Overslaan en naar de inhoud gaan

Verhandeling 169 - Het laatste onderricht in Pella

Het Urantia Boek

Verhandeling 169

Het laatste onderricht in Pella

169:0.1 (1850.1)OP maandag 6 maart kwamen Jezus en de tien apostelen laat in de avond in het kamp bij Pella aan. Dit was de laatste week dat Jezus daar zou verblijven en hij was zeer actief in het onderrichten van de menigte en het instrueren van de apostelen. Hij predikte elke middag tot de bijeengekomen toehoorders en beantwoordde ’s avonds vragen van de apostelen en bepaalde gevorderde discipelen die in het kamp verblijf hielden.

169:0.2 (1850.2)De tijding van de opwekking van Lazarus had het kamp twee dagen voor de aankomst van de Meester bereikt, en het hele gezelschap was in beroering. Na de spijziging van de vijfduizend had zich niets voorgedaan dat zó tot de verbeelding van de mensen had gesproken. Het was dan ook op dit hoogtepunt van de tweede fase van de openlijke verkondiging van het koninkrijk, dat Jezus het plan opvatte om nog deze ene korte week in Pella te onderrichten en daarna te beginnen aan de rondreis door zuidelijk Perea, die rechtstreeks zou voeren tot de beslissende, tragische gebeurtenissen van de laatste week in Jeruzalem.

169:0.3 (1850.3)De Farizeeën en de overpriesters waren begonnen hun aanklachten te formuleren en hun beschuldigingen te concretiseren. Zij verzetten zich tegen de leer van de Meester op de volgende gronden:

169:0.4 (1850.4)1. Hij is een vriend van tollenaren en zondaren: hij ontvangt goddelozen en gebruikt zelfs de maaltijd met hen.

169:0.5 (1850.5)2. Hij is een godslasteraar: hij spreekt over God alsof deze zijn Vader is en hij denkt dat hij aan God gelijk is.

169:0.6 (1850.6)3. Hij is een wetsovertreder. Hij geneest zieken op de Sabbat en negeert op vele andere manieren de heilige wet van Israel.

169:0.7 (1850.7)4. Hij is in bondgenootschap met de duivels. Hij doet wonderen en schijnbare mirakels door de kracht van Beëlzebub, de vorst der duivels.

1. De gelijkenis van de verloren zoon

169:1.1 (1850.8)Op donderdagmiddag sprak Jezus tot de schare over de ‘Genade van de redding.’ In de loop van deze toespraak vertelde hij opnieuw het verhaal van het verloren schaap en het verloren muntstuk, en voegde er vervolgens zijn geliefde gelijkenis van de verloren zoon aan toe. Jezus zei:

169:1.2 (1850.9)‘De profeten, van Samuel tot en met Johannes hebben u gemaand God te zoeken — naar waarheid te zoeken. Steeds hebben zij gezegd, “Zoek de Heer terwijl hij gevonden kan worden.” En al die lessen dienen ter harte te worden genomen. Maar ik ben gekomen om u te laten zien dat terwijl gij tracht God te vinden, God eveneens tracht u te vinden. Vele malen heb ik u reeds het verhaal verteld van de goede herder die de negenennegentig schapen in de schaapskooi achterliet om naar het ene schaap te gaan zoeken dat verdwaald was, en hoe hij dat afgedwaalde schaap, na het gevonden te hebben, op zijn schouder nam en het liefdevol naar de schaapskooi terugdroeg. En ge zult u herinneren dat toen het verloren schaap weer bij de kudde terug was, de goede herder zijn vrienden uitnodigde en hen vroeg zich met hem te verheugen over het feit dat het verloren schaap was teruggevonden. Opnieuw zeg ik u dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die berouw heeft, dan over de negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw van node hebben. Het feit dat er zielen verdwaald raken verdiept de belangstelling van de hemelse Vader nog meer. Ik ben op deze wereld gekomen om de bevelen van mijn Vader uit te voeren en het is waar wat er van de Zoon des Mensen gezegd wordt, dat hij een vriend is van tollenaren en zondaren.

169:1.3 (1851.1)‘Er is u geleerd dat ge pas na berouw en tengevolge van uw werken van opoffering en boetedoening door God aanvaard zult worden, doch ik verzeker u dat de Vader u zelfs aanvaardt voordat ge berouw hebt getoond, en dat hij de Zoon en diens medewerkers uitzendt om u te zoeken en u met vreugde terug te voeren naar de kudde, het koninkrijk van het zoonschap en geestelijke vooruitgang. Ge zijt allen als schapen die verdwaald zijn, en ik ben gekomen om te zoeken en te redden wie verloren geraakt zijn.

169:1.4 (1851.2)‘Ook moet ge u het verhaal herinneren van de vrouw die een sierlijke halsketting had waarin tien zilverstukken verwerkt waren, en die één zilverstuk daarvan verloor, en hoe zij de lamp aanstak en ijverig het huis ging aanvegen en door bleef zoeken, totdat zij het verloren zilverstuk gevonden had. Zodra zij het verloren muntstuk had teruggevonden, riep zij haar vrienden en buren bij zich en zei: ‘Verheugt u met mij, want ik heb het muntstuk dat ik verloren had, teruggevonden.” Zo zeg ik u nogmaals, er heerst altijd vreugde bij de engelen in de hemel over één zondaar die zich bekeert en in de kudde van de Vader terugkeert. Dit verhaal vertel ik u om u ervan te doordringen dat de Vader en zijn Zoon uitgaan om te zoeken naar degenen die verdwaald zijn, en bij dit zoeken maken wij gebruik van alle invloeden die ons behulpzaam kunnen zijn bij onze toegewijde inspanningen om degenen die verdwaald zijn, zij die redding nodig hebben, te vinden. En dus is het zo dat terwijl de Zoon des Mensen uitgaat in de wildernis om het schaap te zoeken dat verdwaald is, hij ook zoekt naar het muntstuk dat in het huis is zoekgeraakt. Het schaap dwaalt onopzettelijk van de kudde af; het muntstuk wordt door het stof van de tijd bedekt en verborgen door de opeenstapeling van de dingen der mensen.

169:1.5 (1851.3)‘En nu zou ik u het verhaal willen vertellen van de zorgeloze zoon van een welgestelde boer die opzettelijk zijns vaders huis verliet en naar een vreemd land vertrok, waar hem veel tegenspoed overkwam. Ge herinnert u dat het schaap onbedoeld afdwaalde, maar deze jongeman verliet zijn tehuis met opzet. Het gebeurde als volgt:

169:1.6 (1851.4)‘Iemand had twee zonen; de een, de jongste, was een luchthartige, zorgeloze jongen, die steeds op zoek was naar pleziertjes en zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrok, terwijl zijn oudere broer serieus en nuchter was, een harde werker, bereid om verantwoordelijkheid te dragen. Deze twee broers nu konden niet zo goed met elkaar opschieten: ze hadden altijd onenigheid en ruzie. De jongste was vrolijk en levenslustig, maar ook lui en onbetrouwbaar; de oudste zoon was oppassend en vlijtig, maar tegelijkertijd egocentrisch, korzelig en verwaand. De jongste zoon hield van spelen, maar had een hekel aan werken; de oudste was degelijk en ijverig, maar ontspande zich zelden. Hun verhouding werd zo onaangenaam, dat de jongste zoon naar zijn vader ging en zei: “Vader, geef mij het derde deel van uw bezittingen, dat later aan mij zou toekomen en sta mij toe dat ik erop uittrek om in de wereld mijn eigen fortuin te zoeken.” Toen de vader dit verzoek hoorde, wetend hoe ongelukkig de jongeman zich thuis en in de omgang met zijn broeder voelde, verdeelde hij zijn bezittingen en gaf de jongeman zijn aandeel.

169:1.7 (1851.5)‘Binnen een paar weken gaarde de jongeman al het geld dat hij bezat bijeen en ging op reis naar een ver land. Aangezien hij geen werk kon vinden dat winstgevend en ook nog aangenaam was, verkwistte hij al spoedig zijn gehele erfdeel door een losbandig leven. En toen hij alles had opgemaakt, brak er in dat land een langdurige hongersnood uit, waardoor hij gebrek begon te lijden. En toen hij dus honger leed en in grote nood verkeerde, vond hij ten slotte werk bij een van de inwoners van dat land, die hem de zwijnen op het land liet hoeden. En de jongeman zou zijn maag graag hebben gevuld met de schillen die de zwijnen aten, maar niemand wilde hem iets geven.

169:1.8 (1852.1)‘Toen hij op zekere dag heel hongerig was, kwam hij tot bezinning en zei: “Hoeveel gehuurde arbeiders van mijn vader hebben brood in overvloed, terwijl ik van honger omkom, en zwijnen moet hoeden in dit vreemde land! Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en zeggen: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u. Ik ben niet langer waardig uw zoon genoemd te worden; maar laat mij een van de arbeiders zijn die ge in dienst neemt.” En toen de jongeman tot dit besluit was gekomen, stond hij op en begaf zich op weg naar zijns vaders huis.

169:1.9 (1852.2)‘Deze vader nu had veel verdriet gehad om zijn zoon; hij had de vrolijke, ofschoon zorgeloze jongen gemist. De vader had deze zoon lief en keek steeds uit naar zijn terugkomst, en zo gebeurde het dat op de dag toen de zoon zijn ouderlijk huis naderde, de vader hem reeds van verre zag aankomen, en door liefde en deernis bewogen, hem tegemoet snelde, begroette en hem in een liefdevolle omhelzing kuste. Toen zij elkaar zo begroet hadden, zag de zoon op in het betraande gelaat van zijn vader en zei: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en in uw ogen; ik ben niet meer waardig een zoon genoemd te worden” — maar de jongen kreeg geen gelegenheid zijn bekentenis af te maken, omdat de overgelukkige vader tot zijn inmiddels toegesnelde bedienden zei: “Breng vlug zijn beste kleed hier, het kleed dat ik bewaard heb, trek het hem aan en steek de ring van de zoon aan zijn vinger en breng sandalen voor zijn voeten.”

169:1.10 (1852.3)‘En toen, toen de gelukkige vader zijn zoon, die pijnlijke voeten had en vermoeid was, in huis gebracht had, riep hij tot zijn bedienden: “Breng het gemeste kalf hier en slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden: hij was verloren en is gevonden.” En allen verzamelden zich rond de vader om zich met hem te verheugen dat zijn zoon hem was teruggegeven.

169:1.11 (1852.4)‘Ongeveer om diezelfde tijd, terwijl het feest in volle gang was, kwam de oudste zoon terug van zijn werk op het land, en toen hij dichtbij het huis kwam, hoorde hij de muziek en het dansen. Toen hij bij de achterdeur kwam, riep hij een van de bedienden en vroeg wat al die feestelijkheid te betekenen had. En toen zei de bediende: “Uw broer die zo lang verloren was, is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht uit vreugde over de veilige terugkomst van zijn zoon. Kom binnen om ook uw broer te begroeten en hem weer in uws vaders huis op te nemen.”

169:1.12 (1852.5)‘Maar toen de oudste broer dit hoorde, was hij zo gekrenkt en boos, dat hij niet naar binnen wilde gaan. Toen zijn vader hoorde dat hij verontwaardigd was over het welkom dat zijn jongere broer was bereid, ging hij naar buiten en smeekte hem binnen te komen. Doch de oudste zoon wilde zich niet laten overreden door zijn vader. Hij antwoordde: “Ik heb u nu al zovele jaren gediend zonder ook maar de geringste van uw bevelen te overtreden, en toch hebt ge mij nooit ook maar een bokje gegeven om feest te vieren met mijn vrienden. Ik ben hier al deze jaren gebleven om voor u te zorgen, en ge hebt nooit feest gevierd om mijn trouwe dienst, maar nu deze zoon van u terugkeert nadat hij uw goederen met hoeren heeft verbrast, nu haast ge u het gemeste kalf te slachten en een feest voor hem te geven.”

169:1.13 (1852.6)‘Omdat deze vader zijn beide zonen oprecht liefhad, trachtte hij redelijk met deze oudste te praten en zei: “Maar, mijn zoon, jij bent al die tijd bij mij geweest en al wat ik heb is van jou. Je had altijd een bokje kunnen krijgen als je vrienden had gemaakt om plezier mee te maken. Maar het is niet meer dan gepast dat je je nu samen met mij verheugt en verblijdt over de terugkeer van je broer. Denk je eens in, mijn zoon, je broer was verloren en is teruggevonden: hij is levend bij ons teruggekeerd!”’

169:1.14 (1853.1)Dit was een van de roerendste en doeltreffendste van alle parabels die Jezus ooit vertelde om zijn toehoorders ervan te doordringen dat de Vader bereid is allen te ontvangen die toegang tot het koninkrijk des hemels zoeken.

169:1.15 (1853.2)Jezus vertelde deze drie verhalen bij voorkeur tegelijk. Hij vertelde het verhaal van het verloren schaap om aan te tonen dat wanneer de mens onopzettelijk van het pad des levens afdwaalt, de Vader op zulke verdwaalden let, en er met zijn Zonen, de ware herders van de kudde, op uit gaat om het verloren schaap te zoeken. Vervolgens vertelde hij dan het verhaal van het muntstuk dat in het huis was zoekgeraakt, om aanschouwelijk te maken hoe grondig het goddelijk zoeken is naar allen die verward en verbijsterd zijn of op andere wijze geestelijk verblind door materiële zorgen en de opeenstapeling van dingen in hun leven. En dan ging hij over tot het vertellen van deze gelijkenis van de verloren zoon, de ontvangst van de verkwister die terugkeert, om daarmee aan te geven hoe volledig de rehabilitatie is van de verloren zoon in het huis en hart van zijn Vader.

169:1.16 (1853.3)In de jaren dat hij onderricht gaf, vertelde Jezus deze geschiedenis van de verloren zoon aldoor opnieuw. Deze parabel en het verhaal van de barmhartige Samaritaan waren zijn meest geliefde middelen om de liefde van de vader en de goede nabuurschap van de mens te onderrichten.

2. De gelijkenis van de slimme rentmeester

169:2.1 (1853.4)Op een avond zei Simon Zelotes, naar aanleiding van een van de uitspraken van Jezus: ‘Meester, wat bedoelde u toen u vandaag zei, dat vele kinderen van de wereld in hun soort verstandiger zijn dan de kinderen van het koninkrijk, omdat zij er handig in zijn om bevriend te raken met de mammon der onrechtvaardigheid?’ Hierop antwoordde Jezus:

169:2.2 (1853.5)‘Sommigen van jullie waren, voordat jullie het koninkrijk binnengingen, heel slim in de omgang met jullie handelspartners. Als jullie onrechtvaardig waren en vaak oneerlijk, waren jullie niettemin verstandig en zagen jullie vooruit, in de zin dat jullie doelbewust je zaken deden met het oog op je winst van dat moment en je veiligheid in de toekomst. Evenzo dienen jullie je leven in het koninkrijk zo in te richten, dat je je nu vreugde verschaft, terwijl je ook zeker stelt dat je in de toekomst zult kunnen genieten van schatten die in de hemel worden bewaard. Als jullie zo ijverig bent geweest om winst te maken voor jezelf toen jullie nog in dienst waren van het zelf, waarom zou je dan minder ijver aan de dag leggen om zielen te winnen voor het koninkrijk, gezien dat je nu de broederschap der mensen dient, en rentmeesters bent van God?

169:2.3 (1853.6)‘Jullie kunt allen een les leren uit het verhaal van een zekere rijke man die een slimme maar onrechtvaardige rentmeester had. Deze rentmeester had niet alleen de cliënten van zijn meester onder druk gezet voor zijn eigen zelfzuchtige gewin, maar hij had het geld van zijn meester ook rechtstreeks verkwist en verbrast. Toen dit alles zijn meester ten slotte ter ore kwam, riep deze zijn rentmeester bij zich, vroeg hem wat deze geruchten te betekenen hadden, en eiste dat hij onverwijld rekenschap van zijn rentmeesterschap aflegde en voorbereidingen trof om de zaken van zijn meester aan een ander over te dragen.

169:2.4 (1853.7)‘Deze ontrouwe rentmeester begon nu bij zichzelf te denken: “Wat zal ik doen nu ik op het punt sta dit rentmeesterschap te verliezen? Ik heb niet de kracht om graafwerk te doen en voor bedelen schaam ik mij. Maar ik weet wat ik zal doen om er zeker van te zijn dat wanneer dit rentmeesterschap mij wordt ontnomen, ik welkom zal zijn ten huize van al degenen die zaken doen met mijn meester.” Daarop liet hij elke debiteur van zijn meester bij zich komen en zei tot de eerste, “Hoeveel zijt ge mijn meester verschuldigd?” Hij antwoordde, “Honderd maten olie.” Daarop zei de rentmeester, “Pak het wasplankje met uw schuldbekentenis, ga vlug zitten, en maak er vijftig van.” Daarna zei hij tegen een andere schuldenaar, “Hoeveel zijt gij schuldig?” En die antwoordde, “Honderd maten tarwe.” Weer zei de rentmeester, “Neem uw schuldbekentenis en schrijf er tachtig voor in de plaats.” En aldus handelde hij met een groot aantal andere debiteuren. Op deze manier trachtte deze oneerlijke rentmeester vrienden voor zichzelf te maken voor de tijd dat hij van zijn rentmeesterschap zou zijn ontheven. Zelfs zijn heer en meester was genoodzaakt toe te geven, toen hij alles achteraf ontdekte, dat zijn ontrouwe rentmeester althans blijk had gegeven van scherpzinnigheid in de manier waarop hij had getracht voorzieningen te treffen voor de dagen van armoede en tegenspoed die hem te wachten stonden.

169:2.5 (1854.1)‘En op deze wijze nu geven de zonen dezer wereld somtijds blijk van meer wijsheid bij het treffen van hun voorzieningen voor de toekomst dan de kinderen des lichts. Tot jullie die zeggen bezig te zijn schatten in de hemel te verwerven, zeg ik: Leer van hen die vrienden worden van de mammon van onrechtvaardigheid en richt je leven eveneens zo in dat je eeuwige vriendschap sluit met de krachten der rechtvaardigheid, opdat jullie, wanneer al het aardse je ontvalt, met vreugde zult worden ontvangen in de eeuwige woningen.

169:2.6 (1854.2)‘Ik verzeker jullie dat wie getrouw is in het weinige ook getrouw zal zijn in het vele, terwijl hij die onrechtvaardig is in het weinige ook onrechtvaardig zal zijn in het vele. Indien jullie geen blijk hebt gegeven van een vooruitziende blik en van onkreukbaarheid met betrekking tot de zaken van deze wereld, hoe kun je dan verwachten getrouw en verstandig te zijn wanneer het rentmeesterschap over de ware rijkdommen van het hemelse koninkrijk aan je wordt toevertrouwd? Als jullie geen goede rentmeesters en betrouwbare bankiers zijn, als jullie niet getrouw zijn geweest in datgene wat aan een ander toebehoort, wie zal er dan zo dwaas zijn jullie een grote schat te geven op jullie eigen naam?

169:2.7 (1854.3)‘En wederom verklaar ik dat geen mens twee meesters kan dienen: òf hij haat de een en bemint de ander, òf hij blijft trouw aan één meester en veracht de andere. Je kunt niet God en de mammon dienen.’

169:2.8 (1854.4)Toen de aanwezige Farizeeën dit hoorden, begonnen zij te spotten en te schimpen, aangezien zij zeer gesteld waren op het vergaren van rijkdom. Deze vijandig gezinde toehoorders probeerden Jezus in een onvruchtbare discussie te betrekken, doch hij weigerde met zijn vijanden te debatteren. Toen de Farizeeën met elkaar begonnen te twisten, trok hun luidruchtigheid een groot aantal mensen aan die in de buurt kampeerden, en toen dezen vervolgens ook met elkander begonnen te redetwisten, trok Jezus zich terug en ging naar zijn tent om te slapen.

3. De rijke man en de bedelaar

169:3.1 (1854.5)Toen de bijeenkomst al te luidruchtig begon te worden, stond Simon Petrus op, nam het heft in handen en zei: ‘Mannen broeders, het is niet betamelijk om zo te redetwisten met elkaar. De Meester heeft gesproken en ge doet er goed aan zijn woorden te overdenken. Het is bovendien geen nieuwe leer die hij u hier verkondigde. Hebt ge ook niet de allegorie der Nazireeërs gehoord over de rijke man en de bedelaar? Sommigen van ons hebben Johannes de Doper deze waarschuwende parabel met donderende stem horen verkondigen aan degenen die rijkdom beminnen en valse schatten begeren. En ofschoon deze oude parabel niet in overeenstemming is met het evangelie zoals wij dit prediken, zoudt ge er allen goed aan doen het onderricht dat hij behelst ter harte te nemen tot de tijd dat ge het nieuwe licht van het koninkrijk des hemels kunt vatten. Het verhaal zoals Johannes het vertelde was ongeveer als volgt:

169:3.2 (1854.6)‘Er was eens een zekere rijke man, Dives genaamd, die gekleed was in purper en fijn linnen en iedere dag in vrolijkheid en pracht doorbracht. Er was ook een zekere bedelaar, die Lazarus heette en bij de toegangspoort van deze rijke man lag, overdekt met zweren en verlangend zich te kunnen voeden met de kruimels die van de tafel van de rijke man vielen: ja zelfs de honden kwamen en likten zijn zweren. Nu gebeurde het dat de bedelaar stierf en door de engelen werd weggedragen om te rusten in Abrahams schoot. Enige tijd daarna stierf ook de rijke man en werd met veel praal en vorstelijke pracht begraven. Nadat de rijke man deze wereld had verlaten, ontwaakte hij in de Hades. Daar hij zich gekweld voelde, sloeg hij de ogen op en zag Abraham in de verte met Lazarus in zijn schoot. En Dives schreeuwde luid: “Vader Abraham, wees mij genadig en laat Lazarus tot mij komen om zijn vingertop in water te dopen om mijn tong te verkoelen, want ik verkeer in grote pijn vanwege mijn straf.” Daarop antwoordde Abraham: “Mijn zoon, ge moet wel bedenken dat gij tijdens uw leven het goede genoten hebt terwijl Lazarus in zijn leven slechts kwade dingen heeft ondervonden. Nu is dit alles echter veranderd, aangezien Lazarus vertroost wordt en gij gekweld. Maar afgezien daarvan bestaat er tussen u en ons een grote afgrond, zodat wij niet naar u toe kunnen gaan en gij evenmin naar ons.” Toen sprak Dives tot Abraham: “Ik bid u dat gij Lazarus naar mijns vaders huis terugzendt want ik heb vijf broers; laat hij hun als getuige verslag doen, teneinde te voorkomen dat ook mijn broers in deze plaats van foltering terecht zullen komen.” Maar Abraham zei: “Mijn zoon, zij hebben Mozes en de profeten; laten zij naar hen luisteren.” Toen antwoordde Dives: “Nee, nee, Vader Abraham, maar als er iemand vanuit de doden tot hen komt zullen zij berouw hebben.” Toen sprak Abraham weer: “Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zelfs niet overtuigd worden wanneer er iemand uit de doden zou verrijzen.”’

169:3.3 (1855.1)Toen Petrus deze oude parabel van de broederschap der Nazireeërs had verteld, en de menigte intussen wat gekalmeerd was, stond Andreas op en zond hen heen om te gaan slapen. Ofschoon zowel de apostelen als de discipelen Jezus dikwijls vragen stelden over de parabel van Dives en Lazarus, was Jezus nooit bereid er commentaar op te geven.

4. De vader en zijn koninkrijk

169:4.1 (1855.2)Het kostte Jezus altijd moeite om de apostelen duidelijk te maken dat, hoewel zij de oprichting van het koninkrijk Gods verkondigden, de Vader in de hemel niet een koning was. In de tijd dat Jezus op aarde in het vlees leefde en leerde, waren de mensen op Urantia het meest vertrouwd met koningen en keizers in de regeringen der volken, en de Joden verwachtten reeds lang de komst van het koninkrijk Gods. Om deze en nog andere redenen had het de Meester het beste geleken om de geestelijke broederschap van de mensen te bestempelen als het koninkrijk des hemels, en het geest-hoofd van deze broederschap als de Vader in de hemel. Jezus sprak nooit over zijn Vader als over een koning. In zijn vertrouwelijke gesprekken met de apostelen sprak hij altijd over zichzelf als de Zoon des Mensen en als hun oudere broeder. Hij beschreef al zijn volgelingen als dienaren der mensheid en boodschappers van het evangelie van het koninkrijk.

169:4.2 (1855.3)Jezus heeft zijn apostelen nooit een systematische les gegeven over de persoonlijkheid en eigenschappen van de Vader in de hemel. Hij vroeg de mensen nooit om in zijn Vader te geloven; hij nam als vanzelfsprekend aan dat zij dit deden. Jezus kleineerde zichzelf nooit door argumenten aan te dragen ten bewijze van de realiteit van de Vader. Zijn onderricht over de Vader was geheel geconcentreerd in de verklaring dat hij en de Vader één zijn; dat hij die de Zoon gezien heeft, de Vader heeft gezien; dat de Vader, zoals de Zoon, alle dingen weet; dat alleen de Zoon de Vader werkelijk kent, en hij aan wie de Zoon hem zal openbaren; dat hij die de Zoon kent ook de Vader kent; en dat de Vader hem naar de wereld had gezonden om hun gecombineerde naturen te openbaren en hun gezamenlijke werk te tonen. Hij heeft nooit andere uitspraken gedaan over zijn Vader, behalve tegenover de vrouw uit Samaria bij de bron van Jakob, toen hij verklaarde: ‘God is geest.’

169:4.3 (1856.1)Ge leert van Jezus over God wanneer ge kijkt naar de goddelijkheid van Jezus’ leven, niet door af te gaan op zijn onderricht. Uit het leven van de Meester kan ieder van u zich dat begrip van God eigen maken dat de maat weergeeft van uw capaciteit om geestelijke en goddelijke realiteiten, reële en eeuwige waarheden, te zien. Het eindige kan nooit verwachten de Oneindige te begrijpen, behalve zoals de Oneindige gefocaliseerd was in de tijd-ruimte-persoonlijkheid van de eindige ervaring van het menselijke leven van Jezus van Nazaret.

169:4.4 (1856.2)Jezus wist heel goed dat God slechts gekend kan worden door de realiteiten van de ervaring; hij kan nooit worden begrepen door alleen het bewustzijn te onderrichten. Jezus leerde zijn apostelen dat, hoewel zij God nooit volledig zouden kunnen begrijpen, zij hem zeer zeker konden kennen, zoals zij ook de Zoon des Mensen hadden gekend. Ge kunt God kennen, niet door te begrijpen wat Jezus zei, maar door te weten wat Jezus was. Jezus was een openbaring van God.

169:4.5 (1856.3)Behalve wanneer Jezus de Hebreeuwse schrift citeerde, noemde hij de Godheid slechts bij twee namen: God en Vader. En wanneer de Meester over zijn Vader sprak als God, gebruikte hij gewoonlijk het Hebreeuwse woord dat de meervoudige God (de Triniteit) aangeeft, en niet het woord Jahweh, dat stond voor de progressieve conceptie van de tribale God van de Joden.

169:4.6 (1856.4)Jezus heeft de Vader nooit een koning genoemd, en hij betreurde het heel erg dat hij door de hoop der Joden op een hersteld koninkrijk en door de verkondiging van Johannes van een komend koninkrijk, werd genoodzaakt om de geestelijke broederschap die hij naar voren bracht het koninkrijk des hemels te noemen. Op één uitzondering na — de verklaring dat ‘God geest is’ — sprak Jezus nooit op andere wijze over de Godheid dan in termen die zijn eigen persoonlijke verhouding met de Eerste Bron en Centrum van het Paradijs weergaven.

169:4.7 (1856.5)Jezus gebruikte het woord God om de idee Godheid weer te geven, en het woord Vader om de ervaring van het kennen van God aan te duiden. Wanneer het woord Vader wordt gebruikt als aanduiding van God, moet het worden begrepen in zijn meest uitgebreide betekenis. Het woord God kan niet worden gedefinieerd, en vertegenwoordigt daarom het oneindige begrip van de Vader, terwijl de term Vader, die ten dele gedefinieerd kan worden, gebruikt kan worden om het menselijk begrip weer te geven van de goddelijke Vader zoals hij is verbonden met de mens gedurende de loop van diens sterfelijk bestaan.

169:4.8 (1856.6)Voor de Joden was Elohim de God der goden, terwijl Jahweh de God van Israel was. Jezus aanvaardde het begrip Elohim, en noemde deze allerhoogste groep wezens God. In de plaats van het begrip Jahweh, de raciale godheid, introduceerde hij de idee van het vaderschap van God en de wereldwijde broederschap der mensen. Hij verhoogde het Jahweh-begrip van een vergoddelijkte Vader van het ras tot de idee van een Vader van alle mensenkinderen, een goddelijke Vader van de individuele gelovige. En hij onderrichtte voorts dat deze God der universa en deze Vader van alle mensen één en dezelfde Paradijs-Godheid was.

169:4.9 (1856.7)Jezus heeft er nimmer aanspraak op gemaakt de manifestatie van Elohim (God) in het vlees te zijn. Hij heeft nooit verklaard dat hij een openbaring van Elohim (God) aan de werelden was. Hij heeft nooit geleerd dat iemand die hem gezien had Elohim (God) gezien had. Maar hij heeft wel van zichzelf verkondigd dat hij de openbaring was van de Vader in het vlees, en hij heeft wel gezegd dat een ieder die hem gezien had, de Vader had gezien. Als de goddelijke Zoon maakte hij er aanspraak op alleen de Vader te vertegenwoordigen.

169:4.10 (1857.1)Hij was inderdaad zelfs de Zoon van de Elohim-God; maar in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en ten overstaan van de sterfelijke zonen van God, verkoos hij zijn levensopenbaring te beperken tot het uitbeelden van het karakter van zijn Vader, voorzover zulk een openbaring voor de sterfelijke mens te begrijpen zou zijn. Wat betreft het karakter van de andere personen van de Paradijs-Triniteit, zullen wij ons moeten tevredenstellen met het onderricht dat zij geheel gelijk zijn aan de Vader, die geopenbaard is in een persoonlijke portrettering in het leven van zijn geïncarneerde Zoon, Jezus van Nazaret.

169:4.11 (1857.2)Ofschoon Jezus de ware natuur van de hemelse Vader in zijn leven op aarde openbaarde, onderrichtte hij slechts weinig over hem. In feite leerde hij slechts twee dingen: dat God in zichzelf geest is, en dat hij in alle zaken die de verhouding met zijn schepselen betreft, een Vader is. Deze avond deed Jezus de definitieve uitspraak over zijn verhouding met God toen hij verklaarde: ‘Ik ben uitgegaan van de Vader en ik ben in de wereld gekomen; ik zal de wereld weer verlaten en naar de Vader gaan.’

169:4.12 (1857.3)Maar let wel! Jezus heeft nooit gezegd, ‘Wie mij gehoord heeft, heeft God gehoord.’ Hij zei echter wel, ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ Het aanhoren van Jezus’ onderricht staat niet gelijk aan het kennen van God, maar Jezus zien is een ervaring die in zichzelf een openbaring is van de Vader aan de ziel. De God der universa heerst over de ver uitgestrekte schepping, maar het is de Vader in de hemel die zijn geest uitzendt om in uw bewustzijn te wonen.

169:4.13 (1857.4)Jezus is de geestelijke lens in menselijke gedaante die Hem die onzienlijk is, zichtbaar maakt voor het materiële schepsel. Hij is uw oudere broeder die, in het vlees, u een Wezen doet kennen met oneindige eigenschappen, een Wezen van wie zelfs de hemelse heerscharen zich niet vermeten te zeggen dat ze hem ten volle begrijpen. Maar dit alles moet berusten op de persoonlijke ervaring van de individuele gelovige. God die geest is, kan slechts gekend worden als een geestelijke ervaring. God kan aan de eindige zonen van de materiële werelden, door de goddelijke Zoon van de geestelijke gebieden, alleen als een Vader geopenbaard worden. Ge kunt de Eeuwige kennen als een Vader; ge kunt hem vereren als de God der universa, de oneindige Schepper van alle bestaansvormen.