Overslaan en naar de inhoud gaan

Verhandeling 153 - De crisis in Kafarnaüm

Het Urantia Boek

Verhandeling 153

De crisis in Kafarnaüm

153:0.1 (1707.1)IN de avond van vrijdag, de dag van hun aankomst in te Betsaïda, en op de ochtend van de Sabbat, merkten de apostelen dat Jezus zeer in beslag werd genomen door een ernstig probleem: ze waren zich bewust dat de Meester ongewoon serieus nadacht over een belangrijke zaak. Hij ontbeet niet en at maar weinig bij het middagmaal. De hele Sabbatochtend en de avond daarvoor, waren de twaalf en hun medewerkers in kleine groepjes bijeen in het huis, in de tuin en langs de oever van het meer. Ze verkeerden allen in onzekere spanning en hadden het gevoel dat er onheil dreigde. Jezus had weinig tot hen gezegd sinds ze Jeruzalem hadden verlaten.

153:0.2 (1707.2)In geen maanden hadden ze de Meester zo gepreoccupeerd en weinig mededeelzaam gezien. Zelfs Simon Petrus was bedrukt, zo niet terneergeslagen. Andreas wist niet wat hij voor zijn neerslachtige metgezellen kon doen. Natanael zei dat ze midden in ‘de stilte voor de storm’ zaten. Tomas meende dat er iets ‘buitengewoons stond te gebeuren.’ Filippus gaf David Zebedeüs de raad om ‘maar geen plannen meer te maken voor het eten en onderdak van de menigte tot wij weten waar de Meester over denkt.’ Matteüs deed nieuwe pogingen om de kas aan te vullen. Jakobus en Johannes spraken over de komende preek in de synagoge en overpeinsden ernstig de waarschijnlijke aard en strekking ervan. Simon Zelotes sprak het geloof, in werkelijkheid de hoop, uit, dat ‘de Vader in de hemel misschien op een onverwachte manier tussenbeide zal komen om zijn Zoon te rechtvaardigen en te steunen,’ terwijl Judas Iskariot de gedachte durfde te koesteren dat Jezus mogelijkerwijs bedrukt was door gevoelens van spijt omdat ‘hij niet de moed en durf had gehad om de vijfduizend hem tot koning der Joden te laten uitroepen.’

153:0.3 (1707.3)Vanuit deze groep terneergeslagen, troosteloze volgelingen, ging Jezus op deze mooie Sabbatmiddag uit om in de synagoge in Kafarnaüm zijn prediking te houden die een nieuw tijdperk zou inluiden. De enige van zijn naaste volgelingen die hem opgewekt het beste wenste, was een van de nietsvermoedende Alfeüs-tweelingen die, toen Jezus het huis uitging op weg naar de synagoge, hem vrolijk groette en zei: ‘Wij bidden dat de Vader u mag helpen en dat we grotere menigten dan ooit krijgen.’

1. De inrichting van het toneel

153:1.1 (1707.4)Een aanzienlijke gemeente begroette Jezus op die heerlijke Sabbatmiddag om drie uur in de nieuwe synagoge van Kafarnaüm. Jaïrus had de leiding en overhandigde Jezus de Schriftrol om voor te lezen. De dag tevoren waren er drieënvijftig Farizeeën en Sadduceeën uit Jeruzalem gearriveerd, bovendien waren er bovendien meer dan dertig leiders en oversten van de naburige synagogen aanwezig. Deze Joodse godsdienstige leiders handelden op rechtstreeks bevel van het Sanhedrin in Jeruzalem, en zij vormden de orthodoxe voorhoede die was gekomen om de openlijke oorlogvoering tegen Jezus en zijn discipelen in te luiden. Naast deze Joodse leiders zaten op de ereplaatsen in de synagoge de officiële waarnemers van Herodes Antipas, die de opdracht hadden zich te vergewissen van de waarheid inzake de verontrustende berichten dat het gewone volk, aan de overkant van het meer in het domein van zijn broeder Filippus, een poging had gedaan Jezus uit te roepen tot koning der Joden.

153:1.2 (1708.1)Jezus begreep dat hij oog in oog stond met de openlijke en als zodanig erkende oorlogsverklaring van zijn vijanden, die steeds in aantal toenamen, en hij verkoos stoutmoedig om in het offensief te gaan. Bij de spijziging van de vijfduizend had hij hun ideeën over de materiële Messias betwist; nu besloot hij hun voorstelling van de Joodse bevrijder openlijk aan te vallen. Deze crisis, die begon met de spijziging van de vijfduizend en eindigde met deze preek op de Sabbatmiddag, vormde het keerpunt waarop het getij van zijn faam en de bijval onder het volk begon terug te lopen. Voortaan zou het werk van het koninkrijk zich steeds meer richten op de belangrijker opgave om blijvende geestelijke bekeerlingen te winnen voor de waarlijk religieuze broederschap der mensheid. Deze preek markeert de crisis in de overgang van de periode van discussie, controverse en beslissingen, naar de periode van openlijke oorlogvoering en definitieve aanvaarding of definitieve verwerping.

153:1.3 (1708.2)De Meester wist heel goed dat velen van zijn volgelingen zich mentaal langzaam maar zeker voorbereidden om hem definitief te verlaten. Hij wist eveneens dat velen van zijn discipelen langzaam maar zeker die training van het bewustzijn en disciplinering van de ziel ontvingen, die hen in staat zou stellen te triomferen over twijfel, en moedig op te komen voor hun volgroeide geloof in het evangelie van het koninkrijk. Jezus begreep volkomen dat mensen zich voorbereiden op beslissingen in crisissituaties en plotselinge, moedige daden van keuze, door het langzame proces van het herhaaldelijk kiezen tussen de terugkerende situaties van goed en kwaad. Hij onderwierp zijn uitgekozen boodschappers aan herhaalde oefeningen in teleurstelling, en verschafte hun vaak de gelegenheid om zichzelf te toetsen door hun de keuze te geven tussen de juiste en onjuiste manier om geestelijke beproevingen tegemoet te treden. Hij wist dat hij er zich op kon verlaten dat wanneer zijn volgelingen de definitieve test zouden moeten ondergaan, zij hun essentiële beslissingen zouden nemen overeenkomstig voorafgaande, tot gewoonte geworden mentale instellingen en geest-reacties.

153:1.4 (1708.3)Deze crisis in het leven van Jezus op aarde begon met de spijziging van de vijfduizend en eindigde met deze predikatie in de synagoge; de crisis in het leven van de apostelen begon met deze preek in de synagoge en duurde een heel jaar, om pas te eindigen bij het proces en de kruisiging van de Meester.

153:1.5 (1708.4)Zoals zij daar die middag zaten, voordat Jezus in de synagoge begon te spreken, werden alle aanwezigen beziggehouden door maar één groot mysterie, één kwestie van het allergrootste gewicht. Zowel zijn vrienden als zijn vijanden overpeinsden slechts één gedachte: ‘Waarom heeft hij zelf zo welbewust en doeltreffend het getij van enthousiasme onder het volk doen keren?’ Het was onmiddellijk voor deze preek en onmiddellijk erna, dat de twijfel en teleurstellingen van zijn ontevreden aanhangers verkeerden in onbewuste oppositie, en uiteindelijk in echte haat. Na deze preek in de synagoge kwam bij Judas Iskariot de eerste bewuste gedachte aan desertie op. Maar vooralsnog wist hij al zulke neigingen doeltreffend de baas te blijven.

153:1.6 (1708.5)Iedereen was in een staat van opperste verwarring. Jezus had hen versteld en verbijsterd doen staan. Kortgeleden had hij de grootste demonstratie van bovennatuurlijke kracht in zijn hele loopbaan gegeven. Het spijzigen van de vijfduizend was de gebeurtenis in zijn leven op aarde die het sterkste beroep deed op de Joodse opvatting van de verwachte Messias. Dit buitengewone voordeel kreeg echter een ogenblikkelijk en onverklaarbaar tegenwicht door zijn prompte, ondubbelzinnige weigering om zich tot koning te laten uitroepen.

153:1.7 (1709.1)Op de vrijdagavond, en opnieuw op zaterdagmorgen, hadden de leiders uit Jeruzalem zich bij Jaïrus lang en ernstig ingespannen om te verhinderen dat Jezus in de synagoge zou spreken, maar dit was zonder succes gebleven. Het enige antwoord dat Jaïrus op al hun betogen gaf, was: ‘Ik heb dit verzoek ingewilligd en ik wil mijn woord niet breken.’

2. De epochale predikatie

153:2.1 (1709.2)Jezus leidde deze predikatie in door te lezen uit de wet volgens Deuteronomium: ‘Maar het zal geschieden dat indien dit volk niet wil luisteren naar de stem van God, de vervloekingen der overtreding zekerlijk over hen zullen komen. De Heer zal u doen verslaan door uw vijanden; gij zult weggevoerd worden naar alle koninkrijken der aarde. En de Heer zal u en de koning die gij over u gesteld hebt, overgeven in de handen van een vreemd volk. Gij zult worden tot een volk waarover men zich verbaast, tot een spreekwoord, en tot een spotwoord onder alle volken. Uw zonen en dochters zullen in gevangenschap gevoerd worden. De vreemdelingen onder u zullen grote macht krijgen, terwijl gij diep vernederd zult worden. En dit zal voor immer het lot zijn van u en uw zaad, omdat gij niet hebt willen luisteren naar het woord des Heren. Daarom zult gij dienstbaar zijn aan de vijanden die tegen u zullen optrekken. Gij zult honger en dorst lijden en dit ijzeren juk van vreemden dragen. De Heer zal een volk van verre, van het einde der aarde, tegen u doen optrekken, een volk waarvan gij de taal niet zult verstaan, een hardvochtig volk, een volk dat weinig respect voor u zal hebben. En zij zullen u in al uw steden belegeren, totdat de hoge, versterkte muren waarop ge vertrouwd hebt, neergehaald zullen worden; en het ganse land zal hun in handen vallen. En het zal geschieden dat gij ertoe gedreven zult worden de vrucht van uw eigen lichaam te eten, het vlees van uw zonen en dochters, gedurende de tijd van dit beleg, vanwege de benauwenis waarmede uw vijanden druk op u zullen uitoefenen.’

153:2.2 (1709.3)En toen Jezus aan het einde van deze voorlezing gekomen was, sloeg hij de Profeten op en las uit Jeremia: ‘“Indien gij niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten die ik tot u zond, dan zal ik dit huis gelijk maken aan Silo, en ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde.” En de priesters en de leraren hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heren. En het geschiedde, toen Jeremia alles gesproken had wat de Heer hem bevolen had tot het ganse volk te spreken, dat de priesters en leraren hem vastgrepen en zeiden: “Sterven moet gij.” En alle mensen drongen om Jeremia heen in het huis des Heren. En toen de vorsten van Juda van dit alles hoorden, lieten ze Jeremia voor het gerecht komen. Toen spraken de priesters en de leraren tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: “Deze man is des doods schuldig, omdat hij heeft geprofeteerd tegen onze stad, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.” Toen sprak Jeremia tot alle vorsten en tot het ganse volk: “De Heer heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren alle woorden die gij gehoord hebt. Nu dan, betert uw handel en wandel en bekeert u van uw daden en gehoorzaamt de stem van de Heer uw God, opdat ge het kwaad dat u is aangezegd moogt ontgaan. Wat mij betreft, zie ik ben in uw handen. Doe met mij zoals recht is in uw ogen. Maar weet wel, dat gij, als ge mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf en over dit volk, want in waarheid, de Heer heeft mij gezonden om al deze woorden tot u te spreken.”

153:2.3 (1710.1)‘De priesters en de leraren van die tijd trachtten Jeremia te doden, doch de rechters wilden geen toestemming geven, ofschoon zij hem vanwege zijn waarschuwende woorden aan touwen in een smerige kerker lieten zakken, totdat hij tot zijn oksels in het slijk was gezonken. Dit is wat dit volk de profeet Jeremia aandeed toen hij gehoorzaamde aan het bevel van de Heer om zijn broeders te waarschuwen voor hun politieke ondergang die ophanden was. Vandaag wil ik u vragen: wat zullen de overpriesters en de godsdienstige leiders van dit volk doen met de man die het waagt hen te waarschuwen voor de dag van hun geestelijke ondergang? Zult ook gij de leraar ter dood brengen die het aandurft het woord des Heren te verkondigen en niet bevreesd is aan te geven waar gij weigert te wandelen op de weg van het licht, die leidt naar de ingang van het koninkrijk des hemels?

153:2.4 (1710.2)‘Welk bewijs zoekt ge voor mijn zending op aarde? Wij hebben u ongemoeid gelaten in uw invloedrijke, machtige posities, terwijl wij de blijde boodschap predikten aan de armen en verworpenen. Wij hebben geen vijandelijke aanval gedaan op datgene wat gij in ere houdt, maar veeleer een nieuwe vrijheid verkondigd voor ’s mensen door vrees bevangen ziel. Ik ben in de wereld gekomen om mijn Vader te openbaren en om op aarde de geestelijke broederschap van de zonen Gods op te richten, het koninkrijk des hemels. En ofschoon ik u er menigmaal aan heb herinnerd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, heeft mijn Vader u toch vele blijken van materiële wonderen vergund, naast bewijskrachtiger geestelijke transformaties en regeneraties.

153:2.5 (1710.3)‘Welk nieuw teken verlangt gij van mij? Ik zeg u dat gij reeds voldoende bewijs hebt om uw beslissing te kunnen nemen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg tot velen van u die hier vandaag voor mij zitten, dat ge voor de noodzaak gesteld zijt te kiezen welke weg ge wilt gaan; en ik zeg hetzelfde tot u als Jozua tot uw voorvaderen zei: “Kiest u heden wie gij wilt dienen.” Heden staan velen van u op het punt waar de wegen zich scheiden.

153:2.6 (1710.4)‘Toen sommigen van u mij niet konden vinden na de spijziging van de schare aan de overzijde, huurden zij de vissersvloot van Tiberias die een week tevoren tijdens een storm daar dichtbij een schuilplaats had gevonden, om achter mij aan te gaan, en waarvoor? Niet om waarheid en rechtvaardigheid of om uw medemensen beter te leren dienen en helpen! Neen, veeleer om meer brood te krijgen waarvoor ge niet gearbeid had. Het ging u er niet om uw ziel te verzadigen met het brood des levens, maar alleen om uw buik te verzadigen met het brood van gemak. Lange tijd heeft men u ook onderricht dat de Messias, wanneer hij zou komen, die wonderen zou verrichten die het leven voor alle uitverkoren mensen prettig en gemakkelijk zouden maken. Het is dan ook niet vreemd dat gij die zo onderricht zijt, verlangt naar de broden en de vissen. Maar ik zeg u, dat dit niet de missie is van de Zoon des Mensen. Ik ben gekomen om geestelijke vrijheid te verkondigen, eeuwige waarheid te onderrichten en levend geloof te kweken.

153:2.7 (1710.5)‘Broeders, hunkert niet naar de spijze die vergaat, maar zoekt veeleer naar het geestelijke voedsel dat voedt, ja tot het eeuwig leven; en dit is het brood des levens dat de Zoon aan allen geeft die het willen aannemen en eten, want de Vader heeft dit leven in onbeperkte mate aan de Zoon gegeven. En toen ge aan mij vroeg: “Wat moeten wij doen om Gods werken te doen?” heb ik u ronduit gezegd: “Dit is het werk van God, dat ge hem gelooft die hij gezonden heeft.”’

153:2.8 (1710.6)En toen zei Jezus, terwijl hij omhoog wees naar het embleem van een pot manna, dat de latei van deze nieuwe synagoge versierde en verfraaid was met druiventrossen: ‘Gij hebt gemeend dat uw voorvaderen in de wildernis manna aten — het brood des hemels — maar ik zeg u dat dit het aardse brood was. Daar waar Mozes uw vaderen niet het brood uit de hemel gaf, staat mijn Vader nu klaar om u het ware brood des levens te geven. Het brood uit de hemel is dat wat neerdaalt van God en het eeuwige leven geeft aan de mensen in de wereld. En wanneer ge tot mij zegt, Geef ons dit levende brood, zal ik antwoorden: Ik ben dit brood des levens. Hij die tot mij komt, zal niet hongeren, terwijl hij die mij gelooft nooit zal dorsten. Gij hebt mij gezien, met mij geleefd en mijn werken aanschouwd, en toch gelooft ge niet dat ik van de Vader ben uitgegaan. Maar gij die dit wel gelooft — vreest niet. Allen die zich door de Vader laten leiden, zullen tot mij komen, en hij die tot mij komt zal geenszins worden verstoten.

153:2.9 (1711.1)‘En laat mij u nu voor eens en altijd, zeggen dat ik op aarde ben neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die mij heeft gezonden. En dit is de finale wil van Hem die mij gezonden heeft, dat ik van allen die hij mij gegeven heeft, niemand zal verliezen. En dit is de wil van de Vader: dat iedereen die de Zoon aanschouwt en hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben. Gisteren nog voedde ik u met het brood voor uw lichaam; vandaag bied ik u het brood des levens voor uw hongerige ziel. Wilt gij nu het brood van de geest aannemen, zoals ge gisteren zo gaarne het brood van deze wereld at?’

153:2.10 (1711.2)Toen Jezus een ogenblik pauzeerde om de gemeente te overzien, stond een van de leraren uit Jeruzalem (een lid van het Sanhedrin) op en vroeg: ‘Versta ik goed dat gij zegt dat ge het brood des levens zijt, dat neerdaalt uit de hemel, en dat het manna dat Mozes aan onze vaderen in de woestijn gaf, dit niet was?’ En Jezus antwoordde de Farizeeër: ‘Ge hebt het goed verstaan.’ Daarop zei de Farizeeër: ‘Maar zijt ge niet Jezus van Nazaret, de zoon van Jozef, de timmerman? Zijn uw vader en moeder, en ook uw broers en zusters, niet aan velen van ons goed bekend? Hoe kan het dan zijn dat gij hier in Gods huis verschijnt en verklaart dat ge neergedaald zijt uit de hemel?’

153:2.11 (1711.3)Ondertussen was er veel gemurmureer in de synagoge ontstaan, en er dreigde zo’n tumult, dat Jezus opstond en zei: ‘Laten we ons geduld bewaren; de waarheid heeft er nooit onder te lijden als zij eerlijk wordt onderzocht. Ik ben alles wat ge zegt, maar meer. De Vader en ik zijn één; de Zoon doet slechts wat de Vader hem leert, terwijl allen die door de Vader aan de Zoon zijn gegeven, door de Zoon tot zich zullen worden genomen. Ge hebt gelezen wat er geschreven staat in de Profeten: “Gij zult allen door God geleerd zijn,” en dat “Zij die door de Vader onderricht worden, ook zijn Zoon zullen willen horen.” Een ieder die luistert naar het onderricht van de inwonende geest van de Vader, zal uiteindelijk tot mij komen. Niet dat enige mens de Vader heeft gezien, maar de geest van de Vader woont werkelijk in de mens. En de Zoon die neergedaald is uit de hemel, die heeft zeker de Vader gezien. En zij die waarlijk deze Zoon geloven, hebben reeds het eeuwig leven.

153:2.12 (1711.4)‘Ik ben dit brood des levens. Uw vaderen hebben manna gegeten in de woestijn en zijn dood. Maar dit brood dat neerdaalt van God, indien een mens daarvan eet, zal hij in de geest nooit sterven. Ik herhaal, ik ben dit levende brood, en iedere ziel die tot het besef komt van deze verenigde natuur van God en mens, zal eeuwig leven. En dit brood des levens, dat ik allen geef die het willen ontvangen, is mijn eigen levende, gecombineerde natuur. De Vader in de Zoon en de Zoon één met de Vader — dit is mijn levenschenkende openbaring aan de wereld en mijn reddende gave aan alle naties.’

153:2.13 (1711.5)Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd zond de overste der synagoge de gemeente heen, maar de toehoorders wilden niet weggaan. Ze drongen op rond Jezus om meer vragen te stellen, terwijl anderen murmureerden en onder elkaar redetwistten. Deze toestand hield meer dan drie uur aan. Het was reeds ver na zevenen toen het gehoor ten slotte uiteenging.

3. Het vervolg van de bijeenkomst

153:3.1 (1712.1)De vragen die Jezus gedurende deze nabespreking werden gesteld, waren vele. Enkele werden gesteld door zijn verbijsterde discipelen, maar meer door haarklovende ongelovigen die trachtten hem in verlegenheid te brengen en in de val te laten lopen.

153:3.2 (1712.2)Een van de Farizeeën die op bezoek waren gekomen, klom op een verhoging waar een lamp stond en schreeuwde de vraag: ‘Gij zegt ons dat ge het brood des levens zijt. Hoe kunt ge ons uw vlees te eten geven of uw bloed te drinken? Wat voor nut heeft uw leer als ze niet in praktijk kan worden gebracht?’ Jezus beantwoordde deze vraag met de woorden: ‘Ik heb u niet onderricht dat mijn vlees het brood des levens is, noch dat mijn bloed het water des levens is. Maar wel heb ik gezegd dat mijn leven in het vlees een schenking is van het brood des hemels. Het feit van het Woord van God geschonken in het vlees en het fenomeen van de Zoon des Mensen onderworpen aan de wil van God, vormt een ervaringswerkelijkheid die het equivalent is van het goddelijke levensonderhoud. Ge kunt mijn vlees niet eten, noch mijn bloed drinken, maar ge kunt in de geest één met mij worden, evenals ik in de geest één ben met de Vader. Ge kunt gevoed worden door het eeuwige woord van God, dat inderdaad het brood des levens is en dat u is geschonken in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en uw ziel kan gelaafd worden door de goddelijke geest die waarlijk het water des levens is. De Vader heeft mij in de wereld gezonden om te tonen dat hij verlangt in te wonen bij alle mensen en hen allen wil leiden, en ik heb dit leven in het vlees zo geleid opdat ik alle mensen eveneens moge inspireren om altijd te streven de wil van de inwonende hemelse Vader te kennen en te doen.’

153:3.3 (1712.3)Daarop zei een van de spionnen uit Jeruzalem die Jezus en zijn apostelen had geobserveerd: ‘Wij zien dat gij, noch uw apostelen, uw handen wast zoals het behoort voordat ge brood eet. Ge dient toch heel goed te weten dat zulk een handelwijze als het eten met vuile en ongewassen handen een overtreding is van de wet der vaderen. Ook reinigt ge uw drinkbekers en vaatwerk niet op de voorgeschreven wijze. Waarom legt gij zulk een minachting aan de dag voor de tradities van de vaderen en de wetten van onze ouderen?’ Toen Jezus hem dit hoorde zeggen, antwoordde hij: ‘Waarom overtreedt gij de geboden van God door de wetten van uw overlevering? Het gebod luidt, “Eert uw vader en uw moeder,” en schrijft voor dat ge, indien nodig, uw bezit met hen deelt; doch gij maakt een traditie-wet waardoor het kinderen die hun plicht niet nakomen, mogelijk wordt gemaakt om te zeggen dat het geld, dat tot bijstand aan de ouders had kunnen dienen, “aan God gegeven is.” Op deze wijze ontheft de wet der vaderen dergelijke listige kinderen van hun verantwoordelijkheid, ondanks het feit dat die kinderen vervolgens al dat geld voor hun eigen gemak aanwenden. Waarom maakt gij het gebod ongeldig door uw eigen instellingen? Hoe juist heeft Jesaja over u, schijnheiligen, geprofeteerd, toen hij sprak: “Dit volk eert mij met hun lippen, maar hun hart is verre van mij. Tevergeefs aanbidden zij mij, terwijl zij als hun leerstellingen voorschriften van mensen leren.”

153:3.4 (1712.4)‘Ge kunt wel zien hoe het komt dat ge het gebod loslaat terwijl ge vasthoudt aan menselijke overleveringen. Ge zijt geheel bereid het woord van God te verwerpen, terwijl ge uw eigen instellingen in stand houdt. En op nog vele andere manieren waagt gij het uw eigen leringen te stellen boven de wet en de profeten.’

153:3.5 (1712.5)Daarna richtte Jezus zijn opmerkingen tot alle aanwezigen. Hij zei: ‘Maar luistert allen naar mij. Niet dat wat de mond ingaat, verontreinigt de mens geestelijk, maar veeleer dat wat uit de mond en uit het hart uitgaat.’ Maar zelfs de apostelen waren niet in staat de betekenis van zijn woorden te begrijpen, want ook Simon Petrus vroeg hem: ‘Zoudt u ons de betekenis van deze woorden willen uitleggen, zodat sommigen van uw toehoorders zich niet onnodig gekrenkt zullen voelen?’ Daarop zei Jezus tot Petrus: ‘Ben jij ook traag van begrip? Weet je niet dat iedere plant die mijn hemelse Vader niet heeft geplant, uitgegraven zal worden? Richt je aandacht van nu af aan op diegenen die de waarheid willen leren kennen. Je kunt de mensen niet dwingen de waarheid lief te hebben. Velen van deze leraren zijn blinde leidslieden. En weet je niet dat als de blinde de blinde leidt, beiden in de kuil zullen vallen? Luister nu terwijl ik je de waarheid zeg over de dingen die de mensen moreel bezoedelen en geestelijk verontreinigen. Ik zeg je dat een mens niet wordt verontreinigd door hetgeen zijn lichaam door de mond binnengaat, of hetgeen zijn bewustzijn via zijn ogen of oren bereikt. De mens wordt alleen verontreinigd door het kwaad dat in zijn eigen hart kan opkomen en dat tot uitdrukking komt in de woorden en daden van zulke onheilige mensen. Weet je niet dat het hart de oorsprong is van kwade gedachten, boze plannen tot moord, diefstal en overspel, alsmede van afgunst, trots, toorn, wraak, gescheld en valse getuigenis? Zulke dingen zijn het die de mensen verontreinigen, en niet dat zij brood eten met ceremonieel onreine handen.’

153:3.6 (1713.1)De Farizeïsche zaakgelastigden van het Sanhedrin in Jeruzalem waren nu bijna overtuigd dat Jezus gearresteerd moest worden op beschuldiging van godslastering of op de aanklacht dat hij de heilige wetten van de Joden beschimpte; vandaar hun pogingen om hem te verwikkelen in een discussie over, en een mogelijke aanval op, sommige van de overleveringen der vaderen, de zogenaamde mondelinge wetten van de natie. Hoe schaars het water ook mocht zijn, deze door tradities geknechte Joden zouden nooit de vereiste ceremoniële handwassing voor iedere maaltijd achterwege laten. Zij geloofden dat ‘het beter is te sterven dan de geboden der vaderen te overtreden.’ De spionnen stelden deze vraag omdat er sprake van was dat Jezus gezegd had: ‘Verlossing is veeleer een zaak van reine harten dan van reine handen.’ Wanneer dergelijke overtuigingen eenmaal deel worden van iemands religie, kan men er moeilijk van af komen. Zelfs vele jaren later leefde de Apostel Petrus nog steeds in de knechtschap van vrees voor veel van deze overleveringen ten aanzien van reine en onreine zaken, en werd hier ten slotte pas van bevrijd door een buitengewone, levendige droom. Dit alles wordt begrijpelijker wanneer men bedenkt dat deze Joden het eten met ongewassen handen in hetzelfde licht zagen als de omgang met een hoer, en beide wandaden werden gelijkelijk met excommunicatie bestraft.

153:3.7 (1713.2)Op deze wijze verkoos de Meester de dwaasheid in discussie te brengen en aan de kaak te stellen van het hele rabbijnse stelsel van regels en voorschriften dat werd vertegenwoordigd door de mondelinge wet, de tradities der vaderen, en die alle zelfs als heiliger en meer bindend voor de Joden werden beschouwd dan de leer van de Schrift. En Jezus sprak vrijuit en met minder terughouding, omdat hij wist dat de tijd was aangebroken dat hij niets meer kon doen om een openlijke breuk in zijn verhouding met deze godsdienstige leiders te voorkomen.

4. De laatste woorden in de synagoge

153:4.1 (1713.3)Midden onder de discussies in deze na-vergadering, bracht een van de Farizeeën uit Jeruzalem een geestelijk gestoorde jongen tot Jezus, een jongen die bezeten was door een weerspannige, opstandige geest. Terwijl hij deze krankzinnige jongen naar Jezus bracht, zei hij: ‘Wat kunt gij doen voor zo’n kwaal? Kunt gij duivels uitwerpen?’ Toen de Meester de jongen aanzag, werd hij door erbarmen bewogen, wenkte de jongen naar zich toe, nam hem bij de hand en zei: ‘Ge weet wie ik ben, ga uit van hem, en ik geef een van uw getrouwe broeders opdracht erop toe te zien dat ge niet terugkeert.’ En ogenblikkelijk was de jongen normaal en hervond hij zijn volle verstand. Dit nu is het eerste geval waarin Jezus werkelijk een ‘boze geest’ bij een mens uitwierp. Alle eerdere gevallen betroffen slechts vermeende bezetenheid door de duivel; dit was echter een echt geval van demonische bezetenheid zoals in die dagen soms voorkwam, tot de dag van Pinksteren toen de geest van de Meester werd uitgestort op alle vlees, hetgeen het deze enkele hemelse rebellen voor altijd onmogelijk heeft gemaakt om op zulk een wijze misbruik te maken van bepaalde labiele mensentypen.

153:4.2 (1714.1)Toen het volk zich verwonderde, stond een van de Farizeeën op en beschuldigde Jezus ervan dit te kunnen doen omdat hij in bondgenootschap was met duivels; dat hij met de woorden die hij bezigde toen hij deze duivel uitwierp, had toegegeven dat zij elkaar kenden, en verder verklaarde hij dat de godsdienstige leraren en leiders te Jeruzalem beslist hadden dat Jezus al zijn zogenaamde wonderen deed door de macht van Beëlzebub, de vorst der duivels. De Farizeeër zei: ‘Bemoei u niet met deze man, hij is in bondgenootschap met Satan.’

153:4.3 (1714.2)Daarop zei Jezus: ‘Hoe kan Satan Satan uitwerpen? Een koninkrijk dat tegen zichzelf is verdeeld kan geen stand houden; een huis dat tegen zichzelf is verdeeld komt spoedig tot verval. Kan een stad een beleg doorstaan wanneer er geen eenheid is? Indien Satan Satan uitwerpt is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal zijn koninkrijk dan stand kunnen houden? Doch ge hoorde te weten dat niemand het huis van een sterke man kan binnenkomen en zijn goederen kan roven, tenzij hij eerst die sterke man overmeestert en bindt. En indien ik door de macht van Beëlzebub duivels uitwerp, door wiens macht werpen uw zonen hen dan uit? Daarom zullen dezen over u oordelen. Indien ik echter door de geest van God duivels uitwerp, dan is het koninkrijk Gods waarlijk tot u gekomen. Indien ge niet verblind zoudt zijn door vooroordeel en misleid door vrees en trots, dan zoudt ge gemakkelijk kunnen zien dat iemand die groter is dan de duivels in uw midden staat. Gij dwingt mij ertoe te verklaren dat hij die niet met mij is, tegen mij is, en dat hij die niet met mij verzamelt, verstrooit. Laat ik u een ernstige waarschuwing geven, gij die u aanmatigt om met open ogen en met voorbedachten rade het werk Gods welbewust toe te schrijven aan het handelen van duivels! Voorwaar, voorwaar zeg ik u, al uw zonden zullen u worden vergeven, zelfs al uw godslasteringen, maar een ieder die met opzet en boze bedoelingen God lastert, zal nooit vergeving vinden. Aangezien zulke hardnekkige werkers van ongerechtigheid nimmer vergeving zullen zoeken of ontvangen, zijn zij schuldig aan de zonde dat zij de goddelijke vergeving eeuwig afwijzen.

153:4.4 (1714.3)‘Velen uwer zijn op deze dag bij de scheiding der wegen aangekomen; ge zijt op het punt waar ge de onvermijdelijke keuze tussen de wil van de Vader en zelfgekozen wegen van duisternis moet beginnen te maken. En zoals ge nu kiest, zo zult ge uiteindelijk zijn. Ge moet òf de boom goed maken en de vrucht goed, of anders zal de boom rot worden en de vrucht rot. Ik zeg u dat in het eeuwige koninkrijk van mijn Vader de boom gekend wordt aan zijn vruchten. Maar diegenen onder u die als adders zijt en reeds het kwaad gekozen hebt, hoe kunt gij goede vruchten voortbrengen? Per slot van rekening spreekt uw mond uit de overvloed van het kwaad in uw hart.’

153:4.5 (1714.4)Toen stond een andere Farizeeër op en zei: ‘Leraar, wij zouden willen dat u ons een teken geeft dat van te voren is afgesproken en waarvan we zullen overeenkomen dat het uw gezag en recht om te onderrichten bevestigt. Wilt ge instemmen met zulk een overeenkomst?’ Toen Jezus dit hoorde, zei hij: ‘Dit ongelovige geslacht dat tekenen zoekt, verlangt een teken, maar u zal geen ander teken gegeven worden dan wat ge reeds hebt, en wat ge zult zien wanneer de Zoon des Mensen van u heengaat.’

153:4.6 (1714.5)En toen hij was uitgesproken, omringden zijn apostelen hem en leidden hem de synagoge uit. Zwijgend gingen zij met hem naar huis, naar Betsaïda. Zij waren allen verbaasd en enigszins door schrik bevangen door de plotselinge verandering van tactiek in het onderricht van de Meester. Zij waren er in het geheel niet aan gewend hem op zulk een strijdlustige manier te zien optreden.

5. De zaterdagavond

153:5.1 (1715.1)Keer op keer had Jezus de hoop van zijn apostelen de bodem ingeslagen, herhaaldelijk had hij de verwachtingen die hun het dierbaarst waren verpletterd, maar geen moment van teleurstelling of periode van verdriet was ooit zo erg geweest als wat hen nu overviel. Bij deze terneergeslagenheid kwam nu ook nog dat ze werkelijk bevreesd werden voor hun veiligheid. Ze waren allen verwonderlijk gealarmeerd doordat het volk hen zo plotseling en volledig in de steek had gelaten. Ze waren ook een beetje bevreesd en ontdaan door de onverwachte doortastendheid en zelfverzekerde beslistheid die de uit Jeruzalem gekomen Farizeeën aan de dag hadden gelegd. Doch het meest van alles waren ze van hun stuk door de plotselinge verandering van tactiek van Jezus. Onder normale omstandigheden zouden zij deze meer strijdlustige houding hebben verwelkomd, maar nu deze gepaard was gegaan met zoveel onverwachte gebeurtenissen, waren ze ervan geschrokken.

153:5.2 (1715.2)En toen ze thuis waren, kwam bij al deze zorgen nog dat Jezus weigerde te eten. Urenlang zonderde hij zich af in een van de bovenkamers. Het was bijna middernacht toen Joab, de leider van de evangelisten, terugkeerde en hun het bericht bracht dat ongeveer een derde deel van Jezus’ metgezellen zijn zaak had opgegeven. De gehele avond door waren er al trouwe discipelen gekomen en gegaan om te berichten dat in Kafarnaüm de ommekeer van de gevoelens jegens de Meester algemeen was. De leiders uit Jeruzalem lieten er geen gras over groeien om dit gevoel van onvrede te voeden en trachtten op alle mogelijke manieren de beweging die zich van Jezus en diens leer afwendde, te versterken. In deze uren van beproeving zaten de twaalf vrouwen bij elkaar in het huis van Petrus. Ze waren geweldig overstuur, maar niemand van hen werd afvallig.

153:5.3 (1715.3)Even na middernacht kwam Jezus uit de bovenkamer naar beneden en stelde zich op te midden van de twaalf en hun metgezellen, in totaal ongeveer dertig mannen. Hij zei: ‘Ik merk dat deze zifting van het koninkrijk jullie bedroeft en van streek maakt, maar zij is onvermijdelijk. Maar was er enige gegronde reden waarom jullie over mijn woorden struikelden, de hele opleiding die jullie hebt gehad in aanmerking genomen? Waarom zijn jullie vervuld van vrees en consternatie wanneer je ziet dat het koninkrijk wordt ontdaan van al deze lauwe menigten en deze halfhartige discipelen? Waarom hebben jullie verdriet wanneer de nieuwe dag aanbreekt waarop het geestelijke onderricht van het koninkrijk des hemels in nieuwe glorie zal stralen? Als jullie het moeilijk vinden om deze test te doorstaan, wat zullen jullie dan doen als de Zoon des Mensen moet terugkeren naar de Vader? Wanneer en hoe zullen jullie je voorbereiden op de tijd wanneer ik opvaar naar de plaats vanwaar ik naar deze wereld ben gekomen?

153:5.4 (1715.4)‘Geliefden, jullie moet eraan denken dat het de geest is die levend maakt: het vlees en alles wat daarbij hoort is tot weinig nut. De woorden die ik tot jullie gesproken heb, zijn geest en leven. Wees welgemoed! Ik heb jullie niet verlaten. Velen zullen zich ergeren aan de duidelijke taal van deze dagen. Jullie hebt reeds gehoord dat velen van mijn discipelen zich hebben afgekeerd: zij volgen mij niet meer. Vanaf het begin heb ik geweten dat deze halfhartige gelovigen onderweg zouden afvallen. Heb ik jullie, twaalf mannen, niet uitgekozen en bestemd tot ambassadeurs van het koninkrijk? En willen jullie op een ogenblik als dit ook afvallen? Laat ieder van jullie op zijn eigen geloof acht geven, want één van jullie loopt ernstig gevaar.’ En toen Jezus zijn woorden had beëindigd, zei Simon Petrus: ‘Ja, Heer, wij zijn verdrietig en ontsteld, maar wij zullen u nooit verlaten. U hebt ons de woorden van eeuwig leven geleerd. Wij hebben al deze tijd in u geloofd en zijn met u meegegaan. Wij gaan niet terug, want wij weten dat u door God gezonden bent.’ En toen Petrus zweeg, knikten allen eenstemmig als blijk van goedkeuring van zijn gelofte van trouw.

153:5.5 (1716.1)Daarop zei Jezus: ‘Ga nu ter ruste, want er wacht ons een drukke tijd; dagen van grote activiteit staan voor de deur.’