Verhandeling 152 - De gebeurtenissen die tot de crisis in Kafarnaüm leidden

   
   Paragraaf Nummers: Aan | Uit
AfdrukkenAfdrukken

Het Urantia Boek

Verhandeling 152

De gebeurtenissen die tot de crisis in Kafarnaüm leidden

152:0.1 (1698.1) HET verhaal van de genezing van Amos, de krankzinnige uit Keresa, had Betsaïda en Kafarnaüm reeds bereikt, zodat een grote menigte Jezus stond op te wachten toen zijn boot die dinsdagmorgen aankwam. Onder deze menigte bevonden zich ook de nieuwe waarnemers van het Sanhedrin te Jeruzalem, die naar Kafarnaüm waren gekomen om gronden te vinden om de Meester in hechtenis te kunnen nemen en te kunnen veroordelen. Terwijl Jezus met de mensen sprak die waren toegestroomd om hem te begroeten, baande Jaïrus, een van de oversten van de synagoge, zich een weg door de menigte, viel aan de voeten van Jezus neer, greep zijn hand en smeekte hem vlug met hem mee te komen, zeggende: ‘Meester, mijn dochtertje, mijn enig kind, ligt thuis op sterven. Ik smeek u mee te komen en haar te genezen.’ Toen Jezus het verzoek van de vader hoorde, zei hij: ‘Ik zal met u meegaan.’

152:0.2 (1698.2) Terwijl Jezus met Jaïrus meeliep, werden zij gevolgd door een grote menigte toeschouwers die het verzoek van de vader had gehoord en wilde zien wat er zou gaan gebeuren. Kort voordat zij het huis van de overste bereikten, terwijl zij zich door een smalle straat haastten en de menigte om hem heen drong, stond Jezus plotseling stil en riep uit: ‘Iemand heeft mij aangeraakt.’ En toen degenen die dichtbij hem waren, ontkenden dat zij hem hadden aangeraakt, sprak Petrus op luide toon: ‘Meester, u ziet toch zelf hoe deze menigte u dringt en ons onder de voet dreigt te lopen, en nog zegt u “iemand heeft mij aangeraakt.” Wat bedoelt u?’ Daarop zei Jezus: ‘Ik vroeg wie mij heeft aangeraakt, want ik merkte dat er levende energie van mij uitging.’ Terwijl Jezus om zich heen keek, viel zijn oog op een vrouw dichtbij hem, die naar voren kwam, aan zijn voeten knielde en zei: ‘Jarenlang ben ik geteisterd door bloedingen. Ik heb veel geleden door veel dokters; ik heb al mijn geld uitgegeven, maar niemand heeft mij kunnen genezen. Toen hoorde ik van u en ik dacht, als ik maar de zoom van zijn kleed mag aanraken, zal ik zeker genezen worden. En dus drong ik vooruit in de menigte die achter u aan liep, totdat ik vlak bij u was, Meester, en de zoom van uw kleed kon aanraken, en ik werd gezond; ik weet dat ik van mijn kwaal genezen ben.’

152:0.3 (1698.3) Toen Jezus dit hoorde, nam hij de vrouw bij de hand, liet haar opstaan en zei: ‘Dochter, uw geloof heeft u gezond gemaakt, ga heen in vrede.’ Het was haar geloof, en niet de aanraking die haar gezond maakte. Dit geval is dan ook een goede illustratie van vele schijnbaar wonderbaarlijke genezingen die Jezus’ aardse loopbaan vergezelden, maar die hij geenszins bewust wilde. Na verloop van tijd bleek dat de vrouw werkelijk van haar ziekte was genezen. Haar geloof was van de soort die rechtstreeks haar voordeel deed met de scheppende kracht die aanwezig was in de persoon van de Meester. Met het geloof dat zij had, was het alleen maar nodig om dichtbij de persoon van de Meester te komen. Het was in het geheel niet nodig zijn kleed aan te raken: dit was niet anders dan het bijgelovige onderdeel van haar geloof. Jezus riep deze vrouw, Veronica van Caesarea-Filippi, bij zich om twee dwalingen te corrigeren die in haar bewustzijn zouden kunnen blijven hangen, of in het denken van hen die getuige waren van deze genezing: hij wilde niet dat Veronica heen zou gaan met de gedachte dat haar vrees, toen zij probeerde haar genezing te stelen, was beloond, noch dat haar bijgeloof, dat de aanraking van zijn kleed verband had gehad met haar genezing, resultaat had gehad. Hij verlangde dat allen zouden weten dat het haar zuivere, levende geloof was, dat de genezing had bewerkstelligd.

1. In het huis van Jaïrus

152:1.1 (1699.1) Door dit oponthoud onderweg naar zijn huis werd Jaïrus natuurlijk vreselijk ongeduldig, daarom spoedden ze zich nu in versnelde pas voort. Zelfs nog voor zij het erf van de overste hadden betreden, kwam een van diens dienaren naar buiten en zei: ‘Val de Meester niet lastig; uw dochter is dood.’ Doch Jezus scheen geen acht te slaan op de woorden van de dienaar, want Petrus, Jakobus en Johannes met zich meenemend, wendde hij zich om en zei tot de door smart getroffen vader: ‘Vrees niet; geloof alleen.’ Toen hij het huis binnenging, vond hij daar reeds de fluitspelers en de rouwklagers die luid misbaar maakten, terwijl de familieleden huilden en weeklaagden. Nadat hij alle rouwenden de kamer had doen verlaten, ging hij met de vader en de moeder en zijn drie apostelen naar binnen. Hij had tegen de rouwenden gezegd dat het jonge meisje niet dood was, maar zij lachten hem smalend uit. Jezus wendde zich nu tot de moeder en zei: ‘Uw dochter is niet dood; zij slaapt slechts.’ En toen het rustig was geworden in het huis, ging hij naar het bed van het kind, nam haar bij de hand en zei: ‘Dochter, ik zeg je, word wakker en sta op!’ Toen het meisje deze woorden hoorde, stond zij onmiddellijk op en liep door de kamer. En kort nadat zij zich van haar flauwte had hersteld, gebood Jezus dat haar iets te eten gegeven zou worden, want zij was lange tijd zonder voedsel ge-weest.

152:1.2 (1699.2) Aangezien er in Kafarnaüm veel agitatie tegen Jezus gaande was, riep hij de familie bijeen en legde hun uit dat het meisje in coma was geweest na een lange koortsperiode, en dat hij haar alleen daaruit had gewekt en dat hij haar niet uit de dood had opgewekt. Zo legde hij dit alles ook uit aan zijn apostelen, doch het mocht niet baten; zij geloofden allen dat hij het meisje uit de dood had opgewekt. Wat Jezus zelf zei om een groot aantal van zulke schijnbare wonderen uit te leggen, had weinig effect op zijn volgelingen. Ze waren belust op wonderen en lieten geen gelegenheid voorbijgaan om weer een wonder aan Jezus te kunnen toeschrijven. Jezus en zijn apostelen keerden naar Betsaïda terug, nadat hij hun allen nadrukkelijk had opgedragen er met niemand over te spreken.

152:1.3 (1699.3) Toen hij het huis van Jaïrus uitkwam, werd hij gevolgd door twee blinden die geleid werden door een jongen die stom was, en de blinden vroegen luidkeels om genezing. De reputatie van Jezus als genezer stond omstreeks deze tijd op haar hoogtepunt. Overal waar hij heenging, stonden de zieken en lijdenden hem op te wachten. De Meester zag er nu zeer afgemat uit, en al zijn vrienden maakten zich zorgen dat hij met zijn werk van onderricht en genezen zo lang door zou gaan, tot hij er daadwerkelijk bij neer zou vallen.

152:1.4 (1699.4) De apostelen van Jezus, laat staan het gewone volk, konden de natuur en eigenschappen van deze God-mens niet begrijpen. En ook geen enkele volgende generatie is in staat geweest om naar waarde te schatten wat er in de persoon van Jezus van Nazaret op aarde plaatsgreep. Bovendien kan er zich voor de wetenschap en de religie geen gelegenheid meer voordoen om deze merkwaardige gebeurtenissen na te gaan, om de eenvoudige reden dat zulk een buitengewone situatie zich nooit opnieuw kan voordoen, noch op deze wereld, noch op enige andere wereld in Nebadon. Er zal op geen enkele wereld in dit hele universum ooit weer een wezen verschijnen in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, dat alle attributen van de scheppende energie tezelfdertijd belichaamt, in combinatie met geestelijke gaven die de tijd en de meeste andere materiële beperkingen te boven gaan.

152:1.5 (1700.1) Nooit vóór de tijd dat Jezus op aarde was, noch daarna, is het ons mogelijk geweest zo direct en treffend de resultaten vast te stellen waarmee een sterk en levend geloof van sterfelijke mannen en vrouwen gepaard gaat. Om deze verschijnselen te herhalen zouden wij tot in de onmiddellijke tegenwoordigheid van Michael, de Schepper, moeten gaan en hem moeten aantreffen zoals hij in die dagen was — als de Zoon des Mensen. En al verhindert zijn afwezigheid deze materiële manifestaties vandaag, dient gij evenmin beperkingen van enige soort te stellen aan de mogelijke manifestatie van zijn geestelijke kracht. Ofschoon de Meester afwezig is als materieel wezen, is hij aanwezig als een geestelijke invloed in de harten der mensen. Door van deze wereld heen te gaan heeft Jezus het mogelijk gemaakt dat zijn geest naast de geest van zijn Vader in het bewustzijn van alle mensen woont.

2. Het spijzigen van de vijfduizend

152:2.1 (1700.2) Jezus bleef overdag het volk onderrichten, terwijl hij ’s avonds de apostelen en de evangelisten onderwees. Die vrijdag kondigde hij een verlof van één week aan, zodat al zijn volgelingen een paar dagen naar huis of naar hun vrienden konden gaan, voordat ze zich moesten gereedmaken om naar Jeruzalem te reizen voor het Paasfeest. Maar meer dan de helft van zijn discipelen weigerde hem te verlaten en de menigte werd met de dag groter, zozeer zelfs dat David Zebedeüs een nieuw kamp wilde inrichten, maar Jezus weigerde hiervoor toestemming te geven. De Meester had tijdens de Sabbat zo weinig rust, dat hij op zondagmorgen, 27 maart, trachtte bij de mensen vandaan te komen. Sommigen van de evangelisten werden achtergelaten om met de menigte te spreken, terwijl Jezus en de twaalf van plan waren ongemerkt te ontsnappen naar de overzijde van het meer, waar ze zich voorstelden hun hoognodige rust te vinden in een mooi park ten zuiden van Betsaïda-Julias. Deze streek was een geliefd ontspanningsoord voor de mensen uit Kafarnaüm: allen kenden deze parken op de oostelijke oever.

152:2.2 (1700.3) De mensen namen hiermee echter geen genoegen. Ze zagen in welke richting de boot van Jezus wegvoer, en huurden ieder vaartuig dat maar beschikbaar was om de achtervolging in te zetten. Zij die geen boot meer konden krijgen, gingen te voet op weg langs de bovenoever van het meer.

152:2.3 (1700.4) Laat die middag hadden meer dan duizend mensen Jezus opgespoord in een van de parken, en hij sprak hen kort toe, waarna Petrus hetzelfde deed. Velen van deze mensen hadden voedsel meegebracht, en nadat ze hun avondmaal hadden genoten, verzamelden zij zich rondom in kleine groepjes, terwijl Jezus’ apostelen en discipelen hen onderricht gaven.

152:2.4 (1700.5) ‘s Maandagsmiddags was de menigte aangegroeid tot meer dan drieduizend. En nog steeds — ver in de avond — bleven de mensen binnenstromen, waarbij zij allerlei soorten zieken meebrachten. Honderden belangstellenden hadden het plan opgevat om op weg naar het Pascha in Kafarnaüm te overnachten om Jezus te horen en te zien en zij weigerden eenvoudig hierin teleurgesteld te worden. Tegen twaalf uur die woensdag hadden zich ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen, en kinderen hier in dit park ten zuiden van Betsaïda-Julias verzameld. Het weer was aangenaam, want de regentijd in deze streek liep ten einde.

152:2.5 (1700.6) Filippus had voor Jezus en de twaalf voedsel voor drie dagen verzorgd, dat onder de hoede was van de jonge Marcus, hun manusje van alles. Tegen de namiddag van deze dag, de derde dag voor bijna de helft van de menigte, was het voedsel dat de mensen hadden meegebracht haast geheel op. David Zebedeüs had hier geen tentenkamp om de menigten te kunnen voeden en onderdak te geven. Evenmin had Filippus voor zulk een grote menigte voedsel ingeslagen. Maar de mensen wilden niet weggaan, ook al waren ze hongerig. Er werd in stilte gefluisterd dat Jezus, om moeilijkheden zowel met Herodes als de leiders in Jeruzalem te vermijden, deze stille plek buiten het rechtsgebied van al zijn vijanden had uitgekozen als de geschikte plaats om tot koning gekroond te worden. Het enthousiasme van het volk steeg met het uur. Er werd geen woord over gerept tegen Jezus, ofschoon hij natuurlijk alles wist wat er gaande was. Zelfs de twaalf apostelen waren nog besmet met zulke denkbeelden, en vooral de jongere evangelisten. De apostelen die deze poging om Jezus tot koning uit te roepen steunden, waren Petrus, Johannes, Simon Zelotes en Judas Iskariot. Degenen die tegen dit plan gekant waren, waren Andreas, Jakobus, Natanael en Tomas. Matteüs, Filippus en de tweeling Alfeüs spraken zich niet uit. De aanstichter van deze samenzwering om hem tot koning uit te roepen was Joab, een van de jongere evangelisten.

152:2.6 (1701.1) Zo stonden de zaken er voor op woensdagmiddag, omstreeks vijf uur, toen Jezus aan Jakobus Alfeüs vroeg om Andreas en Filippus bij zich te laten komen. Jezus zei: ‘Wat zullen we met de menigte doen? Ze zijn nu drie dagen bij ons geweest, en velen van hen hebben honger. Ze hebben niets te eten.’ Filippus en Andreas keken elkaar aan, waarop Filippus antwoordde: ‘Meester, u moet deze mensen wegsturen naar de dorpen in de omtrek om voedsel voor zichzelf te kopen.’ Andreas, die bang was dat de samenzwering om Jezus tot koning uit te roepen tot uitvoering zou komen, viel Filippus haastig bij met de woorden: ‘Ja, Meester, ik geloof dat het’t beste is dat u de menigte wegstuurt, zodat ze hun eigen gang kunnen gaan en voedsel kunnen kopen, terwijl u een tijdje rust krijgt.’ Ook anderen van de twaalf waren er nu bij komen staan. Toen zei Jezus: ‘Maar ik wil hen niet hongerig wegsturen, kunnen jullie hen geen eten geven?’ Dit ging Filippus te ver en hij sprak op luide toon: ‘Meester, waar kunnen wij hier buiten brood kopen voor zo’n menigte? Voor tweehonderd denariën zou je nog geen middagmaal kunnen krijgen.’

152:2.7 (1701.2) Voordat de apostelen de kans kregen hun mening te geven, wendde Jezus zich tot Andreas en Filippus en zei: ‘Ik wil deze mensen niet wegsturen. Hier zijn ze, als schapen zonder herder. Ik zou ze graag te eten willen geven. Wat voor voedsel hebben wij bij ons?’ Terwijl Filippus met Mattheüs en Judas overlegde, spoorde Andreas de jongen Marcus op, om te vragen hoeveel er nog over was van hun voorraad proviand. Hij kwam bij Jezus terug en zei: ‘De jongen heeft maar vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen over’ — en Petrus voegde daar prompt aan toe: ‘Wij moeten vanavond ook nog eten.’

152:2.8 (1701.3) Even stond Jezus daar in stilte. Zijn ogen hadden een afwezige blik. De apostelen hielden zich stil. Plotseling wendde Jezus zich tot Andreas en zei: ‘Breng mij de broden en de vissen.’ En toen Andreas de mand bij Jezus gebracht had, zei de Meester: ‘Zeg de mensen in het gras te gaan zitten in groepen van honderd en wijs een leider over elke groep aan, en laat alle evangelisten hier bij ons komen.’

152:2.9 (1701.4) Jezus nam de broden in zijn handen en nadat hij gedankt had, brak hij het brood en gaf het aan zijn apostelen, die het doorgaven aan hun metgezellen, die het op hun beurt naar de menigte brachten. Evenzo brak en verdeelde Jezus de vissen. En deze menigte at en werd verzadigd. Toen ze klaar waren met eten, zei Jezus tot de discipelen: ‘Verzamel de brokstukken die overgebleven zijn, zodat niets verloren gaat.’ En toen ze alle resten bij elkaar hadden gebracht, waren het twaalf volle manden. Het aantal dat deelnam aan dit buitengewone feestmaal was ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen.

152:2.10 (1702.1) Dit nu is het eerste en enige natuurwonder dat Jezus verrichtte ingevolge een bewust vooraf gemaakt plan. Weliswaar waren zijn discipelen geneigd vele dingen wonderen te noemen die dat niet waren, maar dit was echte bovennatuurlijke bijstand. Ons werd onderricht dat in dit geval Michael de elementen van het voedsel vermenigvuldigde, zoals hij dit altijd doet, behalve dat de tijdsfactor en het zichtbare levenskanaal werden uitgeschakeld.

3. De episode van zijn uitroeping tot koning

152:3.1 (1702.2) Het voeden van de vijfduizend door bovennatuurlijke energie was opnieuw een van de gevallen waar menselijk medelijden plus creatieve kracht gelijk was aan wat er gebeurde. Nu de menigte geheel verzadigd was en Jezus’ faam eensklaps en ter plekke nog groter werd door dit ontzagwekkende wonder, behoefde het project om de Meester aan te grijpen en hem tot koning uit te roepen geen verdere persoonlijke aanwijzingen. De idee scheen zich door de menigte te verspreiden als een besmetting. De reactie van de menigte op deze plotselinge, spectaculaire voorziening in hun materiële behoeften was hevig en overweldigend. Al sinds lang was de Joden geleerd dat wanneer de Messias, de zoon van David, zou komen, hij het land weer zou doen overvloeien van melk en honing, en dat het brood des levens hun geschonken zou worden zoals de manna, die naar men dacht, uit de hemel was gevallen op hun voorvaderen in de wildernis. En was deze hele verwachting nu niet vlak voor hun ogen vervuld? Toen deze hongerige, ondervoede menigte ophield zichzelf vol te stoppen met het wondervoedsel, was er slechts één eenstemmige reactie: ‘Hier is onze koning.’ De bevrijder van Israel die wonderen kon doen, was gekomen. In de ogen van deze simpele mensen bracht de kracht om te voeden het recht om te regeren met zich mee. Het was dan ook geen wonder dat de menigte, toen zij klaar was met dit feestmaal, zich als één man verhief en luide riep: ‘Maak hem koning!’

152:3.2 (1702.3) Deze machtige roep werd met enthousiasme verwelkomd door Petrus en diegenen van de apostelen die nog steeds hoopten te zien dat Jezus het recht tot regeren aan zich zou trekken. Doch deze valse verwachtingen was geen lang leven beschoren. De echo van deze machtige roep van de menigte was nog maar nauwelijks door de nabije rotsen teruggekaatst, of Jezus ging op een reusachtig rotsblok staan, hief zijn rechterhand op om de aandacht te vragen en zei: ‘Mijn kinderen, ge bedoelt het goed, maar ge zijt kortzichtig en materialistisch ingesteld.’ Er viel een korte pauze; deze stoere Galileeër stond daar majesteitelijk in de betoverende gloed van de oosterse schemering. Hij leek in alle opzichten een koning, toen hij voortging tot de ademloos toeluisterende schare te spreken: ‘Gij wilt mij koning maken, niet omdat uw zielen verlicht zijn door een grote waarheid, maar omdat uw magen gevuld zijn met brood. Hoevele malen heb ik u niet gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Dit koninkrijk des hemels dat wij verkondigen is een geestelijke broederschap, en geen mens heerst daarover, zittend op een materiële troon. Mijn Vader in de hemel is de alwijze en almachtige Regeerder over deze geestelijke broederschap van de zonen van God op aarde. Ben ik zo tekort geschoten in het openbaren van de Vader der geesten aan u, dat ge een koning zoudt willen maken van zijn Zoon in het vlees? Gaat nu allen van hier, naar uw eigen huis. Indien ge een koning moet hebben, laat dan in het hart van een ieder van u de Vader der lichten tronen als de geestelijke Regeerder over alle dingen.’

152:3.3 (1702.4) Deze woorden van Jezus deden de menigte geschokt en verslagen heengaan. Velen die in hem hadden geloofd, keerden zich af en volgden hem na die dag niet meer. De apostelen waren sprakeloos. Zij stonden zwijgend bij de twaalf korven met de overgeschoten brokken van het voedsel; alleen de boodschappenjongen, de jonge Marcus, zei: ‘En hij weigerde onze koning te zijn.’ Voordat Jezus heenging om in de heuvels alleen te kunnen zijn, wendde hij zich tot Andreas en zei: ‘Breng je broeders terug naar het huis van Zebedeüs en bid met hen, in het bijzonder voor je broer Simon Petrus.’

4. Het nachtelijke visioen van Petrus

152:4.1 (1703.1) Zonder hun Meester — alleen weggestuurd — gingen de apostelen aan boord en begonnen zwijgend naar Betsaïda, op de westelijke oever van het meer, te roeien. Geen van de twaalf was zo geschokt en terneergeslagen als Simon Petrus. Er werd nauwelijks een woord gesproken: ze dachten allen aan de Meester die daar nu alleen in de heuvels was. Had hij hen verlaten? Hij had hen nog nooit eerder allen weggestuurd en geweigerd met hen mee te gaan. Wat kon dit alles betekenen?

152:4.2 (1703.2) De duisternis overviel hen, want er was een sterke tegenwind opgestoken die het vrijwel onmogelijk maakte vooruit te komen. Naarmate de uren van duisternis en zwaar roeien verstreken, werd Petrus moe en viel van uitputting in een diepe slaap. Andreas en Jakobus legden hem ter ruste op de beklede bank in de achtersteven van de boot. Terwijl de andere apostelen tegen de wind en de golven in zwoegden, had Petrus een droom: hij zag een visioen van Jezus die lopend op het water tot hem kwam. Toen de Meester bij de boot verder scheen te lopen, riep Petrus uit: ‘Red ons, Meester, red ons.’ Zij die achter in de boot zaten, hoorden hem enkele van deze woorden zeggen. Toen deze nachtverschijning in het bewustzijn van Petrus bleef doorgaan, droomde hij dat hij Jezus hoorde zeggen: ‘Wees welgemoed, ik ben het, wees niet bevreesd.’ Dit was als de balsem van Gilead voor de verontruste ziel van Petrus; het kalmeerde zijn gekwelde geest, zodat hij (in zijn droom) tot de Meester riep: ‘Heer, indien u het werkelijk bent, beveel mij dan bij u te komen en met u op het water te lopen.’ En toen Petrus op het water begon te lopen, maakten de onstuimige golven hem bang, en toen hij op het punt stond te zinken, riep hij: ‘Heer, red mij!’ En velen van de twaalf hoorden hem dit uitroepen. Daarop droomde Petrus dat Jezus hem te hulp kwam, zijn hand uitstrekte, hem beetpakte en hem ophief met de woorden: ‘O, kleingelovige, waarom twijfelde je?’

152:4.3 (1703.3) En bij het laatste deel van zijn droom stond Petrus op van de bank waarop hij sliep en stapte werkelijk overboord, het water in. Hij ontwaakte uit zijn droom toen Andreas, Jakobus en Johannes zich over de rand van de boot bogen en hem uit het water trokken.

152:4.4 (1703.4) Voor Petrus bleef deze ervaring altijd reëel. Hij geloofde oprecht dat Jezus die nacht tot hem was gekomen. Hij overtuigde Johannes Marcus maar ten dele, hetgeen verklaart waarom Marcus een deel van het verhaal uit zijn verslag heeft weggelaten. Lucas, de arts, die deze zaak zorgvuldig onderzocht, kwam tot de conclusie dat het voorval een visioen van Petrus was geweest en weigerde daarom dit verhaal op te nemen toen hij zijn verslag maakte.

5. Terug in Betsaïda

152:5.1 (1703.5) Op donderdagochtend, nog voor de dag aanbrak, legden zij hun boot bij het huis van Zebedeüs aan de kust voor anker en probeerden nog wat te slapen tot het middaguur. Andreas was het eerste op en toen hij een wandeling maakte langs het meer, vond hij Jezus, in gezelschap van hun boodschappenjongen, op een steen aan de waterkant zitten. Terwijl velen uit de menigte en van de jonge evangelisten de hele nacht en een groot gedeelte van de volgende dag in de oostelijke heuvels naar Jezus hadden gezocht, waren hij en de jongen Marcus kort na middernacht op weg gegaan en om het meer heen gelopen, de rivier overgestoken en zo naar Betsaïda teruggekeerd.

152:5.2 (1704.1) Van de vijfduizend die op wonderbare wijze gespijzigd waren en die, toen hun magen vol en hun harten leeg waren, hem tot koning wilden maken, bleven slechts vijfhonderd hem volgen. Maar voordat dezen hadden gehoord dat hij terug was in Betsaïda, vroeg Jezus aan Andreas om de apostelen en hun metgezellen, ook de vrouwen, bijeen te roepen, met de woorden: ‘Ik wens met hen te spreken.’ Toen allen gereed waren, sprak Jezus:

152:5.3 (1704.2) ‘Hoe lang zal ik nog geduld met jullie hebben? Zijn jullie allen zo traag van geestelijk begrip en schieten jullie zo tekort in levend geloof? Al deze maanden heb ik jullie onderricht in de waarheden van het koninkrijk, en nòg laten jullie je leiden door materiële motieven in plaats van geestelijke overwegingen. Hebben jullie zelfs niet in de Schrift gelezen hoe Mozes de ongelovige kinderen Israels aanspoorde met de woorden: “Vrees niet, sta stil en zie de redding des Heren?” De psalmdichter zei: “stel uw vertrouwen op de Heer.” “Wees geduldig, wacht op de Heer en houd moed. Hij zal uw hart versterken.” “Werp uw last op de Heer en hij zal u ondersteunen. Vertrouw hem te allen tijde en stort uw hart bij hem uit, want God is uw toevlucht.” “Hij die in de schuilplaats des Allerhoogsten woont, zal in de schaduw van de Almachtige verblijven.” “Het is beter op de Heer te vertrouwen dan uw vertrouwen te stellen op de vorsten der mensen.”

152:5.4 (1704.3) ‘En zien jullie nu allen in dat het doen van wonderen en het verrichten van materiële wonderbaarlijke daden geen zielen voor het geestelijk koninkrijk zal winnen? Wij hebben de menigte gespijzigd, maar dat heeft hen er niet toe gebracht te hongeren naar het brood des levens, noch te dorsten naar het water der geestelijke gerechtigheid. Nadat hun honger gestild was, zochten ze geen toegang tot het koninkrijk der hemelen, maar trachtten veeleer de Zoon des Mensen tot koning uit te roepen, zoals dit met de koningen van deze wereld gebeurt, alleen maar om door te kunnen gaan brood te eten zonder er voor te hoeven arbeiden. En dit alles, waarin velen van jullie min of meer hebben deelgenomen, draagt er niets toe bij om de hemelse Vader te openbaren of zijn koninkrijk op aarde uit te breiden. Hebben wij al niet genoeg vijanden onder de godsdienstige leiders van het land zonder ook nog datgene te doen wat ook de burgerlijke regeerders waarschijnlijk van ons zal vervreemden? Ik bid dat de Vader jullie ogen moge zalven, zodat jullie kunt zien, en jullie oren moge openen, opdat jullie moogt horen, zodat jullie geheel moogt geloven in het evangelie dat ik jullie heb onderricht.’

152:5.5 (1704.4) Jezus kondigde daarop aan dat hij zich met zijn apostelen enkele dagen wilde terugtrekken om uit te rusten alvorens ze zich gereed zouden maken om naar Jeruzalem te gaan voor het Pascha, en hij verbood alle discipelen en ook de menigte om hem te volgen. Dienovereenkomstig gingen ze per boot naar het gebied van Gennesaret om daar enkele dagen te kunnen uitrusten en te slapen. Jezus bereidde zich voor op een grote crisis in zijn leven op aarde, en daarom bracht hij veel tijd door in gemeenschap met de Vader in de hemel.

152:5.6 (1704.5) Het nieuws van de spijziging van de vijfduizend en de poging om Jezus tot koning te maken, maakte heinde en ver de nieuwsgierigheid wakker en bracht opnieuw vrees teweeg bij de godsdienstige leiders en de burgerlijke regeerders in heel Galilea en Judea. Terwijl dit grote wonder niets bijdroeg tot de vooruitgang van het evangelie van het koninkrijk in de zielen van materieel gezinde en halfslachtige gelovigen, diende het wel het doel dat het de zucht naar wonderen en de neiging om hem tot koning te maken, die bij de naaste kring der apostelen en bij de discipelen die hem na stonden aanwezig waren, tot een crisis bracht. Deze spectaculaire periode sloot het eerste tijdvak van onderricht, opleiding en genezing af, en bereidde zodoende de weg voor de inluiding van dit laatste jaar van de verkondiging der hogere, meer geestelijke fasen van het nieuwe evangelie van het koninkrijk, het goddelijke zoonschap, geestelijke vrijheid, en eeuwige redding.

6. In Gennesaret

152:6.1 (1705.1) Terwijl ze rust hielden ten huize van een welgestelde gelovige in de buurt van Gennesaret, had Jezus elke middag informele besprekingen met de twaalf. De ambassadeurs van het koninkrijk vormden een ernstige, ontnuchterde en gelouterde groep mannen die uit de droom geholpen waren. Maar zelfs na alles wat er was gebeurd, waren deze twaalf, zoals uit de latere gebeurtenissen bleek, nog niet geheel los van hun diepgewortelde, lang gekoesterde denkbeelden over de komst van de Joodse Messias. De gebeurtenissen van de voorgaande weken hadden zich voor deze verbaasde vissers te snel afgespeeld om de volle betekenis ervan te kunnen vatten. Mannen en vrouwen hebben tijd nodig om radicale, grote veranderingen te kunnen aanbrengen in hun basale, fundamentele denkbeelden ten aanzien van hun sociale gedrag, filosofische instelling en religieuze overtuigingen.

152:6.2 (1705.2) Terwijl Jezus en de twaalf rust hielden in Gennesaret, gingen de menigten uiteen, sommigen naar huis en anderen verder naar Jeruzalem voor het Pascha. In minder dan een maand tijds was het aantal enthousiaste, openlijke volgelingen van Jezus, dat alleen al in Galilea meer dan vijftigduizend was geweest, ingekrompen tot minder dan vijfhonderd. Jezus wenste zijn apostelen een dergelijke ervaring met de onbestendigheid van populaire bijval te geven, zodat zij niet in de verleiding zouden komen op zulke manifestaties van voorbijgaande religieuze hysterie te vertrouwen nadat hij hen alleen zou hebben gelaten in het werk van het koninkrijk, maar hij slaagde maar gedeeltelijk in deze poging.

152:6.3 (1705.3) De tweede avond van hun verblijf in Gennesaret, vertelde Jezus de apostelen opnieuw de gelijkenis van de zaaier en voegde daar de volgende woorden aan toe: ‘Jullie zien, kinderen, het beroep op menselijke gevoelens maakt geen blijvende indruk en is uiterst teleurstellend; het uitsluitende beroep op het verstand van de mens is eveneens leeg en onvruchtbaar; alleen wanneer je een beroep doet op de geest die in het innerlijk van de mens woont, is er hoop dat je blijvend succes bereikt en die wonderbaarlijke transformaties in het menselijk karakter tot stand brengt, die al spoedig blijken uit de echte vruchten van de geest die in overvloed worden voortgebracht in het dagelijks leven van allen die aldus uit de duisternis van twijfel worden verlost, wanneer zij uit de geest worden geboren in het licht van het geloofsvertrouwen — het koninkrijk des hemels.’

152:6.4 (1705.4) Jezus onderrichtte het beroep op de emoties als de methode om de intellectuele aandacht te wekken en te concentreren. Het bewustzijn dat op deze wijze is wakkergeschud en gestimuleerd duidde hij aan als de poort naar de ziel, waar de geestelijke natuur van de mens zetelt die de waarheid moet herkennen en gehoor moet geven aan het geestelijke beroep van het evangelie, teneinde de blijvende resultaten van ware transformaties van het karakter te kunnen voortbrengen.

152:6.5 (1705.5) Jezus spande zich in op deze wijze de apostelen voor te bereiden op de schok die hun te wachten stond — de crisis in de houding van het publiek ten opzichte van hem, die slechts enkele dagen later zou optreden. Hij maakte de twaalf duidelijk dat de godsdienstige oversten in Jeruzalem zouden samenzweren met Herodes Antipas om hun ondergang te bewerkstelligen. De twaalf begonnen duidelijker (ofschoon niet definitief) te beseffen, dat Jezus niet op de troon van David zou komen te zitten. Het werd hun helderder dat geestelijke waarheid niet kon worden bevorderd door materiële wonderen. Zij begonnen zich te realiseren dat de spijziging van de vijfduizend en de volksbeweging om Jezus tot koning te maken het toppunt waren van de wonderen zoekende, wonderen bewerkstelligende verwachting van de mensen en het hoogtepunt van de bijval voor Jezus van de kant van de massa. Zij voorzagen en voorvoelden vagelijk de tijden van geestelijke zifting en wrede tegenspoed die naderbij kwamen. Deze twaalf mannen kwamen langzamerhand tot het besef van de werkelijke natuur van hun taak als ambassadeurs van het koninkrijk, en zij begonnen zich aan te gorden voor de zware, veel vergende beproevingen die het laatste jaar van het optreden van de Meester op aarde met zich zou meebrengen.

152:6.6 (1706.1) Voordat zij Gennesaret verlieten, onderrichtte Jezus hen over de wonderbaarlijke spijziging van de vijfduizend, waarbij hij hun vertelde waarom hij precies deze buitengewone manifestatie van zijn creatieve kracht had verricht en hen ook verzekerde dat hij pas aldus had toegegeven aan zijn medegevoel met de menigte, toen hij zich ervan had vergewist dat dit ‘overeenkomstig de wil van de Vader’ was.

7. In Jeruzalem

152:7.1 (1706.2) Op zondag, 3 april, begon Jezus, alleen vergezeld door de twaalf apostelen, aan de tocht van Betsaïda naar Jeruzalem. Om de menigten te vermijden en zo weinig mogelijk aandacht te trekken, reisden ze via Gerasa en Filadelfia. Hij verbood hun gedurende deze tocht enig openbaar onderricht te geven en gaf hun evenmin toestemming om te onderrichten of te prediken terwijl ze in Jeruzalem verbleven. Zij kwamen laat in de avond op woensdag, 6 april, in Betanië aan, dichtbij Jeruzalem. Voor deze ene nacht bleven zij in het huis van Lazarus, Marta en Maria, maar de volgende dag gingen ze uit elkaar. Jezus logeerde met Johannes ten huize van een gelovige, Simon, dichtbij het huis van Lazarus in Betanië. Judas Isakariot en Simon Zelotes logeerden bij vrienden in Jeruzalem, terwijl de overige apostelen twee aan twee in verschillende huizen onderdak vonden.

152:7.2 (1706.3) Jezus ging slechts eenmaal tijdens dit Pascha Jeruzalem binnen, en dit was op de grote feestdag. Velen van de gelovigen te Jeruzalem werden door Abner naar Betanië gebracht om Jezus daar te ontmoeten. Tijdens dit verblijf in Jeruzalem merkten de twaalf hoezeer de gevoelens jegens hun Meester verbitterd raakten. Toen zij uit Jeruzalem vertrokken, geloofden allen dat er een crisis op handen was.

152:7.3 (1706.4) Op zondag, 24 april, gingen Jezus en de apostelen uit Jeruzalem weg naar Betsaïda, langs de kustweg via de steden Joppa, Caesarea en Ptolemaïs. Vandaar gingen zij het binnenland in via Rama en Chorazin naar Betsaïda, waar zij op vrijdag, 29 april, aankwamen. Direct nadat ze thuisgekomen waren, zond Jezus Andreas naar de overste van de synagoge om diens toestemming te vragen om de volgende dag, de Sabbat, in de middagdienst te spreken. En Jezus wist heel goed dat dit de laatste maal zou zijn dat hij ooit nog in de synagoge van Kafarnaüm zou mogen spreken.

Información de fondo

AfdrukkenAfdrukken

Urantia Foundation, 533 W. Diversey Parkway, Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1-773-525-3319
© Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden