Verhandeling 166 - Het laatste bezoek aan het Noorden van Perea

   
   Paragraaf Nummers: Aan | Uit
AfdrukkenAfdrukken

Het Urantia Boek

Verhandeling 166

Het laatste bezoek aan het Noorden van Perea

166:0.1 (1825.1) VAN 11 tot 20 februari maakten Jezus en de twaalf een tocht langs alle steden en dorpen in het noorden van Perea waar de metgezellen van Abner en de leden van het vrouwenkorps werkzaam waren. Zij constateerden dat deze boodschappers van het evangelie succes hadden, en Jezus vestigde herhaaldelijk de aandacht van de apostelen op het feit dat het evangelie van het koninkrijk zich zonder begeleiding van mirakelen en wonderen kon verbreiden.

166:0.2 (1825.2) Deze hele campagne in Perea, die drie maanden duurde, werd met goed gevolg en met maar weinig hulp van de twaalf apostelen gevoerd, en vanaf deze tijd was het niet zozeer de persoonlijkheid van Jezus die het evangelie karakteriseerde, als wel zijn onderricht. Zijn volgelingen volgden zijn aanwijzingen echter niet lang op, want spoedig na de dood en opstanding van Jezus weken ze af van wat hij geleerd had en begonnen ze de vroege kerk te bouwen op de grondslag van de mirakuleuze opvattingen en de verheerlijkte herinneringen aan zijn goddelijk-menselijke persoonlijkheid.

1. De Farizeeën in Ragaba

166:1.1 (1825.3) Op de Sabbat van 18 februari was Jezus in Ragaba, waar een rijke Farizeeër woonde die Natanael heette. Aangezien een aanzienlijk aantal van diens mede-Farizeeën Jezus en de twaalf volgden op hun tocht door het land, verzorgde Natanael op deze Sabbatmorgen een ontbijt voor hen allen, ongeveer twintig in getal, en nodigde Jezus daarbij uit als eregast.

166:1.2 (1825.4) Tegen de tijd dat Jezus aankwam voor dit ontbijt, waren de meeste Farizeeën en ook twee of drie wetgeleerden al daar en waren reeds rond de tafel gezeten. De Meester ging onmiddellijk aan de linkerhand van Natanael zitten, zonder naar de waterkommen te gaan om zijn handen te wassen. Velen van de Farizeeën, en vooral zij die de leer van Jezus welgezind waren, wisten dat hij zijn handen alleen waste om ze schoon te maken, en dat hij een afschuw had van deze zuiver ceremoniële verrichtingen; zij waren daarom niet verrast dat hij direct aan tafel kwam zonder zijn handen tweemaal gewassen te hebben. Natanael echter was geschokt omdat de Meester naliet aan de strikte eisen van de praktijk der Farizeeën te voldoen. Ook waste Jezus niet zijn handen na iedere gang, noch aan het einde van de maaltijd, zoals de Farizeeën dit deden.

166:1.3 (1825.5) Na heel wat gefluister tussen Natanael en een vijandige Farizeeër aan zijn rechterhand, en nadat zij die tegenover de Meester zaten herhaaldelijk hun wenkbrauwen opgetrokken hadden met smalend gekrulde lippen, zei Jezus ten slotte: ‘Ik had gedacht dat ge mij in dit huis had uitgenodigd om het brood met u te breken en mij misschien vragen te stellen over de verkondiging van het nieuwe evangelie van het koninkrijk Gods; ik zie echter dat ge mij hier hebt doen komen om getuige te zijn van een vertoon van ceremoniële toewijding aan uw eigengerechtigheid. Die dienst hebt ge me nu bewezen; waarmee zult ge mij vervolgens vereren als uw gast bij deze gelegenheid’?

166:1.4 (1826.1) Toen de Meester aldus gesproken had, sloegen zij hun ogen neer en bewaarden het stilzwijgen. Daar niemand sprak, vervolgde Jezus met de woorden: ‘Velen van u, Farizeeën, zijn hier met mij als vrienden, enkelen zijn zelfs discipelen van mij, maar het merendeel der Farizeeën volhardt in hun weigering het licht te zien en de waarheid te erkennen, zelfs wanneer hun het werk van het evangelie in grote kracht wordt voorgelegd. Hoe zorgvuldig reinigt ge de buitenkant van de bekers en de borden, terwijl de vaten voor het geestelijk voedsel vuil en onrein zijn! Ge zorgt ervoor dat ge een vroom en heilig uiterlijk aan de mensen vertoont, maar uw innerlijke ziel is vol eigengerechtigheid, hebzucht, afpersing en alle mogelijke geestelijke verdorvenheid. Uw leiders wagen het zelfs de moord op de Zoon des Mensen te beramen en voor te bereiden. Begrijpt gij, verdwaasde mensen, niet dat de God des hemels ook acht slaat op de innerlijke beweegredenen van de ziel en niet alleen op uw uiterlijke voorwendsels en uw vrome taal? Denk niet dat het schenken van aalmoezen en het betalen van tienden u zullen reinigen van ongerechtigheid en u in staat zullen stellen om rein te zijn voor het aangezicht van de Rechter van alle mensen. Wee u, gij Farizeeën, die hardnekkig het licht des levens hebt verworpen! Ge zijt nauwgezet in het betalen van tienden en ge geeft met veel vertoon aalmoezen, maar welbewust wijst ge de visitatie van God van de hand en verwerpt ge de openbaring van zijn liefde. Ofschoon het heel goed voor u is om aandacht te schenken aan deze minder belangrijke plichten, had ge niet moeten nalaten te voldoen aan deze gewichtiger vereisten. Wee over allen die gerechtigheid schuwen, barmhartigheid van de hand wijzen en de waarheid verwerpen! Wee over allen die de openbaring van de Vader verachten, terwijl zij zich inspannen om de ereplaatsen in de synagogen te bezetten en hunkeren naar vleiende begroetingen op het marktplein! ’

166:1.5 (1826.2) Toen Jezus bijna opstond om te vertrekken, zei een van de aanzittende wetgeleerden tot hem: ‘Maar Meester, in enkele van uw verklaringen maakt u ook ons verwijten. Is er dan niets goeds in de schriftgeleerden, de Farizeeën, of de wetgeleerden ’? Reeds staande, antwoordde Jezus de wetgeleerde: ‘Ook gij schept er, evenals de Farizeeën, behagen in vooraan te zitten op feesten en in het dragen van lange gewaden, terwijl ge de mensen zware lasten op de schouders legt, die smartelijk zijn om te dragen. En wanneer de zielen van de mensen wankelen onder deze zware lasten, steekt ge zelfs nog geen vinger uit om ze te helpen dragen. Wee u, die er het grootste genoegen in schept graftomben te bouwen voor de profeten die uw vaderen hebben gedood! En dat ge instemt met wat uw vaderen deden, blijkt duidelijk nu gij beraamt hen te doden die heden ten dage komen doen wat de profeten in hun tijd deden — de gerechtigheid Gods verkondigen en de barmhartigheid van de hemelse Vader openbaren. Maar van alle generaties die voorbij zijn, zal het bloed der profeten en apostelen bij déze verdorven, eigengerechtige generatie opgeëist worden. Wee u, al gij wetgeleerden, die de sleutel der kennis aan de gewone mensen ontnomen hebt! Gij zelf weigert de weg der waarheid te gaan en tegelijkertijd wilt ge dit alle anderen beletten. Maar de deuren van het koninkrijk des hemels kunt ge niet op deze wijze gesloten houden; we hebben deze geopend voor allen die het geloof hebben om binnen te gaan, en deze poorten van barmhartigheid zullen niet gesloten worden door de vooringenomenheid en arrogantie van valse leraren en ontrouwe herders, die als witgepleisterde graven zijn: van buiten zien zij er mooi uit, maar daarbinnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei geestelijke onreinheid. ’

166:1.6 (1826.3) En toen Jezus was uitgesproken aan Natanaels tafel, verliet hij het huis zonder iets van het voedsel gebruikt te hebben. En van de Farizeeën die deze woorden hoorden, gingen sommigen geloven in zijn onderricht en traden binnen in het koninkrijk, maar het merendeel volhardde op het pad der duisternis, en namen zich nog vaster voor om hem te bespieden, zodat zij sommige van zijn uitspraken konden opvangen die ze zouden kunnen gebruiken om hem voor het gerecht te brengen en door het Sanhedrin in Jeruzalem te doen veroordelen.

166:1.7 (1827.1) Er waren maar drie dingen waaraan de Farizeeën bijzondere aandacht schonken:

166:1.8 (1827.2) 1. de praktijk van de nauwgezette betaling van tienden;

166:1.9 (1827.3) 2. het angstvallig nakomen van de reinigingswetten;

166:1.10 (1827.4) 3. het vermijden van de omgang met alle niet-Farizeeën.

166:1.11 (1827.5) Bij deze gelegenheid probeerde Jezus de geestelijke onvruchtbaarheid van de beide eerste gebruiken aan de kaak te stellen, terwijl hij zijn opmerkingen, bedoeld om de Farizeeën te berispen voor hun weigering met niet-Farizeeën om te gaan, bewaarde voor een latere gelegenheid, wanneer hij weer met velen van deze zelfde mannen aan tafel zou zitten.

2. De tien melaatsen

166:2.1 (1827.6) De volgende dag ging Jezus met de twaalf naar Amatus, dicht bij de grens met Samaria, en toen zij in de buurt van de stad kwamen, kwamen zij een groep van tien melaatsen tegen, die zich in de buurt van deze plek ophield. Deze groep bestond uit negen Joden, en één Samaritaan. Normaal zouden deze Joden alle omgang en contact met deze Samaritaan hebben vermeden, maar hun gemeenschappelijke beproeving was meer dan voldoende reden om over alle godsdienstige vooroordelen heen te stappen. Zij hadden veel over Jezus gehoord en over de wonderen van genezing die hij vroeger had gedaan, en aangezien de zeventig gewoon waren om, wanneer Jezus met de twaalf deze rondreizen maakte, het tijdstip aan te kondigen waarop hij verwacht kon worden, waren deze tien melaatsen te weten gekomen dat hij omstreeks die tijd daar verwacht werd; dus waren zij hier aan de rand van de stad geposteerd, waar zij zijn aandacht hoopten te trekken en hem om genezing wilden vragen. Toen de melaatsen Jezus zagen aankomen, durfden zij hem niet te naderen, maar bleven op grote afstand en riepen hem toe: ‘Meester, erbarm u onzer; reinig ons van onze kwaal. Genees ons zoals ge anderen genezen hebt. ’

166:2.2 (1827.7) Jezus had net aan de twaalf uitgelegd waarom de niet-Joden van Perea, alsook de minder orthodoxe Joden, eerder bereid waren het evangelie te geloven dat door de zeventig gepredikt werd, dan de meer orthodoxe en aan de traditie gebonden Joden van Judea. Hij had hun aandacht gevestigd op het feit dat hun boodschap eveneens gemakkelijker door de mensen van Galilea aanvaard was en zelfs door de Samaritanen. Maar de twaalf apostelen waren nog steeds nauwelijks bereid vriendschappelijke gevoelens te koesteren voor de Samaritanen die ze zo lang hadden veracht.

166:2.3 (1827.8) Toen Simon Zelotes de Samaritaan onder de melaatsen zag, probeerde hij de Meester dan ook te bewegen door te lopen naar de stad, zonder in te houden om zelfs maar een groet met hen te wisselen. Toen zei Jezus tegen Simon: ‘Maar wat te doen indien de Samaritaan God evenzeer liefheeft als de Joden? Moeten wij dan oordelen over onze medemensen? Wie kan het zeggen? Als wij deze tien mensen genezen, zal de Samaritaan misschien zelfs dankbaarder blijken dan de Joden. Ben je wel zeker van je opvattingen, Simon? ’ Simon antwoordde vlug: ‘Wanneer u hen geneest zult u dat gauw genoeg merken. ’ Jezus antwoordde: ‘Zo zij het, Simon, en jij zult gauw genoeg de waarheid weten over de dankbaarheid van de mensen en de liefdevolle barmhartigheid van God. ’

166:2.4 (1827.9) Jezus ging naar de melaatsen toe en zei: ‘Indien gij genezen wilt worden, ga dan meteen naar de priesters en vertoon uzelf aan hen, zoals de wet van Mozes voorschrijft. ’ En terwijl ze gingen, werden ze genezen. Maar toen de Samaritaan zag dat hij genezen werd, keerde hij terug en ging op zoek naar Jezus, terwijl hij God met luider stem loofde. En toen hij de Meester had gevonden, knielde hij aan zijn voeten en dankte hem voor zijn reiniging. De negen anderen, de Joden, hadden ook ontdekt dat ze genezen waren, en hoewel ook zij dankbaar waren voor hun reiniging, zetten zij hun weg voort om zich aan de priesters te tonen.

166:2.5 (1828.1) Terwijl de Samaritaan aan de voeten van Jezus geknield bleef, keek de Meester om naar de twaalf, speciaal naar Simon Zelotes, en zei: ‘Waren het er niet tien die gereinigd zijn? Waar zijn dan de andere negen, de Joden? Slechts één, deze vreemdeling, is teruggekomen om God te loven. ’ En toen zei hij tot de Samaritaan: ‘Sta op en ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen. ’

166:2.6 (1828.2) Jezus keek opnieuw zijn apostelen aan toen de vreemdeling vertrok. En de apostelen keken allen Jezus aan, behalve Simon Zelotes, die zijn ogen had neergeslagen. De twaalf zeiden geen woord. Ook Jezus sprak niet, het was niet meer nodig.

166:2.7 (1828.3) Hoewel al deze tien mannen werkelijk geloofden dat ze melaats waren, hadden maar vier werkelijk deze ziekte. De andere zes werden genezen van een huidziekte die voor melaatsheid was aangezien. Maar de Samaritaan was werkelijk melaats.

166:2.8 (1828.4) Jezus bond de twaalf op het hart niets te zeggen over het reinigen van de melaatsen, en toen zij Amatus binnengingen, zei hij nog: ‘Jullie ziet hoe het staat met de kinderen van het huis, zelfs wanneer ze ongehoorzaam zijn aan de wil van hun Vader aanvaarden zij hun zegeningen als vanzelfsprekend. Zij vinden het niet van belang dat ze verzuimen dank te zeggen wanneer de Vader hun genezing schenkt, maar als de vreemdelingen gaven ontvangen van het hoofd des huizes, zijn zij vol verwondering en voelen zich gedrongen dank te zeggen in erkentelijkheid voor de goede dingen die hun zijn geschonken. ’ En nog steeds vonden de apostelen geen antwoord op de woorden van de Meester.

3. De toespraak te Gerasa

166:3.1 (1828.5) Toen Jezus en de twaalf spraken met de boodschappers van het koninkrijk te Gerasa, stelde een van de Farizeeën die in hem geloofden, deze vraag: ‘Heer, zullen er weinigen of velen werkelijk behouden worden? ’ Jezus antwoordde hem met de volgende woorden:

166:3.2 (1828.6) ‘U is geleerd dat alleen de kinderen van Abraham behouden zullen worden en dat alleen de geadopteerde heidenen op behoud kunnen hopen. Enkelen uwer hebben beredeneerd dat aangezien de Schrift vermeldt dat van de gehele schare die uit Egypte was vertrokken, alleen Kaleb en Jozua beleefden dat ze het beloofde land binnen konden gaan, ook slechts betrekkelijk weinigen van hen die het koninkrijk des hemels zoeken, daar binnen zullen kunnen gaan.

166:3.3 (1828.7) ‘Ge kent nog een ander gezegde, een gezegde dat veel waarheid bevat: dat de weg die naar het eeuwig leven leidt, recht en smal is, en dat de toegangspoort eveneens smal is, zodat slechts weinigen van hen die behouden willen worden, toegang kunnen vinden door de poort. Ge leert ook dat de weg die tot verderf leidt, breed is en de toegang wijd, en dat er velen zijn die deze weg verkiezen. En dit gezegde is niet zonder betekenis. Maar ik zeg u dat redding in de eerste plaats een zaak is van uw persoonlijke keuze. Zelfs al is de deur naar de weg des levens nauw, hij is wijd genoeg om allen door te laten die oprecht trachten binnen te gaan, want ik ben die deur. En de Zoon zal nimmer de toegang weigeren aan enig kind van het universum dat in geloof de Vader tracht te vinden door de Zoon.

166:3.4 (1829.1) ‘Het gevaar voor allen die hun intrede in het koninkrijk uit willen stellen terwijl zij de genoegens der onvolwassenheid blijven najagen en de bevrediging van hun zelfzucht blijven zoeken, is echter dit: terwijl ze eerst geweigerd hebben het koninkrijk binnen te gaan als een geestelijke ervaring, zullen ze later wellicht trachten toegang te krijgen wanneer de glorie van de betere weg in de komende eeuw wordt geopenbaard. En wanneer degenen die het koninkrijk hebben versmaad toen ik kwam in de gelijkenis van menselijkheid, trachten toegang te vinden wanneer het in de gelijkenis van goddelijkheid wordt geopenbaard, zal ik derhalve tot al zulke zelfzuchtigen zeggen: ik weet niet vanwaar ge zijt. Ge hebt uw kans gehad om u voor te bereiden op dit hemelse burgerschap, maar ge hebt dit aanbod van barmhartigheid telkens afgewezen: ge hebt alle uitnodigingen om te komen terwijl de deur openstond verworpen. Nu is de deur gesloten voor u die redding hebt geweigerd. Deze deur staat niet open voor hen die het koninkrijk binnen willen gaan voor eigen glorie. Redding is er niet voor degenen die niet bereid zijn de prijs te betalen van het zich van ganser harte wijden aan het doen van de wil van mijn Vader. Wanneer ge naar geest en ziel het koninkrijk van de Vader de rug hebt toegekeerd, is het nutteloos met uw bewustzijn en lichaam voor deze deur te komen staan, aan te kloppen en te zeggen: “Heer, doe ons open: wij zouden ook graag groot willen zijn in het koninkrijk.” Dan zal ik verklaren dat ge niet van mijn kudde zijt. Ik zal u niet ontvangen te midden van hen die de goede strijd des geloofs gestreden hebben en de beloning hebben verworven van onzelfzuchtige dienstbaarheid in het koninkrijk op aarde. En wanneer gij zegt: “Hebben wij niet met u gegeten en gedronken en hebt ge niet in onze straten geleerd?” zal ik wederom zeggen dat ge geestelijke vreemdelingen zijt: dat wij niet samen hebben gewerkt in de dienst van barmhartigheid van de Vader op aarde; dat ik u niet ken; en dan zal de Rechter der ganse aarde tot u zeggen: “Gaat heen van ons, gij allen die behagen hebt geschept in de werken der ongerechtigheid.”

166:3.5 (1829.2) ‘Vrees echter niet; ieder die oprecht verlangt het eeuwig leven te vinden door het koninkrijk Gods binnen te gaan, zal zeker deze eeuwige redding vinden. Maar gij die deze redding afwijst, zult eens de profeten uit het zaad van Abraham in dit verheerlijkte koninkrijk zien aanzitten met de gelovigen uit de niet-Joodse natiën, om zich te spijzigen met het brood des levens en zich te verkwikken met het water des levens. En degenen die zo het het koninkrijk zullen veroveren in geestelijke kracht en door volhardende aanvallen van het levende geloof, zullen uit het noorden en het zuiden, uit het oosten en het westen komen. En zie, vele eersten zullen de laatsten zijn en zij die de laatsten zijn, zullen dikwijls de eersten zijn. ’

166:3.6 (1829.3) Dit was inderdaad een nieuwe, vreemde versie van het oude, vertrouwde spreekwoord over de rechte en smalle weg.

166:3.7 (1829.4) Langzaam aan begonnen de apostelen en vele discipelen de betekenis te begrijpen van de vroege uitspraak van Jezus: ‘Tenzij ge wederom geboren wordt, geboren uit de geest, kunt ge het koninkrijk Gods niet binnen gaan. ’ Desondanks blijft het voor eeuwig waar voor allen die eerlijk zijn van hart en oprecht in hun geloof: ‘Zie, ik sta aan de deur van ’s mensen hart en klop en indien iemand mij opendoet, zal ik binnenkomen en maaltijd met hem houden en hem voeden met het brood des levens; wij zullen één van geest en doel zijn en zo zullen wij immer broeders zijn in het lange, vruchtbare dienstbetoon van het zoeken van de Vader. ’ Het antwoord op de vraag of er weinigen of velen behouden zullen worden, hangt dus geheel af van de vraag of er weinigen of velen de uitnodiging ter harte willen nemen: ‘Ik ben de deur, ik ben de nieuwe en levende weg en al wie wil, kan binnengaan om te beginnen aan de eindeloze waarheid-zoektocht naar het eeuwige leven. ’

166:3.8 (1829.5) Zelfs de apostelen konden niet ten volle begrijpen wat hij hun onderrichtte met betrekking tot de noodzaak om geestelijk geweld te gebruiken teneinde door alle materiële weerstand heen te kunnen breken en elk aards obstakel te overwinnen dat zij op hun weg zouden kunnen vinden en dat hen zou kunnen verhinderen om de allerbelangrijkste geestelijke waarden te vatten van het nieuwe leven in de geest als vrijgeworden zonen van God.

4. Onderricht over ongevallen

166:4.1 (1830.1) Hoewel de meeste Palestijnen slechts twee maaltijden per dag gebruikten, was het de gewoonte van Jezus en de apostelen om wanneer ze op reis waren, op het middaguur te pauzeren om uit te rusten en iets te gebruiken. En tijdens zo’n middagpauze, toen ze op weg waren naar Filadelfia, vroeg Tomas aan Jezus: ‘Meester, naar aanleiding van wat u op onze tocht vanmorgen zei, zou ik u willen vragen of geestelijke wezens betrokken zijn in het teweegbrengen van vreemde en ongewone gebeurtenissen in de materiële wereld, en verder of de engelen en andere geest-wezens in staat zijn om ongevallen te voorkomen. ’

166:4.2 (1830.2) In antwoord op de vraag van Tomas, zei Jezus: ‘Ik ben nu al zo lang bij jullie en blijven jullie mij nog steeds zulke vragen stellen? Hebben jullie dan niet opgemerkt hoe de Zoon des Mensen leeft als één van jullie en consequent weigert de diensten van hemelse machten aan te wenden voor zijn persoonlijke levensonderhoud? Leven wij allen niet door de zelfde bestaansmiddelen als alle andere mensen? Zien jullie de kracht van de geestelijke wereld zich manifesteren in het materiële leven van deze wereld, behalve om de Vader te openbaren en soms om zijn door ziekte en kwalen getroffen kinderen te genezen?

166:4.3 (1830.3) ‘Al te lang hebben uw vaderen geloofd dat voorspoed het teken was van goddelijke goedkeuring; dat tegenspoed het bewijs was van Gods misnoegen. Ik zeg jullie dat zulke opvattingen een vorm van bijgeloof zijn. Merken jullie niet dat de armen in veel grotere aantallen met vreugde het evangelie ontvangen en onmiddellijk het koninkrijk binnengaan? Als rijkdom een bewijs is van goddelijke gunst, waarom weigeren de rijken dan zo dikwijls dit hemelse goede nieuws te geloven?

166:4.4 (1830.4) ‘De Vader laat het regenen zowel op rechtvaardigen als op onrechtvaardigen, en zo schijnt de zon ook op rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Jullie hebben gehoord over die Galileeërs wier bloed door Pilatus met dat van de offers vermengd werd, maar ik zeg u dat deze Galileeërs in geen enkel opzicht zondiger waren dan hun medemensen, alleen omdat dit hun overkwam. Jullie hebt ook gehoord over die achttien mannen die door de neerstortende toren van Siloam werden getroffen en gedood. Je moet niet denken dat deze mannen, die op deze wijze omkwamen, grotere overtreders waren dan al hun broeders in Jeruzalem. Deze gewone mensen waren eenvoudig onschuldige slachtoffers van een van de ongelukken die nu eenmaal in de tijd voorkomen.

166:4.5 (1830.5) ‘Er zijn drie groepen gebeurtenissen die zich in jullie leven kunnen voordoen:

166:4.6 (1830.6) ‘1. Je kunt de normale gebeurtenissen meemaken die deel uitmaken van het leven zoals jullie en jullie medemensen het op aarde leven.

166:4.7 (1830.7) ‘2.Je kunt onvoorzien het slachtoffer worden van een natuurramp, van een ongeval zoals mensen dat kan overkomen, heel wel beseffend dat zulke gebeurtenissen geenszins van tevoren zijn beschikt of anderszins door de geestelijke machten van het gebied worden teweeggebracht.

166:4.8 (1830.8) ‘3.Je kunt de vruchten plukken van je rechtstreekse inspanningen om de natuurwetten die de wereld regeren na te leven.

166:4.9 (1830.9) ‘Er was eens een man die een vijgeboom plantte op zijn erf en toen hij vele malen tevergeefs gekeken had of hij er vruchten aan kon vinden, riep hij de wijngaardeniers erbij en zei: “Ik ben nu reeds drie seizoenen komen kijken of ik vruchten aan deze vijgeboom kon vinden, maar ik heb geen enkele vijg gevonden. Hak deze onvruchtbare boom om; waarom zou hij nutteloos grond in beslag nemen?” Maar de hoofdgaardenier antwoordde zijn meester: “Laat hem nog één jaar staan, dan zal ik eromheen spitten en hem mest geven, en indien hij dan het komende jaar geen vrucht draagt, zal hij omgehakt worden.” En toen zij op deze wijze aan de wetten der vruchtbaarheid hadden voldaan, werden zij, omdat de boom levend en goed was, beloond met een overvloedige opbrengst.

166:4.10 (1831.1) ‘In de kwestie van ziekte en gezondheid dienen jullie te weten dat deze lichamelijke toestanden het gevolg zijn van materiële oorzaken; gezondheid is niet de gunst des hemels en evenmin is ziekte de afkeuring van God.

166:4.11 (1831.2) ‘De mensenkinderen van de Vader hebben eenzelfde capaciteit om materiële zegeningen te ontvangen, daarom schenkt hij materiële dingen aan de mensenkinderen zonder onderscheid tussen hen te maken. Wanneer het echter op het verlenen van geestelijke gaven aankomt, is de Vader beperkt door de capaciteit van de mens om deze goddelijke gaven en talenten te ontvangen. Hoewel de Vader geen aanzien des persoons kent, wordt hij in het toedelen van geestelijke gaven beperkt door ’s mensen geloof en door hun bereidheid zich steeds te houden aan de wil van de Vader. ’

166:4.12 (1831.3) Op hun verdere tocht naar Filadelfia bleef Jezus hen onderrichten en hun vragen over ongevallen, ziekte en wonderen beantwoorden, maar zij konden zijn onderricht niet geheel begrijpen. Eén uur onderricht kan de opvattingen van een heel leven niet volledig veranderen; daarom vond Jezus het nodig zijn boodschap te herhalen en hun telkens opnieuw te zeggen wat hij wilde dat ze zouden begrijpen, maar zelfs zo begrepen zij de betekenis van zijn zending op aarde niet tot na zijn dood en opstanding.

5. The Congregation at Philadelphia

166:5.1 (1831.4) Jezus en de twaalf waren op weg om Abner en zijn metgezellen op te zoeken, die in Filadelfia predikten en onderrichtten. Van alle steden in Perea had in Filadelfia de grootste groep Joden en ook niet-Joden, rijk en arm, geleerd en ongeletterd, die het onderricht van de zeventig hadden aanvaard en daardoor het koninkrijk des hemels waren binnengegaan. De synagoge van Filadelfia had zich nooit onder het toezicht van het Sanhedrin te Jeruzalem gesteld en was daarom niet gesloten voor het onderricht van Jezus en zijn metgezellen. Juist in die tijd gaf Abner driemaal daags onderricht in de synagoge in Filadelfia.

166:5.2 (1831.5) Deze zelfde synagoge werd later een Christelijke kerk en was het hoofdkwartier van de zending voor de verspreiding van het evangelie in de oostelijke streken. Het was lange tijd een bolwerk van de leer van de Meester en bleef in deze streek eeuwenlang op zichzelf staan als centrum van Christelijk onderricht.

166:5.3 (1831.6) De Joden in Jeruzalem hadden altijd moeite gehad met de Joden in Filadelfia. En na de dood en opstanding van Jezus begon de kerk te Jeruzalem, waarvan Jakobus, de broer van de Heer, het hoofd was, ernstige moeilijkheden te krijgen met de gemeente van gelovigen in Filadelfia. Abner werd het hoofd van de kerk in Filadelfia en bleef dat tot zijn dood. En deze vervreemding van Jeruzalem verklaart waarom er niets vermeld wordt over Abner en zijn werk in de evangeliën van het Nieuwe Testament. Deze vete tussen Jeruzalem en Filadelfia bleef gedurende het gehele leven van Jakobus en Abner bestaan en ook nog enige tijd na de verwoesting van Jeruzalem. Filadelfia was werkelijk het hoofdkwartier van de vroege kerk voor het zuiden en het oosten, zoals Antiochië dat was voor het noorden en het westen.

166:5.4 (1831.7) Het was het ogenschijnlijke ongeluk van Abner om het oneens te zijn met alle leiders van de vroege Christelijke kerk. Hij twistte met Petrus en Jakobus (de broer van Jezus) over bestuursaangelegenheden en de jurisdictie van de kerk in Jeruzalem; hij brak met Paulus vanwege filosofische en theologische geschillen. Abner was meer Babylonisch dan Helleens in zijn filosofie en weerstond koppig alle pogingen van Paulus om de leer van Jezus opnieuw te formuleren teneinde haar minder aanstootgevend te doen zijn, in de eerste plaats voor de Joden en vervolgens voor de Grieks-Romeinse aanhangers van de mysteriën.

166:5.5 (1832.1) Aldus werd Abner gedwongen een leven van isolement te leiden. Hij was het hoofd van een kerk die niet in aanzien stond in Jeruzalem. Hij had het gewaagd Jakobus, de broer van de Heer, te trotseren, die daarna door Petrus werd gesteund. Dit gedrag was voldoende om hem van al zijn vroegere metgezellen te scheiden. Vervolgens durfde hij Paulus te weerstaan. Ofschoon hij volkomen sympathiseerde met de zending van Paulus onder de niet-Joden en hoewel hij achter hem stond in zijn geschillen met de kerk in Jeruzalem, voerde hij verbitterd strijd tegen de weergave van het onderricht van Jezus die Paulus verkoos te prediken. In zijn laatste jaren veroordeelde Abner Paulus openlijk als de ‘slimme vervalser van het levensonderricht van Jezus van Nazaret, de Zoon van de levende God. ’

166:5.6 (1832.2) Gedurende de laatste jaren van Abner en ook nog enige tijd daarna hielden de gelovigen te Filadelfia zich nauwgezetter aan de religie van Jezus, zoals hij leefde en onderrichtte, dan enige andere groep op aarde.

166:5.7 (1832.3) Abner werd 89 jaar oud en stierf te Filadelfia op 21 november van het jaar 74 a.d. En tot het laatst was hij een trouw gelovige in, en leraar van, het evangelie van het hemelse koninkrijk.

Información de fondo

AfdrukkenAfdrukken

Urantia Foundation, 533 W. Diversey Parkway, Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1-773-525-3319
© Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden