Verhandeling 142 - Het Pascha te Jeruzalem

   
   Paragraaf Nummers: Aan | Uit
AfdrukkenAfdrukken

Het Urantia Boek

Verhandeling 142

Het Pascha te Jeruzalem

142:0.1 (1596.1) DE maand april werkten Jezus en de apostelen in Jeruzalem, maar iedere avond ver- lieten zij de stad om de nacht in Betanië door te brengen. Jezus zelf bleef iedere week een of twee nachten in Jeruzalem in het huis van Flavius, een Griekse Jood, waar vele vooraanstaande Joden onder geheimhouding heenkwamen om hem vragen te stellen.

142:0.2 (1596.2) De eerste dag in Jeruzalem bezocht Jezus zijn vriend uit vroeger jaren, Annas, de voormalige hogepriester, die een familielid was van Salome, de vrouw van Zebedeüs. Annas had voortdurend berichten ontvangen over Jezus en zijn onderricht, en toen Jezus hem thuis bezocht, werd hij met veel terughoudendheid ontvangen. Toen Jezus de koelheid van Annas bemerkte, nam hij onmiddellijk afscheid van hem en zei bij zijn vertrek: ‘Vrees is wat een mens voornamelijk in knechtschap houdt en trots is zijn grote zwakheid; wilt ge verraad plegen jegens uzelf en u uitleveren aan deze twee vernietigers van vreugde en vrijheid?’ Maar Annas gaf geen antwoord. De Meester zag Annas niet terug tot het ogenblik dat de Zoon des Mensen voor hem en zijn schoonzoon terechtstond.

1. Het onderricht in de tempel

142:1.1 (1596.3) Deze gehele maand gaf Jezus of een van de apostelen dagelijks onderricht in de tempel. Wanneer de menigte die het Pascha kwam vieren te groot was om het onderricht in de tempel te kunnen volgen, onderrichtten de apostelen vele groepen buiten de gewijde ruimte. De essentie van hun boodschap was:

142:1.2 (1596.4) 1. Het koninkrijk des hemels is op handen.

142:1.3 (1596.5) 2. Door geloof in het vaderschap van God kunt ge het koninkrijk des hemels binnengaan, en aldus zonen van God worden.

142:1.4 (1596.6) 3. Liefde is de levensregel in het koninkrijk — allerhoogste toewijding aan God terwijl ge uw naaste liefhebt als uzelf.

142:1.5 (1596.7) 4. Gehoorzaamheid aan de wil van de Vader, en het voortbrengen van de vruchten de geest in uw persoonlijke leven, is de wet van het koninkrijk.

142:1.6 (1596.8) De menigten die het Pascha kwamen vieren, hoorden dit onderricht van Jezus en honderden van hen verblijdden zich in het goede nieuws. De overpriesters en oversten der Joden raakten zeer verontrust door Jezus en zijn apostelen en overlegden onder elkaar wat er met hen moest gebeuren.

142:1.7 (1596.9) Behalve dat de apostelen in en om de tempel onderricht gaven, hielden zij en andere gelovigen zich bezig met veel persoonlijk werk onder de Pascha-menigten. Deze geïnteresseer-de mannen en vrouwen droegen het nieuws van Jezus’ boodschap na dit Pascha uit naar de verste uithoeken van het Romeinse Keizerrijk, en ook naar het Oosten. Dit was het begin van de verbreiding van het evangelie van het koninkrijk naar de buitenwereld. Het werk van Jezus zou niet langer tot Palestina beperkt blijven.

2. Gods toorn

142:2.1 (1597.1) Onder degenen die de feestelijkheden ter gelegenheid van het Pascha te Jeruzalem bijwoonden, bevond zich een zekere Jakob, een rijke Joodse handelaar uit Kreta, en deze kwam bij Andreas met het verzoek of hij een persoonlijk gesprek met Jezus zou mogen hebben. Andreas zorgde ervoor dat deze vertrouwelijke ontmoeting met Jezus de volgende avond ten huize van Flavius kon plaatsvinden. Deze man kon de leer van de Meester niet begrijpen en kwam omdat hij uitgebreider naar het koninkrijk Gods wenste te informeren. Jakob zei tot Jezus: ‘Maar Rabbi, Mozes en de profeten van voorheen zeggen ons dat Jehovah een naijverig God is, een God van grote gramschap en hevige toorn. De profeten zeggen dat hij boosdoeners haat en wraak neemt op degenen die ongehoorzaam zijn aan zijn wet. U en uw discipelen leren ons dat God een liefhebbend en meedogend Vader is, die alle mensen zo liefheeft, dat hij hen wil verwelkomen in dit nieuwe koninkrijk des hemels dat, zoals u verkondigt, zo nabij is.’

142:2.2 (1597.2) Toen Jakob was uitgesproken, antwoordde Jezus: ‘Jakob, ge hebt de leer van de oude profeten goed weergegeven; zij onderrichtten de kinderen van hun generatie in overeenstemming met het licht van hun tijd. Onze Vader in het Paradijs is onveranderlijk. De voorstelling van zijn natuur is echter uitgebreider geworden en gegroeid, van de dagen van Mozes tot aan de tijd van Amos, en zelfs tot aan de generatie van de profeet Jesaja. En nu ben ik gekomen in het vlees om de Vader in nieuwe heerlijkheid te openbaren en zijn liefde en barmhartig- heid aan alle mensen op alle werelden te vertonen. Naarmate het evangelie van dit koninkrijk met zijn boodschap van blijdschap en welgezindheid jegens alle mensen zich over de wereld zal verspreiden, zullen er betere betrekkingen tussen de families der naties ontstaan. Na verloop van tijd zullen vaders en hun kinderen elkander meer liefhebben en zodoende zal er een beter idee ontstaan van de liefde van de Vader in de hemel voor zijn kinderen op aarde. Bedenk wel, Jakob, dat een goede, ware vader niet alleen zijn gezin als geheel — als een gezin — liefheeft, doch dat hij ook elk individueel lid daarvan waarlijk liefheeft en met tederheid verzorgt.’

142:2.3 (1597.3) Toen zij uitvoerig hadden gesproken over het karakter van de hemelse Vader, wachtte Jezus even en zei toen: ‘Gij, Jakob, die de vader van vele kinderen zijt, beseft heel goed de waarheid van mijn woorden.’ Jakob zei daarop: ‘Maar Meester, wie heeft u verteld dat ik de vader van zes kinderen ben? Hoe weet ge dat van mij?’ De Meester antwoordde: ‘Laat het u voldoende zijn te horen dat de Vader en de Zoon alle dingen weten, want zij zien inderdaad alles. Zoals gij uw kinderen als een aardse vader liefhebt, moet ge nu de liefde van de hemelse Vader voor uzelf als een werkelijkheid aanvaarden — niet alleen maar voor alle kinderen van Abraham, doch voor u, voor uw individuele ziel.’

142:2.4 (1597.4) Daarna vervolgde Jezus: ‘Als je kinderen nog heel jong en onvolwassen zijn en als je ze dan moet kastijden, kunnen zij denken dat hun vader boos is en vol verontwaardiging en gramschap zit. Door hun onvolwassenheid kunnen zij niet verder zien dan de straf, de vooruitziende, corrigerende liefde van de vader onderkennen zij niet, maar wanneer diezelfde kinderen eenmaal volwassen mannen en vrouwen zijn geworden, zou het dan niet dwaas zijn als zij zouden blijven vasthouden aan die vroegere misvattingen over hun vader? Als mannen en vrouwen dienen zij nu hun vaders liefde in al die vroege kastijdingen te onderkennen. En moet de mensheid, bij het verstrijken der eeuwen, ook niet des te beter de ware natuur en het liefhebbende karakter van de Vader in de hemel gaan begrijpen? Welk profijt hebt ge van opeenvolgende generaties van geestelijke verlichting, indien ge God hardnekkig blijft zien zoals Mozes en de profeten hem zagen? Ik zeg tot u, Jakob, in het heldere licht van dit uur moet gij de Vader zien zoals geen van allen die u zijn voorgegaan, hem ooit gezien heeft. En als ge hem zo ziet, zoudt ge u moeten verblijden dat ge het koninkrijk kunt binnengaan waar zulk een barmhartige Vader regeert, en moeten trachten uw leven voortaan te laten domineren door zijn wil van liefde.’

142:2.5 (1598.1) Jakob antwoordde: ‘Rabbi, ik geloof. Ik verlang ernaar dat ge mij in het koninkrijk van de Vader binnenleidt.’

3. De voorstelling van God

142:3.1 (1598.2) De twaalf apostelen, van wie de meesten naar de bespreking van het karakter van God hadden geluisterd, stelden Jezus die avond vele vragen over de Vader in de hemel. De antwoorden van de Meester op deze vragen kunnen het best worden weergegeven door de volgende samenvatting in moderne bewoordingen.

142:3.2 (1598.3) Jezus berispte de twaalf zachtmoedig toen hij, in het kort weergegeven, zei: Kennen jullie niet de overleveringen van Israel die betrekking hebben op de groei van de voorstelling van Jahweh, en weten jullie niet wat de Schrift onderricht aangaande het leerstuk van God? En vervolgens begon de Meester de apostelen te onderrichten inzake de evolutie van de Godsvoorstelling gedurende de gehele ontwikkelingsgang van het Joodse volk. Hij vestigde de aandacht op de navolgende fasen in de groei van de Godsidee:

142:3.3 (1598.4) 1. Jahweh — de God van de Sinaï-stammen. Dit was de primitieve voorstelling van de Godheid die Mozes tot het hogere plan verhief van de Here God van Israel. De Vader in de hemel aanvaardt altijd de oprechte godsverering van zijn kinderen op aarde, hoe onrijp hun Godsbegrip ook moge zijn of onder welke naam zij zijn goddelijke natuur ook symboliseren.

142:3.4 (1598.5) 2. De Hoogste. Deze voorstelling van de Vader in de hemel werd door Melchizedek aan Abraham verkondigd en werd vanuit Salem wijd verbreid door degenen die daarna geloofden in dit ruimere, meer omvattende begrip van de Godheid. Abraham en zijn broeder gingen weg uit Ur omdat daar de aanbidding van de zon werd ingevoerd, en zij kwamen tot het geloof in Melchizedeks leer van El Elyon — de Allerhoogste God. Hun samengestelde Godsvoorstelling was een mengeling van hun oudere ideeën uit Mesopotamië en de leer over de Hoogste.

142:3.5 (1598.6) 3. El Shaddai. In deze vroege dagen vereerden vele Hebreeën El Shaddai, de Egyptische voorstelling van de God des hemels, waarover zij tijdens hun gevangenschap in het land van de Nijl hadden gehoord. Lang na de tijd van Melchizedek werden deze drie Godsbegrippen samengevoegd tot de leerstelling van de schepper-godheid, de Here God van Israel.

142:3.6 (1598.7) 4. Elohim. Sinds de dagen van Adam is het onderricht over de Paradijs-Triniteit blijven bestaan. Herinneren jullie je niet hoe de Schrift begint met de verklaring: ‘In den beginne schiepen de Goden de hemelen en de aarde’? Dit geeft aan dat in de tijd toen dit geschrift werd opgesteld, het Triniteitsbegrip van drie Goden in één, vaste voet had gekregen in de religie van onze voorvaderen.

142:3.7 (1598.8) 5. De Allerhoogste Jahweh. In de tijd van Jesaja waren deze geloofsopvattingen over God uitgegroeid tot de voorstelling van een Universele Schepper die tegelijk al-machtig en al-barmhartig was. En dit evoluerende en groeiende Godsbegrip verdrong in de religie van onze vaders praktisch alle eerdere ideeën van de Godheid.

142:3.8 (1598.9) 6. De Vader in de hemel. En nu kennen wij God als onze Vader in de hemel. Ons onderricht brengt een religie waarin de gelovige een zoon van God is. Dit is het goede nieuws van het evangelie van het koninkrijk des hemels. Coëxistent met de Vader zijn de Zoon en de Geest, en de openbaring van de natuur en het dienstbetoon van deze Paradijs-Godheden zal steeds groeien en helderder worden in alle eindeloze eeuwen van de eeuwige geestelijke progressie van de opklimmende zonen van God. Te allen tijde en in alle eeuwen zal de ware godsverering van ieder mens — waar het diens individuele geestelijke vooruitgang betreft — door de inwonende geest erkend worden als eerbetoon aan de Vader in de hemel.

142:3.9 (1599.1) Nimmer tevoren waren de apostelen zo geschokt geweest als nu zij deze de groei van het Godsbegrip in het Joodse denken van vorige generaties zo uitvoerig hoorden verhalen: ze waren te verbijsterd om vragen te stellen. Terwijl zij zwijgend voor Jezus zaten, ging de Meester verder: ‘En jullie zouden deze waarheden hebben geweten indien jullie de Schrift hadden gelezen. Hebben jullie niet in Samuel gelezen waar staat: “En de toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israel; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israel en Juda.” En dit was niet vreemd omdat de kinderen Abrahams in de tijd van Samuel werkelijk geloofden dat Jahweh zowel het goede als het kwade schiep. Maar toen een latere schrijver deze gebeurtenissen verhaalde, toen het Joodse begrip aangaande de natuur van God gegroeid was, durfde hij Jahweh geen kwaad toe te dichten; daarom zei hij: “Satan keerde zich tegen Israel en zette David aan Israel te tellen.” Kunnen jullie niet inzien dat zulke verhalen in de Schrift duidelijk aantonen dat de voorstelling van de natuur van God bleef groeien van generatie op generatie?

142:3.10 (1599.2) ‘Verder zouden jullie de groei in het begrip van de goddelijke wet opgemerkt moeten hebben, die volmaakt gelijke tred houdt met deze groeiende voorstellingen van goddelijkheid. Toen de kinderen Israels uit Egypte kwamen in de dagen voor de ruimere openbaring van Jahweh, hadden zij tien geboden die voor hen de wet vormden tot aan de tijd dat zij hun kamp hadden opgeslagen voor de Sinaï. En deze tien geboden waren:

142:3.11 (1599.3) ‘1. Ge zult geen andere god vereren, want de Heer is een naijverig God.

142:3.12 (1599.4) ‘2. Ge zult u geen gegoten goden maken.

142:3.13 (1599.5) ‘3. Ge zult niet nalaten het feest van het ongezuurde brood te onderhouden.

142:3.14 (1599.6) ‘4. Van al de mannelijk geborenen van de mensen en van het vee, zijn de eerstgeborenen van mij, zegt de Heer.

142:3.15 (1599.7) ‘5. Zes dagen moogt ge werken, doch op de zevende dag moet ge rust houden.

142:3.16 (1599.8) ‘6. Ge moogt niet nalaten het feest der eerste vruchten in acht te nemen en het feest van het binnenhalen der oogst aan het einde van het jaar.

142:3.17 (1599.9) ‘7. Gij zult het bloed van enige offerande niet offeren met gezuurd brood.

142:3.18 (1599.10) ‘8. Het slachtoffer van het Pascha moogt ge niet bewaren tot de volgende morgen.

142:3.19 (1599.11) ‘9. De eerste van de eerste vruchten van de grond zult ge naar het huis van de Heer uw God brengen.

142:3.20 (1599.12) ‘10. Ge zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.

142:3.21 (1599.13) ‘En toen gaf Mozes hun, onder het donderen en bliksemen op de Sinaï, de nieuwe tien geboden die zoals jullie zult toegeven, waardiger uitspraken waren om de ruimere Jahweh-voorstellingen der Godheid te vergezellen. En hebben jullie nooit opgemerkt bij deze geboden, zoals die twee keer zijn opgetekend in de Schrift, dat de eerste keer de bevrijding uit Egypte wordt opgegeven als reden voor het onderhouden van de Sabbat, terwijl het door de vooruitgang in het religieuze geloof van onze voorvaderen, in een latere weergave nodig werd om dit te veranderen in de erkenning van het feit van de schepping als reden voor het in acht nemen van de Sabbat?

142:3.22 (1599.14) ‘En dan zullen jullie je herinneren dat — in de grotere geestelijke verlichting van de dagen van Jesaja — deze tien negatieve geboden werden veranderd in de grote positieve wet der liefde, het gebod om God boven alles lief te hebben en uw naaste als uzelf. En ik verklaar jullie ook dat dat deze allerhoogste wet van liefde voor God en voor de mens, de gehele plicht van de mens vormt.’

142:3.23 (1600.1) Toen hij ophield met spreken, stelde niemand hem een vraag. Ze gingen allen slapen.

4. Flavius en de Griekse beschaving

142:4.1 (1600.2) Flavius, de Griekse Jood, was een proseliet van de poort omdat hij noch besneden, noch gedoopt was; en aangezien hij een groot minnaar was van het schone in de kunsten, was het huis dat hij bewoonde wanneer hij in Jeruzalem verbleef, een prachtig gebouw. Dit huis was schitterend versierd met kostbare schatten die hij op zijn reizen in de wereld uit allerlei plaatsen verzameld had. Toen hij er voor het eerst over dacht Jezus bij zich thuis uit te nodigen, vreesde hij dat de Meester aanstoot zou nemen als hij deze zogenoemde beeltenissen zou zien. Flavius was echter aangenaam verrast toen Jezus bij zijn binnenkomst, in plaats van hem te berispen omdat hij deze vermeend afgodische voorwerpen overal in zijn huis had opgesteld, grote belangstelling toonde voor de hele verzameling en vele waarderende vragen stelde over ieder object, terwijl Flavius hem van kamer tot kamer rondleidde en hem al zijn favoriete beelden liet zien.

142:4.2 (1600.3) De Meester zag dat zijn gastheer verbijsterd was over zijn gunstige instelling ten opzichte van beeldende kunst; toen ze de gehele collectie hadden bekeken, zei Jezus daarom: ‘Waarom verwacht ge berispt te worden wanneer ge waardering hebt voor de schoonheid van dingen die door mijn Vader zijn geschapen en vorm hebben gekregen door de kunstenaarshanden van de mens? Omdat Mozes vroeger afgoderij en de verering van valse goden trachtte te bestrijden, waarom zouden daarom alle mensen uitbeeldingen van gratie en schoonheid moeten afkeuren? Ik zeg u, Flavius, de kinderen van Mozes hebben hem verkeerd begrepen, en nu maken ze zelfs valse goden van zijn verboden om beelden te maken en de dingen in hemel en aarde uit te beelden. Maar ook al leerde Mozes zulke beperkingen aan het verduisterde denken van zijn tijd, wat heeft dat te maken met deze tijd, nu de Vader in de hemel wordt geopenbaard als de universele Geest-Regeerder over alles en allen? En, Flavius, ik zeg u dat in het komende koninkrijk niet meer geleerd zal worden, “Gij zult dit niet aanbidden en gij zult dat niet aanbidden”: de mensen zullen zich niet langer bezighouden met geboden om zich van dìt te onthouden en te zorgen dat men dàt niet doet, maar een ieder zal zich integendeel inzetten voor één allerhoogste plicht. En deze plicht van de mens kan in twee grote voorrechten worden uitgedrukt: oprechte verering van de oneindige Schepper, de Paradijs-Vader, en liefdevol dienstbetoon aan de medemens. Indien ge uw naaste liefhebt als uzelf, weet ge waarlijk dat ge een zoon van God zijt.

142:4.3 (1600.4) ‘In een tijdperk toen mijn Vader niet goed werd begrepen, waren de pogingen van Mozes om de afgodendienst tegen te gaan gerechtvaardigd, maar in het komende tijdperk zal de Vader geopenbaard zijn in het leven van de Zoon; en deze nieuwe openbaring van God zal het voorgoed onnodig maken om de Schepper-Vader te verwarren met afgoden van steen of beelden van goud en zilver. Voortaan kunnen intelligente mensen genieten van kunstschatten, zonder dergelijke materiële waardering van schoonheid te verwarren met de verering en dienst van de Vader in het Paradijs, de God van alle dingen en alle wezens.’

142:4.4 (1600.5) Flavius geloofde alles wat Jezus hem onderrichtte. De volgende dag ging hij naar Betanië over de Jordaan en werd hij gedoopt door de discipelen van Johannes. En hij deed dit omdat de apostelen van Jezus de gelovigen nog niet doopten. Toen Flavius in Jeruzalem terug was, richtte hij een groot feest aan voor Jezus, en nodigde daarbij zestig van zijn vrienden uit. En velen van deze gasten gingen ook geloven in de boodschap van het komende koninkrijk.

5. De verhandeling over zekerheid

142:5.1 (1601.1) Een van de grote preken die Jezus in deze Paasweek in de tempel hield, was in antwoord op een vraag van een van zijn toehoorders, een man uit Damascus. Deze vroeg Jezus: ‘Maar Rabbi, hoe zullen wij met zekerheid weten dat u door God bent gezonden, en dat wij werkelijk dit koninkrijk mogen binnengaan, waarvan u en uw discipelen zeggen dat het op handen is?’ Jezus antwoordde:

142:5.2 (1601.2) ‘Wat mijn boodschap en het onderricht van mijn discipelen aangaat, ge moet beide beoordelen naar hun vruchten. Indien wij u de waarheden van de geest verkondigen, zal de geest in uw hart getuigen dat onze boodschap echt is. Wat het koninkrijk aangaat en uw zekerheid dat ge door de hemelse Vader zult worden aangenomen, zou ik u willen vragen welke vader onder u, die een waardige, milde vader is, zijn zoon in angst en onzekerheid zou laten ten aanzien van zijn status in het gezin of zijn veilige plaats in het liefhebbende hart van zijn vader? Schept gij als aardse vaders er genoegen in uw kinderen in martelende onzekerheid te laten ten aanzien van hun blijvende plaats in de liefde van uw menselijke hart? Zo laat uw Vader in de hemel zijn geloofskinderen van de geest ook niet in twijfel en onzekerheid over hun positie in het koninkrijk. Indien ge God als uw Vader aanneemt, zijt ge inderdaad en in waarheid zonen van God. En indien ge zonen zijt, zijt ge onbekommerd in de positie en status van al hetgeen het eeuwige, goddelijke zoonschap aangaat. Indien ge mijn woorden gelooft, gelooft ge daardoor in Hem die mij gezonden heeft, en door aldus in de Vader te geloven, hebt ge uw status als hemels burger zekergesteld. Indien ge de wil van de Vader in de hemel doet, zult ge nooit falen in het bereiken van het eeuwige leven van vooruitgang in het goddelijke koninkrijk.

142:5.3 (1601.3) ‘De Allerhoogste Geest zal met uw geest getuigen dat ge waarlijk de kinderen van God zijt. En als ge de zonen van God zijt, dan zijt ge uit de geest Gods geboren; en een ieder die uit de geest is geboren, heeft in zichzelf de kracht om alle twijfel te overwinnen, en dit is de overwinning die alle onzekerheid te boven komt, te weten uw geloof.

142:5.4 (1601.4) ‘De Profeet Jesaja zei, sprekend van deze tijden: “Wanneer de geest over ons wordt uitgestort vanuit den hoge, dan zal het werk der gerechtigheid vrede, rust, en veiligheid tot in eeuwigheid worden.” En voor allen die dit evangelie waarlijk geloven, zal ik borgstaan dat zij in de eeuwige zegeningen en het eeuwig leven van het koninkrijk van mijn Vader zullen worden ontvangen. Gij dan die de boodschap hoort en dit evangelie van het koninkrijk gelooft, zijt de zonen van God en hebt het eeuwige leven; en het bewijs voor de hele wereld dat gij uit de geest geboren zijt, is dat ge elkaar oprecht liefhebt.’

142:5.5 (1601.5) De schare toehoorders bleef vele uren bij Jezus, stelde hem vragen en luisterde aandachtig naar zijn bemoedigende antwoorden. Zelfs de apostelen kregen door het onderricht van Jezus moed om het evangelie van het koninkrijk krachtiger en met meer zekerheid te prediken. Deze ervaring in Jeruzalem was een grote inspiratie voor de twaalf. Het was voor het eerst dat zij met zulke enorme menigten in aanraking kwamen, en zij leerden hieruit vele waardevolle lessen die in hun latere werk van groot nut bleken te zijn.

6. Gesprek met Nikodemus

142:6.1 (1601.6) Op een avond kwam een zekere Nikodemus, een rijk, bejaard lid van het Joodse Sanhedrin, Jezus bezoeken ten huize van Flavius. Nikodemus had veel over de leer van deze man uit Galilea gehoord, en daarom ging hij op een middag naar de voorhof in de tempel waar hij leerde, om naar hem te luisteren. Hij zou wel graag vaker zijn gegaan om het onderricht van Jezus aan te horen, doch hij was bang te worden opgemerkt door de mensen die bij dit onderricht aanwezig waren, want de oversten der Joden verschilden reeds zodanig van mening met Jezus, dat geen enkel lid van het Sanhedrin openlijk met hem vereenzelvigd zou willen worden. Bijgevolg had Nikodemus met Andreas afgesproken Jezus deze avond persoonlijk, nadat het donker geworden was, te bezoeken. Petrus, Jakobus, en Johannes waren bij de aanvang van het gesprek in de tuin van Flavius, doch later gingen ze allen naar binnen, en hier werd de gedachtenwisseling voortgezet.

142:6.2 (1602.1) Toen hij Nikodemus ontving, betoonde Jezus hem geen bijzondere eerbied en toen hij met hem sprak, deed hij geen water bij de wijn, noch gaf hij blijk van een al te groot verlangen om hem te overtuigen. De Meester deed geen poging deze heimelijk gekomen bezoeker te weren, maar evenmin was hij sarcastisch. In zijn gehele contact met de voorname bezoeker was Jezus kalm, serieus en waardig. Nikodemus was geen officiële afgezant van het Sanhedrin; hij kwam Jezus zuiver en alleen bezoeken omdat hij persoonlijk oprecht geïnteresseerd was in de leer van de Meester.

142:6.3 (1602.2) Nadat hij door Flavius was voorgesteld, zei Nikodemus: ‘Rabbi, wij weten dat gij een leraar zijt die door God gezonden is, want geen gewoon mens zou zulk onderricht kunnen geven tenzij God met hem was. Ik zou dan ook graag meer willen weten van uw onderricht over het komende koninkrijk.’

142:6.4 (1602.3) Jezus antwoordde Nikodemus: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, Nikodemus, tenzij een mens van omhoog geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien.’ Nikodemus antwoordde daarop: ‘Maar hoe kan een mens opnieuw geboren worden wanneer hij al oud is? Hij kan niet opnieuw de schoot van zijn moeder binnengaan om geboren te worden.’

142:6.5 (1602.4) Jezus zei: ‘Niettemin zeg ik u dat tenzij iemand uit de geest geboren is, hij het koninkrijk Gods niet kan binnengaan. Wat uit het vlees is geboren is vlees, en wat uit de geest is geboren is geest. Doch ge moet niet verwonderd zijn dat ik zei dat ge van omhoog geboren moet worden. Wanneer de wind waait, hoort ge het geritsel van de bladeren, maar ge ziet de wind niet — ge ziet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat — en zo is het ook met ieder die uit de geest geboren is. Met de ogen van het vlees kunt ge de manifestaties van de geest waarnemen, doch ge kunt de geest zelf niet daadwerkelijk onderscheiden.’

142:6.6 (1602.5) Nikodemus antwoordde: ‘Maar ik begrijp het niet — hoe is dit mogelijk?’ Waarop Jezus zei: ‘Is het mogelijk dat ge een leraar in Israel zijt en toch onbekend met al deze zaken? Het wordt dan de plicht van hen die weten van de werkelijkheden van de geest om deze zaken te openbaren aan hen die slechts de manifestaties in de materiële wereld kennen. Maar zult ge ons geloven wanneer wij spreken van de hemelse waarheden? Hebt ge de moed, Nikodemus, om te geloven in iemand die uit de hemel is neergedaald, ja in de Zoon des Mensen?’

142:6.7 (1602.6) En Nikodemus zei: ‘Maar hoe kan ik vat krijgen op deze geest die mij moet herscheppen ter voorbereiding op het binnengaan in het koninkrijk?’ Jezus antwoordde: ‘De geest van de Vader in de hemel woont reeds in u. Indien ge u zoudt willen laten leiden door deze geest van omhoog, zoudt ge zeer spoedig beginnen te zien met de ogen van de geest, en daarna zoudt ge, doordat ge van ganser harte kiest voor de leiding door de geest, geboren worden uit de geest, daar uw enig doel in het leven zou zijn de wil van de Vader in de hemel te doen. En wanneer ge u zo uit de geest geboren ziet, en gelukkig zijt in het koninkrijk Gods, zoudt ge in uw leven overvloedig de vruchten van de geest beginnen voort te brengen.’

142:6.8 (1602.7) Nikodemus was volkomen oprecht. Hij was diep onder de indruk, doch ging verbijsterd heen. Nikodemus was volleerd in zelfontwikkeling, in zelfbeheersing, en had zelfs hoge morele kwaliteiten. Hij was verfijnd, zelfzuchtig en altruïstisch; maar hij kon zijn wil niet onderwerpen aan de wil van de goddelijke Vader zoals een klein kind bereid is zich te onderwerpen aan de leiding van een wijze, liefhebbende aardse vader, waardoor hij in werkelijkheid een zoon van God zou worden, een voortschrijdende erfgenaam van het eeuwige koninkrijk.

142:6.9 (1603.1) Doch Nikodemus bracht voldoende geloof op om beslag te leggen op het koninkrijk. Hij uitte zwakke protesten toen zijn collega’s in het Sanhedrin trachtten Jezus te veroordelen zonder verhoor: en samen met Jozef van Arimatea legde hij later stoutmoedig getuigenis af van zijn geloof en eiste hij het lichaam van Jezus op, op een ogenblik dat zelfs de meeste discipelen uit vrees gevlucht waren van de plek van het laatste lijden en de dood van de Meester.

7. Het onderricht over het gezin

142:7.1 (1603.2) Na de drukke tijd van het onderricht en het persoonlijke werk in de Paasweek in Jeruzalem, brachten Jezus en zijn apostelen de volgende woensdag in rust door in Betanië. Die middag stelde Tomas een vraag die een lang en leerzaam antwoord uitlokte. Tomas zei: ‘Meester, op de dag dat wij afgezonderd werden als ambassadeurs van het koninkrijk heeft u ons vele zaken meegedeeld, heeft u ons instructies gegeven aangaande onze persoonlijke levenswijze, maar wat moeten wij de menigte leren? Hoe moeten deze mensen leven nadat het koninkrijk duidelijker aan de dag zal treden? Zullen uw discipelen slaven mogen houden? Zullen zij die in u geloven de armoede verkiezen en eigendom schuwen? Zal alleen barmhartigheid gelden, zodat we geen wetten en rechtspraak meer zullen hebben?’ Jezus en de twaalf brachten de hele middag, en ook die avond na de maaltijd, door met het bespreken van de vragen van Tomas. Voor de doeleinden van dit verslag geven wij de volgende samenvatting van het onderricht van de Meester:

142:7.2 (1603.3) Jezus trachtte eerst aan zijn apostelen duidelijk te maken dat hijzelf op aarde een uniek leven in het vlees leidde en dat zij, de twaalf, geroepen waren om deel te nemen aan deze zelfschenkingservaring van de Zoon des Mensen; en als dergelijke medewerkers moesten zij ook delen in veel van de speciale beperkingen en verplichtingen van de gehele zelfschenkings ervaring. Hij maakte een bedekte toespeling op het feit dat de Zoon des Mensen de enige persoon was die ooit op aarde had geleefd, en die tegelijkertijd inzicht had in het hart van God zelf en in de diepste diepten van ’s mensen ziel.

142:7.3 (1603.4) Zeer duidelijk legde Jezus uit dat het koninkrijk des hemels een evolutionaire ervaring was die hier op aarde een aanvang nam en zich voortzette langs opeenvolgende tussenstations van het leven tot aan het Paradijs. In de loop van de avond verklaarde hij met stelligheid dat hij in een toekomstig ontwikkelingsstadium van het koninkrijk deze wereld opnieuw zou bezoeken in geestelijke macht en goddelijke heerlijkheid.

142:7.4 (1603.5) Vervolgens legde hij uit dat het ‘koninkrijk-idee’ niet de beste manier was om de verhouding van de mens tot God te verduidelijken: dat hij zulke beeldspraak gebruikte omdat het Joodse volk het koninkrijk verwachtte, en ook omdat Johannes gepredikt had in termen van het komende koninkrijk. Jezus zei: ‘De mensen van een ander tijdperk zullen het evangelie van het koninkrijk beter begrijpen wanneer het gebracht wordt in bewoordingen die de familieverhouding uitdrukken — wanneer de mens religie opvat als de leer van het vaderschap van God en de broederschap der mensen, zoonschap bij God.’ Daarna sprak de Meester tamelijk lang over de aardse familie als een illustratie van de hemelse familie, waarbij hij de twee fundamentele levenswetten opnieuw onder woorden bracht: het eerste gebod van liefde voor de vader, het hoofd van het gezin, en het tweede gebod van onderlinge liefde tussen de kinderen, uw broeder lief te hebben als uzelf. En vervolgens legde hij uit dat een dergelijke kwaliteit van broederlijke genegenheid zich onveranderlijk zou manifesteren in onbaatzuchtig, liefdevol dienstbetoon aan de gemeenschap.

142:7.5 (1603.6) Hierop volgde de gedenkwaardige bespreking over de fundamentele kenmerken van het familieleven en hun toepasselijkheid op de verhouding die tussen God en de mens bestaat. Jezus stelde dat een echte familie is gebaseerd op de volgende zeven feiten:

142:7.6 (1604.1) 1. Het feit van het bestaan. Natuurlijke verhoudingen en de verschijnselen van de overeenkomsten tussen stervelingen zijn nauw verbonden aan de familie: kinderen erven bepaalde trekken van de ouders. De kinderen hebben hun oorsprong in de ouders; het bestaan van de persoonlijkheid is afhankelijk van de daad van de vader. De verhouding tussen vader en kind is eigen aan de hele natuur en doordringt alle levend bestaan.

142:7.7 (1604.2) 2. Veiligheid en genoegen. Echte vaders scheppen er een groot genoegen in om te voorzien in de behoeften van hun kinderen. Vele vaders stellen zich er niet mee tevreden alleen maar in de behoeften van hun kinderen te voorzien, maar vinden het prettig ook voorzieningen te treffen voor hun genoegens.

142:7.8 (1604.3) 3. Opvoeding en opleiding. Verstandige vaders maken zorgvuldige plannen voor de opvoeding en adequate opleiding van hun zonen en dochters. Als dezen nog jong zijn, worden ze voorbereid op de grotere verantwoordelijkheden in hun latere leven.

142:7.9 (1604.4) 4. Discipline en beteugeling. Vooruitziende vaders zorgen ook voor de noodzakelijke discipline, leiding, terechtwijzing, en soms beteugeling van hun jonge, onvolwassen nakomelingen.

142:7.10 (1604.5) 5. Kameraadschap en loyaliteit. De liefhebbende vader gaat vertrouwelijk en liefdevol met zijn kinderen om. Hij staat altijd open voor hun verzoeken; hij is altijd bereid om hun tegenspoed te delen en hen door hun moeilijkheden heen te helpen. De vader is in de allerhoogste mate geïnteresseerd in het gestaag toenemende welzijn van zijn nageslacht.

142:7.11 (1604.6) 6. Liefde en barmhartigheid. Een meevoelende vader vergeeft gemakkelijk; vaders koesteren geen wraakzuchtige herinneringen ten opzichte van hun kinderen. Vaders gedragen zich niet als rechters, vijanden, of als schuldeisers. Echte families zijn gebouwd op verdraagzaamheid, geduld, en vergevensgezindheid.

142:7.12 (1604.7) 7. Voorziening voor de toekomst. Aardse vaders laten graag een erfenis na voor hun zonen. De familie blijft bestaan van generatie op generatie. De dood brengt slechts het einde van één generatie en geeft tegelijk het begin aan van een nieuwe. De dood beëindigt het leven van een individueel mens, doch niet noodzakelijkerwijs van de familie.

142:7.13 (1604.8) Urenlang besprak de Meester de toepasselijkheid van deze kenmerken van het gezinsleven op de betrekking tussen de mens, het aardse kind, tot God, de Vader in het Paradijs. En zijn conclusie was als volgt: ‘Deze gehele verhouding van een zoon met de Vader ken ik in volmaaktheid, want alles wat jullie in de eeuwige toekomst aan zoonschap moet bereiken, heb ik nu reeds bereikt. De Zoon des Mensen is klaar om op te varen ter rechterhand des Vaders, zodat in mij de weg nog wijder open ligt voor jullie allen om God te zien, en om nog voordat jullie de glorierijke weg omhoog hebt volbracht, volmaakt te worden zoals jullie Vader in de hemel volmaakt is.’

142:7.14 (1604.9) Toen de apostelen deze verbazingwekkende woorden hoorden, herinnerden ze zich de uitspraken van Johannes op het moment van de doop van Jezus, en zij herinnerden zich deze ervaring ook levendig bij hun prediking en onderricht in de tijd na de dood en opstanding van de Meester.

142:7.15 (1604.10) Jezus is een goddelijke Zoon, een Zoon die het volle vertrouwen geniet van de Universele Vader. Hij had met de Vader verkeerd en begreep hem ten volle. Hij had nu zijn aardse leven geleid tot volle tevredenheid van de Vader, en deze incarnatie in het vlees had hem in staat gesteld de mens volledig te begrijpen. Jezus was de volmaaktheid van de mens; hij had dezelfde volmaaktheid bereikt die alle ware gelovigen voorbestemd zijn in hem en door hem te bereiken. Jezus openbaarde een God van volmaaktheid aan de mens en liet in zichzelf de volmaakt geworden zoon van deze gebieden aan God zien.

142:7.16 (1605.1) Ofschoon Jezus verschillende uren lang sprak, was Tomas nog niet geheel tevredengesteld, want hij zei: ‘Maar Meester, wij merken niet dat de Vader in de hemel ons altijd vriendelijk en barmhartig bejegent. Vaak lijden wij smartelijk op aarde, en niet altijd worden onze gebeden verhoord. Op welk punt begrijpen wij de betekenis van uw onderricht niet?’

142:7.17 (1605.2) Jezus antwoordde: ‘Tomas, Tomas, hoe lang zal het nog duren voordat je in staat zult zijn met het oor van de geest te luisteren? Hoe lang zal het nog duren voordat je inziet dat dit koninkrijk een geestelijk koninkrijk is, en dat mijn Vader ook een geestelijk wezen is? Begrijp je niet dat ik jullie onderricht als geestelijke kinderen in het geestelijke gezin van de hemel, waarvan het hoofd, de Vader, een oneindige, eeuwige geest is? Wil je me niet toestaan om de aardse familie te gebruiken ter verheldering van goddelijke betrekkingen, zonder mijn onderricht zo letterlijk op materiële zaken toe te passen? Kun je in je denken de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk niet los zien van de materiële, sociale, economische, en politieke problemen van deze tijd? Als ik de taal van de geest spreek, waarom sta je er dan op om mijn bedoeling te vertalen in de taal van het vlees, alleen maar omdat ik gewone, letterlijke betrekkingen durf te gebruiken om de dingen te verduidelijken? Kinderen, ik smeek jullie ermee op te houden de leer van het koninkrijk van de geest toe te passen op verachtelijke zaken als slavernij, armoede, huizen, en land, en op de materiële problemen van menselijke billijkheid en rechtvaardigheid. Deze wereldlijke zaken gaan de mensen van deze wereld aan en ofschoon ze in zekere zin van invloed zijn op alle mensen, zijn jullie geroepen om mij in de wereld te vertegenwoordigen, evenals ik mijn Vader vertegenwoordig. Jullie zijn geestelijke ambassadeurs van een geestelijk koninkrijk, speciale vertegenwoordigers van de Vader die geest is. Het zou mij nu mogelijk moeten zijn jullie te onderrichten als volwassenen in het koninkrijk van de geest. Moet ik mij altijd alleen maar tot jullie blijven richten als tot kinderen? Zullen jullie wat het geestelijk inzicht betreft nooit volwassen worden? Niettemin houd ik van jullie en zal ik geduld met jullie hebben, ja, tot aan het ein- de van ons samenzijn in het vlees. En zelfs dan zal mijn geest jullie voorgaan in de hele wereld.’

8. In zuidelijk Judea

142:8.1 (1605.3) Tegen het einde van april was de tegenstand tegen Jezus onder de Farizeeën en Sadduceeën zo uitgesproken geworden, dat de Meester en zijn apostelen besloten Jeruzalem voor een poosje te verlaten en naar het zuiden te gaan om in Betlehem en Hebron te werken. De gehele maand mei werd besteed aan persoonlijk werk in deze steden en onder de mensen van de omliggende dorpen. Er werd op deze tocht niet in het openbaar gepredikt, ze gingen alleen van huis tot huis op bezoek. Terwijl de apostelen onderricht gaven in het evangelie en de zieken hielpen, brachten Jezus en Abner deze tijd gedeeltelijk door te Engedi, waar ze de kolonie der Nazareeërs bezochten. Johannes de Doper was van hieruit zijn werk begonnen, en Abner had aan het hoofd gestaan van deze groep. Velen van de broederschap der Nazareeërs gingen in Jezus geloven, maar de meerderheid van deze ascetische en excentrieke mannen weigerde hem als een van de hemel gezonden leraar te aanvaarden, omdat hij het vasten niet onderrichtte, noch andere vormen van onthouding.

142:8.2 (1605.4) De mensen in deze streek wisten niet dat Jezus geboren was in Betlehem. Zij veronderstelden steeds dat hij in Nazaret was geboren, zoals ook de grote meerderheid van zijn discipelen dachten, maar de twaalf kenden de feiten.

142:8.3 (1605.5) Dit verblijf in het zuiden van Judea was een rustgevende, vruchtbare arbeidsperiode: vele zielen werden toegevoegd aan het koninkrijk. In het begin van juni was de agitatie tegen Jezus zo afgenomen in Jeruzalem, dat de Meester en de apostelen er terugkeerden om de gelovigen te onderrichten en te bemoedigen.

142:8.4 (1606.1) Ofschoon Jezus en de apostelen de gehele maand juni in of nabij Jeruzalem doorbrachten, gaven zij gedurende deze periode geen onderricht in het openbaar. Zij woonden grotendeels in tenten die zij opsloegen in een schaduwrijk park, of tuin, in die tijd Getsemane genaamd. Dit park lag op de westelijke helling van de Olijfberg, niet ver van de beek Kidron. De Sabbat-weekeinden brachten zij gewoonlijk te Betanië door, bij Lazarus en zijn zusters. Jezus begaf zich slechts een paar maal binnen de muren van Jeruzalem, doch een groot aantal belangstellenden, die hem vragen wilden stellen, kwam uit de stad naar Getsemane om hem te bezoeken. Op een vrijdagavond waagden Nicodemus en een zekere Jozef van Arimatea zich naar buiten om Jezus te bezoeken, maar zij keerden uit vrees terug, ofschoon zij reeds voor de ingang van de tent van de Meester stonden. En zij beseften natuurlijk niet dat Jezus alles van hun doen en laten wist.

142:8.5 (1606.2) Toen de oversten der Joden vernamen dat Jezus naar Jeruzalem was teruggekomen, troffen zij voorbereidingen om hem gevangen te nemen; toen zij echter zagen dat hij niet in het openbaar predikte, concludeerden zij dat hij bang was geworden door de beroering die zij de vorige keer verwekt hadden, en besloten toe te laten dat hij zijn onderricht op deze onopvallende wijze voortzette, zonder hem verder lastig te vallen. Zo verliep alles rustig, totdat in het laatst van juni een zekere Simon, een lid van het Sanhedrin, openlijk een aanhanger werd van de leer van Jezus, nadat hij ten overstaan van de oversten der Joden zich in deze zin geuit had. Ogenblikkelijk ontstond er nieuwe agitatie om Jezus gevangen te nemen en deze werd zo krachtig, dat de Meester besloot zich terug te trekken naar de steden in Samaria en de Dekapolis.

Información de fondo

AfdrukkenAfdrukken

Urantia Foundation, 533 W. Diversey Parkway, Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1-773-525-3319
© Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden