Verhandeling 162 - Op het Loofhuttenfeest

   
   Paragraaf Nummers: Aan | Uit
AfdrukkenAfdrukken

Het Urantia Boek

Verhandeling 162

Op het Loofhuttenfeest

162:0.1 (1788.1) JEZUS ging met de tien apostelen op weg naar Jeruzalem met het plan door Samaria te gaan, omdat dit de kortste route was. Dus trokken zij langs de oostelijke oever van het meer en passeerden via Skytopolis de grens met Samaria. Tegen de avond zond Jezus Filippus en Matteüs naar een dorp op de oostelijke helling van de berg Gilboa om voor het gezelschap onderdak te vinden. Toevallig waren deze dorpelingen zeer vooringenomen tegen de Joden, meer nog dan de gemiddelde Samaritanen, en deze gevoelens werden juist in deze tijd van het jaar nog versterkt omdat zo velen op weg waren naar het loofhuttenfeest. Deze mensen wisten heel weinig van Jezus af en zij weigerden hem onderdak omdat hij en zijn metgezellen Joden waren. Toen Matteüs en Filippus zich verontwaardigd toonden en deze Samaritanen meedeelden dat zij weigerden de Heilige Israels gastvrij te ontvangen, joegen de woedend geworden dorpelingen hen met stokken en stenen het stadje uit.

162:0.2 (1788.2) Toen Filippus en Matteüs bij hun metgezellen terugkwamen en vertelden hoe ze het dorp uitgejaagd waren, gingen Jakobus en Johannes naar Jezus toe en zeiden: ‘Meester, wij verzoeken u ons toe te staan te vragen dat er vuur uit de hemel neerdaalt om deze onbeschaamde, onboetvaardige Samaritanen te verslinden.’ Toen Jezus deze wraakzuchtige woorden vernam, keerde hij zich tegen de zonen van Zebedeüs en berispte hen streng: ‘Jullie beseffen niet wat voor instelling jullie aan de dag leggen. Wraak heeft niet de geur van het koninkrijk des hemels. Laten wij in plaats van ruzie te maken, liever naar het dorpje gaan bij de oversteekplaats van de Jordaan.’ Aldus ontzegden de Samaritanen zich vanwege hun sek-tarische vooroordeel de eer gastvrijheid te verlenen aan de Schepper-Zoon van een univer- sum.

162:0.3 (1788.3) Jezus en de tien bleven die nacht in het dorp bij de oversteekplaats van de Jordaan. De volgende morgen vroeg staken zij de rivier over en reisden verder naar Jeruzalem langs de grote weg op de oostelijke oever van de Jordaan, en woensdagavond laat kwamen ze in Betanië aan. Tomas en Natanael arriveerden vrijdag, omdat zij opgehouden waren door hun gesprekken met Rodan.

162:0.4 (1788.4) Jezus en de twaalf bleven in de omstreken van Jeruzalem tot het eind van de volgende maand (oktober), ongeveer vier en een halve week. Jezus zelf kwam slechts enkele malen in de stad, en deze korte bezoeken vonden plaats op de dagen van het loofhuttenfeest. Een groot deel van oktober bracht hij door bij Abner en diens metgezellen in Betlehem.

1. De gevaren van het bezoek aan Jeruzalem

162:1.1 (1788.5) Lang voordat zij uit Galilea vluchtten, hadden de volgelingen van Jezus hem dringend verzocht naar Jeruzalem te gaan om daar het evangelie van het koninkrijk te verkondigen, opdat zijn boodschap het prestige zou hebben dat zij verkondigd was in het centrum der Joodse cultuur en wetenschap; nu hij echter werkelijk naar Jeruzalem was gekomen om onderricht te geven, vreesden ze voor zijn leven. Wetend dat het Sanhedrin getracht had Jezus voor een gerechtelijk onderzoek naar Jeruzalem te halen, en zich herinnerend dat de Meester nog kortgeleden zijn verklaring had herhaald dat hij de dood zou moeten ondergaan, stonden de apostelen letterlijk verstomd over zijn plotselinge besluit het loofhuttenfeest bij te wonen. Op al hun vorige dringende verzoeken om naar Jeruzalem te gaan had hij geantwoord: ‘Het uur is nog niet gekomen.’ Nu antwoordde hij op hun angstige tegenwerpingen alleen: ‘Maar het uur is gekomen.’

162:1.2 (1789.1) Gedurende het loofhuttenfeest ging Jezus bij verschillende gelegenheden stoutmoedig Jeruzalem in en onderrichtte openlijk in de tempel. Hij deed dit in weerwil van de pogingen van zijn apostelen om hem hiervan af te brengen. Ofschoon zij er lange tijd bij hem op hadden aangedrongen zijn boodschap in Jeruzalem te verkondigen, waren zij nu bevreesd hem in deze tijd de stad te zien binnengaan, wel wetend dat de schriftgeleerden en Farizeeën erop uit waren zijn dood te bewerkstelligen.

162:1.3 (1789.2) Het stoutmoedige verschijnen van Jezus in Jeruzalem bracht zijn volgelingen meer dan ooit in verwarring. Velen van zijn discipelen, en zelfs Judas Iskariot, de apostel, hadden durven denken dat Jezus haastig naar Fenicië was gevlucht uit vrees voor de Joodse leiders en Herodes Antipas. Zij begrepen de betekenis van de gangen van de Meester niet. Zijn aanwezigheid in Jeruzalem op het loofhuttenfeest, zelfs tegen het advies van zijn volgelingen in, was voldoende om voor altijd een einde te maken aan alle gefluister over vrees en lafheid.

162:1.4 (1789.3) Tijdens het loofhuttenfeest werd Jezus door duizenden gelovigen uit alle delen van het Romeinse Rijk gezien en beluisterd terwijl hij onderrichtte; velen gingen zelfs naar Betanië om met hem te spreken over de vooruitgang van het koninkrijk in de streken waar ze vandaan kwamen.

162:1.5 (1789.4) Er waren vele redenen waarom Jezus openlijk in de tempelhoven kon prediken zolang het feest duurde, en de belangrijkste van deze was wel de vrees die de autoriteiten van het Sanhedrin had bekropen tengevolge van de heimelijke verdeeldheid der gevoelens in hun eigen gelederen. Het was een feit dat vele leden van het Sanhedrin heimelijk in Jezus geloofden, of er anderzins beslist tegen waren hem te arresteren gedurende het feest, nu er zulk een groot aantal mensen in Jeruzalem aanwezig was van wie er velen of in hem geloofden, of althans de geestelijke beweging die hij voorstond, vriendelijk gezind waren.

162:1.6 (1789.5) De inspanningen van Abner en zijn metgezellen overal in Judea hadden er ook veel toe bijgedragen om het gunstige gevoelen ten opzichte van het koninkrijk te consolideren, zozeer zelfs, dat de vijanden van Jezus niet al te onverbloemd durfden zijn in hun tegenstand. Dit was één van de redenen waarom Jezus openlijk Jeruzalem kon bezoeken en er weer levend vandaan kon gaan. Eén of twee maanden eerder zou hij zeker ter dood gebracht zijn.

162:1.7 (1789.6) De vermetele stoutmoedigheid waarmee Jezus in het openbaar in Jeruzalem verscheen intimideerde echter zijn vijanden: zij waren niet voorbereid op zulk een gedurfde uitdaging. Verscheidene malen deze maand deed het Sanhedrin zwakke pogingen om de Meester te arresteren, maar deze liepen op niets uit. Zijn vijanden waren zó uit het veld geslagen door het onverwachte openbare optreden van Jezus in Jeruzalem, dat zij veronderstelden dat hem door de Romeinse gezaghebbers bescherming was beloofd. In de wetenschap dat Filippus (de broer van Herodes Antipas) welhaast een volgeling van Jezus was, hielden de leden van het Sanhedrin het voor mogelijk dat Filippus gedaan had gekregen dat Jezus bescherming tegen zijn vijanden was toegezegd. Jezus was reeds uit hun rechtsgebied vertrokken, voordat zij tot het besef kwamen dat hun geloof dat zijn plotseling en stoutmoedig optreden in Jeruzalem te danken was aan een geheime overeenkomst met de Romeinse gezagsdragers, op een vergissing berustte.

162:1.8 (1789.7) Alleen de twaalf apostelen wisten toen zij uit Magadan vertrokken, dat Jezus van plan was het loofhuttenfeest bij te wonen. De andere volgelingen van de Meester waren hogelijk verbaasd toen hij in de voorhoven van de tempel verscheen en openlijk begon te onderrichten, terwijl de Joodse gezaghebbers onuitsprekelijk verrast waren toen hun gemeld werd dat hij in de tempel leerde.

162:1.9 (1790.1) Ofschoon zijn discipelen niet hadden verwacht dat Jezus het feest zou bijwonen, koesterde de grote meerderheid der van verre gekomen pelgrims die van hem hadden gehoord, wel de hoop dat zij hem in Jeruzalem zouden zien. En zij werden niet teleurgesteld, want hij onderrichtte bij verschillende gelegenheden in de Zuilengang van Salomo en elders in de voorhoven van de tempel. Deze leringen vormden in werkelijkheid de officiële ofwel formele aankondiging van de goddelijkheid van Jezus aan het Joodse volk en aan de gehele wereld.

162:1.10 (1790.2) De menigten die naar de leringen van de Meester luisterden, waren verdeeld in hun oordeel. Sommigen zeiden dat hij een goed mens was; sommigen dat hij een profeet was, sommigen dat hij waarlijk de Messias was; anderen zeiden dat hij een bemoeial was die niet deugde en dat hij de mensen op een dwaalspoor bracht met zijn vreemde leer. Zijn vijanden aarzelden hem openlijk te veroordelen uit vrees voor zijn gelovigen die hem vriendelijk gezind waren, terwijl zijn vrienden bang waren om openlijk voor hem uit te komen, uit vrees voor de Joodse leiders, wel wetend dat het Sanhedrin vast besloten was hem ter dood te brengen. Maar zelfs zijn vijanden verbaasden zich over zijn onderricht, wetende dat hij niet op de scholen van de rabbi’s was opgeleid.

162:1.11 (1790.3) Telkens wanneer hij naar Jeruzalem ging, waren zijn apostelen doodsbenauwd. Ze werden nog banger naarmate zij van dag tot dag zijn steeds stoutmoediger uitspraken over de aard van zijn zending op aarde beluisterden. Zij waren er niet aan gewend Jezus zulke positieve aanspraken te horen maken en zulke verbazingwekkende verklaringen te horen afleggen, zelfs niet wanneer hij onder zijn vrienden predikte.

2. De eerste toespraak in de tempel

162:2.1 (1790.4) De eerste middag dat Jezus in de tempel leerde, zat een tamelijk grote groep te luisteren naar de woorden waarmee hij de vrijheid van het nieuwe evangelie beschreef en de vreugde van hen die het goede nieuws geloven, toen een nieuwsgierige toehoorder hem onderbrak met de vraag: ‘Leraar, hoe komt het dat gij met zoveel vaardigheid de Schrift kunt aanhalen en het volk kunt onderrichten terwijl ge toch, naar ik hoorde, niet onderricht bent in de geleerdheid van de rabbi ’s?’ Jezus antwoordde: ‘Geen mens heeft mij de waarheden geleerd die ik u bekendmaak. En deze leer is niet van mij, maar van Hem die mij gezonden heeft. Wanneer iemand werkelijk begeert de wil van mijn Vader te doen, zal hij zeker te weten komen of mijn leer van God is, of dat ik voor mijzelf spreek. Hij die voor zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen roem, maar wanneer ik de woorden van de Vader bekendmaak, zoek ik daardoor de eer van hem die mij gezonden heeft. Maar zoudt ge niet, alvorens te trachten het nieuwe licht binnen te treden, het licht volgen dat ge reeds hebt? Mozes gaf u de wet, en toch, hoevelen van u proberen eerlijk aan de eisen daarvan te voldoen? Mozes schrijft u in deze wet voor: “Gij zult niet doden”, maar ondanks dit gebod trachten sommigen uwer de Zoon des Mensen te doden.’

162:2.2 (1790.5) Toen de menigte deze woorden hoorde, begonnen ze onder elkaar te twisten. Sommigen zeiden dat hij gek was, sommigen dat hij door een duivel bezeten was. Anderen zeiden dat dit inderdaad de profeet uit Galilea was die de schriftgeleerden en Farizeeën sinds geruime tijd trachtten ter dood te brengen. Sommigen zeiden dat de godsdienstige gezagdragers bang waren hem onder handen te nemen; weer anderen zeiden dat zij hem niet arresteerden omdat ze in hem waren gaan geloven. Na heel wat geredetwist kwam iemand uit de menigte naar voren en vroeg Jezus: ‘Waarom trachten de oversten u ter dood te brengen?’ En hij antwoordde: ‘De oversten trachten mij ter dood te brengen omdat zij gebelgd zijn over het goede nieuws van het koninkrijk dat ik onderricht, een evangelie dat de mensen bevrijdt van de drukkende tradities van een vormelijke, ceremoniële godsdienst, die deze leraren vastbesloten tot iedere prijs willen handhaven. Zij besnijden in overeenstemming met de wet wel op de Sabbatdag, maar zij willen mij ter dood brengen omdat ik eens op de Sabbat een man heb bevrijd uit de banden van zijn kwaal. Zij achtervolgen mij op de Sabbat om mij te bespionneren, maar willen mij ter dood brengen omdat ik bij een andere gelegenheid heb verkozen om een man die door een ernstige kwaal was getroffen, op de Sabbatdag geheel te genezen. Zij trachten mij ter dood te brengen omdat zij heel goed beseffen dat, indien gij eerlijk in mijn leer gelooft en die durft te aanvaarden, hun stelsel van traditionele godsdienst omver wordt geworpen, en voor immer teniet wordt gedaan. Dientengevolge zullen zij zich beroofd zien van het gezag over datgene waaraan zij hun leven gewijd hebben, aangezien zij hardnekkig weigeren dit nieuwe, meer luisterrijke evangelie van het koninkrijk Gods te aanvaarden. Ik doe nu een beroep op een ieder van u: oordeel niet naar de uiterlijke schijn, maar oordeel liever naar de ware geest van dit onderricht: oordeel rechtvaardig.’

162:2.3 (1791.1) Daarop zei een andere vragensteller: ‘Jawel, Leraar, wij kijken inderdaad uit naar de Messias, maar wij weten dat wanneer hij komt, zijn verschijning in mysteriën gehuld zal zijn. Wij weten vanwaar gij komt. Gij hebt vanaf het begin onder uw broeders verkeerd. De verlosser zal bekleed met macht komen, om de troon van het koninkrijk van David te herstellen. Maakt gij er werkelijk aanspraak op de Messias te zijn?’ En Jezus antwoordde: ‘Gij beweert mij te kennen en te weten waar ik vandaan kom. Ik zou willen dat het waar was wat gij beweert, want dan zoudt ge in die kennis inderdaad overvloedig leven vinden. Maar ik zeg u dat ik niet voor mijzelf tot u gekomen ben; ik ben gezonden door de Vader, en hij die mij gezonden heeft, is waarachtig en getrouw. Door te weigeren mij te horen, weigert ge hem te ontvangen die mij zendt. Indien gij dit evangelie wilt aanvaarden, zult ge hem leren kennen die mij gezonden heeft. Ik ken de Vader, want ik kom van de Vader om hem bekend te maken en hem aan u te openbaren.’

162:2.4 (1791.2) De handlangers van de schriftgeleerden wilden de hand op hem leggen, maar zij vreesden de menigte, want velen geloofden in hem. Het werk van Jezus sinds zijn doop had grote bekendheid gekregen onder alle Joden, en terwijl zij al deze dingen opsomden, zeiden zij onder elkaar: ‘Zelfs al komt deze leraar uit Galilea, en zelfs al beantwoordt hij niet aan al onze verwachtingen omtrent de Messias, dan vragen wij ons toch af of de verlosser, wanneer hij metterdaad komt, werkelijk nog wonderbaarlijker dingen zal doen dan deze Jezus van Nazaret al gedaan heeft.’

162:2.5 (1791.3) Toen de Farizeeën en hun handlangers de mensen op deze manier hoorden spreken, pleegden ze overleg met hun leiders en besloten dat er onmiddellijk iets gedaan moest worden om een eind te maken aan dit openbare optreden van Jezus in de voorhoven van de tempel. De leiders der Joden waren in het algemeen geneigd een botsing met Jezus te vermijden, omdat ze geloofden dat de Romeinse gezagdragers hem onschendbaarheid hadden beloofd. Zij hadden geen andere verklaring voor de vrijmoedigheid waarmee hij in deze tijd naar Jeruzalem was gekomen. De functionarissen van het Sanhedrin geloofden dit gerucht echter niet helemaal. Zij redeneerden dat de Romeinse gezaghebbers zoiets niet in het geheim en buiten de voorkennis van het hoogste bestuurslichaam van de Joodse natie zouden doen.

162:2.6 (1791.4) Dienovereenkomstig werd Eber, de ambtenaar van het Sanhedrin die daarvoor in aanmerking kwam, met twee helpers uitgezonden om Jezus te arresteren. Terwijl Eber zich een weg baande naar Jezus, zei de Meester: ‘Wees niet bevreesd om bij mij te komen. Kom hier dichtbij staan terwijl ge naar mijn onderricht luistert. Ik weet dat ge gezonden bent om mij te arresteren, maar ge moet goed begrijpen dat de Zoon des Mensen niets kan overkomen voordat zijn uur is gekomen. Ge staat niet vijandig tegenover mij; ge komt slechts om het bevel van uw meesters uit te voeren, en zelfs deze oversten der Joden denken waarlijk dat ze God een dienst bewijzen als zij heimelijk trachten mij te gronde te richten.

162:2.7 (1792.1) ‘Ik draag geen uwer een kwaad hart toe. De Vader heeft u lief en daarom verlang ik naar uw bevrijding uit de slavernij van het vooroordeel en de duisternis der traditie. Ik bied u de vrijheid van het leven en de vreugde der verlossing. Ik verkondig de nieuwe, levende weg, de bevrijding van het kwaad en de verbreking van de knechtschap der zonde. Ik ben gekomen opdat ge leven moogt hebben, en het eeuwig moogt hebben. Gij zoekt u te ontdoen van mij en mijn verontrustende onderricht. Als ge maar zoudt kunnen beseffen dat ik slechts een korte tijd bij u zal zijn! Nog maar even en dan ga ik naar hem die mij in deze wereld gezonden heeft. Dan zullen velen uwer mij naarstig zoeken, maar ge zult mij niet kunnen ontdekken, want waar ik weldra heen zal gaan, kunt gij niet komen. Maar allen die waarlijk trachten mij te vinden, zullen te eniger tijd het leven bereiken dat tot in de tegenwoordigheid van mijn Vader voert.’

162:2.8 (1792.2) Sommige spotters zeiden onder elkaar: ‘Waar zal deze man heen gaan dat wij hem niet zouden kunnen vinden? Zal hij onder de Grieken gaan wonen? Zal hij zichzelf ombrengen? Wat kan hij bedoelen met zijn verklaring dat hij spoedig van ons weg zal gaan en dat wij niet kunnen komen waar hij naar toe gaat?’

162:2.9 (1792.3) Eber en zijn assistenten weigerden Jezus te arresteren; ze keerden zonder hem naar hun vergaderplaats terug. Toen daarop de overpriesters en Farizeeën Eber en zijn helpers verwijten maakten dat zij Jezus niet hadden meegebracht, antwoordde Eber alleen: ‘Wij waren bang hem te midden der menigte te arresteren, want velen geloven in hem. Bovendien hebben wij nog nooit iemand zo horen spreken als deze man. Er is iets buitengewoons aan deze leraar. U zoudt er allen goed aan doen naar hem te gaan luisteren.’ Toen de oversten deze woorden hoorden, waren ze verbaasd en hoonden Eber met de woorden: ‘Zijt gij ook op een dwaalspoor gebracht? Staat gij ook op het punt om in deze bedrieger te gaan geloven? Hebt ge gehoord dat één van onze geleerden of één van de oversten in hem geloven? Is iemand van de schriftgeleerden of van de Farizeeën bedrogen door zijn slimme leer? Hoe komt het dat ge zo beïnvloed bent door het gedrag van deze onwetende menigte, die de wet en de profeten niet kent? Weet ge niet dat zulk onwetend volk vervloekt is?’ Waarop Eber antwoordde: ‘Zeer wel, mijn meesters, maar deze man spreekt tot de scharen woorden van barmhartigheid en hoop. Hij bemoedigt hen die terneergeslagen zijn, en zijn woorden waren zelfs voor onze zielen vertroostend. Wat kan er verkeerd zijn in dit onderricht, zelfs indien hij niet de Messias uit de Schrift mocht zijn? En eist onze wet dan geen rechtvaardigheid en billijkheid? Veroordelen wij een mens voordat wij hem hebben gehoord?’ De overste van het Sanhedrin werd boos op Eber, keerde zich tegen hem en zei: ‘Bent ge gek geworden? Komt ge toevallig ook uit Galilea? Zoek de Schrift er op na en ge zult zien dat uit Galilea geen profeet voortkomt, en nog veel minder de Messias.’

162:2.10 (1792.4) Het Sanhedrin ging in verwarring uiteen en Jezus ging terug naar Betanië om er de nacht door te brengen.

3. De vrouw die op overspel was betrapt

162:3.1 (1792.5) Tijdens dit bezoek aan Jeruzalem gebeurde het dat Jezus de zaak behandelde van een zekere vrouw van slechte reputatie, die tot hem werd gebracht door haar beschuldigers en zijn vijanden. Het verwrongen verslag dat gij van dit voorval bezit, suggereert dat deze vrouw door de schriftgeleerden en Farizeeën voor Jezus gebracht werd, en dat Jezus dezen zodanig behandelde dat hij daarmee te kennen gaf dat deze godsdienstige leiders van de Joden zelf schuldig geweest konden zijn aan immoreel gedrag. Jezus wist heel goed dat ofschoon deze schriftgeleerden en Farizeeën geestelijk verblind en verstandelijk bevooroordeeld waren door hun loyaliteit aan de traditie, zij tot de door en door morele mannen van die tijd en generatie gerekend moesten worden.

162:3.2 (1793.1) Wat er werkelijk plaatsvond was het volgende. Toen Jezus vroeg in de morgen van de derde feestdag de tempel naderde, kwam hem een groep gehuurde agenten van het Sanhedrin tegemoet, die een vrouw met zich mee sleepten. Toen ze naderbij kwamen, zei hun woordvoerder: ‘Meester, deze vrouw is op overspel betrapt — op heterdaad nog wel. De wet van Mozes beveelt dat wij zo’n vrouw moeten stenigen. En wat zegt gij dat wij met deze vrouw moeten doen?’

162:3.3 (1793.2) Het plan van de vijanden van Jezus was om hem, indien hij zich achter de wet van Mozes stelde, volgens welke de overtreder die bekend had gestenigd moest worden, in moeilijkheden te brengen bij de Romeinese heersers, die de Joden het recht ontzegd hadden de doodstraf te voltrekken zonder de goedkeuring van een Romeinse rechtbank. Indien hij zou verbieden de vrouw te stenigen, zouden ze hem er voor het Sanhedrin van beschuldigen dat hij zichzelf boven Mozes en de Joodse wet plaatste. Indien hij zou zwijgen, zouden ze hem beschuldigen van lafheid. Maar de Meester behandelde het geval op zulk een wijze, dat het gehele complot door zijn eigen onverkwikkelijke gewicht in duigen viel.

162:3.4 (1793.3) Deze eens aantrekkelijke vrouw was de echtgenote van een onontwikkelde inwoner van Nazaret, iemand die Jezus in zijn jonge jaren voortdurend moeilijkheden had bezorgd. Nadat deze man de vrouw getrouwd had, dwong hij haar schaamteloos ertoe de kost voor hen te verdienen door handelswaar te maken van haar lichaam. Hij was naar het feest in Jeruzalem gekomen opdat zijn vrouw haar lichamelijke bekoorlijkheden zou prostitueren voor geldelijk gewin. Hij had een afspraak gemaakt met de huurlingen van de Joodse oversten om op deze manier zijn eigen vrouw te verraden in haar gecommercialiseerde ontucht. En zo kwamen ze nu met de vrouw en haar mede-overtreder aan, om Jezus ertoe te verlokken een uitspraak te doen die tegen hem gebruikt kon worden als hij zou worden gearresteerd.

162:3.5 (1793.4) Jezus keek over de mensen heen en zag haar echtgenoot achter de anderen staan. Hij wist welk soort man hij was en zag dat hij deel uitmaakte van de verachtelijke transactie. Jezus liep eerst om de mensen heen tot waar deze gedegenereerde echtgenoot stond, en schreef in het zand een paar woorden die maakten dat hij zich haastig uit de voeten maakte. Daarna kwam hij bij de vrouw terug en schreef opnieuw iets op de grond dat haar zogenaamde beschuldigers ter harte konden nemen; en nadat dezen zijn woorden gelezen hadden, gingen ze ook één voor één weg. En toen de Meester voor de derde keer in het zand schreef, vertrok de partner van de vrouw in het kwaad, zodat toen de Meester zich weer oprichtte van zijn schrijfwerk, hij alleen de vrouw voor zich zag staan. Jezus zei: ‘Vrouw, waar zijn uw beschuldigers? is er niemand achter gebleven om u te stenigen?’ De vrouw sloeg haar ogen op en antwoordde: ‘Niemand, Heer.’ En toen zei Jezus: ‘Ik weet van u; ik veroordeel u ook niet. Ga heen in vrede.’ En deze vrouw, Hildana, verliet haar verdorven echtgenoot en voegde zich bij de discipelen van het koninkrijk.

4. Het loofhuttenfeest

162:4.1 (1793.5) De aanwezigheid van mensen uit alle delen van de toenmaals bekende wereld, van Spanje tot India toe, maakte het loofhuttenfeest voor Jezus tot een ideale gelegenheid om zijn hele evangelie voor de eerste maal in het openbaar in Jeruzalem te verkondigen. Op dit feest leefden de mensen grotendeels in de open lucht, in zogeheten loofhutten. Dit was het feest van het binnenhalen van de oogst, en omdat het plaatsvond in de koelte van de herfstmaanden, was de deelname van de Joden uit de hele wereld algemener dan bij het Paasfeest, dat aan het eind van de winter gevierd werd, of bij het Pinksterfeest aan het begin van de zomer. Eindelijk zagen de apostelen hun Meester zijn zending op aarde stoutmoedig verkondigen, als het ware ten aanschouwe van de ganse wereld.

162:4.2 (1794.1) Dit was het feest der feesten, aangezien elke offerande die niet tijdens een van de andere feesten gebracht was, nu gebracht kon worden. Bij deze gelegenheid werden de tempelofferanden in ontvangst genomen; het was een combinatie van vakantiegenoegens met de plechtige riten van de religieuze eredienst. Dit was de tijd van vreugde voor het Joodse volk, waarbij onderwijl offeranden werden gebracht, Levitische gezangen werden gezongen, en het plechtige schallen van de zilveren trompetten van de priesters werd gehoord.’s Avonds werd het indrukwekkende schouwspel van de tempel met zijn drommen pelgrims schitterend verlicht door de grote kandelaars die helder brandden in de voorhof der vrouwen, en door de gloed van talloze fakkels die rondom in de voorhoven van de tempel waren geplaatst. De gehele stad was feestelijk versierd, met uitzondering van de Romeinse burcht Antonia, die in contrast hiermee grimmig boven dit feestelijke, godsdienstige schouwspel uitstak. En hoe haatten de Joden inderdaad dit immer aanwezige teken van het Romeinse juk!

162:4.3 (1794.2) Er werden gedurende het feest zeventig ossen geofferd, het symbool van de zeventig naties der heidenen. De ceremonie van het uitstorten van het water symboliseerde de uitstorting van de goddelijke geest. Deze ceremonie van het water volgde op de processie der priesters en Levieten bij zonsopgang. De processiegangers daalden de trappen af die van de voorhof van Israel naar die van de vrouwen leidden, waarbij herhaaldelijk op de zilveren trompetten werd geblazen. Daarna trokken de gelovigen verder naar de prachtige poort die toegang gaf tot de voorhof van de niet-Joden. Hier wendden zij zich in westelijke richting, herhaalden hun gezangen en zetten hun mars naar het symbolische water voort.

162:4.4 (1794.3) Op de laatste dag van het feest officieerden bijna vierhonderdvijftig priesters samen met een overeenkomstig aantal Levieten. Bij het aanbreken van de dag verzamelden de pelgrims zich uit alle delen van de stad, waarbij een ieder in de rechterhand een bosje mirte-, wilge-, en palmtakken droeg, en in de linkerhand een tak van de boom van de paradijsappel — de muskuscitroen, of de ‘verboden vrucht’. De pelgrims splitsten zich in drie groepen voor deze ceremonie in de vroege morgen. Eén groep bleef in de tempel om de offeranden in de morgen bij te wonen; de tweede groep begaf zich naar het nabijgelegen Maza om daar de wilgetakken te snijden die voor de versiering van het brandofferaltaar nodig waren, terwijl de derde groep een processie formeerde achter de priester van het water, die onder de tonen van de zilveren trompetten de gouden kruik droeg voor het symbolische water, en vergezelde hem op zijn tocht door Ofel tot nabij Siloam, waar de toegang was tot de bron. Nadat de gouden kruik bij de poel van Siloam was gevuld, trok de stoet weer terug naar de tempel die men binnenging door de waterpoort, waarna men rechtstreeks naar de hof der priesters ging, waar zich bij de priester die de waterkruik droeg, de priester voegde die de wijn voor het drankoffer droeg. Deze twee priesters begaven zich daarop naar de zilveren kokers die naar de voet van het altaar leidden, en goten de inhoud van de kruiken daarin leeg. De volvoering van deze rite van het uitstorten van de wijn en het water was het teken voor de samengestroomde pelgrims om te beginnen met het zingen van de psalmen 113 tot en met 118, beurtelings met de Levieten. En terwijl zij deze regels herhaalden, wuifden zij met hun bundels twijgen in de richting van het altaar. Vervolgens werden de offeranden van de dag gebracht, met aansluitend een herhaling van de psalm van die dag, de psalm voor de laatste feestdag, de tweeëntachtigste, vanaf het vijfde vers.

5. De prediking over het licht der wereld

162:5.1 (1794.4) Op de avond van de voorlaatste dag van het feest, toen het toneel schitterend verlicht werd door de kandelaars en de fakkels, stond Jezus op te midden van de verzamelde menigte en zei:

162:5.2 (1795.1) ‘Ik ben het licht der wereld. Hij die mij volgt, zal niet in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Gij waagt het mij voor het gerecht te dagen en als mijn rechters op te treden, en verklaart daarbij dat indien ik van mijzelf getuig, mijn getuigenis niet waar kan zijn. Maar het schepsel kan nooit rechter zijn over de Schepper. Ook al getuig ik van mijzelf, toch is mijn getuigenis eeuwig waar, want ik weet vanwaar ik gekomen ben, wie ik ben, en waar ik heen ga. Gij die de Zoon des Mensen ter dood wilt brengen, weet niet vanwaar ik gekomen ben, noch wie ik ben en waar ik heen ga. Gij oordeelt slechts naar de schijn van het vlees: ge ziet de realiteiten van de geest niet. Ik oordeel niemand, zelfs niet mijn aartsvijand. Doch wanneer ik zou verkiezen te oordelen, zou mijn oordeel waarachtig en rechtvaardig zijn, want ik zou niet alléén oordelen, maar in vereniging met mijn Vader die mij in de wereld gezonden heeft en die de bron is van alle waarachtige oordeel. Zelfs gij staat toe dat het getuigenis van twee betrouwbare personen genoeg is — welnu dan, ik getuig van deze waarheden, dit doet mijn Vader in de hemel eveneens. Toen ik u dit gisteren zei, vroeg ge mij in uw duisternis: “Waar is uw Vader?” Waarlijk, ge kent mij niet, noch mijn Vader, want indien ge mij gekend had, zoudt ge ook mijn Vader gekend hebben.

162:5.3 (1795.2) ‘Ik heb u reeds gezegd dat ik spoedig heen zal gaan en dat gij mij zult zoeken en mij niet zult vinden, want waar ik heen ga, kunt gij niet komen. Gij die dit licht wilt afwijzen, zijt van beneden; ik ben van boven. Gij die liever in duisternis verkeert, zijt van deze wereld; ik ben niet van deze wereld, en ik leef in het eeuwige licht van de Vader der lichten. Gij allen hebt overvloedig de gelegenheid gehad te horen wie ik ben, maar gij zult nog andere aanwijzingen ontvangen die de identiteit van de Zoon des Mensen bevestigen. Ik ben het licht des levens, en een ieder die weloverwogen en wetend wat hij doet dit reddende licht afwijst, zal in zijn zonden sterven. Veel heb ik u te zeggen, maar ge zijt niet in staat mijn woorden te aanvaarden. Hij echter die mij gezonden heeft, is waarachtig en getrouw; mijn Vader heeft zelfs zijn dwalende kinderen lief. En alles wat mijn Vader gesproken heeft, verkondig ik ook aan de wereld.

162:5.4 (1795.3) ‘Wanneer de Zoon des Mensen verheven wordt, dan zult ge allen weten dat ik de Zoon des Mensen ben, en dat ik niets uit mijzelf gedaan heb, maar alleen zoals de Vader mij onderricht heeft. Ik spreek deze woorden tot u en tot uw kinderen. En hij die mij gezonden heeft, is ook nu met mij; hij heeft mij niet alleen gelaten, want ik doe steeds dat wat welgevallig is in zijn ogen.’

162:5.5 (1795.4) Terwijl Jezus zo de pelgrims in de tempelhoven onderrichtte, geloofden velen in hem. En niemand durfde de hand op hem te leggen.

6. De toespraak over het water des levens

162:6.1 (1795.5) Op de laatste dag, de grote dag van het feest, toen de processie komende van de poel van Siloam door de tempelhoven trok, zei Jezus, die te midden van de pelgrims stond, net nadat het water en de wijn door de priesters op het altaar waren uitgestort: ‘Als iemand dorst heeft, laat hij tot mij komen en drinken. Van de Vader hierboven breng ik aan deze wereld het water des levens. Hij die mij gelooft, zal vervuld worden van de geest die door dit water wordt vertegenwoordigd, want zelfs in de Schrift is gezegd: ’Uit hem zullen rivieren van levend water stromen.’ Wanneer de Zoon des Mensen zijn werk op aarde zal hebben beëindigd, zal over alle vlees de levende Geest van Waarheid worden uitgestort. Zij die deze geest ontvangen en aanvaarden zullen nooit geestelijke dorst kennen.’

162:6.2 (1795.6) Jezus onderbrak de dienst niet door deze woorden te zeggen. Hij sprak de tempelgangers toe direct na het zingen van het Hallel, het beurtelings voordragen van de psalmen dat gepaard ging met het wuiven van de takken voor het altaar. Juist hier was er een pauze waarin de offeranden gereed werden gemaakt, en op dit moment hoorden de pelgrims de fascinerende stem van de Meester zeggen dat hij de schenker van levend water was aan iedere naar geest dorstende ziel.

162:6.3 (1796.1) Aan het slot van deze dienst in de vroege morgen onderrichtte Jezus de menigte verder, met de woorden: ‘Hebt ge niet in de Schrift gelezen: “Ziet, gelijk het water over de droge grond wordt uitgestort en zich over de dorre aarde verspreidt, zo zal ik de geest van heiligheid geven om over uw kinderen te worden uitgestort, als een zegen zelfs voor uw kindskinderen”? Waarom wilt ge dorsten naar de bijstand van de geest, terwijl gij uw ziel tracht te laven met het water van de tradities der mensen, dat uit de gebroken kruiken van de ceremoniële dienst wordt uitgestort? Wat ge hier in en om de tempel ziet gebeuren is de wijze waarop uw vaderen hebben getracht de uitstorting van de heilige geest op de kinderen des geloofs te symboliseren, en ge hebt er goed aan gedaan deze symbolen in stand te houden tot zelfs de dag van vandaag. Maar nu is de openbaring van de Vader der geesten tot deze generatie gekomen door de zelfschenking van zijn Zoon, en dit alles zal stellig gevolgd worden door de uitstorting van de geest van de Vader en de Zoon op de kinderen der mensen. Voor een ieder die geloof heeft, zal deze schenking van de geest de ware leraar zijn van de weg die naar eeuwig leven leidt, naar de ware wateren des levens in het koninkrijk des hemels op aarde en in het Paradijs van de Vader daarginds.’

162:6.4 (1796.2) Jezus bleef de vragen uit de schare en ook die van de Farizeeën beantwoorden. Sommigen dachten dat hij een profeet was, sommigen geloofden dat hij de Messias was; anderen zeiden dat hij niet de Christus kon zijn, omdat hij uit Galilea afkomstig was, en dat de Messias de troon van David weer zou oprichten. En nog altijd durfden zij hem niet te arresteren.

7. De toespraak over geestelijke vrijheid

162:7.1 (1796.3) In de namiddag van de laatste dag van het feest, nadat de apostelen tevergeefs hadden getracht Jezus ertoe te bewegen Jeruzalem te ontvluchten, ging hij opnieuw de tempel binnen om onderricht te geven. Toen hij zag dat een groot aantal gelovigen in de Zuilengang van Salomo bijeenwas, sprak hij hen als volgt toe:

162:7.2 (1796.4) ‘Indien mijn woorden een blijvende plaats in uw hart vinden en ge genegen zijt de wil van mijn Vader te doen, zijt ge waarlijk mijn discipelen. Ge zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. Ik weet dat gij mij zult antwoorden: Wij zijn de kinderen van Abraham en niemands slaven, hoe zouden wij dan vrijgemaakt moeten worden? Niettemin spreek ik niet over de uiterlijke onderwerping aan de heerschappij van een ander: ik spreek over de vrijheid van de ziel. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een ieder die zonde begaat, is de slaaf der zonde. En ge weet dat de slaaf waarschijnlijk niet eeuwig in het huis van de meester zal verblijven. Gij weet evenzeer dat de zoon wèl in het huis van zijn vader blijft. Indien derhalve de Zoon u zal vrijmaken, u tot zonen zal maken, zult ge inderdaad vrij zijn.

162:7.3 (1796.5) ‘Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt, en toch zijn uw leiders erop uit mij te doden, omdat mijn woord niet zijn transformerende invloed in hun hart heeft mogen hebben. Hun zielen zijn door vooroordeel afgesloten en door de hoogmoed van wraakzucht verblind. Ik verkondig u de eeuwige waarheid die de Vader mij laat zien, terwijl deze misleide leraren de dingen trachten te doen die zij slechts van hun aardse vaders hebben geleerd. En wanneer ge ten antwoord geeft dat Abraham uw vader is, dan zeg ik u dat gij, indien gij Abrahams kinderen waart, ook de werken van Abraham zoudt doen. Sommigen uwer geloven hetgeen ik onderricht, maar anderen trachten mij te verdelgen omdat ik u de waarheid heb gezegd die ik van God heb ontvangen. Abraham echter handelde niet zo met de waarheid van God. Ik bemerk dat enkelen onder u vastbesloten zijn de werken van de boze uit te voeren. Indien God uw Vader was, zoudt ge mij kennen en de waarheid die ik openbaar, liefhebben. Wilt ge niet zien dat ik van de Vader ben uitgegaan, dat ik door God gezonden ben, dat ik dit werk niet uit mijzelve doe? Waarom verstaat ge mijn woorden niet? Is het omdat ge verkozen hebt kinderen des kwaads te worden? Indien ge kinderen der duisternis zijt, zal het u moeilijk vallen te wandelen in het licht van de waarheid die ik openbaar. De kinderen van het kwaad volgen alleen de wegen van hun vader, die een bedrieger was en de waarheid niet voorstond, omdat er geen waarheid meer in hem was. Maar nu komt de Zoon des Mensen die de waarheid spreekt en leeft, en velen uwer weigeren te geloven.

162:7.4 (1797.1) ‘Wie uwer beschuldigt mij van zonde? Indien ik dan de waarheid verkondig en leef, zoals die mij door de Vader is getoond, waarom gelooft ge dan niet? Hij die van God is hoort de woorden Gods met blijdschap; hierom is het dat velen uwer mijn woorden niet horen, want gij zijt niet van God. Uw leraren hebben zich zelfs vermeten te zeggen dat ik mijn werken doe door de macht van de vorst der duivels. Iemand hier dichtbij heeft zojuist gezegd dat ik een duivel in mij heb, dat ik een kind van de duivel ben. Maar een ieder van u die eerlijk met zijn eigen ziel omgaat, weet heel goed dat ik geen duivel ben. Ge weet dat ik de Vader eer, ook al wilt gij mij onteren. Ik zoek niet mijn eigen glorie, doch alleen de glorie van mijn Vader in het Paradijs. En ik oordeel u niet, want er is een die voor mij oordeelt.

162:7.5 (1797.2) ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik u die dit evangelie gelooft, dat indien een mens dit woord van waarheid levend wil houden in zijn hart, hij nooit de dood zal smaken. En nu zegt een schriftgeleerde hier naast mij, dat deze verklaring bewijst dat ik een duivel in mij heb, aangezien Abraham en ook de profeten dood zijn. En hij vraagt: “Zijt gij zoveel groter dan Abraham en de profeten dat gij hier durft te zeggen dat zij die uw woord bewaren de dood niet zullen smaken? Wie beweert gij te zijn dat gij dergelijke godslasteringen durft uit te spreken?” En ik zeg op dit alles dat, indien ik mijzelf verheerlijk, mijn glorie niets te betekenen heeft. Doch het is de Vader die mij zal verheerlijken, dezelfde Vader die gij God noemt. Maar gij hebt deze God en mijn Vader niet leren kennen, en ik ben gekomen om u samen te brengen; om te tonen hoe ge waarlijk zonen van God kunt worden. Ofschoon gij de Vader niet kent, ken ik hem waarlijk. Zelfs Abraham was verheugd toen hij mijn dag zag, en hij zag mijn dag door geloof en was blij.’

162:7.6 (1797.3) Toen de ongelovige Joden en de handlangers van het Sanhedrin, die zich nu bij de groep gevoegd hadden, deze woorden hoorden, maakten zij groot tumult en schreeuwden: ‘Ge zijt nog geen vijftig jaar en toch praat ge ervan Abraham gezien te hebben; ge zijt een kind des duivels!’ Jezus was niet in staat zijn toespraak te vervolgen. Hij zei alleen toen hij wegging: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, vóór Abraham was, ben ik.’ Velen van de ongelovigen renden weg om stenen te halen en hem daarmee te stenigen, en de handlangers van het Sanhedrin trachtten hem te arresteren, maar de Meester liep snel weg door de tempelgangen en ontsnapte naar een geheime ontmoetingsplaats dichtbij Betanië, waar Marta, Maria en Lazarus hem opwachtten.

8. Het gesprek met Marta en Maria

162:8.1 (1797.4) Er was afgesproken dat Jezus met Lazarus en diens beide zusters ten huize van een vriend zouden logeren, terwijl de apostelen in kleine groepjes hier en daar zouden worden ondergebracht; deze voorzorgsmaatregelen waren getroffen omdat de Joodse gezagdragers weer doortastend werden met hun plannen om hem te arresteren.

162:8.2 (1797.5) Al jaren was het de gewoonte van deze drie vrienden om wanneer Jezus hen bezocht, alles te laten liggen en naar zijn onderricht te luisteren. Na het verlies van hun ouders had Marta de verantwoordelijkheid voor de huishouding op zich genomen; en zo gebeurde het dat bij deze gelegenheid Marta voorbereidselen trof voor de avondmaaltijd, terwijl Lazarus en Maria aan Jezus’ voeten zaten en zijn verkwikkend onderricht gretig in zich opnamen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat Marta zich in beslag liet nemen door talloze onnodige taken en dat zij gebukt ging onder vele triviale zorgen: zo was nu eenmaal haar aard.

162:8.3 (1798.1) Terwijl Marta zich druk maakte met al deze vermeende plichten, raakte zij verstoord omdat Maria niets deed om haar te helpen. Zij ging daarom naar Jezus en zei: ‘Meester, kan het u niets schelen dat mijn zuster mij zo in mijn eentje al het werk laat doen? Kunt u niet tegen haar zeggen dat zij mij moet komen helpen?’ Jezus antwoordde: ‘Marta, Marta, waarom maak je je toch altijd zo druk over vele dingen en ben je zo bezorgd over zoveel kleinigheden? Er is maar één ding werkelijk de moeite waard, en omdat Maria dit goede, noodzakelijke deel gekozen heeft, zal ik het niet van haar afnemen. Maar wanneer zullen jullie beiden leren te leven zoals ik jullie heb geleerd: om beiden samen te dienen en samen eensgezind jullie zielen te verkwikken? Kunnen jullie niet leren dat er voor alles een bestemde tijd is — dat de minder belangrijke dingen in het leven plaats dienen te maken voor de grotere zaken van het hemelse koninkrijk?’

9. In Betlehem met Abner

162:9.1 (1798.2) De week volgend op het loofhuttenfeest kwamen er tientallen gelovigen bijeen te Betanië, waar zij onderricht ontvingen van de twaalf apostelen. Het Sanhedrin deed geen poging deze bijeenkomsten te verstoren, omdat Jezus daar niet aanwezig was; al die tijd werkte hij met Abner en diens medewerkers in Betlehem. Op de dag na het slot van het feest was Jezus vertrokken naar Betanië, en hij onderrichtte niet meer in de tempel tijdens dit bezoek aan Jeruzalem.

162:9.2 (1798.3) Op dat moment had Abner zijn hoofdkwartier in Betlehem en vanuit dat centrum waren vele werkers uitgezonden naar de steden van Judea en zuidelijk Samaria, en zelfs naar Alexandrië. Binnen enkele dagen na zijn aankomst hadden Jezus en Abner de laatste schikkingen getroffen voor de consolidatie van het werk van de beide groepen apostelen.

162:9.3 (1798.4) Gedurende dit hele bezoek ter gelegenheid van het loofhuttenfeest had Jezus zijn tijd ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen Betanië en Betlehem. In Betanië bracht hij veel tijd door met zijn apostelen; in Betlehem gaf hij veel onderricht aan Abner en de voormalige apostelen van Johannes. En dit nauwe contact met Jezus bracht dezen er ten slotte toe geheel in hem te geloven. Deze voormalige apostelen van Johannes de Doper waren onder de indruk gekomen van de moed die hij bij zijn openbare onderricht in Jeruzalem aan de dag had gelegd, alsook van het hartelijke begrip dat zij van hem ondervonden in zijn persoonlijke onderricht in Betlehem. Door de invloed die hiervan uitging, werden al Abners metgezellen er ten slotte toe gebracht het koninkrijk van ganser harte te aanvaarden, en ook alles wat deze stap in- hield.

162:9.4 (1798.5) Alvorens Betlehem voor de laatste maal te verlaten, trof de Meester maatregelen zodat zij allen met hem zouden kunnen deelnemen aan een gezamenlijke krachtsinspanning die vooraf zou gaan aan het einde van zijn aardse loopbaan in het vlees. Er werd afgesproken dat Abner en zijn medewerkers zich in de naaste toekomst bij Jezus en de twaalf zouden voegen in het Magadanpark.

162:9.5 (1798.6) Overeenkomstig deze afspraak voegden Abner en zijn elf medewerkers zich begin november bij Jezus en de twaalf, en werkten zij tot aan de kruisiging verder als één organisatie.

162:9.6 (1798.7) In de tweede helft van oktober trokken Jezus en de twaalf zich uit de directe omgeving van Jeruzalem terug. Op zondag 30 oktober verlieten Jezus en zijn metgezellen de stad Efraïm, waar Jezus een paar dagen in afzondering rust had gehouden; zij trokken langs de grote weg ten westen van de Jordaan rechtstreeks naar het Magadanpark, waar zij op woensdag 2 november laat in de middag aankwamen.

162:9.7 (1799.1) De apostelen waren zeer opgelucht hun Meester weer in een veilig oord bij zich te hebben; zij drongen er niet meer bij hem op aan naar Jeruzalem te gaan en daar het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.

Información de fondo

AfdrukkenAfdrukken

Urantia Foundation, 533 W. Diversey Parkway, Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1-773-525-3319
© Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden