Deze stem werd gegenereerd door computersynthese.
Verhandeling 161 - Verdere discussies met Rodan
Het Urantia Boek
Verhandeling 161
Verdere discussies met Rodan
161:0.1 (1783.1)OP zondag, 25 september, verzamelden de apostelen en de evangelisten zich in Magadan. Na een lange bespreking die avond met zijn medewerkers, verraste Jezus hen allen door aan te kondigen dat hij de volgende morgen vroeg tezamen met zijn twaalf apostelen naar Jeruzalem zou vertrekken om het loofhuttenfeest bij te wonen. Hij droeg de evangelisten op om de gelovigen in Galilea te gaan bezoeken, en het vrouwenkorps om een tijdje naar Betsaïda terug te gaan.
161:0.2 (1783.2)Toen het tijd werd om naar Jeruzalem te vertrekken, waren Natanael en Tomas nog midden in hun besprekingen met Rodan van Alexandrië, en zij kregen toestemming van de Meester nog een paar dagen in Magadan te blijven. Zo gebeurde het dat terwijl Jezus en de tien onderweg waren naar Jeruzalem, Natanael en Tomas diepgaande discussies met Rodan hadden. De week daarvoor, toen Rodan zijn levensbeschouwing uiteenzette, hadden Tomas en Natanael om beurten het evangelie van het koninkrijk aan de Griekse wijsgeer voorgelegd. Rodan kwam tot de ontdekking dat hij goed was onderricht in de leer van Jezus door een van de vroegere apostelen van Johannes de Doper, die zijn leraar was geweest in Alexandrië.
1. De persoonlijkheid van God
161:1.1 (1783.3)Er was één kwestie waarin Rodan en de twee apostelen van inzicht verschilden, en dat was de persoonlijkheid van God. Rodan accepteerde zonder enige moeite alles wat hem gezegd werd met betrekking tot de eigenschappen van God, maar hij beweerde dat de Vader in de hemel niet een persoon is en niet een persoon kan zijn zoals de mens zich persoonlijkheid voorstelt. Hoewel de apostelen in moeilijkheden raakten toen zij trachtten te bewijzen dat God een persoon is, vond Rodan het nog moeilijker om te bewijzen dat hij niet een persoon is.
161:1.2 (1783.4)Rodan betoogde dat het feit van persoonlijkheid bestaat in het coëxistente feit van volledige, wederzijdse communicatie tussen gelijke wezens, wezens die in staat zijn elkaar aan te voelen en te begrijpen. Rodan zei: ‘Om een persoon te kunnen zijn, moet God symbolen voor geest-communicatie hebben, waardoor hij in staat zou zijn zich ten volle verstaanbaar te maken voor allen die met hem in aanraking komen. Maar aangezien God oneindig en eeuwig is, de Schepper van alle andere wezens, volgt hieruit dat waar het om gelijkwaardige wezens gaat, God alleen is in het universum. God heeft geen gelijken: met niemand kan hij communiceren als met een gelijke. God mag dan inderdaad de bron van alle persoonlijkheid zijn, maar als zodanig is hij boven persoonlijkheid verheven, juist zoals de Schepper boven het schepsel staat en meer is dan het schepsel.’
161:1.3 (1783.5)Met deze stellingname hadden Tomas en Natanael veel moeite en zij hadden Jezus gevraagd hun te hulp te komen, maar de Meester wilde zich niet in hun gesprekken mengen. Wel zei hij tegen Tomas: ‘Het doet er weinig toe welk idee je je van de Vader vormt, zolang je maar geestelijk weet van het ideaal van zijn oneindige en eeuwige natuur.’
161:1.4 (1784.1)Tomas betoogde dat God inderdaad met de mens communiceert en dat de Vader daarom een persoon is, zelfs binnen de termen van de definitie van Rodan. Dit werd door de Griek afgewezen op grond van het feit dat God zich niet persoonlijk openbaart; dat hij nog steeds een mysterie is. Daarop beriep Natanael zich op zijn eigen ervaring met God, en dit werd toegestaan door Rodan, waarbij hij bevestigde dat hij zelf onlangs ook dergelijke ervaringen had gehad, maar hij betoogde dat deze ervaringen alleen een bewijs waren voor de realiteit van God, niet voor zijn persoonlijkheid.
161:1.5 (1784.2)Maandagavond gaf Tomas het op. Maar toen het dinsdagavond was geworden, had Natanael Rodan ertoe gebracht te geloven in de persoonlijkheid van de Vader, en hij bewerkstelligde deze verandering in de zienswijze van de Griek door de volgende stappen in zijn redenering:
161:1.6 (1784.3)1. De Vader in het Paradijs geniet wel communicatie op voet van gelijkheid met ten minste twee andere wezens die volkomen zijn gelijken zijn en geheel zijn zoals hij — de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. Gezien de leer van de Triniteit, werd de Griek wel gedwongen toe te geven dat de mogelijkheid bestond dat de Universele Vader persoonlijkheid had. (Door de latere beschouwing van deze besprekingen werd het denken van de twaalf apostelen tot een bredere conceptie van de Triniteit gebracht. Uiteraard was men er algemeen van overtuigd dat Jezus de Eeuwige Zoon was.)
161:1.7 (1784.4)2. Aangezien Jezus de gelijke was van de Vader, en aangezien deze Zoon had bereikt dat hij zijn persoonlijkheid aan zijn kinderen op aarde kon manifesteren, vormde dit verschijnsel het bewijs van het feit, en een demonstratie van de mogelijkheid, dat alledrie de Godheden persoonlijkheid konden bezitten, en beantwoordde het voor altijd de vraag of God met de mens kan communiceren en of de mens de mogelijkheid heeft met God te communiceren.
161:1.8 (1784.5)3. Natanael redeneerde verder dat Jezus op voet van wederzijdse verbondenheid en in volmaakte communicatie met de mensen leefde; dat Jezus de Zoon van God was. Dat de betrekking van Zoon en Vader een gelijkheid in communicatie en wederkerigheid van meevoelend begrip vooronderstelt; dat Jezus en de Vader één waren. Dat Jezus op een en hetzelfde moment intelligente communicatie met zowel God en mens onderhield, en dat aangezien zowel God en mens de betekenis van de symbolen van Jezus’ communicatie begrepen, zowel God en mens de eigenschappen van persoonlijkheid bezaten, voorzover het de vereisten voor de mogelijkheid tot onderlinge communicatie betrof. Dat de persoonlijkheid van Jezus de persoonlijkheid van God aantoonde, terwijl zij ook afdoende de tegenwoordigheid van God in de mens bewees. Dat twee dingen die verwant zijn aan hetzelfde ding, ook aan elkaar verwant zijn.
161:1.9 (1784.6)4. Dat persoonlijkheid ’s mensen hoogste idee is van menselijke realiteit en goddelijke waarden; dat God ook ’s mensen hoogste idee van goddelijke realiteit en oneindige waarden is; dat God derhalve een goddelijke, oneindige persoonlijkheid moet zijn, een persoonlijkheid in realiteit, ofschoon ’s mensen begrip en definitie van persoonlijkheid oneindig en eeuwig te boven gaand; niettemin echter altijd en universeel een persoonlijkheid.
161:1.10 (1784.7)5. Dat God wel een persoonlijkheid moet zijn, aangezien hij de Schepper van alle persoonlijkheid is en de bestemming van alle persoonlijkheid. Rodan was geweldig beïnvloed door het onderricht van Jezus: ‘Weest gij daarom volmaakt, zoals ook uw Vader in de hemel volmaakt is.’
161:1.11 (1784.8)Toen Rodan deze argumenten had gehoord, zei hij: ‘Ik ben overtuigd. Ik wil God erkennen als persoon, indien ge mij toestaat mijn belijdenis van dit geloof zodanig te omschrijven, dat ik een groep nadere waardebepalingen mag toevoegen aan de betekenis van persoonlijkheid, zoals bovenmenselijk, transcendent, allerhoogste, oneindig, eeuwig, finaal, en universeel. Ik ben er nu van overtuigd dat hoewel God oneindig veel meer dan een persoonlijkheid moet zijn, hij zeker niet minder kan zijn dan dat. Ik ben voldaan nu deze gedachtenwisseling te kunnen beëindigen en Jezus te aanvaarden als de persoonlijke openbaring van de Vader en als de vervulling van alle nog onbevredigde factoren in de logica, de rede, en de filosofie.’
2. De goddelijke natuur van Jezus
161:2.1 (1785.1)Daar Natanael en Tomas de visie van Rodan op het evangelie van het koninkrijk volledig hadden goedgekeurd, bleef er nog slechts één punt over dat overwogen moest worden, namelijk het onderricht over de goddelijke natuur van Jezus, een lering die nog maar zo kort geleden openbaar was gemaakt. Natanael en Tomas brachten gezamenlijk hun opvattingen over de goddelijke natuur van de Meester naar voren, en het volgende is een verkort verslag, op andere wijze gerangschikt, en in andere bewoordingen vervat, van wat zij onderrichtten:
161:2.2 (1785.2)1. Jezus heeft zijn goddelijkheid toegegeven, en wij geloven hem. Er hebben zich vele merkwaardige gebeurtenissen in verband met zijn dienstbetoon voorgedaan, die wij alleen kunnen verstaan door te geloven dat hij zowel de Zoon van God als de Zoon des Mensen is.
161:2.3 (1785.3)2. De manier waarop hij met ons samenleeft is een toonbeeld van de ideale menselijke vriendschap; alleen een goddelijk wezen zou ooit zo’n menselijke vriend kunnen zijn. Hij is de meest waarlijk onzelfzuchtige persoon die we ooit gekend hebben. Hij is zelfs een vriend voor zondaren; hij durft zijn vijanden lief te hebben. Hij is zeer trouw aan ons. Hoewel hij niet aarzelt ons te berispen, is het ons allen duidelijk dat hij ons echt liefheeft. Hoe beter ge hem kent, hoe meer ge hem zult liefhebben. Ge zult onder de bekoring raken van zijn onwankelbare toewijding. Al deze jaren dat wij zijn missie niet begrepen, is hij een trouwe vriend geweest. Ofschoon hij geen vleierij aanwendt, behandelt hij ons allen even vriendelijk; hij is steeds fijngevoelig en medelevend. Hij heeft zijn leven en al het andere met ons gedeeld. Wij vormen een gelukkige gemeenschap; wij hebben alles gemeen. Wij geloven dat niemand die alleen maar mens is zulk een onberispelijk leven zou kunnen leiden onder zulke moeilijke omstandigheden.
161:2.4 (1785.4)3. Wij geloven dat Jezus goddelijk is omdat hij nooit verkeerd handelt: hij maakt geen fouten. Zijn wijsheid is buitengewoon, zijn vroomheid verheven. Hij leeft dag aan dag in volkomen overeenstemming met de wil van de Vader. Hij heeft nooit berouw over verkeerde daden, omdat hij geen enkele wet van de Vader overtreedt. Hij bidt voor ons en met ons, maar hij vraagt ons nooit voor hem te bidden. Wij geloven dat hij steeds zonder zonde is. Wij geloven niet dat iemand die alleen maar menselijk is, ooit openlijk heeft verklaard zulk een leven te leiden. Hij maakt er aanspraak op een volmaakt leven te leiden, en wij erkennen dat hij dat doet. Onze vroomheid komt uit berouw voort, maar de zijne uit rechtvaardigheid. Hij verklaart zelfs zonden te vergeven; hij geneest ziekten. Niemand die alleen maar mens is en goed bij zijn verstand, zou verklaren dat hij zonden vergeeft; dat is een goddelijk prerogatief. En vanaf de tijd dat wij voor het eerst met hem in contact kwamen, heeft hij ons altijd zo volmaakt rechtvaardig geleken. Wij groeien in genade en in de kennis van waarheid, maar onze Meester vertoont van het begin af aan volwassenheid in rechtvaardigheid. Alle mensen, of ze nu goed of slecht zijn, erkennen deze elementen van goedheid in Jezus. En toch is zijn vroomheid nooit opdringerig of in het oog lopend. Hij is zachtmoedig, maar ook onbevreesd. Hij schijnt het goed te keuren dat wij in zijn goddelijkheid geloven. Hij is òf die hij zegt te zijn, òf hij is de schijnheiligste bedrieger die de wereld ooit heeft gezien. Wij zijn ervan overtuigd dat hij echt is die hij zegt te zijn.
161:2.5 (1785.5)4. De uitzonderlijkheid van zijn karakter en de volmaaktheid van de beheersing van zijn emoties overtuigen ons ervan dat hij een combinatie is van menselijkheid en goddelijkheid. Hij reageert steevast op de aanblik van menselijke nood; lijden laat hem nooit onbewogen. Zijn compassie wordt evenzeer gewekt door lichamelijk lijden als door een angstige gemoedsgesteldheid of geestelijke smart. De aanwezigheid van geloof of iedere andere gratie in zijn medemensen erkent hij snel en grootmoedig. Hij is zeer rechtvaardig en eerlijk, en tegelijkertijd zeer barmhartig en kies. Hij heeft verdriet om de geestelijke hardnekkigheid van de mensen en verheugt zich wanneer zij bereid zijn het licht van de waarheid te zien.
161:2.6 (1786.1)5. Hij schijnt de gedachten der mensen te kennen en het verlangen van hun hart te begrijpen. En hij voelt altijd met ons mee wanneer onze geest verontrust is. Hij schijnt al onze menselijke emoties te kennen, doch zij zijn bij hem schitterend verheerlijkt. Hij bemint goedheid ten zeerste en heeft een even sterke afkeer van zonde. Hij bezit een bovenmenselijk bewustzijn van de tegenwoordigheid van de Godheid. Hij bidt als een mens maar volbrengt zijn werk als een God. Hij schijnt de dingen van te voren te weten; hij durft nu zelfs te spreken over zijn dood, een mystieke toespeling op zijn toekomstige verheerlijking. Hoewel hij vriendelijk is, is hij ook dapper en moedig. Hij wankelt nooit bij het doen van zijn plicht.
161:2.7 (1786.2)6. Wij zijn voortdurend onder de indruk van het verschijnsel van zijn bovenmenselijke kennis. Er gaat nauwelijks een dag voorbij of er gebeurt iets dat onthult dat de Meester weet wat er buiten zijn onmiddellijke tegenwoordigheid gebeurt. Hij schijnt ook bekend te zijn met de gedachten van zijn metgezellen. Hij staat ongetwijfeld in nauw contact met hemelse persoonlijkheden; hij leeft ontegenzeggelijk op een geestelijk niveau ver boven de rest van ons. Alles schijnt open te liggen voor zijn uitzonderlijk begrips- vermogen. Hij stelt ons vragen om ons aan de praat te krijgen, niet om inlichtingen te krijgen.
161:2.8 (1786.3)7. De laatste tijd aarzelt de Meester niet om te stellen dat hij bovenmenselijk is. Sinds de dag dat wij als apostelen werden bevestigd tot kort geleden, heeft hij nooit ontkend dat hij van de Vader daarboven is gekomen. Hij spreekt met het gezag van een goddelijk leraar. De Meester aarzelt niet om de godsdienstige leringen van vandaag te weerleggen en het nieuwe evangelie met positief gezag te verkondigen. Hij is zelfbewust, positief en gezaghebbend. Zelfs Johannes de Doper verklaarde toen hij Jezus hoorde spreken, dat hij de Zoon van God was. Hij schijnt innerlijk zo voldoende aan zichzelf te hebben. Hij begeert de steun van de scha- ren niet: de opinies der mensen laten hem onberoerd. Hij is dapper en toch geheel vrij van trots.
161:2.9 (1786.4)8. Hij spreekt voortdurend over God als een immer tegenwoordige medewerker in alles wat hij doet. Hij gaat goeddoende rond, want God schijnt in hem te zijn. Hij legt de meest verbazingwekkende verklaringen af aangaande zichzelf en zijn zending op aarde, verklaringen die absurd zouden zijn indien hij niet goddelijk was. Eens verklaarde hij: ‘Vóór Abraham was, ben ik.’ Hij heeft zeer bepaald aanspraak gemaakt op goddelijkheid; hij verklaart in partnerschap met God te zijn. Hij put de mogelijkheden der taal bijna uit in het herhalen van zijn beweringen dat hij vertrouwelijke omgang heeft met de hemelse Vader. Hij durft zelfs te verzekeren dat hij en de Vader één zijn. Hij zegt dat een ieder die hem gezien heeft de Vader heeft gezien. En hij zegt en doet al deze geweldige dingen met een kinderlijke natuurlijkheid. Hij zinspeelt op zijn verbondenheid met de Vader op dezelfde manier zoals hij spreekt over zijn verbondenheid met ons. Hij schijnt heel zeker te zijn omtrent God en spreekt over deze relaties op een heel nuchtere manier.
161:2.10 (1786.5)9. In zijn gebedsleven schijnt hij rechtstreeks te communiceren met zijn Vader. Wij hebben maar weinige van zijn gebeden gehoord, maar deze weinige duiden erop dat hij met God als het ware van aangezicht tot aangezicht spreekt. Hij schijnt de toekomst zowel als het verleden te kennen. Hij zou dit alles eenvoudig niet kunnen zijn en al deze buitengewone dingen niet kunnen doen, tenzij hij meer dan menselijk is. Wij weten dat hij menselijk is, we zijn daar zeker van, maar we zijn er bijna even zeker van dat hij ook goddelijk is. Wij geloven dat hij goddelijk is. Wij zijn ervan overtuigd dat hij de Zoon des Mensen en de Zoon van God is.
161:2.11 (1787.1)Toen Natanael en Tomas hun besprekingen met Rodan hadden afgerond, haastten zij zich verder naar Jeruzalem om zich bij hun medeapostelen te voegen, en arriveerden daar op de vrijdag van diezelfde week. Dit was een grootse ervaring geweest in het leven van alledrie deze gelovigen, en de andere apostelen leerden veel door wat Natanael en Tomas hen over deze ervaring vertelden.
161:2.12 (1787.2)Rodan reisde terug naar Alexandrië, waar hij lange tijd zijn filosofie onderrichtte in de school van Meganta. Hij werd een machtig man in de latere aangelegenheden van het koninkrijk des hemels; hij bleef een trouw gelovige tot het einde van zijn dagen op aarde en liet samen met anderen het leven in Griekenland, toen de vervolgingen op hun hoogtepunt waren.
3. Het menselijke en het goddelijke bewustzijn van Jezus
161:3.1 (1787.3)De bewustwording van zijn goddelijkheid was een geleidelijke groei in het bewustzijn van Jezus tot aan de gebeurtenis van zijn doop. Toen hij zich ten volle bewust was geworden van zijn goddelijke natuur, zijn voormenselijk bestaan, en zijn universum-prerogatieven, schijnt hij de macht gehad te hebben om zijn menselijke bewustzijn van zijn goddelijkheid meer of minder te beperken. Het lijkt ons toe dat het Jezus vanaf zijn doop tot aan zijn kruisiging geheel vrijstond om zich alleen te verlaten op zijn menselijke bewustzijn of om gebruik te maken van de kennis van zowel zijn menselijke als zijn goddelijke bewustzijn. Bij tijden leek hij alleen gebruik te maken van de informatie die in zijn menselijke verstand aanwezig was. Bij andere gelegenheden leek hij met een volkomenheid van kennis en wijsheid te handelen, die hem alleen kon zijn verschaft doordat hij gebruik maakte van de bovenmenselijke inhoud van zijn goddelijke bewustzijn.
161:3.2 (1787.4)Wij kunnen zijn unieke daden slechts begrijpen wanneer wij de theorie accepteren dat hij naar eigen verkiezing zijn godheid-bewustzijn voor zichzelf kon beperken. Wij weten heel goed dat hij zijn metgezellen dikwijls zijn voorkennis van gebeurtenissen onthield, en dat hij de aard van hun gedachten en plannen kende. Wij begrijpen dat hij niet wilde dat zijn volgelingen al te volledig zouden weten dat hij in staat was hun gedachten waar te nemen en hun plannen te doorgronden. Hij wenste niet te ver uit te gaan boven de voorstelling van het menselijke die zijn apostelen en discipelen er in hun denken op na hielden.
161:3.3 (1787.5)Wij weten geheel niet hoe wij onderscheid moeten maken tussen zijn praktijk om zijn goddelijke bewustzijn voor zichzelf te beperken en zijn methode om zijn voorkennis en waarneming van gedachten te verbergen voor zijn menselijke metgezellen. Wij zijn ervan overtuigd dat hij beide methoden toepaste, maar wij zijn niet altijd in staat precies aan te geven welke methode hij in een gegeven geval kan hebben gebruikt. Wij hebben dikwijls waargenomen dat hij handelde met gebruikmaking van alleen de menselijke inhoud van zijn bewustzijn; dan weer zagen wij hem in bespreking met de leiders van de hemelse heerscharen van het universum, waarbij wij het ontwijfelbaar functioneren van zijn goddelijke bewustzijn waarnamen. En ook waren wij bij talloze gelegenheden getuige van de werking van deze gecombineerde persoonlijkheid van mens en God zoals zij werd geactiveerd door de blijkbaar volmaakte vereniging van het menselijke en het goddelijke bewustzijn. Onze kennis van deze verschijnselen reikt niet verder; in feite kennen wij niet werkelijk de volle waarheid aangaande dit mysterie.