Overslaan en naar de inhoud gaan

Verhandeling 174 - Dinsdagmorgen in de tempel

Het Urantia Boek

Verhandeling 174

Dinsdagmorgen in de tempel

174:0.1 (1897.1)DEZE dinsdagmorgen omstreeks zeven uur kwamen Jezus, de apostelen, het vrouwenkorps, en ruim twintig andere vooraanstaande discipelen bijeen ten huize van Simon. Op deze bijeenkomst nam hij afscheid van Lazarus en gaf hem de instructie die hem ertoe bracht heel kort daarna te vluchten naar Filadelfia in Perea, waar hij zich later aansloot bij de zendingsbeweging die in die stad haar hoofdkwartier had. Jezus nam ook afscheid van de bejaarde Simon en gaf zijn laatste raadgevingen aan het vrouwenkorps, aangezien hij dit korps nooit meer formeel zou toespreken.

174:0.2 (1897.2)Deze morgen begroette hij elk van de twaalf met een persoonlijk woord. Tot Andreas zei hij: ‘Raak niet ontzet door hetgeen nu staat te gebeuren. Houd je broeders stevig in de hand en zorg dat ze je niet in een neerslachtige gemoedstoestand aantreffen.’ Tot Petrus zei hij: ‘Stel je vertrouwen niet in de kracht van het vlees, noch in wapens van staal. Sta vast op de geestelijke grondslag van de rots der eeuwigheid.’ Tot Jakobus zei hij: ‘Struikel niet door af te gaan op de uiterlijke schijn. Blijf standvastig in je geloof, en spoedig zul je de realiteit kennen van wat je gelooft.’ Tot Johannes zei hij: ‘Wees zachtmoedig, heb zelfs je vijanden lief; wees verdraagzaam. En houd in gedachten dat ik vele dingen aan je heb toevertrouwd.’ Tot Natanael zei hij: ‘Oordeel niet naar de uiterlijke schijn, blijf standvastig in je geloof wanneer alles lijkt weg te vallen; wees trouw aan je opdracht als ambassadeur van het koninkrijk.’ Tot Filippus zei hij: ‘Raak niet in beroering door de gebeurtenissen die op handen zijn. Blijf ongeschokt, zelfs wanneer je de weg niet kunt zien. Blijf trouw aan je inzegeningseed.’ Tegen Matteüs zei hij: ‘Vergeet de barmhartigheid niet waarmee je in het koninkrijk bent ontvangen. Laat niemand je je eeuwige loon afhandig maken. Zoals je de neigingen van de sterfelijke natuur hebt weerstaan, wees zo ook bereid standvastig te zijn.’ Tot Tomas zei hij: ‘Hoe moeilijk het ook moge zijn, juist nu moet je wandelen in geloof en niet naar wat je ziet. Twijfel niet dat ik in staat zal zijn het werk te voleinden dat ik begonnen ben, en dat ik al mijn getrouwe ambassadeurs uiteindelijk in het koninkrijk hierna zal weerzien.’ Tot de tweelingbroers Alfeüs zei hij: ‘Laat de dingen die jullie niet kunnen begrijpen, je niet verpletteren. Blijf trouw aan de genegenheid in je hart en bouw niet op grootheid van mensen of de veranderlijke houding van het volk. Sta naast je broeders.’ En tot Simon Zelotes zei hij: ‘Simon, mogelijk zul je door teleurstelling vertwijfeld raken, maar je geest zal uitrijzen boven al hetgeen je moge overkomen. Wat je van mij nog niet hebt kunnen leren, zal mijn geest je onderrichten. Zoek de ware realiteiten van de geest en laat je niet langer aantrekken door irreële en materiële afschaduwingen.’ En tot Judas Iskariot zei hij: ‘Judas, ik heb je liefgehad en heb gebeden dat je je broeders zou mogen liefhebben. Word het doen van het goede niet moe; ik zou je ook willen waarschuwen voor de glibberige paden der vleierij en de giftige pijlen van de spot.’

174:0.3 (1897.3)Toen hij klaar was met deze begroetingen, vertrok hij naar Jeruzalem met Andreas, Petrus, Jakobus en Johannes, terwijl de andere apostelen begonnen met het opzetten van het kamp te Getsemane, waar ze die nacht heen zouden gaan en waar ze hun hoofdkwartier zouden hebben gedurende de rest van het leven van de Meester in het vlees. Ongeveer halverwege de afdaling van de Olijfberg hield Jezus een rustpauze en onderhield zich meer dan een uur met de vier apostelen.

1. Goddelijke vergeving

174:1.1 (1898.1)Al een paar dagen hadden Petrus en Jakobus zich beziggehouden met discussies over hun verschillende opvattingen inzake het onderricht van de Meester over de vergeving van zonde. Zij waren overeengekomen de zaak aan Jezus voor te leggen en Petrus nam deze rustpauze te baat als een gunstige gelegenheid om de raad van de Meester in te winnen. Bijgevolg onderbrak Petrus het lopende gesprek over de verschillen tussen lof en aanbidding met de vraag: ‘Meester, Jakobus en ik zijn het niet eens over uw onderricht over de vergeving van zonde. Jakobus stelt dat gij leert dat de Vader ons vergeeft, zelfs reeds vóór wij hem dat vragen en ik houd vol dat berouw en schuldbelijdenis aan de vergeving vooraf moeten gaan. Wie van ons heeft gelijk? Wat zegt u ervan?’

174:1.2 (1898.2)Na een korte stilte keek Jezus alle vier de apostelen veelbetekenend aan en antwoordde: ‘Mijn broeders, jullie dwalen in jullie opvattingen omdat jullie niet de aard begrijpen van de innige, liefdevolle verhouding tussen het schepsel en de Schepper, tussen de mens en God. Jullie begrijpen het begrijpende medegevoel niet dat de wijze ouder koestert voor zijn onrijpe en soms dwalende kind. Het is trouwens de vraag of verstandige en liefdevolle ouders er ooit voor komen te staan dat zij een gewoon, normaal kind vergiffenis moeten schenken. Betrekkingen waarin begrip voor elkaar bestaat, gecombineerd met een liefdevolle instelling, voorkomen op doeltreffende wijze al die verwijderingen die later de heraanpassing noodzakelijk maken van berouw aan de zijde van het kind, en vergeving door de vader.

174:1.3 (1898.3)‘Een deel van iedere vader leeft in zijn kind. De vader heeft prioriteit en superioriteit van begrip in alle zaken die verbonden zijn met de kind-ouder-verhouding. De ouder is in staat de onrijpheid van het kind te zien in het licht van zijn grotere ouderlijke gerijptheid, de rijpere ervaring van de oudere partner. In de relatie tussen het aardse kind en de hemelse Vader, bezit de goddelijke ouder oneindigheid en goddelijkheid van medegevoel en van vermogen tot liefdevol begrip. Goddelijke vergiffenis is onvermijdelijk: zij is inherent aan, en een onvervreemdbaar deel van Gods oneindig begrijpen en zijn volmaakt weten van al hetgeen het op vergissingen berustende oordeel en de onjuiste keuze van het kind aangaat. De goddelijke gerechtigheid is in alle eeuwigheid zo billijk, dat zij steevast begrijpende barmhartigheid belichaamt.

174:1.4 (1898.4)‘Wanneer een wijs mens de innerlijke impulsen van zijn medemensen begrijpt, zal hij hen liefhebben. En wanneer je je broeder liefhebt, heb je hem al vergeven. Dit vermogen om ’s mensen natuur te begrijpen en zijn klaarblijkelijke misstappen te vergeven, is Godgelijk. Wanneer jullie verstandige ouders bent, is dit de manier waarop je je kinderen zult liefhebben en begrijpen en hen zelfs zult vergeven wanneer een voorbijgaand misverstand ogenschijnlijke scheiding heeft teweeggebracht. Omdat een kind onvolwassen is en de diepte van de kind-vader-verhouding nog niet ten volle beseft, moet het wel dikwijls het schuldige gevoel hebben dat het niet de volle goedkeuring van zijn vader heeft en zich van hem gescheiden voelen, maar de ware vader is zich nooit van een dergelijke scheiding bewust. Zonde is een ervaring in het bewustzijn van de geschapen mens — ze is niet een deel van Gods bewustzijn.

174:1.5 (1898.5)‘Jullie onvermogen of onwil om jullie medemensen te vergeven geeft de mate van je onvolwassenheid aan, je tekortschieten in het bereiken van volwassen sympathie, begrip en liefde. Het vasthouden aan je grieven en het koesteren van wraakgevoelens zijn rechtstreeks evenredig aan je onbekendheid met de innerlijke natuur en de ware verlangens van je kinderen en medemensen. Liefde is de manifestatie van de goddelijke, innerlijke levensdrang. Ze is gebaseerd op begrip, wordt gevoed door onzelfzuchtige dienstbaarheid en vervolmaakt in wijsheid.’

2. Vragen van de Joodse oversten

174:2.1 (1899.1)Op maandagavond had er een vergadering plaats gevonden van het Sanhedrin met ongeveer vijftig andere leiders, gekozen uit de schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën. Men was het er in deze vergadering over eens dat het gevaarlijk zou zijn Jezus in het openbaar in hechtenis te nemen, vanwege zijn greep op de genegenheid van het gewone volk. De meerderheid was ook van mening dat er een vastberaden poging moest worden ondernomen om hem in de ogen van de menigte in diskrediet te brengen, alvorens hij zou worden gearresteerd en voor het gerecht zou worden gebracht. Dus werden verschillende groepjes geleerden aangewezen die de volgende morgen in de tempel beschikbaar zouden zijn om te trachten Jezus in moeilijke kwes-ties te verstrikken en hem anderszins ten overstaan van de mensen in verlegenheid te brengen. Eindelijk waren de Farizeeën, Sadduceeën, en zelfs de Herodianen eensgezind in deze poging om Jezus in de ogen van de menigte die naar het Paasfeest was gekomen in diskrediet te brengen.

174:2.2 (1899.2)Dinsdagmorgen, toen Jezus in de voorhof van de tempel aankwam en begon te onderrichten, had hij nog maar enkele woorden gesproken, toen een groep van de jongere studenten van de academies, die men voor dit doel had laten oefenen, naar voren kwam en bij monde van hun woordvoerder Jezus aansprak met de woorden: ‘Meester, wij weten dat gij een rechtvaardig leraar zijt, en wij weten dat ge de wegen der waarheid verkondigt en alleen God dient, want ge vreest niemand en kent geen aanzien des persoons. Wij zijn maar studenten en zouden gaarne de waarheid willen weten aangaande een zaak die ons bezighoudt. Onze moeilijkheid is de vol- gende: Is het overeenkomstig de wet dat wij Caesar schatting betalen? Moeten wij deze betalen of niet?’ Jezus doorzag hun huichelarij en sluwheid en zei tot hen: ‘Waarom komt ge mij aldus verzoeken? Toon mij het geld waarmee de schatting betaald wordt, en ik zal u antwoord geven.’ Toen zij hem een denarius overhandigden, bezag hij deze en zei: ‘Wiens beeldenaar en opschrift draagt dit muntstuk?’ En toen zij hem antwoordden: ‘Van Caesar’, zei Jezus, ‘Geeft aan Caesar de dingen die van Caesar zijn en geeft aan God de dingen die van God zijn.’

174:2.3 (1899.3)Toen hij deze jonge schriftgeleerden en hun Herodiaanse medeplichtigen aldus geantwoord had, trokken dezen zich terug en het volk, zelfs de Sadduceeën, verheugde zich over hun verlegenheid. Zelfs de jongemannen die geprobeerd hadden hem in de val te laten lopen, verwonderden zich over de onverwachte scherpzinnigheid van het antwoord van de Meester.

174:2.4 (1899.4)De dag tevoren hadden de oversten geprobeerd hem ten aanschouwe van de menigte te doen struikelen over zaken die het kerkelijk gezag betroffen, en omdat ze daarin niet waren geslaagd, probeerden ze hem nu schade te berokkenen door hem in een discussie over het burgerlijk gezag te betrekken. Pilatus en Herodes waren beiden op dat moment in Jeruzalem, en de vijanden van Jezus namen aan dat indien hij zou durven te adviseren de schatting aan Caesar niet te betalen, zij meteen naar de Romeinse gezagsdragers zouden kunnen gaan om hem aan te klagen wegens opruiïng. In het andere geval, indien hij met zoveel woorden het betalen van de schatting zou aanraden, hadden zij terecht berekend dat zulk een uitspraak de nationale trots van zijn Joodse toehoorders zeer zou krenken, waardoor hij de goedgezindheid en genegenheid van de menigte goeddeels zou verspelen.

174:2.5 (1899.5)In dit alles dolven de vijanden van Jezus het onderspit, omdat het een bekende regel was van het Sanhedrin, opgesteld als richtlijn voor de Joden die verspreid onder de heidense volkeren leefden, dat ‘het muntrecht het recht om belastingen te heffen met zich meebracht’. Op deze wijze vermeed Jezus hun valstrik. Indien hij hun vraag met ‘neen’ beantwoord zou hebben, zou dit gelijk hebben gestaan met het aanzetten tot rebellie; indien hij ‘ja’ geantwoord zou hebben, zouden de diepgewortelde nationalistische gevoelens van die tijd geschokt zijn. De Meester ontweek de vraag niet, hij had alleen de wijsheid een dubbel antwoord te geven. Jezus gaf nooit ontwijkende antwoorden, maar hij betrachtte steeds wijsheid in zijn omgang met degenen die probeerden hem aan te vallen en zijn ondergang te bewerkstelligen.

3. De Sadduceeën en de opstanding

174:3.1 (1900.1)Voordat Jezus met zijn onderricht kon beginnen, kwam er een andere groep naar voren om hem vragen te stellen, deze keer een gezelschap van geleerde, sluwe Sadduceeën. Hun woordvoerder kwam naar hem toe en zei: ‘Meester, Mozes heeft gezegd dat indien een gehuwd man sterft zonder kinderen na te laten, zijn broer zijn echtgenote tot zich moet nemen en nakomelingschap moet verwekken voor de overleden broer. Nu deed zich het geval voor dat een zekere man zes broers had en kinderloos stierf; de broer die op hem volgde nam diens vrouw tot zich, maar stierf ook weldra zonder kinderen achter te laten. Evenzo nam de tweede broer de vrouw tot zich, maar ook hij stierf zonder nakomelingen. En zo ging het door tot alle zes broers haar tot vrouw genomen hadden en alle zes gestorven waren zonder kinderen achter te laten. En daarna stierf ook de vrouw zelf. Wat wij nu zouden willen vragen is het volgende: Wiens vrouw zal zij zijn in de opstanding, want alle zeven broers hebben haar tot vrouw gehad?’

174:3.2 (1900.2)Jezus wist, en het volk wist, dat deze Sadduceeën niet eerlijk waren in het stellen van deze vraag, omdat het onwaarschijnlijk was dat een dergelijk geval zich in werkelijkheid zou voordoen; bovendien was het gebruik dat de broers van een overledene kinderen voor deze probeerden te verwekken, onder de Joden van die tijd praktisch tot een dode letter geworden. Niettemin verwaardigde Jezus zich antwoord te geven op hun boosaardige vraag. Hij zei: ‘Gij dwaalt allen wanneer ge zulke vragen stelt omdat ge de Schrift niet kent noch de levende kracht van God. Ge weet dat de zonen van deze wereld kunnen huwen en ten huwelijk worden gegeven, maar ge schijnt niet te begrijpen dat zij die waardig bevonden worden de werelden hierna te bereiken door de opstanding der rechtvaardigen, noch huwen noch ten huwelijk worden gegeven. Zij die de opstanding uit de doden ervaren, zijn meer zoals de engelen in de hemel, en dezen sterven nooit. Degenen die zijn opgestaan, zijn in eeuwigheid de zonen van God: zij zijn de kinderen des lichts die zijn opgewekt om deel te nemen in de vooruitgang van het eeuwige leven. Zelfs uw Vader Mozes heeft dit begrepen, want in verband met zijn ervaring bij het brandend struikgewas hoorde hij de Vader zeggen: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” En dus zeg ik u met Mozes, dat mijn Vader niet de God van de doden is, maar van de levenden. In hem leeft ge allen, plant ge u voort, en hebt ge uw sterfelijk bestaan.’

174:3.3 (1900.3)Nadat Jezus deze vraag had beantwoord, trokken de Sadduceeën zich terug, en enkelen van de Farizeeën vergaten zichzelf zozeer dat zij uitriepen: ‘Juist, Meester, heel goed, gij hebt deze ongelovige Sadduceeën goed geantwoord.’ De Sadduceeën durfden hem geen vragen meer te stellen en de gewone mensen bewonderden de wijsheid van zijn onderricht.

174:3.4 (1900.4)Jezus beriep zich in zijn treffen met de Sadduceeën alleen op Mozes omdat deze religieus-politieke secte alleen de geldigheid van de vijf zogenaamde boeken van Mozes erkende; volgens hen waren de leringen van de profeten geen geldige basis voor leerstellige dogma’s. Hoewel de Meester het feit van de overleving van sterfelijke schepselen door de techniek der opstanding met dit antwoord bevestigde, liet hij zich hiermede geenszins in goedkeurende zin uit over het geloof van de Farizeeën in de opstanding van het menselijke lichaam zelf. Het punt waarop Jezus de nadruk wenste te leggen, was dat de Vader had gezegd: “Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob”, niet ik was hun God.

174:3.5 (1900.5)De Sadduceeën hadden gehoopt Jezus bloot te stellen aan de vernietigende invloed van het belachelijke, daar ze zeer goed wisten dat indien ze hem publiekelijk zouden vervolgen, dit nog meer sympathie voor hem zou creëren in het bewustzijn van de menigte.

4. Het grote gebod

174:4.1 (1901.1)Een andere groep Sadduceeën had de opdracht gekregen Jezus strikvragen over de engelen te stellen, maar toen zij zagen hoe het hun vrienden verging, die getracht hadden hem in de val te laten lopen met hun vragen over de wederopstanding, besloten ze wijselijk hun mond te houden. Zonder vragen te stellen trokken zij zich terug. Het was het vooropgezette plan van de Farizeeën, schriftgeleerden, Sadduceeën, en Herodianen om de gehele dag te vullen met deze strikvragen, in de hoop daardoor Jezus ten overstaan van het volk in een ongunstig daglicht te stellen en tegelijkertijd te voorkomen dat hij de tijd zou hebben zijn verontrustende leringen te verkondigen.

174:4.2 (1901.2)Even later trad een groepje Farizeeën naar voren om hem hinderlijke vragen te stellen, en hun woordvoerder zei, na Jezus gewenkt te hebben: ‘Meester, ik ben wetgeleerde en ik zou u willen vragen welk gebod naar uw mening het grootste is.’ Jezus gaf ten antwoord: ‘Er bestaat slechts één gebod, het grootste van alle, en dit luidt: “Hoort o Israel, de Heer onze God, de Heer is één; gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.” Dit is het eerste en grote gebod. En het tweede gebod is gelijk dit eerste, het vloeit er in feite rechtstreeks uit voort, en het luidt: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Er bestaat geen ander gebod dat groter is dan deze; aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’

174:4.3 (1901.3)Toen het tot de wetgeleerde doordrong dat Jezus’antwoord niet alleen in overeenstemming was met het hoogste denkbeeld in de Joodse religie, maar dat hij tevens wijs had geantwoord in de ogen van de verzamelde menigte, achtte hij het raadzaam openlijk zijn instemming te betuigen met het antwoord van de Meester. Daarom zei hij: ‘Inderdaad, Meester, gij hebt zeer juist gezegd dat God één is en dat er geen andere goden buiten hem bestaat; en dat hem liefhebben met geheel ons hart, ons verstand, en kracht, alsmede onze naaste lief te hebben als onszelf, het eerste en grote gebod is. Wij zijn het erover eens dat dit grote gebod van veel hogere waarde geacht moet worden dan alle brandoffers en andere offeranden tezamen.’ Toen de wetgeleerde aldus met het oordeel des onderscheids had geantwoord, zag Jezus op hem neer en zei: ‘Mijn vriend, ik zie dat ge niet ver van het koninkrijk Gods zijt.’

174:4.4 (1901.4)Jezus sprak de waarheid toen hij de uitspraak deed dat deze wetgeleerde ‘niet ver van het koninkrijk’ was, want nog diezelfde avond ging hij naar het kamp van de Meester, buiten bij Getsemane, beleed zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk en werd gedoopt door Josia, een van Abners discipelen.

174:4.5 (1901.5)Er waren nog twee of drie groepjes schriftgeleerden en Farizeeën aanwezig die de bedoeling hadden vragen te stellen, maar zij waren ofwel ontwapend door het antwoord van Jezus aan de wetgeleerde, ofwel afgeschrikt door het feit dat allen die gepoogd hadden hem in de val te laten lopen, in verlegenheid waren geraakt. Hierna durfde niemand van hen hem nog publiekelijk een vraag te stellen.

174:4.6 (1901.6)Aangezien verdere vragen uitbleven en het tegen het middaguur liep, ging Jezus niet verder met het geven van onderricht, maar stelde hij zich ermee tevreden aan de Farizeeën en hun metgezellen een vraag te stellen. Jezus zei: ‘Nu gij geen vragen meer stelt, zou ik u iets willen vragen. Wat dunkt u van de Verlosser? Dat wil zeggen, wiens zoon is hij?’ Na een ogenblik van stilte antwoordde een der wetgeleerden: ‘De Messias is de zoon van David.’ Aangezien Jezus wist dat er zelfs onder zijn eigen discipelen veel onenigheid was geweest over de vraag of hij nu wel of niet de zoon van David was, stelde hij nog een andere vraag: ‘Indien de Verlosser inderdaad de zoon van David is, hoe verklaart ge dan dat David zelf in de Psalm die gij aan hem toeschrijft, sprekende in de geest, zegt: “De Heer heeft gezegd tot mijn heer, zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.” Wanneer nu David hem Heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’ Alhoewel de oversten, de schriftgeleerden en de overpriesters geen antwoord op deze vraag gaven, zagen zij er eveneens van af Jezus nog verdere vragen te stellen om hem te doen struikelen. Op deze vraag die Jezus hun voorlegde hebben zij nooit een antwoord gegeven, doch na de dood van de Meester trachtten ze de moeilijkheid te omzeilen door de interpretatie van genoemde Psalm te wijzigen, zodat deze op Abraham sloeg inplaats van op de Messias. Anderen zochten aan het dilemma te ontkomen door te ontkennen dat David de auteur was van deze zogenoemde Messiaanse Psalm.

174:4.7 (1902.1)Kort tevoren hadden de Farizeeën genoten van de wijze waarop de Sadduceeën door de Meester tot zwijgen waren gebracht; nu waren het de Sadduceeën die opgetogen waren over het fiasco van de Farizeeën. Deze rivaliteit was echter slechts van korte duur; al spoedig vergaten zij hun aloude meningsverschillen bij hun gezamenlijke inspanning om een einde te maken aan de leer en het optreden van Jezus. Maar onder al deze gebeurtenissen door bleven de gewone mensen met blijdschap naar hem luisteren.

5. De Grieken die vragen kwamen stellen

174:5.1 (1902.2)Toen Filippus tussen de middag inkopen deed voor het nieuwe kamp dat die dag bij Getsemane werd ingericht, werd hij aangesproken door een delegatie vreemdelingen, gelovige Grieken uit Alexandrië, Athene en Rome. Hun woordvoerder zei tot de apostel: ‘Sommige mensen die u kennen, hebben ons u aangewezen; daarom komen wij tot u, mijnheer, met het verzoek Jezus, uw Meester te mogen spreken.’ Filippus werd enigszins overrompeld door deze ontmoeting met zulke voorname, belangstellende Griekse niet-Joden, zomaar op de markt, en omdat Jezus alle twaalf apostelen nadrukkelijk had opgedragen zich tijdens de Paasweek te onthouden van alle onderricht in het openbaar, wist hij niet precies wat de juiste manier was om deze zaak te behandelen. Ook was hij wat van zijn stuk gebracht omdat deze mannen niet-Joden waren die uit het buitenland kwamen. Als zij Joden, of naburige en bekende niet-Joden waren geweest, zou hij niet zo merkbaar geaarzeld hebben. Hij deed uiteindelijk het volgende: hij verzocht de Grieken te blijven wachten waar ze waren. Toen hij hen haastig verliet, veronderstelden zij dat hij op zoek ging naar Jezus, doch in werkelijkheid repte hij zich naar het huis van Jozef, waar, naar hij wist, op dat moment Andreas en de andere apostelen het middagmaal gebruikten, riep Andreas naar buiten en legde hem het doel van zijn komst uit; en vervolgens, ging hij, vergezeld van Andreas, terug naar de wachtende Grieken.

174:5.2 (1902.3)Daar Filippus zo ongeveer klaar was met zijn inkopen, ging hij met Andreas en de Grieken terug naar het huis van Jozef, waar Jezus hen ontving. De Grieken zaten dichtbij Jezus terwijl deze zijn apostelen en een aantal van de vooraanstaande discipelen, die voor dit middagmaal bijeen waren, als volgt toesprak:

174:5.3 (1902.4)‘Mijn Vader heeft mij naar deze wereld gezonden om zijn goedertierenheid aan de kinderen der mensen te openbaren, maar degenen tot wie ik het eerst kwam, hebben geweigerd mij te ontvangen. Weliswaar zijn velen van u individueel gaan geloven in mijn evangelie, maar de kinderen Abrahams en hun leiders staan op het punt mij te verwerpen, en door dat te doen zullen zij Hem verwerpen die mij gezonden heeft. Ik heb vrijelijk en openlijk het evangelie van redding aan dit volk verkondigd; ik heb hun verteld over zoonschap met vreugde, vrijheid en overvloediger leven in de geest. Mijn Vader heeft vele wonderbaarlijke werken verricht onder deze door vrees bevangen mensenkinderen. Maar voorwaar, de profeet Jesaja zinspeelde op dit volk toen hij schreef: “Heer, wie heeft geloofd wat wij leerden? En aan wie is de Heer geopenbaard?” De leiders van mijn volk hebben voorwaar opzettelijk hun ogen geblinddoekt zodat zij niet zien, en ze hebben hun hart verhard opdat zij niet zouden geloven en gered zouden worden. Al deze jaren heb ik getracht hen van hun ongeloof te genezen, opdat zij het eeuwige heil van de Vader deelachtig zouden worden. Ik weet dat niet allen mij in de steek hebben gelaten: sommigen van u hebben inderdaad mijn boodschap geloofd. In deze kamer zijn op dit moment zeker twintig mannen die eens lid waren van het Sanhedrin, of die een hoge functie hebben bekleed in de raadsvergaderingen van de natie, ook al schrikken enkelen onder u ervoor terug openlijk voor de waarheid uit te komen uit vrees dat men u uit de synagoge zal werpen. Sommigen van u zijn geneigd de eer van mensen meer te beminnen dan de eer van God. Maar ik ben wel gedwongen lankmoedig te zijn, omdat ik vrees voor de veiligheid en trouw van zelfs enkelen van degenen die reeds lang bij mij zijn en die zeer nauw met mij hebben samengeleefd.

174:5.4 (1903.1)‘Ik zie dat er in deze eetzaal zowel Joden als niet-Joden tezamen zijn in ongeveer gelijke aantallen, en ik zou tot u willen spreken als de eerste en laatste groep die zo is samengesteld en die ik mag onderrichten in de aangelegenheden van het koninkrijk, alvorens ik naar de Vader ga.’

174:5.5 (1903.2)Deze Grieken waren trouwe toehoorders geweest toen Jezus in de tempel leerde. Maandagavond hadden zij ten huize van Nikodemus een bespreking gehad die tot het aanbreken van de dag had geduurd, en dertig van hen hadden verkozen het koninkrijk binnen te gaan.

174:5.6 (1903.3)Toen Jezus daar nu voor hen stond, zag hij het einde van een dispensatie en het begin van een volgende. Zijn aandacht richtend op de Grieken, zei de Meester:

174:5.7 (1903.4)‘Hij die dit evangelie gelooft, gelooft niet slechts in mij, maar in Hem die mij gezonden heeft. Wanneer gij mij aanschouwt, ziet ge niet slechts de Zoon des Mensen, doch ook Hem die mij gezonden heeft. Ik ben het licht der wereld en al wie mijn onderricht gelooft, zal niet langer in duisternis wandelen. Indien gij, niet-Joden, naar mij wilt horen, zult ge de woorden des levens ontvangen en terstond de vreugdevolle vrijheid van de waarheid van het zoonschap bij God binnengaan. Indien mijn landgenoten, de Joden, verkiezen mij te verwerpen en mijn leer weigeren te aanvaarden, zal ik niet op de rechterstoel gaan zitten om over hen te oordelen, want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om haar redding aan te bieden. Desniettemin zullen zij die mij verwerpen en weigeren mijn leer aan te nemen, te zijner tijd berecht worden door mijn Vader en door hen die hij heeft aangesteld om te oordelen over degenen die de gave der barmhartigheid en de waarheden van het heil van de hand wijzen. Bedenkt wel, gij allen, dat ik niet uit mijzelf spreek, maar dat ik u getrouwelijk heb gezegd wat de Vader mij heeft opgedragen aan de kinderen der mensen te openbaren. En deze woorden die ik in opdracht van de Vader aan de wereld moest zeggen, zijn woorden van goddelijke waarheid, eeuwigdurende barmhartigheid, en eeuwig leven.

174:5.8 (1903.5)‘Maar tot Jood en niet-Jood beiden zeg ik dat het uur bijna gekomen is waarin de Zoon des Mensen verheerlijkt zal worden. Ge weet zeer wel dat tenzij een graankorrel in de aarde valt en sterft, hij alleen blijft; indien de korrel echter in goede grond sterft, komt hij weer tot leven en draagt rijkelijk vrucht. Hij die zijn leven zelfzuchtig liefheeft, loopt gevaar het te verliezen, maar hij die bereid is zijn leven te geven om mijnentwil en omwille van het evangelie, zal zich verheugen in een overvloediger bestaan op aarde, en in de hemel zal hij het eeuwige leven hebben. Wanneer ge mij waarlijk wilt volgen, ook wanneer ik naar mijn Vader zal zijn gegaan, zult ge mijn discipelen worden en oprechte dienaren van uw medestervelingen.

174:5.9 (1903.6)‘Ik weet dat mijn ure nadert en ik ben bekommerd. Ik zie dat mijn volk vastbesloten is het koninkrijk van de hand te wijzen, maar ik ben verheugd deze naar waarheid zoekende niet-Joden te ontvangen, die vandaag hier zijn gekomen om naar de weg des lichts te vragen. Niettemin doet mijn hart mij pijn om mijn volk, en mijn ziel is verontrust vanwege hetgeen mij zo spoedig te wachten staat. Wat zal ik zeggen nu ik vooruitblik en zie wat mij weldra zal overkomen? Zal ik zeggen, Vader, red mij uit dit vreselijke uur? Neen! want juist voor dit doel ben ik in de wereld en zelfs tot dit uur gekomen. Veeleer zal ik zeggen, en bidden dat gij u daarbij wilt aansluiten: Vader, verheerlijk uw naam, uw wil geschiede.’

174:5.10 (1904.1)Toen Jezus aldus gesproken had, verscheen de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter die gedurende de tijd vóór zijn doop bij hem had ingewoond, voor hem, en terwijl Jezus een ogenblik opvallend pauzeerde, sprak deze nu machtige geest van de vertegenwoordiging van de Vader tot Jezus van Nazaret: ‘Ik heb mijn naam vele malen in uw zelfschenkingen verheerlijkt, en ik zal hem nogmaals verheerlijken.’

174:5.11 (1904.2)Hoewel de hier verzamelde Joden en niet-Joden geen stem hoorden, kon het hun niet ontgaan dat de Meester zijn toespraak had onderbroken terwijl er een boodschap tot hem kwam van een bovenmenselijke oorsprong. Ieder zei tot degene die zich naast hem bevond: ‘Een engel heeft tot hem gesproken.’

174:5.12 (1904.3)Daarna vervolgde Jezus: ‘Dit alles is niet gebeurd om mijnentwil, maar om uwentwil. Ik weet met zekerheid dat de Vader mij zal ontvangen en mijn zending ten behoeve van u zal aanvaarden, maar het is nodig dat gij wordt bemoedigd en voorbereid voor de vuurproef die vlak voor ons ligt. Laat mij u verzekeren dat onze gezamenlijke inspanningen om de wereld te verlichten en de mensheid te bevrijden, uiteindelijk met de overwinning zullen worden bekroond. De oude orde brengt zichzelf nu voor de rechter; de Vorst dezer wereld heb ik terneergeworpen, en alle mensen zullen vrij worden door het licht van de geest die ik zal uitstorten op alle vlees, wanneer ik tot mijn Vader in de hemel zal zijn opgevaren.

174:5.13 (1904.4)‘En nu zeg ik u dat ik, indien ik op aarde en in uw leven word verheven, alle mensen tot mij zal trekken, en tot de broederschap van mijn Vader. Ge hebt geloofd dat de Verlosser voor altijd op aarde zou blijven, maar ik zeg u dat de Zoon des Mensen door de mensen verworpen zal worden en dat hij naar de Vader zal terugkeren. Slechts een korte tijd zal ik nog bij u zijn, slechts een korte poos zal het levende licht onder deze verduisterde generatie zijn. Wandel dan zo, terwijl ge dit licht nog hebt, dat de naderende duisternis en verwarring u niet mogen overvallen. Hij die in de duisternis wandelt, weet niet waarheen hij gaat; maar indien ge besluit om in het licht te wandelen, zult gij allen metterdaad vrijgemaakte zonen van God worden. En komt nu allen met mij mee en laten wij terugkeren naar de tempel, waar ik afscheidswoorden zal spreken tot de overpriesters, de schriftgeleerden, de Farizeeën, de Sadduceeën, de Herodianen, en tot de verblinde oversten van Israel.’

174:5.14 (1904.5)Na deze woorden liep Jezus voor hen uit door de nauwe straatjes van Jeruzalem, terug naar de tempel. Zij hadden de Meester zojuist horen zeggen dat dit zijn afscheidsrede in de tempel zou worden, en zij volgden hem zwijgend en diep in gedachten.