Overslaan en naar de inhoud gaan

Verhandeling 172 - Het binnengaan van Jeruzalem

Het Urantia Boek

Verhandeling 172

Het binnengaan van Jeruzalem

172:0.1 (1878.1)JEZUS en de apostelen kwamen vrijdagmiddag, 31 maart a.d. 30, even na vier uur in Betanië aan. Lazarus, zijn zusters en hun vrienden verwachtten hen; en omdat er iedere dag zoveel mensen met Lazarus kwamen spreken over zijn opstanding, werd Jezus gezegd dat er regelingen waren getroffen dat hij bij een zekere Simon zou logeren, een gelovige buurman die na het overlijden van de vader van Lazarus de voornaamste inwoner van het dorpje was.

172:0.2 (1878.2)Die avond ontving Jezus veel bezoekers, en de gewone mensen van Betanië en Betfage deden hun best hem te laten voelen dat hij welkom was. Hoewel velen dachten dat Jezus nu Jeruzalem zou binnengaan om zichzelf tot koning der Joden uit te roepen, en daarmee het doodvonnis van het Sanhedrin volslagen te trotseren, besefte de familie in Betanië — Lazarus, Marta en Maria — steeds helderder dat de Meester niet dit soort koning was: zij hadden een vaag voorgevoel dat dit wel eens zijn laatste bezoek aan Jeruzalem en Betanië zou kunnen zijn.

172:0.3 (1878.3)De overpriesters werden op de hoogte gesteld van het feit dat Jezus in Betanië logeerde, maar het leek hun beter geen poging te doen hem te midden van zijn vrienden gevangen te nemen; zij besloten te wachten tot hij in Jeruzalem zou zijn. Jezus wist van dit alles, maar zijn kalmte was majesteitelijk; zijn vrienden hadden hem nooit rustiger en beter gestemd gezien; zelfs de apostelen waren verbaasd dat hij zo onbewogen bleef, terwijl het Sanhedrin toch het hele Joodse volk had opgeroepen hem in hun handen over te leveren. Terwijl de Meester die nacht sliep, hielden telkens twee apostelen de wacht over hem, en velen van hen droegen een zwaard. De volgende ochtend werden zij al vroeg gewekt door honderden pelgrims die ondanks de Sabbatdag uit Jeruzalem waren gekomen om Jezus te zien, en Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt.

1. De sabbat in Betanië

172:1.1 (1878.4)De pelgrims van buiten Judea hadden zich, evenals de Joodse gezagsdragers, allen afgevraagd: ‘Wat denkt ge? zal Jezus naar het feest komen?’ Daarom waren de mensen blij toen ze hoorden dat Jezus in Betanië was, maar de overpriesters en de Farizeeën waren enigszins onthutst. Zij waren er wel mee ingenomen dat hij zich binnen hun rechtsgebied bevond, maar zij waren wat van hun stuk door zijn stoutmoedigheid: zij herinnerden zich maar al te goed dat bij zijn vorige bezoek aan Betanië Lazarus uit de dood was opgewekt, en Lazarus was een groot probleem aan het worden voor de vijanden van Jezus.

172:1.2 (1878.5)Zes dagen vóór Pasen, op de avond na de Sabbat, kwamen alle inwoners van Betanië en Betfage bijeen om de komst van Jezus te vieren met een publiek feestmaal ten huize van Simon. Dit feestmaal werd gegeven voor Jezus en Lazarus samen en aangericht in openlijke ongehoorzaamheid aan het Sanhedrin. Marta regelde het opdienen van het eten; Maria bevond zich onder de vrouwen die toekeken, want het was tegen het Joodse gebruik dat vrouwen bij een publiek feestmaal aanzaten. De agenten van het Sanhedrin waren wel aanwezig, maar zij durfden Jezus niet te midden van zijn vrienden in hechtenis te nemen.

172:1.3 (1879.1)Jezus sprak met Simon over de Jozua uit vroeger tijden wiens naamgenoot hij was, en verhaalde hoe Jozua en de Israelieten via Jericho waren opgetrokken naar Jeruzalem. Als commentaar op de legende over het instorten van de muren van Jericho zei Jezus: ‘Het gaat mij niet om zulke muren van steen, maar ik zou de muren van vooroordeel, eigendunk en haat wel willen doen instorten door de verkondiging van de liefde van de Vader voor alle mensen.’

172:1.4 (1879.2)Het feestmaal verliep in een opgewekte stemming en volkomen normaal, behalve dat alle apostelen ongewoon stil waren. Jezus was bijzonder opgewekt en had met de kinderen gespeeld totdat men aan tafel ging.

172:1.5 (1879.3)Er gebeurde niets ongewoons tot vlak voor het einde van het feest, toen Maria, de zuster van Lazarus, vanuit de groep toekijkende vrouwen naar voren trad, naar Jezus toeging waar deze als eregast aanlag, en een grote albasten kruik met een zeer zeldzame, kostbare zalfolie openmaakte; nadat zij het hoofd van de Meester gezalfd had, begon zij de olie over zijn voeten te gieten, en maakte haar haren los om zijn voeten daarmee af te wrijven. Het gehele huis raakte doortrokken van de geur van de zalfolie en alle aanwezigen waren verbaasd over hetgeen Maria had gedaan. Lazarus zei niets, maar toen sommigen begonnen te mompelen en zich verontwaardigd toonden dat zulk een kostbare zalf op deze manier gebruikt werd, stond Judas Iskariot op en liep naar de plaats waar Andreas aanlag en zei: ‘Waarom is deze zalfolie niet verkocht en de opbrengst aan voedsel voor de armen besteed? Je moet tegen de Meester zeggen dat hij zijn afkeuring over deze verspilling moet uitspreken.’

172:1.6 (1879.4)Jezus, die wist wat ze dachten en hoorde wat ze zeiden, legde zijn hand op Maria’s hoofd terwijl ze naast hem geknield lag en zei met een vriendelijke uitdrukking op zijn gelaat: ‘Laten jullie haar met rust allemaal. Waarom vallen jullie haar hierover lastig? Ge ziet toch dat ze iets goeds gedaan heeft, naar haar hart? Tot jullie die protesteren en zeggen dat deze zalfolie verkocht had moeten worden en het geld aan de armen had moeten worden gegeven, wil ik zeggen dat ge de armen altijd bij u hebt, zodat ge hen altijd, wanneer het u maar goeddunkt, kunt helpen; maar ik zal niet altijd bij u zijn, ik ga weldra naar mijn Vader. Deze vrouw heeft de zalf al lange tijd bewaard om te gebruiken bij de begrafenis van mijn lichaam, en nu het haar goeddunkt deze zalving te verrichten vooruitlopend op mijn dood, zal haar deze voldoening niet worden ontzegd. Deze daad van Maria houdt voor u allen een berisping in, in de zin dat zij door deze handeling geloof aan de dag legt in hetgeen ik gezegd heb over mijn dood en opstijging naar mijn Vader in de hemel. Deze vrouw mag niet worden berispt om hetgeen zij vanavond gedaan heeft; ik zeg u veeleer dat overal ter wereld waar in de komende eeuwen dit evangelie verkondigd zal worden, er altijd gesproken zal worden over wat zij heeft gedaan om haar te gedenken.’

172:1.7 (1879.5)Deze berisping, die Judas Iskariot als een persoonlijk verwijt opvatte, maakte dat hij ten slotte besloot te proberen wraak te zoeken voor zijn gekwetste gevoelens. Vele malen had hij zulke gedachten onderbewust gekoesterd, maar nu durfde hij deze boze gedachten openlijk en bewust te overwegen. Vele anderen moedigden hem in deze houding aan, omdat de prijs van deze zalfolie een bedrag beliep dat gelijk stond met wat een man in één jaar verdiende, voldoende om brood te verschaffen aan vijfduizend mensen. Maria echter had Jezus lief; zij had deze kostbare zalfolie aangeschaft om daarmee zijn lichaam te balsemen na zijn dood, want zij geloofde zijn woorden toen hij hen van te voren waarschuwde dat hij moest sterven, en het mocht haar niet misgund worden dat zij van gedachten veranderde en besloot de Meester deze offerande te brengen nu hij nog leefde.

172:1.8 (1879.6)Lazarus en Marta wisten beiden dat Maria lange tijd geld had gespaard om de kruik nardusolie te kunnen kopen en zij stemden er van ganser harte mee in dat zij deed wat haar hart haar ingaf, want zij waren welgesteld en konden zich zo’n offerande gemakkelijk veroorloven.

172:1.9 (1880.1)Toen de overpriesters hoorden van deze maaltijd voor Jezus en Lazarus in Betanië, begonnen zij met elkaar te beraadslagen wat er met Lazarus moest gebeuren. Kort daarop besloten zij dan ook dat Lazarus eveneens moest sterven. Zij kwamen terecht tot de conclusie dat het nutteloos zou zijn Jezus ter dood te brengen als zij Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt, in leven lieten.

2. De zondagochtend met de apostelen

172:2.1 (1880.2)Op deze zondagochtend riep de Meester zijn twaalf apostelen bij zich in de mooie tuin van Simon, en gaf hij hun zijn laatste instructies ter voorbereiding op hun intocht in Jeruzalem. Hij zei hun dat hij waarschijnlijk vele toespraken zou houden en veel onderricht zou geven voordat hij naar de Vader zou terugkeren, maar de apostelen raadde hij aan zich tijdens deze Paasweek in Jeruzalem te onthouden van alle werk in het openbaar. Hij droeg hen op dichtbij hem te blijven en ‘te waken en te bidden.’ Jezus wist dat velen van zijn apostelen en naaste volgelingen op dit moment zwaarden droegen die zij onder hun kleren verborgen hielden, maar hij maakte geen toespeling op dit feit.

172:2.2 (1880.3)De instructies van deze morgen omvatten ook een korte terugblik op hun dienstbetoon sinds de dag dat ze in de buurt van Kafarnaüm waren bevestigd tot deze dag, nu ze zich opmaakten Jeruzalem binnen te gaan. De apostelen luisterden zwijgend toe en stelden geen vragen.

172:2.3 (1880.4)Die ochtend in de vroegte had David Zebedeüs aan Judas het geld overgedragen dat de verkoop van de uitrusting van het kamp bij Pella had opgebracht. Judas had op zijn beurt het grootste deel hiervan aan Simon, hun gastheer, in bewaring gegeven, in afwachting van wat er nodig zou zijn nu ze Jeruzalem binnengingen.

172:2.4 (1880.5)Na de bespreking met de apostelen had Jezus een gesprek met Lazarus en droeg hem op te voorkomen dat zijn leven ten offer zou vallen aan de wraakzucht van het Sanhedrin. En gehoor gevend aan deze aanmaning vluchtte Lazarus enkele dagen later, toen de oversten van het Sanhedrin mannen zonden om hem te arresteren, naar Filadelfia.

172:2.5 (1880.6)In zekere zin voorvoelden alle volgelingen van Jezus de crisis die ophanden was, maar de ongewone opgewektheid en uitzonderlijk goede stemming van de Meester verhinderden dat zij de ernst van de crisis ten volle beseften.

3. Het vertrek naar Jeruzalem

172:3.1 (1880.7)Betanië lag op ongeveer drie en een halve kilometer van de tempel, en om ongeveer half twee die zondagmiddag maakte Jezus zich gereed om naar Jeruzalem te vertrekken. Hij voelde een grote genegenheid voor Betanië en de eenvoudige mensen die daar woonden. Nazaret, Kafarnaüm en Jeruzalem hadden hem verworpen, maar Betanië had hem aanvaard en in hem geloofd. Juist in dit kleine dorp, waar haast iedere man, vrouw, en kind geloofde, had hij dan ook verkozen het machtigste werk van zijn verblijf op aarde, de opwekking van Lazarus te verrichten. Hij had Lazarus niet opgewekt opdat de dorpelingen zouden gaan geloven, maar veeleer omdat zij reeds geloofden.

172:3.2 (1880.8)Jezus had de hele morgen nagedacht over zijn binnengaan van Jeruzalem. Tot dusver had hij altijd getracht alle openlijke hulde die hem als de Messias werd betoond te onderdrukken, maar nu lag het anders: hij naderde het einde van zijn loopbaan in het vlees, zijn doodvonnis was door het Sanhedrin geveld, en het kon geen kwaad meer indien hij zijn discipelen toestond hun gevoelens de vrije loop te laten, precies zoals zou kunnen gebeuren indien hij verkoos een officiële, publieke intocht in de stad te doen.

172:3.3 (1881.1)Jezus nam het besluit tot deze openlijke intocht in Jeruzalem niet als een laatste poging om in de gunst van het volk te komen en evenmin als een laatste greep naar de macht. Ook deed hij het niet helemaal en al om de menselijke verlangens van zijn discipelen en apostelen te bevredigen. Jezus hield er geen van de illusies van een fantast en dromer op na; hij wist heel goed waar dit bezoek op uitlopen zou.

172:3.4 (1881.2)Toen hij had besloten om een openlijke intocht in Jeruzalem te houden, stond de Meester voor de noodzaak een geschikte methode te kiezen om dit besluit uit te voeren. Jezus overdacht de vele min of meer tegenstrijdige zogenoemde Messiaanse profetieën, doch er leek er maar één te zijn die ook maar enigszins passend was voor hem om na te volgen. De meeste van deze profetische uitspraken beschreven een koning, de zoon en opvolger van David, een stoutmoedig en strijdlustig wereldlijk bevrijder van gans Israel van het juk van vreemde overheersing. Er was echter één plaats in de Schrift die wel eens met de Messias in verband was gebracht door diegenen die overhelden naar de geestelijke opvatting van zijn zending, en Jezus meende dat deze tekst hem als leidraad kon dienen voor zijn voorgenomen intocht in Jeruzalem, zonder dat hij met zichzelf in strijd zou raken. Deze tekst was te vinden in Zacharia en luidde: ‘Jubel luide, gij dochter Sions, juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u. Hij is rechtvaardig en brengt verlossing. Hij komt nederig, rijdende op een ezel, een veulen, het jong van een ezelin.’

172:3.5 (1881.3)Een krijgsman-koning trok altijd te paard een stad binnen; een koning op vredes- of vriendschapsmissie deed zijn intrede altijd rijdende op een ezel. Jezus wilde zijn intocht in Jeruzalem niet als een man te paard maken, maar hij was bereid in vrede en welwillendheid zijn intrede te maken als de Zoon des Mensen op een ezel.

172:3.6 (1881.4)Jezus had lang geprobeerd om door recht op het doel afgaand onderricht zijn apostelen en discipelen ervan te doordringen dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was, dat het een zuiver geestelijke aangelegenheid was, maar hij was in deze poging niet geslaagd. Nu wilde hij hetgeen hij door onomwonden persoonlijk onderricht niet had gekund, door een symbolische handeling trachten te bereiken. Dienovereenkomstig riep Jezus direct na het middagmaal Petrus en Johannes bij zich en droeg hen op naar Betfage te gaan, een dorpje in de buurt, iets van de hoofdweg af gelegen, niet ver ten noordwesten van Betanië; verder zei hij hun: ‘Ga naar Betfage en wanneer jullie bij de kruising zijn gekomen, zullen jullie daar een mannelijk veulen van een ezelin vastgebonden vinden. Maak het los en breng het hier. Als iemand jullie vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan alleen maar: “De Meester heeft het nodig.”’ Toen de beide apostelen naar Betfage waren gegaan, zoals de Meester hun had opgedragen, vonden zij het veulen op straat vastgebonden naast zijn moeder, dichtbij een huis op de hoek. Terwijl Petrus het veulen begon los te maken, kwam de eigenaar naar hen toe en vroeg waarom zij dit deden; toen Petrus hem antwoordde zoals Jezus hun had opgedragen, zei de man: ‘Als uw Meester Jezus uit Galilea is, mag hij het veulen hebben.’ Zo kwamen zij met het veulen terug.

172:3.7 (1881.5)Tegen deze tijd hadden zich enkele honderden pelgrims rond Jezus en zijn apostelen geschaard. Sinds halverwege de morgen waren de Paasfeestgangers die langs kwamen, hier blijven wachten. Ondertussen hadden David Zebedeüs en enkelen van zijn vroegere koeriers zich tot taak gesteld om haastig naar Jeruzalem te gaan, waar zij onder de menigte pelgrims die een bezoek aan de tempel brachten niet zonder gevolg het nieuws lieten rondgaan dat Jezus van Nazaret een triomfantelijke intocht in de stad zou houden. Dientengevolge stroomden vele duizenden van deze bezoekers naar buiten om deze veelbesproken profeet en wonderdoener, van wie sommigen geloofden dat hij de Messias was, te begroeten. De ontmoeting van deze menigte uit Jeruzalem met Jezus en de schare die naar de stad toeging, vond plaats juist nadat Jezus en de schare met hem over de kruin van de Olijfberg heen waren en begonnen waren aan de afdaling naar de stad.

172:3.8 (1882.1)Toen de optocht uit Betanië op weg ging, heerste er groot enthousiasme onder de feestelijke schare van discipelen, gelovigen, en pelgrims naar Jeruzalem, van wie velen uit Galilea en Perea afkomstig waren. Vlak voor hun vertrek verschenen nog de twaalf vrouwen van het oorspronkelijke vrouwenkorps ten tonele, vergezeld door enkelen van hun medewerksters, en ook dezen sloten zich aan bij deze unieke optocht, die in grote vreugde naar de stad trok.

172:3.9 (1882.2)Voor zij op weg gingen, legden de tweelingzonen van Alfeüs hun mantels over de ezel en hielden het dier vast terwijl de Meester opsteeg. Terwijl de optocht zich voortbewoog naar de top van de Olijfberg, wierp de menigte feestgangers hun klederen over de weg en droegen takken van de nabije bomen aan om een ereloper te maken voor de ezel die de koninklijke Zoon droeg, de beloofde Messias. Terwijl de blijde menigte voorttrok naar Jeruzalem, begon men te zingen, of liever met luider stem gezamenlijk de Psalm te reciteren: ‘Hosanna, de zoon van David; gezegend is hij die komt in de naam des Heren. Hosanna in den hoge. Gezegend het koninkrijk dat uit de hemel nederdaalt.’

172:3.10 (1882.3)Tijdens de tocht was Jezus vrolijk en opgewekt, tot hij de top van de Olijfberg bereikte waar de stad en de torens van de tempel in het volle zicht kwamen; daar liet de Meester de optocht halt houden en een grote stilte daalde over allen neer toen ze hem zagen wenen. Neerkijkend op de grote schare die uit de stad kwam om hem te begroeten, zei de Meester, ten zeerste ontroerd en met tranen in zijn stem: ‘O Jeruzalem, indien gij, ja gij, maar wist, tenminste op deze dag, uw dag, wat tot uw vrede dient en wat ge zo vrijelijk had kunnen krijgen! Maar nu zullen deze heerlijkheden spoedig verborgen zijn voor uw ogen. Ge staat op het punt de Zoon des Vredes te verwerpen en het evangelie van redding de rug toe te keren. Spoedig zullen de dagen over u komen waarin uw vijanden loopgraven rondom u zullen aanleggen en u van alle zijden zullen belegeren; zij zullen u volkomen verwoesten, zo volkomen dat geen steen op de ander gelaten zal worden. Dit alles zal u overkomen omdat ge de tijd van uw goddelijke visitatie niet hebt verstaan. Ge staat op het punt de gave Gods te verwerpen, en alle mensen zullen u verwerpen.’

172:3.11 (1882.4)Toen hij had gesproken, begonnen zij aan de afdaling van de Olijfberg en spoedig sloot zich nu de menigte van bezoekers uit Jeruzalem bij hen aan, die met palmtakken wuifden en hosanna riepen en op nog andere manieren hun vrolijkheid en welgezindheid lieten blijken. De Meester had niet geregeld dat deze scharen vanuit Jeruzalem hen tegemoet zouden komen, dit was het werk van anderen.

172:3.12 (1882.5)Hij beraamde nooit iets dramatisch. Onder de menigte die de stad uitstroomde om de Meester te verwelkomen, waren ook velen van de Farizeeën en van zijn andere vijanden. Dezen waren dermate verontrust door deze plotselinge, onverwachte uitbarsting van toejuichingen door het volk, dat zij bang waren hem in hechtenis te nemen, vrezende dat zo’n daad het volk tot een onbezonnen, openlijke opstand zou brengen. Zij waren zeer beducht voor de instelling van de grote aantallen bezoekers die veel over Jezus gehoord hadden en van wie velen in hem geloofden.

172:3.13 (1882.6)Toen zij Jeruzalem naderden, begon de menigte zich nog heviger te roeren, zozeer zelfs, dat enkelen van de Farizeeën zich een weg baanden tot naast Jezus en zeiden: ‘Leraar, ge moet uw discipelen bestraffen en hen aansporen zich betamelijker te gedragen.’ Jezus antwoordde: ‘Het is geheel terecht dat deze kinderen de Zoon des Vredes, die door de overpriesters verworpen is, verwelkomen. Het zou nutteloos zijn hen te laten zwijgen, anders gaan de stenen hier langs de weg wel in hun plaats roepen.’

172:3.14 (1882.7)De Farizeeën spoedden zich voor de optocht uit om zich weer bij het Sanhedrin te voegen dat op dat ogenblik zitting hield in de tempel, en brachten aan hun metgezellen verslag uit met de woorden: ‘Ziet, niets van wat wij doen is van enig nut: deze Galileeër verijdelt al onze plannen. De mensen zijn gek van hem geworden: als wij deze onnozele lieden geen halt toeroepen, zal de hele wereld hem gaan volgen.’

172:3.15 (1883.1)In werkelijkheid had deze oppervlakkige, spontane uitbarsting van enthousiasme onder het volk geen diepe betekenis. Ofschoon dit welkom vreugdevol en oprecht gemeend was, vormde het geen enkel bewijs van een werkelijke of diepgewortelde overtuiging in de harten van deze feestvierende menigte. Deze zelfde volksmassa ’s waren evenzeer bereid Jezus later in de week snel te verwerpen, toen het Sanhedrin eenmaal krachtig en vastbesloten stelling had genomen tegen hem, en toen zij gedesillusioneerd waren — toen zij gingen beseffen dat Jezus niet het koninkrijk ging oprichten dat overeenstemde met hun lang gekoesterde verwachtingen.

172:3.16 (1883.2)De gehele stad was echter enorm in beroering geraakt, zodat iedereen vroeg: ‘Wie is deze man?’ En de menigte antwoordde: ‘Dit is de profeet uit Galilea, Jezus van Nazaret.’

4. Een bezoek aan de tempel

172:4.1 (1883.3)Terwijl de tweelingzonen van Alfeüs de ezel naar zijn eigenaar terugbrachten, zonderden Jezus en de tien apostelen zich van hun naaste medewerkers af en wandelden over het tempelterrein, kijkend naar de voorbereidingen voor het Paasfeest. Er werd geen poging ondernomen om Jezus te molesteren, aangezien het Sanhedrin zeer bevreesd was voor het volk, en dit was per slot van rekening een van de redenen geweest waarom Jezus had toegelaten dat de menigte hem zo had toegejuicht. De apostelen hadden er geen flauw vermoeden van dat dit de enige effectieve menselijke procedure was geweest die had kunnen voorkomen dat Jezus onmiddellijk toen hij de stad binnenkwam werd gearresteerd. Het was de wens van de Meester om nog één laatste maal de inwoners van Jeruzalem, van hoog tot laag, alsook de tienduizenden bezoekers van het Paasfeest, de kans te geven het evangelie te horen en, indien zij dat wilden, de Zoon des Vredes te aanvaarden.

172:4.2 (1883.4)En nu het tegen de avond liep en de mensenmenigte op zoek ging naar voedsel, werden Jezus en zijn naaste volgelingen alleen gelaten. Wat was het een vreemde dag geweest! De apostelen hadden veel om over na te denken, maar spraken geen woord. In alle jaren dat zij met Jezus waren opgetrokken, hadden ze nog nooit zo’n dag meegemaakt. Zij gingen even zitten bij de schatkist en zagen hoe de mensen hun bijdragen daarin lieten vallen: de rijken deden veel in de offerkist en allen gaven naar hun bezit. Ten slotte kwam er een arme weduwe aan, armoedig gekleed, en zij zagen hoe zij twee penningen (kleine koperen muntjes) in de trompetvormige opening wierp. En toen zei Jezus, de aandacht van de apostelen op de weduwe vestigend: ‘Neem ter harte wat jullie zojuist gezien hebt. Deze arme weduwe heeft er meer dan alle anderen in geworpen, want alle anderen hebben uit hun overvloed een kleinigheid gegeven, maar deze arme vrouw heeft, al lijdt zij zelf gebrek, alles gegeven wat ze had, zelfs haar levensonderhoud.’

172:4.3 (1883.5)Later in de avond wandelden ze zwijgend door de tempelhoven, en nadat Jezus deze vertrouwde taferelen nog eens in zich had opgenomen, terugdenkend aan zijn bewogenheid in verband met vorige bezoeken, de vroegste niet uitgezonderd, zei hij: ‘Laten wij naar Betanië gaan om te rusten.’ Jezus ging met Petrus en Johannes naar het huis van Simon, terwijl de andere apostelen de nacht doorbrachten bij verschillende vrienden in Betanië en Betfage.

5. De houding van de apostelen

172:5.1 (1883.6)Deze zondagavond liep Jezus bij hun terugkeer naar Betanië iets voor de apostelen uit. Er werd geen woord gezegd totdat zij na hun aankomst bij het huis van Simon uiteengingen. Nooit hebben twaalf mensen zulke verschillende en onverklaarbare emoties ondergaan als nu in het bewustzijn en de ziel van deze ambassadeurs van het koninkrijk opwelden. Deze stoere Galileeërs waren verward en van hun stuk; zij wisten niet wat ze nog verder konden verwachten en zij waren te verrast om erg bang te zijn. Zij wisten niets van de plannen van de Meester voor de volgende dag, en ze stelden geen vragen. Ieder ging naar het huis waar hij logeerde, ofschoon er van slapen niet veel kwam, behalve bij de tweelingen. Er werd echter geen gewapende wacht gehouden over Jezus in het huis van Simon.

172:5.2 (1884.1)Andreas was geheel verbijsterd, vrijwel in de war. Hij was de enige apostel die geen ernstige poging deed om na te gaan wat de uitbarsting van populaire bijval waard was. Hij werd te zeer in beslag genomen door de gedachte aan zijn verantwoordelijkheid als hoofd van het korps der apostelen om ernstig na te denken over de bedoeling of de betekenis van de luide hosanna’s van de menigte. Andreas hield voortdurend enkele van zijn mede-apostelen in het oog, van wie hij vreesde dat zij zich gedurende de algemene opwinding door hun emoties zouden laten meeslepen, in het bijzonder Petrus, Jakobus, Johannes en Simon Zelotes. Deze hele dag en de dagen daarop werd Andreas door ernstige twijfel gekweld, maar hij sprak geen enkele keer over deze bange voorgevoelens met zijn mede-apostelen. Hij maakte zich zorgen over de houding van enkelen van de twaalf van wie hij wist dat ze met zwaarden gewapend waren, maar hij wist niet dat ook zijn eigen broer, Petrus, zo’n wapen bij zich droeg. Vandaar dat de intocht in Jeruzalem op Andreas, in vergelijking met de anderen, niet zo’n diepe indruk maakte; hij werd te zeer in beslag genomen door de verantwoordelijkheden van zijn functie om voor andere dingen ontvankelijk te zijn.

172:5.3 (1884.2)Simon Petrus werd in het eerst bijna geheel meegesleept door deze manifestatie van enthousiasme onder het volk, maar toen ze die avond naar Betanië terugkeerden, was hij in aanzienlijke mate ontnuchterd. Petrus kon er eenvoudig niet achter komen wat de Meester bewoog. Hij was verschrikkelijk teleurgesteld dat Jezus niet inspeelde op deze golf van gunstige gezindheid onder het volk met het afleggen van een of andere verklaring. Petrus kon niet begrijpen waarom Jezus niet tot het volk gesproken had toen zij bij de tempel aankwamen, of ten minste een van zijn apostelen had toegestaan het volk toe te spreken. Petrus was een groot prediker en het verdroot hem de kansen die zo’n groot, ontvankelijk en enthousiast gehoor bood, ongebruikt te laten voorbijgaan. Hij zou heel graag het evangelie van het koninkrijk hebben willen prediken tot de massa die daar op dat ogenblik in de tempel aanwezig was, maar de Meester had hun juist nadrukkelijk opgedragen om gedurende deze Paasweek niet te onderrichten of te prediken in Jeruzalem. De reactie op de opzienbarende intocht in de stad was bij Petrus rampzalig: die avond was hij ontnuchterd en onuitsprekelijk bedroefd.

172:5.4 (1884.3)Voor Jakobus Zebedeüs was deze zondag een dag van verbijstering en diepe verwarring; hij kon de strekking van het gebeuren niet vatten; hij kon niet begrijpen welke bedoeling de Meester had gedreven toen hij eerst deze wilde toejuichingen had toegelaten en vervolgens, toen ze bij de tempel waren aangekomen, had geweigerd een woord tot het volk te spreken. Terwijl de optocht de Olijfberg afdaalde naar Jeruzalem, en in het bijzonder toen de duizenden pelgrims die de stad uitstroomden om de Meester te verwelkomen, hen bereikten, werd Jakobus verscheurd door de tegenstrijdige emoties van triomfantelijke blijdschap en voldoening over wat hij zag, en anderzijds hevige angst voor wat er zou gaan gebeuren wanneer ze de tempel zouden bereiken. Vervolgens was hij terneergeslagen en diep teleurgesteld geraakt toen Jezus van de ezel afsteeg en op zijn gemak door de tempelhoven begon te wandelen. Jakobus kon niet begrijpen waarom Jezus zulk een prachtige gelegenheid om het koninkrijk te verkondigen, liet voorbijgaan. Die avond waren zijn gedachten geheel in de greep van een vreselijke, kwellende onzekerheid.

172:5.5 (1884.4)Johannes Zebedeüs begreep wel enigzins waarom Jezus dit had gedaan, hij begreep althans ten dele de geestelijke betekenis van deze zogenaamde triomfantelijke intocht in Jeruzalem. Terwijl de menigte zich voortbewoog naar de tempel en Johannes zijn Meester daar schrijlings op de ezel zag zitten, herinnerde hij zich dat Jezus eens een tekst uit de Schrift had aangehaald, de uitspraak van Zacharia, die de komst van de Messias beschreef als het binnenrijden van Jeruzalem door een man des vredes op een ezel. Toen hij deze tekst uit de Schrift overwoog, begon Johannes op deze zondagmiddag de symbolische betekenis van het schouwspel te begrijpen. Hij begreep althans voldoende van deze tekst om zich over het gebeuren enigszins te verheugen en om niet al te zeer terneergeslagen te raken door de ogenschijnlijk doelloze afloop van de triomfantelijke intocht. Johannes had een soort bewustzijn dat van nature in symbolen dacht en voelde.

172:5.6 (1885.1)Filippus was geheel ondersteboven door het plotselinge en het spontane van de uitbarsting. Tijdens de afdaling van de Olijfberg kon hij zijn gedachten niet voldoende verzamelen om zich een bepaald idee te vormen over hetgeen waar de hele demonstratie nu eigenlijk om ging. In zekere zin verheugde hij zich over het gebeuren, omdat zijn Meester geëerd werd. Tegen de tijd dat zij de tempel bereikten, raakte hij verontrust door de gedachte dat Jezus hem misschien zou kunnen vragen om de menigte te eten te geven, zodat het gedrag van Jezus toen hij zich op zijn gemak van de menigten losmaakte, hetgeen de meeste apostelen zo diep teleurstelde, een grote opluchting voor Filippus betekende. Menigten waren af en toe een grote beproeving geweest voor de hofmeester van de twaalf. Nadat deze persoonlijke vrees met betrekking tot de materiële noden van de menigte van hem was afgevallen, gaf Filippus, net als Petrus, uitdrukking aan zijn teleurstelling dat er niets gedaan werd om de menigte te onderrichten. Die avond begon Filippus na te denken over deze ervaringen en kwam hij in de verleiding om de hele idee van het koninkrijk in twijfel te trekken; hij vroeg zich eerlijk af wat al deze dingen konden betekenen, maar hij gaf tegenover niemand uiting aan zijn twijfel: hij hield te veel van Jezus. Hij had een groot persoonlijk geloof in de Meester.

172:5.7 (1885.2)Natanael kwam, afgezien van de symbolische en profetische aspecten, het dichtst bij een begrijpen van de reden waarom de Meester gebruikmaakte van de steun van de massa der Paasfeestgangers. Hij had voor zichzelf reeds uitgemaakt, nog voor ze de tempel hadden bereikt, dat Jezus zonder zulk een demonstratieve intocht in Jeruzalem op het moment dat hij het zou wagen de stad binnen te komen door de dienaren van het Sanhedrin zou zijn gearresteerd en in de gevangenis zou zijn geworpen. Daarom was hij ook niet in het minst verwonderd dat Jezus geen verder gebruik maakte van de juichende menigte toen hij eenmaal binnen de muren van de stad was, en op deze wijze de Joodse leiders zo sterk had geïmponeerd, dat ze er wel van af zouden zien hem meteen in hechtenis te nemen. Omdat hij de werkelijke reden begreep waarom de Meester op deze wijze de stad binnenging, ging Natanael natuurlijk in evenwichtiger gemoedstoestand met de stoet mee en was hij minder van streek en teleurgesteld dan de andere apostelen door de handelwijze van Jezus daarna. Natanael had veel vertrouwen in Jezus’ begrijpen van mensen en ook in zijn scherpzinnigheid en handigheid in het aanpakken van moeilijke situaties.

172:5.8 (1885.3)Matteüs was eerst verstomd over de opvoering van dit schouwspel. Hij vatte de betekenis niet van wat zich voor zijn ogen afspeelde, totdat ook hij zich het Schriftgedeelte uit Zacharia herinnerde waar de profeet had gesproken over de verheugenis van Jeruzalem omdat haar koning was gekomen, verlossing brengend en rijdend op het jong van een ezelin. Terwijl de optocht zich voortbewoog in de richting van de stad en vervolgens naar de tempel trok, raakte Matteüs buiten zichzelf van vreugde; hij was er zeker van dat er iets bijzonders zou gaan gebeuren wanneer de Meester aan het hoofd van deze luid roepende menigte bij de tempel zou aankomen. Toen een van de Farizeeën de spot dreef met Jezus door te zeggen: ‘Ziet allen, ziet wie hier aankomt, de koning der Joden rijdende op een ezel!’ kon Matteüs slechts met de grootste zelfbeheersing zijn handen van hem af houden. Geen van de twaalf was die avond op de terugweg naar Betanië méér in de put. Op Simon Petrus en Simon Zelotes na, ervoer hij de sterkste nerveuze spanning en tegen de avond was hij in een toestand van uitputting. De volgende morgen echter was Matteüs een stuk opgemonterd: hij was per slot van rekening een verliezer die niet bij de pakken neer bleef zitten.

172:5.9 (1886.1)Tomas was van alle twaalf wel het meest verbijsterd en in de war. De meeste tijd liep hij alleen maar mee, het schouwspel gadeslaand en zich in gemoede afvragend wat toch het motief van de Meester kon zijn om aan zo ’ n eigenaardige betoging mee te doen. Diep in zijn hart vond hij de hele vertoning een beetje kinderachtig, zoal niet ronduit dwaas. Hij had Jezus nog nooit iets dergelijks zien doen en had geen idee hoe hij zijn vreemde handelwijze op deze zondagmiddag moest verklaren. Tegen de tijd dat zij de tempel hadden bereikt was Tomas tot de conclusie gekomen dat deze demonstratie van het volk ten doel had het Sanhedrin zo”n angst in te boezemen, dat zij het niet zouden aandurven de Meester onmiddellijk in hechtenis te nemen. Op de terugweg naar Betanië dacht Tomas veel na, maar zei niets. Tegen de tijd dat ze ter ruste gingen, begon de handigheid waarmee de Meester deze rumoerige intocht in Jeruzalem op touw had gezet, een zekere humoristische bekoring voor hem te krijgen, en door deze reactie werd hij een stuk opgemonterd.

172:5.10 (1886.2)Deze zondag was begonnen als een grote dag voor Simon Zelotes. Hij zag visioenen van wonderbare gebeurtenissen die in de komende dagen in Jeruzalem zouden plaatsvinden, en hierin had hij gelijk; Simon droomde echter van het vestigen van een nieuwe nationale regering van de Joden, met Jezus op Davids troon. Simon zag al hoe de nationalisten plotseling in actie zouden komen zodra het koninkrijk was uitgeroepen, en hij zag zichzelf als opperbevelhebber van de zich verzamelende krijgsmacht van het nieuwe koninkrijk. Toen ze de Olijfberg afdaalden, zag hij het Sanhedrin met zijn hele aanhang zelfs al dood, vóór de zon die dag zou ondergaan. Hij geloofde werkelijk dat er iets groots stond te gebeuren. Hij was de luidruchtigste man in de hele menigte. Om vijf uur die middag was hij een zwijgende, verpletterde en gedesillusioneerde apostel. Hij herstelde zich nooit meer helemaal van de neerslachtigheid die door de schok van deze dag over hem kwam, althans niet tot lang na de opstanding van de Meester.

172:5.11 (1886.3)Voor de tweelingbroers, de zonen van Alfeüs, was dit een volmaakte dag. Zij genoten werkelijk van de hele optocht, en daar zij niet aanwezig waren tijdens het rustige bezoek aan de tempel, ontging hun veel van de anticlimax die volgde op de beroering onder het volk. Zij konden met geen mogelijkheid het neerslachtige gedrag van de apostelen begrijpen toen zij die avond in Betanië terugkwamen. In de herinnering van de tweelingbroers bleef dit altijd de dag waarop zij zich op aarde het dichtst bij de hemel hadden gevoeld. Deze dag was de climax van hun hele loopbaan als apostelen, de dag waarop zij de hoogste voldoening hadden gesmaakt. De herinnering aan deze zondagmiddag toen zij buiten zichzelf van vreugde waren, bleef een steun voor hen gedurende de gehele tragedie van deze veelbewogen week, tot aan het uur van de kruisiging toe. Het was de meest passende intocht voor een koning die de tweelingbroers zich konden voorstellen: zij genoten van ieder moment dat het schouwspel duurde. Alles wat zij zagen, keurden zij volkomen goed en de herinnering eraan koesterden zij nog lang.

172:5.12 (1886.4)Van alle apostelen werd Judas Iskariot het ongunstigst beïnvloed door deze intocht in Jeruzalem. Zijn denken was onaangenaam geagiteerd vanwege de berisping die hij de dag tevoren van de Meester had gekregen in verband met diens zalving door Maria op het feest ten huize van Simon. Judas gruwde van de hele vertoning. Hij vond alles kinderachtig, zo niet ronduit belachelijk. In de ogen van deze wraakzuchtige apostel leek Jezus in deze gebeurtenissen veeleer de rol te spelen van een clown dan van een koning. Hij nam ernstig aanstoot aan de hele vertoning. Hij was het eens met de Grieken en de Romeinen, die neerzagen op een ieder die bereid was op een ezel of op een jong van een ezel te rijden. Tegen de tijd dat de triomftocht de stad was binnengetrokken, had Judas vrijwel het besluit genomen om het hele idee van een dergelijk koninkrijk te laten varen; hij was bijna besloten al deze bespottelijke pogingen om het koninkrijk des hemels op te richten, te verzaken. Maar toen dacht hij weer aan de opstanding van Lazarus en aan nog vele andere dingen, en besloot bij de twaalf te blijven, althans nog één dag. Bovendien droeg hij het geld van de apostelen en hij wilde er niet vandoor gaan met dat geld in zijn bezit. Op de terugweg naar Betanië die avond, werd zijn gedrag niet vreemd gevonden, aangezien alle apostelen even neerslachtig en stil waren.

172:5.13 (1887.1)Judas werd geweldig beïnvloed door de spot van zijn Sadducese vrienden. Van alle omstandigheden die een rol speelden in zijn definitieve besluit om zich van Jezus en zijn mede-apostelen af te keren, was er geen dat hem sterker beïnvloedde dan een zeker voorval dat zich voordeed op het moment dat Jezus de stadspoort bereikte. Een vooraanstaand Sadduceeër (een vriend van de familie van Judas) snelde op hem toe, sloeg hem op de schouder en zei met groot vertoon van vrolijkheid op spottende toon: ‘Waarom kijk je zo verdrietig, beste vriend; wees wat vrolijk en doe mee met ons allemaal nu wij deze Jezus van Nazaret tot koning der Joden uitroepen, zoals hij daar op een ezel door de poorten van Jeruzalem rijdt.’ Judas was nooit teruggedeinsd voor vervolging, maar hij kon er niet tegen om op deze manier belachelijk gemaakt te worden. Bij zijn lang gekoesterde wraakgevoelens kwam nu ook nog deze fatale vrees om belachelijk te lijken, dat verschrikkelijke, angstige gevoel dat hij zich schaamde voor zijn Meester en zijn mede-apostelen. In zijn hart was deze apostel die tot ambassadeur van het koninkrijk was gewijd, reeds een afvallige; hij moest alleen nog maar een aannemelijk excuus vinden voor een openlijke breuk met de Meester.