Het Urantia Boek
DEEL IV
Deze groep verhandelingen is verzorgd door een commissie van twaalf middenwezens van Urantia, handelend onder toezicht van een Melchizedek die leiding gaf aan deze openbaring.
De basis voor dit relaas werd verschaft door een secundair middenwezen dat eens was belast met de bovenmenselijke zorgende hoede over de Apostel Andreas.
Het Urantia Boek
Verhandeling 120
120:0.1 (1323.1) AANGESTELD door Gabriël om toezicht te houden op de herformulering van het leven van Michael toen deze in de gelijkenis van het sterfelijk vlees op Urantia verkeerde, ben ik, de Melchizedek die de leiding heeft van de openbaringscommissie aan welke deze taak is toevertrouwd, gemachtigd u het volgende relaas aan te bieden over bepaalde gebeurtenissen die onmiddellijk voorafgingen aan de aankomst van de Schepper-Zoon op Urantia, waar hij aan de slotfase van zijn zelfschenkingservaring in het universum zou beginnen. Het leiden van dezelfde levens die hij oplegt aan de denkende wezens van zijn eigen schepping, het aldus schenken van zichzelf in de gelijkenis der verschillende orden van zijn geschapen wezens, is een deel van de prijs die iedere Schepper-Zoon moet betalen voor de volle, allerhoogste soevereiniteit over het universum van dingen en wezens dat hij zelf gemaakt heeft.
120:0.2 (1323.2) Vóór de gebeurtenissen die ik nu ga beschrijven, had Michael van Nebadon zich zes maal geschonken in de gelijkenis van zes verschillende orden van zijn gevarieerde schepping van denkende wezens. Vervolgens maakte hij zich gereed om neer te dalen op Urantia in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, de laagste orde van zijn intelligente wilsschepselen, en om als zulk een mens van het materiële gebied het laatste bedrijf op te voeren in het drama van de verwerving van de soevereiniteit over zijn universum, conform de mandaten van de goddelijke Paradijs-Regeerders van het universum van universa.
120:0.3 (1323.3) In de loop van elk der voorgaande zelfschenkingen verwierf Michael telkens niet alleen de eindige ervaring van een bepaalde groep van zijn geschapen wezens, maar tevens die essentiële ervaring in de samenwerking met het Paradijs, die er op zichzelf en vanzelf verder toe zou bijdragen hem tot soeverein te maken van zijn zelfgeschapen universum. Op ieder moment in het hele verleden van het plaatselijk universum had Michael zijn persoonlijke soevereiniteit als Schepper-Zoon kunnen laten gelden, en had hij, als Schepper-Zoon, zijn universum kunnen regeren op een zelfgekozen wijze. Als iets dergelijks had plaatsgevonden, zouden Immanuel en de verenigde Paradijs-Zonen het universum hebben verlaten. Maar Michael wenste Nebadon niet alleen te regeren krachtens zijn persoonlijke, geïsoleerde recht als Schepper-Zoon. Hij wenste door daadwerkelijke ervaring in coöperatieve ondergeschiktheid aan de Paradijs-Triniteit op te klimmen tot die hoogte in universum-status, waar hij bevoegd zou zijn om zijn universum te regeren en de zaken ervan te besturen met die volmaaktheid van inzicht en mate van wijsheid in de uitvoering, die eens de verheven heerschappij van de Allerhoogste zal kenmerken. Hij streefde niet naar de volmaakte heerschappij van een Schepper-Zoon, maar naar het allerhoogste bestuurlijke bewind als de verpersoonlijking van de universele wijsheid en de goddelijke ervaring van de Allerhoogste.
120:0.4 (1324.1) Michael had derhalve een tweeledige bedoeling terwijl hij deze zeven zelfschenkingen aan de verschillende orden van schepselen in zijn universum verrichtte. Ten eerste completeerde hij zo de vereiste ervaring in het begrijpen van zijn schepselen, die alle Schepper-Zonen moeten verwerven alvoren zij de volledige soevereiniteit op zich mogen nemen. Een Schepper-Zoon mag te allen tijde zijn universum krachtens zijn persoonlijke recht regeren, maar pas als hij de zeven zelfschenkingen als een schepsel uit zijn eigen universum heeft doorgemaakt, kan hij regeren als de allerhoogste vertegenwoordiger van de Paradijs-Triniteit. Ten tweede streefde hij naar het privilege om het maximale gezag van de Paradijs-Triniteit te vertegenwoordigen dat in het rechtstreekse, persoonlijke bestuur van een plaatselijk universum kan worden uitgeoefend. Dienovereenkomstig maakte Michael zich gedurende de ervaring van elke zelfschenking aan zijn universum, vrijwillig, op aanvaardbare wijze en met goed gevolg, ondergeschikt aan de op verschillende wijzen gevormde wil van de uiteenlopende associaties van de personen van de Paradijs-Triniteit. Dat wil zeggen, bij de eerste zelfschenking was hij onderworpen aan de gecombineerde wil van de Vader, de Zoon en de Geest; bij de tweede zelfschenking aan de wil van de Vader en de Zoon; bij de derde zelfschenking aan de wil van de Vader en de Geest; bij de vierde zelfschenking aan de wil van de Zoon en de Geest; bij de vijfde zelfschenking aan de wil van de Oneindige Geest; bij de zesde zelfschenking aan de wil van de Eeuwige Zoon, en gedurende de zevende en laatste zelfschenking, die op Urantia, aan de wil van de Universele Vader.
120:0.5 (1324.2) In zijn persoonlijke soevereiniteit combineert Michael derhalve de goddelijke wil van de zevenvoudige fasen van de universele Scheppers met de begripvolle ervaring van zijn schepselen in het plaatselijk universum. Aldus vertegenwoordigt zijn bestuur nu de grootst mogelijke macht en autoriteit, hoewel het ontbloot is van alle willekeurige assumpties. Zijn macht is onbeperkt, aangezien zij stoelt op de associatie met de Godheden van het Paradijs die hij heeft ervaren; zijn gezag is onaanvechtbaar, aangezien het is verworven door daadwerkelijke ervaring in de gelijkenis van schepselen van zijn universum; zijn soevereiniteit is allerhoogst, aangezien deze tegelijkertijd het zevenvoudige gezichtspunt van de Paradijs-Godheid en het gezichtspunt van het schepsel in tijd en ruimte belichaamt.
120:0.6 (1324.3) Toen hij het tijdstip van zijn laatste zelfschenking had vastgesteld en de planeet had uitgekozen waarop deze buitengewone gebeurtenis zou plaatsvinden, hield Michael de gebruikelijke bespreking met Gabriël die aan elk van zijn zelfschenkingen voorafging, en verscheen hij vervolgens voor Immanuel, zijn oudere broeder en raadsman uit het Paradijs. En juist vóór Michaels vertrek om aan de Urantia-incarnatie te beginnen, nam Immanuel voor de duur van de Urantia-zelfschenking de zorg op zich voor het universum, en gaf hij Michael vervolgens de zelfschenkingsraadgevingen die hem als leidraad konden dienen in zijn incarnatie, wanneer hij aanstonds op Urantia zou opgroeien als een sterveling van dat gebied.
120:0.7 (1324.4) In dit verband dient ge in gedachten te houden dat Michael had verkozen deze zelfschenking uit te voeren in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, onderworpen aan de wil van de Paradijs-Vader. De Schepper-Zoon had van niemand instructies nodig om deze incarnatie te verwezenlijken als het er alleen om ging de soevereiniteit over het universum te verwerven, maar hij was begonnen aan een programma ter openbaring van de Allerhoogste, dat inhield dat hij in samenwerking met de wil van de diverse Paradijs-Godheden zou functioneren. Zo zou zijn soevereiniteit, wanneer hij deze ten slotte persoonlijk en definitief zou hebben verworven,de zevenvoudige wil van de Godheid, zoals culminerend in de Allerhoogste, daadwerkelijk en geheel omsluiten. Hij was daarom reeds zes maal eerder geïnstrueerd door de persoonlijke vertegenwoordigers van de verschillende Paradijs-Godheden en van hun associaties, en nu werd hij geïnstrueerd door de Unie der Dagen, de ambassadeur van de Paradijs-Triniteit in het plaatselijk universum Nebadon, die optrad namens de Universele Vader.
120:0.8 (1325.1) Onmiddellijke voordelen en enorme compensaties waren het gevolg van de bereidheid van deze machtige Schepper-Zoon om zich nogmaals vrijwillig ondergeschikt te maken aan de wil van de Paradijs-Godheden, ditmaal aan die van de Universele Vader. Door het nemen van de beslissing tot deze nauwe associatieve ondergeschiktheid, zou Michael in deze incarnatie niet alleen de natuur van de sterfelijke mens ervaren, maar ook de wil van de Paradijs-Vader van allen. Voorts kon hij deze unieke zelfschenking niet alleen aanvangen in de volkomen zekerheid dat tijdens zijn afwezigheid voor de Urantia-zelfschenking Immanuel het volledige gezag van de Paradijs-Vader zou uitoefenen in het bestuur van het universum, maar ook in de troostende wetenschap dat de Ouden der Dagen van het superuniversum voor de gehele periode van de zelfschenking de veiligheid van zijn gebied hadden verordend.
120:0.9 (1325.2) Dit nu was de achtergrond van de gewichtige gelegenheid waarbij Immanuel de commis- sie inzake de zevende zelfschenking presenteerde. Uit de opdracht van Immanuel, die voorafging aan de zelfschenking van de regeerder van het universum die vervolgens Jezus van Nazaret (Christus Michael) op Urantia werd, is mij toegestaan de volgende excerpten weer te geven:
120:1.1 (1325.3) ‘Schepper-broeder, ik sta op het punt getuige te zijn van uw zevende en laatste universum-zelfschenking. Zeer getrouw en volmaakt hebt ge de zes vorige opdrachten uitgevoerd en ik kan me niet anders voorstellen dan dat ge in deze, uw laatste soevereiniteits-zelfschenking, evenzeer zult triomferen. Tot dusver zijt ge op uw zelfschenkingswerelden verschenen als een volgroeid wezen van de door u gekozen orde. Nu staat ge op het punt te verschijnen op Urantia, de wanordelijke, verstoorde planeet van uw keuze, niet als een volwassen sterveling, maar als een hulpeloze zuigeling. Dit, kameraad, zal een nieuwe, onbeproefde ervaring voor u zijn. Ge staat op het punt de volle prijs van de zelfschenking te betalen en de volledige verlichting te ervaren van de incarnatie van een Schepper in de gelijkenis van een schepsel.
120:1.2 (1325.4) ‘Gedurende elk van uw vorige zelfschenkingen hebt ge vrijwillig verkozen u te onderwerpen aan de wil van de drie Paradijs-Godheden en hun goddelijke onderlinge associaties. Aan alle zeven fasen van de wil van de Allerhoogste zijt ge in uw eerdere zelfschenkingen onderworpen geweest, behalve aan de persoonlijke wil van uw Paradijs-Vader. Nu ge verkozen hebt u voor de volle duur van uw zevende zelfschenking geheel te onderwerpen aan de wil van uw Vader, neem ik, als persoonlijke vertegenwoordiger van onze Vader, voor de tijdsspanne van uw incarnatie de onvoorwaardelijke jurisdictie in uw universum op mij.
120:1.3 (1325.5) ‘Door de Urantia-zelfschenking aan te gaan, hebt ge vrijwillig afstand gedaan van alle buitenplanetaire ondersteuning en speciale assistentie die u door enig schepsel uit uw schepping geboden zou kunnen worden. Zoals uw geschapen zonen in Nebadon voor hun vrijgeleide geheel van u afhankelijk zijn gedurende hun gehele loopbaan door het universum, zo moet gij thans geheel en zonder voorbehoud afhankelijk worden van uw Paradijs-Vader voor uw vrijgeleide tijdens alle nog ongeopenbaarde wisselvalligheden van de loopbaan als sterveling die voor u ligt. En wanneer ge de ervaring van deze zelfschenking zult hebben volbracht, zult ge naar diepste waarheid de volle betekenis en rijke inhoud kennen van het geloofsvertrouwen het verwerven waarvan ge ook immer verlangt van al uw schepselen als onderdeel van hun innige verhouding met u als hun Schepper en Vader in het plaatselijk universum.
120:1.4 (1326.1) ‘Tijdens uw zelfschenking op Urantia behoeft ge u altijd maar voor één ding in te zetten, namelijk de ononderbroken gemeenschap tussen u en uw Paradijs-Vader; en juist door de volmaaktheid van zulk een verhouding zal de wereld van uw zelfschenking en zelfs het ganse universum dat ge geschapen hebt, een nieuwe, begrijpelijker openbaring aanschouwen van uw Vader en mijn Vader, de Universele Vader van allen. Ge hebt derhalve alleen zorg te dragen voor uw persoonlijke leven op Urantia. Ik zal efficiënt de algehele verantwoording dragen voor de veiligheid en het ononderbroken bestuur van uw universum, van het moment dat ge uw gezag vrijwillig opgeeft totdat ge tot ons terugkeert als Universum-Soeverein, bevestigd door het Paradijs, en ge uit mijn handen niet het gezag terug ontvangt van plaatsvervangend bestuurder, dat ge nu aan mij overdraagt, maar in plaats daarvan de allerhoogste macht en jurisdictie in uw universum.
120:1.5 (1326.2) ‘En opdat ge zeker moogt weten dat ik gemachtigd ben alles te doen hetgeen ik beloof (zeer wel wetende dat ik de verzekering ben van heel het Paradijs dat mijn woord getrouw wordt uitgevoerd), meld ik u dat mij zojuist een mandaat van de Ouden der Dagen op Uversa is medegedeeld, waardoor tijdens de gehele periode van uw vrijwillige zelfschenking, alle geestelijk gevaar in Nebadon zal worden voorkomen. Van het moment dat ge het bewustzijn opgeeft, bij de aanvang van uw incarnatie als sterveling, totdat ge tot ons terugkeert als allerhoogste, onvoorwaardelijke soeverein van dit door uzelf geschapen en georganiseerde universum, kan er in heel Nebadon niets van ernstig belang plaatsvinden. In dit interim van uw incarnatie ben ik gevolmachtigd om de bevelen der Ouden der Dagen uit te voeren, die de onmiddellijke, automatische vernietiging gelasten van ieder wezen dat zich schuldig mocht maken aan rebellie, of het zou wagen een opstand te ontketenen in het universum Nebadon tijdens uw afwezigheid in verband met deze zelfschenking. Broeder, gezien het Paradijs-gezag dat in mijn persoon berust en nog is uitgebreid met het gerechtelijke mandaat van Uversa, zullen uw universum en alle getrouwe schepselen daarin veilig zijn gedurende uw zelfschenking. Ge kunt aan uw missie beginnen met slechts één enkele bedoeling — de hogere openbaring van onze Vader aan de intelligente wezens in uw universum.
120:1.6 (1326.3) ‘Evenals bij al uw voorgaande zelfschenkingen, zou ik u eraan willen herinneren dat ik de rechtsbevoegdheid in uw universum aanvaard als broeder-beheerder. Ik oefen alle gezag en macht in uw naam uit. Ik treed op zoals onze Paradijs-Vader dit zou doen, en op uw uitdrukkelijk verzoek om aldus in uw plaats te handelen. Aangezien dit zo is, kunt ge al dit gedelegeerde gezag zelf weer uitoefenen op ieder moment dat het u goeddunkt het terug te vragen. Uw zelfschenking is aldoor volkomen vrijwillig. Als sterveling geïncarneerd in dat gebied, zijt ge zonder hemelse gaven, maar ge kunt op ieder moment dat ge dit zoudt verkiezen, opnieuw beschikken over alle macht die ge hebt afgestaan en uzelf wederom bekleden met het gezag over het universum. Indien ge zoudt verkiezen uzelf opnieuw met uw macht en gezag te bekleden, bedenk dan dat dit geheel om persoonlijke redenen zou zijn, aangezien ik het levende, allerhoogste onderpand ben wiens aanwezigheid en belofte garant staan voor het veilige bestuur van uw universum, overeenkomstig de wil van uw Vader. Een rebellie, zoals drie maal is voorgekomen in Nebadon, kan niet plaatsvinden tijdens uw afwezigheid van Salvington wegens deze zelfschenking. De Ouden der Dagen hebben verordend dat gedurende de periode van de Urantia-zelfschenking, iedere opstand in Nebadon automatisch het zaad van haar eigen vernietiging in zich zal dragen.
120:1.7 (1326.4) ‘Zolang ge afwezig zijt voor deze laatste, buitengewone zelfschenking, beloof ik uw universum met Gabriëls medewerking getrouwelijk te besturen; nu ik u de commissie geef deze dienst van goddelijke openbaring op u te nemen en deze ervaring van vervolmaakt menselijk begrip te ondergaan, handel ik namens mijn Vader en uw Vader, en bied ik u de volgende raadgevingen aan, die u in uw aardse leven dienen te leiden terwijl ge u progressief zelf-bewust wordt van de goddelijke missie van uw ononderbroken verblijf in het vlees.
120:2.1 (1327.1) ‘1. In overeenstemming met de gebruiken en conform de techniek van Sonarington — in onderworpenheid aan de mandaten van de Eeuwige Zoon van het Paradijs — heb ik op alle manieren zorg gedragen dat ge onmiddellijk met deze zelfschenking als sterveling kunt beginnen volgens de plannen die ge hebt geformuleerd en die mij door Gabriël in bewaring zijn gegeven. Ge zult op Urantia opgroeien als een kind van dat gebied en er uw opvoeding als mens — aldoor onderworpen aan de wil van uw Paradijs-Vader — voltooien, het leven op Urantia leiden zoals ge u dat hebt voorgenomen, uw verblijf op de planeet beëindigen en u voorbereiden om op te varen tot uw Vader teneinde van hem de allerhoogste soevereiniteit over uw universum te ontvangen.
120:2.2 (1327.2) ‘2. Naast uw missie op aarde en uw openbaring aan het universum, maar in samenhang met deze beide, geef ik u de raad om, wanneer ge u in voldoende mate bewust zijt geworden van uw goddelijke identiteit, ook de taak op u te nemen om technisch een einde te maken aan de Lucifer-rebellie in het stelsel Satania, en dit alles te doen als de Zoon des Mensen; ik geef u in overweging om zo, als een sterfelijk schepsel van dat gebied, in zwakheid machtig geworden door geloofsonderworpenheid aan de wil van uw Vader, goedgunstig al datgene tot stand te brengen wat ge herhaaldelijk geweigerd hebt te verrichten in kracht en macht, toen die u ter beschikking stonden ten tijde van de aanvang van deze zondige, ongerechtvaardigde opstand. Ik zou het als een passende climax van uw zelfschenking beschouwen indien ge tot ons zoudt terugkeren als de Zoon des Mensen, Planetair Vorst van Urantia, en tevens als de Zoon van God, allerhoogste soeverein van uw universum. Treedt als een sterfelijk mens, het laagste type der intelligente schepselen in Nebadon, op tegen de godslasterlijke aanmatiging van Caligastia en Lucifer, en berecht deze, en maak in de nederige staat die ge zult aannemen, voor altijd een einde aan de schandelijk onjuiste voorstelling van zaken van deze gevallen kinderen des lichts. Ge hebt loyaal geweigerd deze rebellen te schande te maken door het uitoefenen van uw prerogatieven als schepper, doch nu zou het gepast zijn indien ge, in de gelijkenis van de laagste schepselen in uw schepping, de heerschappij aan deze gevallen Zonen zoudt ontworstelen: dan zou uw gehele plaatselijk universum in alle billijkheid duidelijk en voor immer erkennen dat het rechtvaardig is dat ge in de rol van het sterfelijk vlees die dingen doet die ge, door barmhartigheid gemaand, niet wilde doen krachtens de macht van uw absolute gezag. En wanneer ge aldus in uw zelfschenking de mogelijkheid van de soevereiniteit van de Allerhoogste in Nebadon zult hebben ingesteld, zult ge in feite de nog niet berechte zaken van alle vorige opstanden hebben afgesloten, ondanks het lange of korte tijdsverloop dat met de verwezenlijking van deze prestatie gemoeid moge zijn. Door deze daad zullen de nog hangende afscheidingszaken in uw universum in wezen zijn afgedaan. En als ge daarna wordt bekleed met de allerhoogste soevereiniteit over uw universum, kunnen dergelijke vormen van aantasting van uw gezag zich nooit meer voordoen in enig deel van uw grote persoonlijke schepping.
120:2.3 (1327.3) ‘3. Wanneer ge erin geslaagd zijt een einde te maken aan de Urantia-afscheiding, zoals ge ongetwijfeld zult doen, raad ik u de titel “Planetair Vorst van Urantia” van Gabriël te aanvaarden als blijk van de eeuwige erkentelijkheid van uw universum voor uw laatste zelfschenking; en dat ge voorts alles doet, in overeenstemming met de bedoeling en strekking van uw zelfschenking, om de smart en verwarring goed te maken die Urantia zijn geworden tengevolge van het verraad van Caligastia en de latere Adamische nalatigheid.
120:2.4 (1328.1) ‘4. Overeenkomstig uw verzoek, zullen Gabriël en alle betrokkenen met u samenwerken in het door u uitgedrukte verlangen om uw Urantia-zelfschenking te beëindigen met het uitspreken van een dispensationeel oordeel over het gebied, vergezeld van de beëindiging van een tijdperk, de opwekking van de slapende sterfelijke overlevenden, en de instelling van de dispensatie van de geschonken Geest van Waarheid.
120:2.5 (1328.2) ‘5. Wat de planeet betreft waaraan ge uzelf zult schenken en de generatie van mensen die er zal leven tijdens uw verblijf als sterveling aldaar, raad ik u voornamelijk op te treden als leraar. Schenk in de eerste plaats uw aandacht aan de vrijmaking en inspiratie van ’s mensen geestelijke natuur. Verlicht vervolgens het verduisterde verstand van de mensen, genees hun zielen en bevrijd hun bewustzijn van eeuwenoude angsten. En draag ten slotte, overeenkomstig uw wijsheid als sterveling, bij tot het lichamelijke welzijn en het materiële welbevinden van uw broeders in het vlees. Leid het ideale religieuze leven ter inspiratie en stichting van uw gehele universum.
120:2.6 (1328.3) ‘6. Maak op de planeet van uw zelfschenking de mens die door rebellie in afzondering verkeert, geestelijk vrij. Lever op Urantia een verdere bijdrage aan de soevereiniteit van de Allerhoogste, en zorg er aldus voor dat de instelling van deze soevereiniteit in het ganse wijde domein van uw persoonlijke schepping een feit wordt. In deze materiële zelfschenking in de gelijkenis van het vlees staat ge op het punt de finale verlichting te ervaren van een Schepper in tijd en ruimte, de tweeledige ervaring van het samenwerken, binnen de natuur van de mens, met de wil van uw Paradijs-Vader. In uw leven in de wereld moeten de wil van het eindige schpsel en de wil van de oneindige Schepper als één worden, zoals deze zich ook verenigen in de evoluerende Godheid van de Allerhoogste. Stort op de planeet van uw zelfschenking de Geest van Waarheid uit, en maak aldus alle normale stervelingen op die geïsoleerde wereld onmiddellijk en volledig toegankelijk voor het dienstbetoon van de afgezonderde tegenwoordigheid van onze Paradijs-Vader, de Gedachtenrichters van de gebieden.
120:2.7 (1328.4) ‘7. Houd bij al hetgeen ge in de wereld van uw zelfschenking moogt verrichten, voortdurend voor ogen dat ge een leven leidt ter instructie en stichting van uw gehele universum. Ge schenkt dit leven van uw incarnatie als sterveling aan Urantia, maar ge zult het leven ten behoeve van de geestelijke inspiratie van ieder menselijk en bovenmenselijk denkend wezen dat geleefd heeft, nu bestaat, of nog zal leven op iedere bewoonde wereld die deel heeft uitgemaakt van het enorme sterrenstelsel van uw bestuurlijke domein, dat hiervan nu deel uitmaakt, of dit nog zal doen. Uw aardse leven in de gelijkenis van het sterfelijk vlees zal niet zo geleid worden dat het een voorbeeld zal vormen voor de stervelingen op Urantia ten tijde van uw verblijf op aarde, noch voor enige latere generatie van mensen op Urantia of enige andere wereld. Veeleer zal uw leven in het vlees op Urantia de inspiratie zijn voor alle levens op alle werelden in Nebadon, in alle generaties van de toekomende tijdperken.
120:2.8 (1328.5) ‘8. De grote missie die verwezenlijkt en ervaren moet worden in uw incarnatie als sterveling, ligt besloten in uw beslissing om een leven te leiden dat oprecht gemotiveerd is door de wens om de wil van uw Paradijs-Vader te doen, om aldus in het vlees, en speciaal aan de mens die in het vlees leeft, God te openbaren, die uw Vader is. Tegelijkertijd zult ge ook, met een nieuwe verdieping, onze Vader interpreteren voor de bovensterfelijke wezens van gans Nebadon. Tegelijk met dit dienstbetoon van nieuwe openbaring en meer omvattende vertolking van de Paradijs-Vader aan het menselijke en bovenmenselijke type bewustzijn, zult ge ook zodanig functioneren, dat ge de mens op een nieuwe wijze aan God zult openbaren. Vertoon in uw ene korte leven in het vlees de transcendente mogelijkheden die gedurende de korte loopbaan van het sterfelijk bestaan binnen het bereik liggen van een mens die God kent, zoals dit nog nooit eerder in heel Nebadon is gezien, en geef een nieuwe, verhelderende interpretatie van de mens en de wisselvalligheden van diens planetaire leven aan alle bovenmenselijke denkende wezens van heel Nebadon, en voor altijd. Ge zult naar Urantia afdalen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en door te leven als een mens van uw tijd en generatie zult ge zodanig functioneren, dat ge uw gehele universum het ideaal zult laten zien van de vervolmaakte wijze van handelen bij het allerhoogste ondernemen in de aangelegenheden van uw ontzaglijke schepping: de roemrijke daad van God die de mens zoekt en hem vindt, en het fenomeen dat de mens die God zoekt, hem eveneens vindt; en dat ge dit alles doet tot tevredenheid van beiden en tijdens één kort leven in het vlees.
120:2.9 (1329.1) ‘9. Ik waarschuw u steeds in gedachten te houden dat ofschoon ge in feite een gewoon mens van dat gebied zult worden, ge in potentialiteit een Schepper-Zoon van de Paradijs-Vader zult blijven. Ofschoon ge zult leven en handelen als een Zoon des Mensen, zullen gedurende deze gehele incarnatie de creatieve eigenschappen van uw persoonlijke goddelijkheid u van Salvington naar Urantia volgen. Ge zijt op ieder moment na de komst van uw Gedachtenrichter bevoegd de wilsbeslissing te nemen om de incarnatie te beëindigen. Vóór de komst en ontvangst van de Richter zal ik borg staan voor de integriteit van uw persoonlijkheid. Na de komst van uw Richter en samenvallend met uw progressieve onderkenning van de natuur en het belang van uw zelfschenkingsmissie, die ge u er evenwel van te weerhouden enig bovenmenselijk besluit te formuleren, hetzij om iets te bereiken of tot stand te brengen, hetzij om macht uit te oefenen, aangezien uw prerogatieven als Schepper met uw sterfelijke persoonlijkheid verbonden zullen blijven, gezien het feit dat deze attributen niet te scheiden zijn van uw persoonlijke tegenwoordigheid. Uw aardse loopbaan zal echter niet vergezeld gaan van bovenmenselijke repercussies los van de wil van de Paradijs-Vader, tenzij ge door een bewuste, opzettelijke wilsdaad een onverdeelde beslissing zoudt nemen die zou uitlopen op een keuze van uw gehele persoonlijkheid.
120:3.1 (1329.2) Broeder, nu ge aanstalten maakt naar Urantia te vertrekken en ik u heb geraden ten aanzien uw algemene optreden tijdens uw zelfschenking, wil mij dan toestaan u ten afscheid bepaalde adviezen voor te leggen die tot stand zijn gekomen in overleg met Gabriël en te maken hebben met ondergeschikte apspecten van uw leven als sterveling. Wij stellen u dan voor:
120:3.2 (1329.3) ‘1. dat ge bij het streven naar het ideaal van uw leven als sterveling op aarde ook enige aandacht schenkt aan de verwezenlijking van enkele praktische zaken die van direct nut zijn voor uw medemensen, en daarvan voorbeelden geeft.
120:3.3 (1329.4) ‘2. Geef, wat familieverhoudingen betreft, voorrang aan de algemeen aanvaarde zeden en gewoonten van het gezinsleven zoals ge dit in de tijd en generatie van uw zelfschenking zult aantreffen. Leid uw familie- en gemeenschapsleven volgens de gebruiken van het volk waaronder ge hebt verkozen te verschijnen.
120:3.4 (1329.5) ‘3. Wij adviseren u wat uw betrekkingen tot de maatschappelijke orde betreft, uw inspanningen hoofdzakelijk te beperken tot geestelijke vernieuwing en intellectuele emancipatie. Vermijd iedere verwikkeling in de economische structuur en politieke overtuigingen van uw tijd. Meer in het bijzonder zult ge u wijden aan het leiden van het ideale religieuze leven op Urantia.
120:3.5 (1329.6) ‘4. Onder geen enkele omstandigheid dient ge, zelfs niet in het kleinste detail, in te grijpen in de normale, ordelijke en progressieve evolutie van de rassen op Urantia. Dit verbod dient ge echter niet op te vatten als een beperking van uw inspanningen om op Urantia een duurzaam en beter stelsel van positieve religieuze ethiek achter te laten. Als dispensationele Zoon geniet ge zekere voorrechten inzake de verbetering van de geestelijke en religieuze status van de volkeren der wereld.
120:3.6 (1330.1) ‘5. Als het u dienstig voorkomt, zult ge u vereenzelvigen met bestaande religieuze en geestelijke bewegingen die op Urantia kunnen worden aangetroffen, maar tracht op alle mogelijke manieren te vermijden dat er formeel een georganiseerde cultus, een gekristalliseerde godsdienst of een afzonderlijke ethische groepering van stervelingen wordt ingesteld. Uw leven en onderricht moeten het gemeenschappelijke erfdeel worden van alle religies en alle volken.
120:3.7 (1330.2) ‘6. Opdat ge niet onnodig zult bijdragen tot het scheppen van latere stereotiepe stelsel van godsdienstige geloofsovertuigingen op Urantia, of andere religieuze bindingen van niet-progressieve typen, raden wij u voorts nog dit: laat geen geschriften achter op de planeet. Schrijf niet op duurzaam materiaal; verbied uw metgezellen afbeeldingen van u te maken als sterveling. Zorg ervoor dat er bij uw vertrek niets op de planeet achterblijft dat mogelijkerwijs tot afgoderij zou kunnen leiden.
120:3.8 (1330.3) ‘7. Hoewel ge het normale, gemiddelde sociale leven op de planeet zult leiden, aangezien ge een normale mens van het mannelijk geslacht zult zijn, zult ge waarschijnlijk niet de huwelijksband aangaan, een band die volkomen eervol zou zijn en verenigbaar met uw zelfschenking; ik moet u er echter aan herinneren dat één van de incarnatie-voorschriften van Sonarington verbiedt dat er menselijke nakomelingen door een zelfschenking-Zoon uit het Paradijs worden achtergelaten op een planeet.
120:3.9 (1330.4) ‘8. Wat alle andere details van uw aanstaande zelfschenking betreft, zouden wij u willen toevertrouwen aan de leiding van de inwonende Richter, aan het onderricht van de immer-tegenwoordige goddelijke geest die de mens geleidt, en aan het oordeel der rede van het groeiende menselijke bewustzijn waarmee ge langs erfelijke weg zult worden begiftigd. Zulk een associatie van de eigenschappen van een schepsel en een Schepper zal u in staat stellen voor ons het volmaakte leven te leiden van de mens op de planetaire werelden, niet noodzakerlijkerwijze volmaakt in de ogen van ieder mens in iedere generatie op iedere wereld (en zeker niet op Urantia), maar een geheel en allerhoogst vervuld leven naar het oordeel van de werelden in uw uitgestrekte universum die een hogere volmaaktheid kennen en leren kennen.
120:3.10 (1330.5) ‘En moge nu uw en mijn Vader die ons altijd heeft ondersteund in al onze verrichtingen in het verleden, u geleiden en ondersteunen en met u zijn van het moment dat ge ons verlaat en het opgeven van de bewustheid van uw persoonlijkheid volbrengt, gedurende de gehele periode dat ge geleidelijk uw goddelijke identiteit weer gaat onderkennen zoals deze is geïncarneerd in menselijke gedaante, en in uw gehele verdere zelfschenkingservaring op Urantia, tot ge bevrijd wordt van het vlees en opvaart tot de rechterhand van soevereiniteit van onze Vader. Wanneer ik u terugzie op Salvington, zullen wij u bij ons verwelkomen als de allerhoogste, absolute soeverein over dit universum dat ge zelf gemaakt en gediend hebt, en dat ge dan volkomen zult begrijpen.
120:3.11 (1330.6) ‘In uw plaats regeer ik nu. Als plaatsvervangend soeverein neem ik de rechtsbevoegdheid in heel Nebadon over gedurende de tussentijd van uw zevende, sterfelijke, zelfschenking op Urantia. U, Gabriël, draag ik op de Zoon des Mensen te behoeden die op het punt staat te verschijnen, tot hij na korte tijd in macht en heerlijkheid, als de Zoon des Mensen en de Zoon van God, tot mij zal worden teruggezonden. Gabriël, ik ben uw soeverein totdat Michael aldus terugkeert.’
* * *
120:3.12 (1330.7) In tegenwoordigheid van heel Salvington dat was samengekomen, verwijderde Michael zich onmiddellijk daarop uit ons midden, en wij zagen hem niet meer op zijn gewone plaats totdat hij terugkeerde als de allerhoogste, persoonlijke regeerder over het universum toen hij de loopbaan van zijn zelfschenking op Urantia had voltooid.
120:4.1 (1331.1) En zo zou voor altijd het zwijgen worden opgelegd aan zekere onwaardige kinderen van Michael, die hun Schepper-vader ervan hadden beschuldigd zelfzuchtig naar de heerschappij te streven en zich hadden veroorloofd te insinueren dat het gezag van de Schepper-Zoon alleen maar willekeruig en autocratisch werd gehandhaafd dankzij de blinde loyaliteit van een misleid universum van onderdanige schepselen; zij zouden beschaamd en gedesillusioneerd worden door het leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid dat de Zoon van God nu aanving als de Zoon des Mensen — steeds ondergeschikt aan ‘de wil van de Paradijs-Vader.’
120:4.2 (1331.2) Vergist u echter niet; hoewel Christus Michael waarlijk een wezen van tweevoudige afkomst was, was hij niet een dubbele persoonlijkheid. Hij was niet God verbonden met de mens, maar veeleer God geïncarneerd in de mens. En hij bleef altijd dit gecombineerde wezen. De enige progressieve factor in deze onbegrijpelijke betrekking was de toenemende zelf-bewuste bewustwording en onderkenning (door zijn menselijke bewustzijn) van dit feit dat hij God en mens was.
120:4.3 (1331.3) Christus Michael werd niet in steeds toenemende mate God. Evenmin werd God op een kardinaal moment in het aardse leven van Jezus tot mens. Jezus was God en mens — altijd en zelfs tot in alle eeuwigheid. En deze God en deze mens waren, en zijn dit ook nu, één, precies zoals de Paradijs-Triniteit van drie wezens in werkelijkheid één Godheid is.
120:4.4 (1331.4) Verliest nimmer het feit uit het oog dat de Michael-zelfschenking de allerhoogste geestelijke bedoeling had om de openbaring van God uit te breiden.
120:4.5 (1331.5) De stervelingen op Urantia hebben zeer verschillende opvattingen van het mirakuleuze, maar voor ons, die leven als burgers van het plaatselijk universum, bestaan er slechts weinig wonderen en de incarnatie-zelfschenkingen van de Paradijs-Zonen zijn de boeiendste hiervan. Het verschijnen van een goddelijke Zoon in en op uw wereld, door middel van ogenschijnlijk natuurlijke processen, zien wij als een wonder — de werking van universum-wetten die ons begrip te boven gaan. Jezus van Nazaret was een mirakuleuze persoon.
120:4.6 (1331.6) In en door deze gehele buitengewone ervaring, verkoos God de Vader zich te manifesteren zoals hij dit altijd doet — op de gebruikelijke wijze — op de normale, natuurlijke en betrouwbare wijze van goddelijk handelen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 121
121:0.1 (1332.1) HANDELEND onder toezicht van een commissie van twaalf leden van de Verenigde Broederschap van Urantia-Middenwezens, onder de gezamenlijke auspiciën van het presiderend hoofd van onze orde en van de Melchizedek die wij vermeld hebben, ben ik, het secundaire middenwezen dat eens toegevoegd was aan de Apostel Andreas, gemachtigd het relaas op te stellen van wat Jezus van Nazaret in zijn leven verrichtte, zoals werd waargenomen door mijn orde van schepselen op aarde en zoals later gedeeltelijk werd vastgelegd door de mens over wie ik tijdelijk moest waken. Andreas wist hoe zorgvuldig zijn Meester had vermeden geschriften na te laten en weigerde daarom getrouw afschriften te maken van zijn geschreven verslag. Doordat de andere apostelen van Jezus een overeenkomstig standpunt innamen, werd het schrijven van de Evangeliën ernstig vertraagd.
121:1.1 (1332.2) Jezus kwam niet naar deze wereld tijdens een eeuw van geestelijke decadentie: ten tijde van zijn geboorte onderging Urantia een opleving van geestelijk denken en religieus leven zoals in de gehele voorgaande geschiedenis na Adam niet was voorgekomen, noch in enig tijdvak nadien. Toen Michael incarneerde op Urantia, heerste er op de wereld een gunstiger toestand voor de zelfschenking van de Schepper-Zoon dan zich ooit eerder had voorgedaan of later is voorgekomen. In de eeuwen die juist aan deze voorafgingen, hadden de Griekse cultuur en de Griekse taal zich door het Westen en het Nabije Oosten verbreid, en de Joden, een Levantijns ras dat gedeeltelijk westers en gedeeltelijk oosters van natuur was, waren uitmuntend toegerust om gebruik te maken van deze culturele en linguistische omstandigheden zowel in het Oosten als in het Westen doeltreffend een nieuwe religie te kunnen verbreiden. Deze hoogst gunstige omstandigheden werden nog verder geaccentueerd door het tolerante politieke bestuur van de Mediterrane wereld door de Romeinen.
121:1.2 (1332.3) Dit gehele samenstel van invloeden die in de wereld werkzaam waren, treedt duidelijk aan de dag in de activiteiten van Paulus, een Hebreeër onder de Hebreeërs wat betreft zijn religieuze cultuur, die het evangelie van een Joodse Messias verkondigde in de Griekse taal, terwijl hij een Romeins burger was.
121:1.3 (1332.4) Een beschaving zoals die ten tijde van Jezus bestond, is in het Westen voor noch na die tijd voorgekomen. De Europese beschaving werd verenigd en gecoördineerd door een bijzondere drievoudige invloed:
121:1.4 (1332.5) 1. het Romeinse politieke en sociale bestel;
121:1.5 (1332.6) 2. de Griekse taal en cultuur — en tot op zekere hoogte de filosofie;
121:1.6 (1332.7) 3. de zich snel verbreidende invloed van Joodse religieuze en morele leringen.
121:1.7 (1332.8) Toen Jezus werd geboren, was de gehele Mediterrane wereld een verenigd rijk. Voor de eerste keer in de geschiedenis van de wereld waren vele belangrijke centra met elkaar verbonden door goede wegen. De zeeën waren gezuiverd van piraten en een groot tijdvak van verkeer en handel maakte rasse voortgang. Zo’n periode van reizen en handel zou Europa eerst in de negentiende eeuw na Christus weer beleven.
121:1.8 (1333.1) Ondanks de interne vrede en de uiterlijke welvaart van de Grieks-Romeinse wereld, leidde de meerderheid van de inwoners van het rijk een kwijnend bestaan in ellende en armoede. De kleine bovenklasse was rijk, maar een erbarmelijke, verarmde onderklasse vormde het overgrote deel der bevolking. Er bestond geen gelukkige en welvarende middenklasse in die dagen: deze begon nog maar net op te komen in de Romeinse samenleving.
121:1.9 (1333.2) De eerste worstelingen tussen de zich uitbreidende Romeinse en Parthische staten waren in het toen nog recente verleden beëindigd, waarbij Syrië in de handen der Romeinen was gekomen. Ten tijde van Jezus beleefden Palestina en Syrië een periode van welvaart, betrekkelijke vrede, en uitgebreid handelsverkeer met zowel de landen in het Oosten als die in het Westen.
121:2.1 (1333.3) De Joden maakten deel uit van het oudere Semitische ras, waartoe ook de Babyloniërs, de Feniciërs, en de recentere vijanden van Rome, de Carthagers, behoorden. Gedurende de eerste helft van de eerste eeuw na Christus waren de Joden de invloedrijkste groep onder de Semitische volkeren en zij namen toevallig een geografische positie in die van bijzonder strategisch belang was in de wereld zoals die toen geregeerd werd en georganiseerd was voor de handel.
121:2.2 (1333.4) Veel van de grote verkeerswegen die de naties uit de oudheid verbonden, liepen door Palestina, dat daardoor het trefpunt, of kruispunt, van drie continenten werd. De reizigers, handelaren, en legers van Babylonië, Assyrië, Egypte, Syrië, Griekenland, Parthië en Rome trokken achtereenvolgens in groten getale door Palestina. Sinds onheuglijke tijden liepen vele karavaanwegen uit het Oosten door delen van deze streek naar de weinige goede zeehavens aan de oostkust van de Middellandse Zee, vanwaar schepen hun lading naar het hele maritieme Westen vervoerden. En meer dan de helft van dit karavaanverkeer kwam door of langs het kleine stadje Nazaret in Galilea.
121:2.3 (1333.5) Hoewel Palestina het thuisland was van de Joodse religieuze cultuur en het geboorteland van het Christendom, waren er overal in de wereld Joden te vinden die onder vele volken woonden en handel dreven in iedere provincie van de Romeinse en Parthische staten.
121:2.4 (1333.6) Griekenland leverde een taal en een cultuur, Rome legde de wegen aan en verenigde het wereldrijk, maar de verspreiding der Joden, met hun meer dan tweehonderd synagogen en goed georganiseerde godsdienstige gemeenschappen her en der in de gehele Romeinse wereld, leverde de culturele centra waarin het nieuwe evangelie aanvankelijk werd ontvangen, en waarvandaan het zich vervolgens verbreidde naar de verste uithoeken der aarde.
121:2.5 (1333.7) Iedere Joodse synagoge tolereerde een aanhang van niet-Joodse gelovigen, ‘vrome’ of ‘Godvrezende’ mensen, en onder deze aanhang van proselieten nu oogstte Paulus het merendeel van zijn eerste bekeerlingen tot het Christendom. Zelfs de tempel te Jeruzalem bezat een eigen fraaie voorhof voor de niet-Joden. Er bestond een zeer nauw verband tussen de cultuur, de handel en de eredienst van Jeruzalem en Antiochië. In Antiochië werden de discipelen van Paulus voor het eerst ‘Christenen’ genoemd.
121:2.6 (1333.8) Het feit dat de Joodse tempeldienst in Jeruzalem was gecentraliseerd, vormde het geheim van het overleven van hun monotheïsme en droeg tevens de belofte in zich dat een nieuw en wijder begrip van die ene God van alle naties en Vader van alle stervelingen daar gekoesterd en vandaar in de wereld gezonden zou worden. De tempeldienst te Jeruzalem betekende het overleven van een religieus cultureel denkbeeld, in weerwil van de ondergang van een reeks heidense overheersers van het volk en vervolgers van het ras.
121:2.7 (1334.1) Ofschoon het Joodse volk toentertijd onder Romeinse suzereiniteit verkeerde, genoot het een aanzienlijke mate van zelfbestuur, en met de toen nog recente heldhaftige bevrijdingsstrijd van Judas Maccabeüs en zijn directe opvolgers nog vers in het geheugen, leefde het volk in gespannen verwachting van de onmiddellijke verschijning van een nog grotere verlosser, de lang verwachte Messias.
121:2.8 (1334.2) Het geheim van het voortbestaan van Palestina, het koninkrijk der Joden, als een semi-onafhankelijke staat, was ten nauwste verbonden met de buitenlandse politiek van de regering in Rome, die de controle wilde behouden over Palestina als de hoofdverbinding voor het verkeer tussen Syrië en Egypte, en over de westelijke eindpunten van de karavaanroutes tussen het Oosten en het Westen. Rome wilde niet dat er enige macht in de Levant zou opstaan die haar eigen toekomstige expansie in deze streken zou kunnen indammen. De politiek van intriges, die ten doel had het Syrië der Seleuciden en het Egypte der Ptolemeën tegen elkaar op te zetten, maakte het noodzakelijk te zorgen dat Palestina als een aparte, onafhankelijke staat bleef bestaan. De Romeinse politiek, de degeneratie van Egypte, en de toenemende verzwakking van de Seleuciden ten opzichte van de rijzende macht van Parthië, vormen een verklaring voor het feit dat een kleine, over geringe macht beschikkende groep Joden verscheidene generaties lang in staat was geweest onafhankelijk te blijven zowel ten opzichte van de Seleuciden in het noorden als de Ptolemeën in het zuiden. Deze op toeval berustende vrijheid en politieke onafhankelijkheid van de omringende machtiger volken schreven de Joden toe aan het feit dat zij het ‘uitverkoren volk’ waren: aan de directe tussenkomst van Jahweh. Deze houding van raciale superioriteit maakte het voor hen des te moeilijker de Romeinse suzereiniteit te verdragen, toen deze uiteindelijk toch over hun land kwam. Maar zelfs in dat treurige uur weigerden de Joden te leren dat hun zending in de wereld van geestelijke en niet van politieke aard was.
121:2.9 (1334.3) De Joden waren ten tijde van Jezus ongewoon ongerust en wantrouwend, daar ze toen geregeerd werden door een buitenstaander, Herodes de Idumeeër, die opperheer over Judea was geworden doordat hij zich op handige manier van de gunst der Romeinse heersers had verzekerd. En hoewel Herodes trouw voorwendde aan de Hebreeuwse ceremoniële voorschriften, ging hij ertoe over tempels te bouwen voor vele vreemde goden.
121:2.10 (1334.4) De vriendschappelijke betrekkingen van Herodes met de Romeinse regeerders maakten de wereld veilig voor Joodse reizigers en maakten het mogelijk dat de Joden met het nieuwe evangelie van het koninkrijk des hemels steeds verder doordrongen naar zelfs verafgelegen delen van het Romeinse Rijk en naar buitenlandse gebieden waarmee het een verdrag had gesloten. De regering van Herodes droeg ook veel bij tot de verdere vermenging van de Hebreeuwse en Hellenistische filosofie.
121:2.11 (1334.5) Herodes legde de haven van Caesarea aan, hetgeen er nog meer toe bijdroeg dat Palestina het kruispunt der wegen van de beschaafde wereld werd. Hij stierf in het jaar 4 v.Chr., en zijn zoon Herodes Antipas regeerde over Galilea en Perea tijdens de jeugd en het latere optreden van Jezus, tot het jaar 39 n.Chr.. Antipas was een groot bouwer, net als zijn vader. Hij herbouwde vele steden van Galilea, waaronder het belangrijke handelscentrum Sepfo- ris.
121:2.12 (1334.6) Over de Galileeërs werd door de religieuze leiders en rabbijnse leraren van Jeruzalem niet erg gunstig gedacht. Galilea was meer niet-Joods dan Joods toen Jezus werd geboren.
121:3.1 (1334.7) Alhoewel de maatschappelijke en economische omstandigheden in de Romeinse staat niet van het hoogste niveau waren, waren de wijdverbreide interne vrede en welvaart gunstig voor de zelfschenking van Michael. Gedurende de eerste eeuw na Christus bestond de samenleving van de Mediterrane wereld uit vijf duidelijk bepaalde lagen:
121:3.2 (1335.1) 1. De aristocratie. De hoogste klassen met geld en officiële macht, de bevoorrechte en regerende groepen.
121:3.3 (1335.2) 2. De groep der zakenlieden. De handelsmagnaten en de bankiers, de handelaren — de grote importeurs en exporteurs — de internationale kooplieden.
121:3.4 (1335.3) 3. De kleine middenklasse. Hoewel deze groep inderdaad klein was, bezat zij veel invloed en vormde zij de morele ruggegraat van de vroeg-Christelijke kerk, die deze groepen aanmoedigde door te gaan met hun verschillende ambachten en vormen van handel. Onder de Joden behoorden vele Farizeeën tot deze klasse van handelaars.
121:3.5 (1335.4) 4. Het vrije proletariaat. Deze groep genoot weinig of geen maatschappelijk aanzien. Hoewel ze trots waren op hun vrijheid, verkeerden ze in een zeer nadelige positie omdat ze gedwongen waren te concurreren met slavenarbeid. De hoogste klassen zagen minachtend op hen neer en vonden hen nutteloos behalve voor ‘de voortplanting.’
121:3.6 (1335.5) 5. De slaven. De helft van de bevolking van de Romeinse staat bestond uit slaven; velen van hen waren uitstekende mensen en klommen snel op tot het vrije proletariaat en zelfs tot de neringdoende klasse. De meerderheid was echter òf middelmatig òf zeer onontwikkeld.
121:3.7 (1335.6) Het in slavernij voeren, zelfs van superieure volken, was een kenmerk van de Romeinse militaire veroveringen. De meester had onvoorwaardelijke macht over zijn slaaf. De vroeg-Christelijke kerk bestond voornamelijk uit mensen van de lagere klassen en uit deze sla- ven.
121:3.8 (1335.7) De betere slaven ontvingen vaak loon, en door hun verdiensten op te sparen konden zij zich vrijkopen. Velen van zulke vrijgeworden slaven veroverden hoge posities in de staat, de kerk en de zakenwereld. En omdat deze mogelijkheden bestonden, was de vroeg-Christelijke kerk zo tolerant ten opzichte van deze gematigde vorm van slavernij.
121:3.9 (1335.8) Er bestond geen wijdverbreid sociaal probleem in het Romeinse Rijk gedurende de eerste eeuw na Christus. Het grootste deel van de bevolking beschouwde zichzelf als te behoren tot de groep waarin zij toevallig geboren was. De deur stond altijd open voor begaafde en bekwame individuen om op te klimmen van de laagste tot de hoogste lagen van de Romeinse samenleving, maar over het algemeen waren de mensen tevreden met hun maatschappelijke rang. Ze waren niet klassebewust en ze vonden ook niet dat deze klasseverschillen onrechtvaardig of verkeerd waren. Het Christendom was in geen enkel opzicht een economische beweging die zich ten doel stelde verbetering te brengen in de ellende van de onderdrukte klassen.
121:3.10 (1335.9) Hoewel de vrouw in het gehele Romeinse Rijk meer vrijheid genoot dan in Palestina, waar haar positie ingeperkt was, was de toewijding aan het gezin en de natuurlijke toegenegenheid onder de Joden veel groter dan in de niet-Joodse wereld.
121:4.1 (1335.10) Vanuit moreel gezichtspunt gezien, stonden de niet-Joden een weinig lager dan de Joden, maar in de harten van de nobele niet-Joden was een rijke voedingsbodem aanwezig voor natuurlijke goedheid en potentiële menselijke genegenheid, waarin het zaad van het Christendom kon ontkiemen en een overvloedige oogst aan moreel karakter en geestelijke vooruitgang kon voortbrengen. De niet-Joodse wereld werd in die tijd gedomineerd door vier grote filosofieën, die alle in meerdere of mindere mate afgeleid waren van het vroegere Platonisme van de Grieken. Deze filosofische scholen waren:
121:4.2 (1335.11) 1. De Epicurische. Deze denkrichting wijdde zich aan het najagen van geluk. De goede Epicuristen gaven zich niet over aan zinnelijke excessen. Op zijn minst hielp deze leer de Romeinen zich te bevrijden van een dodelijker vorm van fatalisme: zij onderrichtte dat de mens iets kon doen om verbetering te brengen in zijn aardse staat. Zij bestreed doeltreffend onwetend bijgeloof.
121:4.3 (1336.1) 2. De Stoïsche. Het Stoïcisme was de superieure filosofie van de betere klassen. De Stoïcijnen geloofden dat een besturend Rede-Fatum de ganse natuur beheerste. Zij leerden dat de ziel van de mens goddelijk was: dat zij gevangen zat in het boze lichaam van de fysische natuur. ’s Mensen ziel kon vrijheid bereiken door in harmonie te leven met de natuur, met God: zo werd de deugd haar eigen loon. Het Stoïcisme bereikte een verheven moraliteit, idealen die sindsdien nooit meer zijn overtroffen door enig zuiver menselijk filosofisch stelsel. Hoewel de Stoïcijnen verklaarden dat ze ‘van Gods geslacht’ waren, slaagden zij er niet in hem te kennen en derhalve slaagden zij er niet in hem te vinden. Het Stoïcisme bleef een filosofie: het werd nooit een religie. Zijn aanhangers trachtten hun denken af te stemmen op de harmonie van het Universele Denken, maar ze kwamen er niet toe zichzelf te beschouwen als de kinderen van een liefhebbende Vader. Paulus neigde sterk naar het Stoïcisme toen hij schreef: ‘Ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen.’
121:4.4 (1336.2) 3. De Cynische. Hoewel de Cynici hun filosofie terugvoerden tot Diogenes van Athene, ontleenden zij een groot gedeelte van hun leer aan hetgeen was overgebleven van de leer van Machiventa Melchizedek. Vroeger was het Cynisme meer een religie dan een filosofie geweest. Op zijn minst gezegd maakten de Cynici hun religie-filosofie democratisch. In velden en wegen en op de marktpleinen verkondigden ze voortdurend hun leer dat ‘de mens zichzelf kon redden indien hij dit wilde.’ Ze predikten eenvoud en deugd, en spoorden de mensen aan de dood onbevreesd tegemoet te treden. Deze rondtrekkende Cynische predikers droegen er veel toe bij dat het geestelijk hongerende volk klaar was voor de latere komst van de Christelijke zendelingen. Het systeem van hun prediking onder het volk vertoonde sterke gelijkenis met de opzet en stijl van de Brieven van Paulus.
121:4.5 (1336.3) 4. De Skeptische. Het Skepticisme beweerde dat kennis misleidend was, en dat overtuiging en zekerheid onmogelijk waren. Dit was een louter negatieve geesteshouding en maakte nooit veel opgang.
121:4.6 (1336.4) Deze filosofieën waren semi-religieus; ze waren dikwijls bezielend, ethisch en veredelend, maar gingen de gewone mensen gemeenlijk te hoog. Het Cynisme mogelijkerwijs uitgezonderd, waren het filosofieën voor de sterken en de wijzen, geen religies van redding zelfs voor de armen en de zwakken.
121:5.1 (1336.5) Gedurende alle voorgaande eeuwen was religie voornamelijk een zaak van de stam of de natie geweest en maar zelden een zaak die de individuele mens aanging. Goden waren stamgoden of nationale goden, niet persoonlijke goden. Zulke religieuze stelsels gaven weinig bevrediging aan de persoonlijke geestelijke verlangens van de gemiddelde mens.
121:5.2 (1336.6) In de dagen van Jezus bestonden er in het Westen onder andere de volgende religies:
121:5.3 (1336.7) 1. De heidense culten Deze waren een combinatie van Helleense en Latijnse mythologie, patriottisme en traditie.
121:5.4 (1336.8) 2. Keizerverering. Deze vergoddelijking van een mens als het symbool van de staat gaf zeer grote aanstoot aan de Joden en de eerste Christenen en leidde rechtstreeks tot de bittere vervolging van beide kerken door de Romeinse regering.
121:5.5 (1337.1) 3. Astrologie. Deze pseudo-wetenschap uit Babylon ontwikkelde zich in het gehele Grieks-Romeinse Rijk tot een religie. Zelfs in de twintigste eeuw is de mens nog niet geheel bevrijd van dit bijgeloof.
121:5.6 (1337.2) 4. De mysteriën. Deze geestelijk hongerende wereld nu was overspoeld door een vloedgolf van mysteriën, nieuwe, vreemde religies uit de Levant, die de gewone mensen hadden bekoord en die hun individuele redding hadden beloofd. Deze religies werden al spoedig het algemeen aanvaarde geloof van de lagere klassen in de Grieks-Romeinse wereld. Zij hielpen dan ook in sterke mate de weg te bereiden voor de snelle verbreiding van de veel verhevener Christelijke leer die een majesteitelijk begrip van de Godheid bood, verbonden met een boeiende theologie voor de intelligente gelovigen en een veelomvattend behoud voor allen, ook voor de onwetende maar geestelijk hongerende gemiddelde mens van die dagen.
121:5.7 (1337.3) De mysteriën betekenden het einde voor de nationale religies en hadden de geboorte van vele persoonlijke culten tot gevolg. Er waren vele mysteriën, maar ze werden alle gekenmerkt door:
121:5.8 (1337.4) 1. de een of andere mythische legende, een mysterie, vandaar hun naam. Meestal sloeg dit mysterie op het verhaal van het leven en sterven van een godheid en zijn terugkeer tot het leven, zoals bijvoorbeeld in de leer van het Mithraïsme dat enige tijd samen bestond en wedijverde met de opkomende Christelijke cultus van Paulus;
121:5.9 (1337.5) 2. de mysteriën waren niet-nationaal en interraciaal. Ze waren persoonlijk en hadden een broederlijk karakter; ze deden religieuze broederschappen en vele sectarische gezelschappen ontstaan;
121:5.10 (1337.6) 3. zij werden, in hun diensten, gekenmerkt door uitgebreide inwijdingsceremoniën en indrukwekkende sacramenten ter verering van hun godheid. Hun geheime riten en rituelen waren soms gruwelijk en weerzinwekkend;
121:5.11 (1337.7) 4. maar wat de aard van hun ceremoniën ook was en hoe groot ook hun excessen, deze mysteriën beloofden zonder uitzondering hun aanhangers behoud, ‘verlossing van het kwaad, een leven na de dood, en eeuwig leven in zalige gebieden na deze wereld van smart en slavernij.’
121:5.12 (1337.8) Maar ge dient niet de fout te begaan het onderricht van Jezus met de mysteriën te verwarren. De populariteit van de mysteriën toont het zoeken van de mens naar overleving, en duidt dus op een ware honger en dorst naar persoonlijke religie en individuele rechtschapenheid. Hoewel de mysteriën er niet in slaagden dit verlangen genoegzaam te bevredigen, bereidden zij wel de weg voor het latere optreden van Jezus, die deze wereld waarlijk het brood en het water des levens bracht.
121:5.13 (1337.9) In een poging om gebruik te maken van de wijdverbreide aanhang van de betere typen der mysteriën, maakte Paulus bepaalde bewerkingen van het onderricht van Jezus om deze aanvaardbaarder te maken voor een groter aantal personen die wellicht bekeerd konden worden. Maar zelfs Paulus’ compromis met de leer van Jezus (het Christendom) was superieur aan het beste in de mysteriën doordat:
121:5.14 (1337.10) 1. Paulus een morele verlossing, ethisch behoud leerde. Het Christendom wees de weg naar een nieuw leven en verkondigde een nieuw ideaal. Paulus verzaakte de magische riten en ceremoniële bekoringen.
121:5.15 (1337.11) 2. Het Christendom bood een religie die finale oplossingen van het menselijke probleem aanpakte, want het bood niet alleen redding van smart en zelfs van de dood, maar het beloofde ook verlossing van de zonde, gevolgd door de gave van een rechtschapen karakter met kwaliteiten voor de eeuwige overleving.
121:5.16 (1338.1) 3. De mysteriën waren op mythen gefundeerd. Het Christendom zoals Paulus het predikte, was gegrond op een historisch feit: de zelfschenking van Michael, de Zoon van God, aan de mensheid.
121:5.17 (1338.2) Moraliteit onder de niet-Joden was niet noodzakelijkerwijze met filosofie of religie verbonden. Buiten Palestina kwam het niet altijd bij de mensen op dat een godsdienstig priester werd verondersteld een moreel leven te leiden. De Joodse religie en vervolgens het onderricht van Jezus, en nog later het zich ontwikkelende Christendom van Paulus, waren de eerste Europese religies die de ene hand legden op de moraal en de andere op de ethiek, terwijl ze erop aandrongen dat hun aanhangers aan beide enige aandacht gaven.
121:5.18 (1338.3) Onder deze generatie, beheerst door dergelijke onvolledige filosofische stelsels en verward door deze ingewikkelde religieuze culten, werd Jezus in Palestina geboren. En aan deze zelfde generatie gaf hij later zijn evangelie van persoonlijke religie — zoonschap bij God.
121:6.1 (1338.4) Tegen het einde van de eerste eeuw voor Christus was het godsdienstig denken in Jeruzalem enorm beïnvloed en enigermate gewijzigd door Griekse culturele leringen en zelfs door de Griekse filosofie. In de lange strijd tussen de inzichten van de oosterse en westerse scholen van het Hebreeuwse denken, kozen Jeruzalem en de rest van het Westen en de Levant voor het Westers-Joodse of gemodificeerde Hellenistische gezichtspunt.
121:6.2 (1338.5) In de dagen van Jezus werden er voornamelijk drie talen gesproken in Palestina: het gewone volk sprak het een of andere dialect van het Aramees; de priesters en rabbi’s spraken Hebreeuws; de Joden uit de ontwikkelde klasse en de hogere bevolkingslagen spraken in het algemeen Grieks. De vroegtijdige vertaling te Alexandrië van de Hebreeuwse schrift in het Grieks droeg er in niet geringe mate toe bij dat de Griekse stroming in de Joodse cultuur en theologie vervolgens de overhand kreeg. De geschriften van de Christelijke leraren zouden spoedig in dezelfde taal het licht zien. De renaissance van het Joodse geloof begint met de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Schrift. Deze was een invloed van vitaal belang, die later bepaalde dat Paulus’ cultus van het Christendom zich naar het Westen richtte in plaats van naar het Oosten.
121:6.3 (1338.6) Ofschoon de hellenistische geloofsopvattingen van de Joden slechts in zeer geringe mate beïnvloed werden door de leer van de Epicuristen, ondergingen ze wel in een essentieel opzicht de invloed van de filosofie van Plato en de leer der zelfverloochening van de Stoïcijnen. Het Vierde Boek der Maccabeeën is een voorbeeld van de grote veroveringen die het Stoïcisme maakte; de penetratie van de Platonische filosofie alsook van de leer der Stoïcijnen komt tot uiting in de Spreuken van Salomo. De hellenistische Joden gaven een dusdanig allegorische interpretatie aan de Hebreeuwse Schrift, dat zij zonder moeite de Hebreeuwse theologie in overeenstemming konden brengen met de door hen vereerde filosofie van Aristoteles. Dit alles leidde echter tot een rampzalige verwarring, totdat deze problemen ter hand werden genomen door Philo van Alexandrië, die ertoe overging om de Griekse filosofie en de Hebreeuwse theologie op elkaar af te stemmen en beide in te passen in een tamelijk goed samenhangend stelsel van religieus geloof en religieuze praktijk. Deze latere leer nu, die bestond uit een combinatie van Griekse filosofie en Hebreeuwse theologie, had in Palestina de overhand toen Jezus leefde en leerde, en Paulus gebruikte deze leer als grondslag waarop hij zijn verdergaande en meer verlichte cultus van het Christendom bouwde.
121:6.4 (1338.7) Philo was een groot leraar; na Mozes was er niemand geweest die zulk een diepgaande invloed had uitgeoefend op het ethische en religieuze denken van de westerse wereld. Inzake het combineren van de beste elementen in gelijktijdige ethische en godsdienstige onderrichtingen, zijn er zeven belangrijke menselijke leraren geweest: Sethard, Mozes, Zarathustra, Lao-Tse, Boeddha, Philo en Paulus.
121:6.5 (1339.1) Vele, doch niet alle, inconsequente ideeën van Philo, die voortkwamen uit zijn pogen om de Griekse mystieke filosofie en de Romeinse Stoïcijnse leerstellingen te combineren met de legalistische theologie van de Hebreeën, werden door Paulus als zodanig herkend en wijselijk uit de grondslagen van zijn voor-Christelijke theologie geëlimineerd. Philo was de wegbereider die het Paulus mogelijk maakte het begrip van de Paradijs-Triniteit, dat lang gesluimerd had in de Joodse theologie, in een vollediger vorm te restaureren. Slechts in één opzicht slaagde Paulus er niet in Philo te evenaren of de leer van deze rijke en goed onderlegde Jood uit Alexandrië te overtreffen, en dat was in de leer der verzoening; Philo’s leer betekende bevrijding van de leer dat vergeving alleen verkregen kon worden door bloedstorting. Het is mogelijk dat hij de werkelijkheid en aanwezigheid van de Gedachtenrichters ook duidelijker zag dan Paulus. Maar Paulus’ theorie over de erfzonde, de leerstellingen inzake erfelijke schuld en aangeboren kwaad en de verlossing daarvan, hadden ten dele een Mithraïsche oorsprong en weinig gemeen met de Hebreeuwse theologie, de filosofie van Philo, of het onderricht van Jezus. Sommige aspecten van Paulus’ leer aangaande de erfzonde en de verzoening stamden van hemzelf.
121:6.6 (1339.2) Het Evangelie van Johannes, het laatste verslag van Jezus’ leven op aarde, richtte zich tot de westerse volkeren en brengt het verhaal vooral vanuit het gezichtspunt van de latere Alexandrijnse Christenen, die ook volgelingen waren van de leer van Philo.
121:6.7 (1339.3) Omstreeks de tijd van Christus vond er te Alexandrië een merkwaardige verandering plaats in de gevoelens ten opzichte van de Joden, en vanuit dit vroegere Joodse bolwerk begon zich nu een kwaadaardige golf van vervolging te verbreiden, die zelfs Rome bereikte, waar vele duizenden verbannen werden. Maar deze campagne om de Joden in een kwaad daglicht te stellen, was geen lang leven beschoren; zeer spoedig herstelde de keizerlijke regering in het gehele rijk volledig de beknotte vrijheid der Joden.
121:6.8 (1339.4) In de gehele wereld hielden alle Joden, waar zij zich ook verspreid hadden door hun handel of door onderdrukking, eenstemmig hun hart gericht op de heilige tempel te Jeruzalem. De Joodse theologie bleef inderdaad in leven zoals zij werd vertolkt en beoefend te Jeruzalem, ondanks het feit dat deze theologie verschillende malen uit de vergetelheid werd gered door de tijdige tussenkomst van bepaalde Babylonische leraren.
121:6.9 (1339.5) Zeker tweeëneenhalf miljoen van deze Joden in de verstrooiing waren gewoon naar Jeruzalem te gaan voor de viering van hun nationale religieuze feestdagen. En welke verschillen er ook waren op theologisch of filosofisch gebied tussen de Oosterse (Babylonische) en Westerse (Hellenistische) Joden, allen zagen zij Jeruzalem als het centrum van hun godsdienst en allen zagen voortdurend uit naar de komst van de Messias.
121:7.1 (1339.6) Tegen de dagen van Jezus hadden de Joden zich een vaststaande voorstelling gevormd van hun oorsprong, geschiedenis en bestemming. Ze hadden een onwrikbare scheidsmuur opgetrokken tussen henzelf en de niet-Joodse wereld: ze zagen met de diepste minachting neer op alle niet-Joodse levenswijzen. Ze vereerden de letter der wet en koesterden een vorm van eigendunk die gebaseerd was op een misplaatste trots op hun afstamming. Ze hadden vooropgezette meningen aangaande de beloofde Messias en de meeste van deze verwachtingen voorzagen een Messias die deel zou gaan uitmaken van hun nationale en raciale geschiedenis. Voor de Hebreeën van die dagen stond de Joodse theologie onherroepelijk vast en was zij voor altijd onveranderlijk.
121:7.2 (1339.7) Het onderricht van Jezus ten aanzien van verdraagzaamheid en vriendelijkheid en de wijze waarop hij dit in praktijk bracht, gingen in tegen de traditionele houding van de Joden ten opzichte van andere volken die zij als heidenen beschouwden. Generaties lang hadden de Joden een instelling tegenover de buitenwereld gekoesterd die het hun onmogelijk maakte het onderricht van de Meester over de geestelijke broederschap der mensen te aanvaarden. Ze waren niet bereid Jahweh op voet van gelijkheid met de niet-Joden te delen, evenmin als ze bereid waren iemand die zo’n nieuwe, vreemde leer verkondigde te accepteren als de Zoon van God.
121:7.3 (1340.1) De schriftgeleerden, de Farizeeën en de priesters hielden de Joden in vreselijke knechtschap aan hun ritualisme en wetsverheerlijkling, een slavernij die veel werkelijker was dan de politieke overheersing door de Romeinen. De Joden uit Jezus’ tijd moesten zich niet alleen onderwerpen aan de wet, maar waren evenzeer slaafs gebonden aan de eisen van de tradities, die alle gebieden van het persoonlijke en maatschappelijke leven omvatten en binnendrongen. Deze minutieuze gedragsregels achtervolgden en overheersten iedere getrouwe Jood, en het is dan ook niet te verwonderen dat zij iemand uit hun midden die hun heilige tradities durfde te negeren en hun lang in ere gehouden regels voor het maatschappelijk gedrag in de wind durfde te slaan, meteen verwierpen. Zij konden moeilijk waardering opbrengen voor de leer van iemand die er niet tegen opzag in botsing te komen met de dogma’s waarvan zij de overtuiging hadden dat zij door Vader Abraham vastgesteld waren. Hun wet was was hun door Mozes gegeven en zij wilden van geen compromis weten.
121:7.4 (1340.2) In de eerste eeuw na Christus was het zover gekomen dat aan de mondelinge interpretatie van de wet door de erkende leraren, de schriftgeleerden, een hoger gezag werd toegekend dan aan de geschreven wet zelf. Dit alles maakte het voor bepaalde godsdienstige leiders der Joden dan ook des te gemakkelijker het volk op te zetten tegen de aanvaarding van een nieuw evangelie.
121:7.5 (1340.3) Deze omstandigheden maakten het de Joden onmogelijk om hun goddelijke bestemming te vervullen, namelijk de boodschappers te zijn van het nieuwe evangelie van godsdienstige en geestelijke vrijheid. Zij konden de boeien van de traditie niet verbreken. Jeremia had gesproken van de ‘wet die in de harten der mensen geschreven zal worden,’ Ezechiël had gesproken over een ‘nieuwe geest die in’s mensen ziel zal wonen,’ en de Psalmist had gebeden of God ‘een rein hart in hem wilde scheppen en een oprechte geest in hem vernieuwen.’ Maar toen de Joodse religie van goede werken en slaafse gehoorzaamheid aan de wet het lot onderging tot stilstand te komen tengevolge van de traagheid die eigen is aan traditie, verplaatste de beweging van de religieuze evolutie zich naar het Westen, naar de Europese volkeren.
121:7.6 (1340.4) Zo werd een ander volk geroepen om aan de wereld een theologie te brengen die vooruitgang boekte, een leerstelsel dat de filosofie der Grieken, de wetgeving der Romeinen, de moraliteit van de Hebreeën, en het evangelie van de heiligheid der persoonlijkheid en van geestelijke vrijheid, zoals geformuleerd door Paulus en gegrond op de leer van Jezus, in zich sloot.
121:7.7 (1340.5) Het Christendom zoals door Paulus geformuleerd toonde door zijn moraliteit van Joodse afkomst te zijn. De Joden beschouwden de geschiedenis als de voorzienigheid van God — Jahweh aan het werk. De Grieken voegden aan de nieuwe leer helderder begrippen toe inzake het eeuwige leven. De leringen van Paulus waren wat de theologie en filosofie aangaat niet alleen door het onderricht van Jezus beïnvloed, maar ook door Plato en Philo. Zijn ethiek was niet alleen geïnspireerd door Christus, maar ook door de Stoïcijnen.
121:7.8 (1340.6) Het evangelie van Jezus, zoals dit belichaamd werd in Paulus’ godsdienst van het Antiochische Christendom, raakte vermengd met de volgende leringen:
121:7.9 (1340.7) 1. de filosofische redeneringen van de Griekse bekeerlingen tot het Judaïsme, met inbegrip van sommige van hun opvattingen van het eeuwige leven;
121:7.10 (1340.8) 2. de aantrekkelijke onderrichtingen van de heersende mysteriën, vooral de Mithraïsche leerstellingen over verlossing, verzoening en redding door het offer dat door een god was gebracht;
121:7.11 (1340.9) 3. de sterke moraal van de gevestigde Joodse religie.
121:7.12 (1341.1) Het Mediterrane Romeinse Rijk, het Parthische koninkrijk, en de naburige volken hielden er in Jezus’ tijd grove, primitieve ideeën op na over de geografie van de wereld, de astronomie, gezondheid en ziekte; het sprak dan ook vanzelf dat ze verbluft waren door de nieuwe, onthutsende uitspraken van de timmerman uit Nazaret. Hun ideeën over bezetenheid door goede en kwade geesten sloegen niet alleen op mensen, maar velen meenden dat iedere rots en iedere boom door geesten bezeten was. Het was een magische tijd en iedereen geloofde dat wonderen heel gewoon waren.
121:8.1 (1341.2) Voorzover onze opdracht dit toeliet, hebben wij zoveel mogelijk getracht gebruik te maken van de bestaande verslagen die te maken hebben met het leven van Jezus op Urantia, en deze tot op zekere hoogte te coördineren. Hoewel wij over het verloren geschrift van Andreas konden beschikken, en ons voordeel konden doen met de medewerking van een zeer grote schare hemelse wezens die op aarde was gedurende de tijd van de zelfschenking van Michael (vooral zijn nu Gepersonaliseerde Richter), is het onze bedoeling geweest ook gebruik te maken van de zogeheten Evangeliën van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes.
121:8.2 (1341.3) Deze verslagen in het Nieuwe Testament zijn onder de volgende omstandigheden ontstaan:
121:8.3 (1341.4) 1. Het Evangelie van Marcus. Johannes Marcus schreef het eerste, kortste en eenvoudigste verslag van het leven van Jezus (de aantekeningen van Andreas buiten beschouwing gelaten). Marcus tekende de Meester als een dienende, als een mens onder de mensen. Ofschoon Marcus bij veel van de gebeurtenissen die hij beschrijft als jeugdige belangstellende had toegekeken, is zijn verslag in werkelijkheid het Evangelie naar Simon Petrus. Marcus sloot zich al vroeg aan bij Petrus en later bij Paulus. Hij schreef dit verslag op aansporing van Petrus en op dringend verzoek van de kerk van Rome. Daar hij wist hoe consequent de Meester weigerde zijn onderricht op schrift te stellen toen hij nog als sterveling op aarde was, aarzelde Marcus, evenals de andere apostelen en vooraanstaande discipelen, dit te doen. Maar Petrus was van gevoelen dat de kerk van Rome de hulp van zulk een schriftelijk verslag nodig had, en dus stemde Marcus erin toe de voorbereiding ervan op zich te nemen. Hij maakte vele aantekeningen voordat Petrus in het jaar 67 stierf, en kort na diens dood begon hij aan zijn verslag voor de kerk van Rome volgens de richtlijnen die door Petrus waren goedgekeurd. Het Evangelie was tegen het einde van het jaar 68 voltooid. Marcus schreef geheel uit zijn eigen herinnering en naar wat Petrus zich herinnerde. Het verslag heeft sedertdien aanzienlijke veranderingen ondergaan, talrijke passages werden eruit gelicht en enig later materiaal werd aan het einde toegevoegd, ter vervanging van het laatste vijfde deel van het oorspronkelijke Evangelie; dit deel van het eerste handschrift ging reeds verloren nog voordat het manuscript was gecopieerd. In combinatie met de aantekeningen van Andreas en Matteüs, was dit verslag van Marcus de schriftelijke basis voor alle latere Evangelieën die poogden het leven en onderricht van Jezus weer te geven.
121:8.4 (1341.5) 2. Het Evangelie van Matteüs. Het zogeheten Evangelie naar Matteüs is het verslag van het leven van de Meester dat geschreven werd ter stichting van de Joodse Christenen. De schrijver van dit verslag tracht in Jezus’ leven voortdurend aan te tonen dat veel van hetgeen hij deed, gebeurde opdat ‘vervuld zou worden hetgeen door de profeet gesproken was.’ Het Evangelie van Matteüs schildert Jezus als de zoon van David en beeldt hem af als iemand die veel eerbied had voor de wet en de profeten.
121:8.5 (1341.6) Dit Evangelie werd niet door de Apostel Matteüs geschreven, maar door Isador, een van zijn discipelen. Deze maakte bij zijn werk niet alleen gebruik van Matteüs’ persoonlijke herinneringen aan deze gebeurtenissen, maar ook van een bepaald verslag van de uitspraken van Jezus, dat Matteüs direct na de kruisiging gemaakt had. Dit verslag van Matteüs was in het Aramees; Isador schreef in het Grieks. Het toeschrijven van dit werk aan Matteüs was geen opzettelijk bedrog. In die dagen was het de gewoonte dat leerlingen op deze wijze hun leermeesters eerden.
121:8.6 (1342.1) Het oorspronkelijke verslag van Matteüs werd bewerkt en uitgebreid in het jaar 40, vlak voor hij Jeruzalem verliet om met de prediking van het evangelie te beginnen. Het was een verslag voor hemzelf; het laatste afschrift ervan ging verloren bij de brand van een klooster in Syrië in het jaar 416.
121:8.7 (1342.2) Isador ontkwam uit Jeruzalem in het jaar 70, nadat de stad door de legers van Titus was omsingeld, en nam een copie van de aantekeningen van Matteüs met zich mee naar Pella. In het jaar 71, toen hij in Pella woonde, schreef Isador het Evangelie naar Matteüs. Hij had ook de eerste vier vijfde delen van het verhaal van Marcus bij zich.
121:8.8 (1342.3) 3. Het Evangelie van Lucas. Lucas, de geneesheer uit Antiochië in Pisidië, was een niet-Joodse bekeerling van Paulus, en schreef een geheel ander verhaal over het leven van de Meester. Hij werd een volgeling van Paulus en raakte bekend met het leven en de leer van Jezus in 47 a.d. In het verslag van Lucas is veel bewaard gebleven van de ‘genade van de Heer Jezus Christus’ zoals hij deze feiten bijeenbracht uit, en ontleende aan, mededelingen van Paulus en anderen. Lucas tekent de Meester als ‘de vriend van tollenaren en zondaren.’ Eerst na de dood van Paulus stelde hij uit zijn vele aantekeningen het Evangelie samen. Lucas schreef in Achaia in het jaar 82. Hij was van plan drie boeken te schrijven over de geschiedenis van Christus en het Christendom, doch hij stierf in het jaar 90, vlak voordat hij het tweede boek, de ‘Handelingen der Apostelen,’ had voltooid.
121:8.9 (1342.4) Bij de samenstelling van zijn Evangelie baseerde Lucas zich in de eerste plaats op het verhaal van Jezus’ leven, zoals Paulus hem dit had medegedeeld. Het Evangelie naar Lucas is daarom in bepaalde opzichten het Evangelie van Paulus. Maar Lucas had ook andere informatiebronnen. Niet alleen sprak hij met tientallen ooggetuigen van de talrijke episoden uit het leven van Jezus die hij beschrijft, maar hij beschikte ook over een afschrift van het Evangelie van Marcus, het verhaal van Isador, dat wil zeggen het eerste viervijfde gedeelte er van, en daarbij een kort verslag dat in het jaar 78 was gemaakt door een gelovige te Antiochië, Cedes genaamd. Ook bezat Lucas een verminkt en door velen bewerkt afschrift van enige aantekeningen, waarvan beweerd werd dat ze van de Apostel Andreas afkomstig waren.
121:8.10 (1342.5) 4. Het Evangelie van Johannes. Het Evangelie naar Johannes verhaalt veel over het werk van Jezus in Judea en rondom Jeruzalem dat niet in de andere verslagen voorkomt. Dit is het zogeheten Evangelie naar Johannes, de zoon van Zebedeüs, en hoewel Johannes het niet zelf heeft geschreven, was hij wel de inspirator ervan. Sinds het voor de eerste maal werd opgeschreven, is het verscheidene malen bewerkt om het te doen lijken alsof het door Johannes zelf was geschreven. Toen dit verslag werd gemaakt, beschikte Johannes over de andere Evangeliën en hij zag dat daarin veel was weggelaten; daarom moedigde hij zijn medewerker Natan, een Griekse Jood uit Caesarea, aan om met het schrijven te beginnen. Johannes verschafte hem het materiaal uit zijn geheugen en door de drie verslagen die reeds bestonden, te raadplegen. Zelf had hij geen geschreven verslagen gemaakt. De Brief die bekend staat als ‘de eerste Brief van Johannes’ werd door Johannes zelf geschreven als een begeleidend schrijven bij het werk dat Natan onder zijn leiding ten uitvoer had gebracht.
121:8.11 (1342.6) Al deze schrijvers gaven een eerlijk beeld van Jezus zoals zij hem zagen, zich hem herinnerden, of van hem gehoord hadden, en naargelang hun voorstellingen aangaande deze gebeurtenissen in het verre verleden beïnvloed waren doordat zij later Paulus’ theologie van het Christendom hadden omhelsd. En deze verslagen zijn in al hun onvolmaakheid voldoende geweest om de loop der geschiedenis van Urantia bijna tweeduizend jaar lang te veranderen.
121:8.12 (1343.1) [Dankbetuiging: Bij het uitvoeren van mijn opdracht om het onderricht en het doen en laten van Jezus van Nazaret opnieuw te boek te stellen, heb ik vrijelijk gebruik gemaakt van alle bronnen van aantekeningen en planetaire informatie. Ik heb mij als voornaamste doel gesteld een verslag te maken dat niet alleen verhelderend zal zijn voor de generatie van mensen die nu leeft, maar ook alle toekomstige generaties van dienst kan zijn. Uit de zeer uitgebreide voorraad informatie die mij ter beschikking is gesteld, heb ik gekozen wat het meest geschikt was om deze doelstelling te verwezenlijken. Voorzover dat mogelijk was, heb ik mijn informatie ontleend aan zuiver menselijke bronnen. Alleen wanneer zulke bronnen ontbraken, heb ik mijn toevlucht genomen tot gegevens uit bovenmenselijke bronnen. Wanneer ideeën en begrippen aangaande Jezus’ leven en onderricht op aanvaardbare wijze door een menselijk bewustzijn tot uitdrukking waren gebracht, heb ik steeds de voorkeur gegeven aan zulke klaarblijkelijk menselijke denkpatronen. Hoewel ik getracht heb de verbale uitdrukking ervan aan te passen, om deze meer te doen overeenstemmen met ons begrip van de werkelijke betekenis en de ware inhoud van het leven en het onderricht van de Meester, heb ik mij in al mijn beschrijvingen zoveel mogelijk gehouden aan het daadwerkelijke menselijke denkbeeld en gedachtenpatroon. Ik ben er mij zeer wel van bewust dat denkbeelden die afkomstig zijn uit een menselijk bewustzijn, aanvaardbaarder en dienstiger zullen blijken te zijn voor het denken van alle andere mensen. Wanneer ik niet in staat was de benodigde begrippen in de verslagen van mensen te vinden of in hetgeen door mensen onder woorden was gebracht, ben ik eerst te rade gegaan bij het herinneringsmateriaal van mijn eigen orde van aardse schepselen, de middenwezens. En als die tweede informatiebron ontoereikend bleek, heb ik zonder aarzelen mijn toevlucht genomen tot de bovenplanetaire informatiebronnen.
121:8.13 (1343.2) De memoranda die ik heb verzameld en waaruit ik dit verslag van het leven en onderricht van Jezus heb samengesteld, bevatten — naast hetgeen in herinnering is gebleven van het verslag van de Apostel Andreas — gedachtelijke juwelen en voortreffelijke denkbeelden over het onderricht van Jezus, die zijn verzameld onder meer dan tweeduizend mensen die op aarde hebben geleefd van de tijd van Jezus tot aan deze tijd, waarin deze openbaringen, of juister gezegd deze herformuleringen, worden opgesteld. Van de toestemming tot het geven van openbaringen is alleen gebruik gemaakt wanneer de menselijke geschriften en de menselijke begrippen geen toereikend denkpatroon opleverden. Mijn openbaringsopdracht verbood mij gebruik te maken van informatiebronnen of vastgelegde informatie van buiten-menselijke aard, voordat ik kon getuigen dat al mijn pogingen om de benodigde conceptuele uitdrukking in zuiver menselijke bronnen te vinden, waren mislukt.
121:8.14 (1343.3) Hoewel ik, in samenwerking met de mede-middenwezens die met mij zijn verbonden, en onder toezicht van de genoemde Melchizedek, dit relaas heb geschilderd naar mijn begrip van wat de meest doelmatige rangschikking zou zijn, en zoals voortvloeide uit de rechtstreekse uitdrukkingswijze van mijn keuze, zijn niettemin het grootste deel van de ideeën en zelfs sommige van de treffende uitdrukkingen die ik op deze wijze heb benut, afkomstig uit het denken van mensen van vele rassen die gedurende de tussenliggende generaties op aarde hebben geleefd, zelfs van mensen die nog in leven zijn nu dit werk wordt aangevangen. In vele opzichten heb ik meer als verzamelaar en bewerker gefunctioneerd, dan als oorspronkelijk verteller. Ik heb mij zonder aarzeling bediend van die gedachten en begrippen, bij voorkeur van menselijke oorsprong, die mij in staat zouden stellen de meest doeltreffende uitbeelding van Jezus’ leven te creëren en die mij in staat zouden stellen zijn ongeëvenaarde onderricht opnieuw onder woorden te brengen op de meest opvallend dienstige en universeel verheffende wijze. Namens de Broederschap van de Verenigde Middenwezens van Urantia erken ik met dankbaarheid onze verplichting aan alle bronnen van geschriften en gedachten die in het hiernavolgende zijn gebruikt bij de verdere uitwerking van ons nieuwe verslag van Jezus’ leven op aarde.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 122
122:0.1 (1344.1) HET IS ons vrijwel onmogelijk u de vele redenen uiteen te zetten waarom Palestina werd uitgekozen als het land voor de zelfschenking van Michael, en vooral waarom nu juist het gezin van Jozef en Maria werd gekozen als de directe omgeving waarin deze Zoon van God op Urantia zou verschijnen.
122:0.2 (1344.2) Na bestudering van het speciale rapport over de status van afgescheiden werelden dat de Melchizedeks hadden opgesteld, koos Michael, in overleg met Gabriël, ten slotte Urantia als de planeet waarop hij zijn laatste zelfschenking zou volbrengen. Na deze beslissing bracht Gabriël persoonlijk een bezoek aan Urantia en op grond van zijn bestudering van de verschillende groeperingen der mensen en van zijn onderzoek naar de geestelijke, verstandelijke, raciale en geografische aspecten van deze wereld en haar volkeren, besloot hij dat de Hebreeërs die relatieve voordelen bezaten die rechtvaardigden dat zij werden uitgekozen als het volk van de zelfschenking. Toen Michael deze beslissing had goedgekeurd, wees Gabriël de Familie-Commissie van Twaalf aan — geselecteerd uit de hogere orden der universum-persoonlijkheden — en vertrouwde hun de opdracht toe om naar Urantia te gaan en een onderzoek in te stellen naar het Joodse familieleven. Toen deze commissie haar werkzaamheden had volbracht, was Gabriël op Urantia aanwezig en nam haar rapport in ontvangst; hierin werden drie aanstaande verbintenissen genoemd die, naar het oordeel van de commissie, alle drie even gunstig waren als gezin waarin de zelfschenking van de voorgenomen incarnatie van Michael kon plaatsvinden.
122:0.3 (1344.3) Uit de drie paren die werden voorgedragen koos Gabriël persoonlijk Jozef en Maria; later verscheen hij persoonlijk aan Maria en bracht haar de blijde mare dat zij was uitgekozen om de aardse moeder te worden van het kind der zelfschenking.
122:1.1 (1344.4) Jozef, de menselijke vader van Jezus (Joshua ben Josef), was een Hebreeër onder de Hebreeërs, ofschoon zijn stamboom vele niet-Joodse elementen vertoonde, die daar van tijd tot tijd in de vrouwelijke lijn van zijn voorgeslacht waren bijgekomen. Het voorgeslacht van de vader van Jezus ging terug tot de tijd van Abraham en via deze eerbiedwaardige patriarch naar de nog vroegere erfelijkheidslijnen die teruggingen tot de Sumeriërs en de Nodieten en, via de zuidelijke stammen van de blauwe mens uit de oude tijden, tot Andon en Fonta. David en Salomo behoorden niet tot de rechtstreekse voorvaders van Jozef, en Jozefs afstamming ging ook niet rechtstreeks terug tot Adam. De onmiddellijke voorouders van Jozef waren handwerkslieden — bouwers, timmerlieden, metselaars en smeden. Jozef zelf was timmerman en later aannemer. Zijn familie behoorde tot een oud en luisterrijk geslacht dat de adeldom van het gewone volk vertoonde, nu en dan geaccentueerd door het verschijnen van buitengewone personen die zich hadden onderscheiden in verband met de evolutie van de religie op Urantia.
122:1.2 (1345.1) Maria, de aardse moeder van Jezus, stamde uit een lange lijn uitzonderlijke voorouders, waaronder velen der opmerkelijkste vrouwen uit de geschiedenis der volkeren van Urantia. Hoewel Maria een gewone vrouw van haar tijd en generatie was, met een tamelijk normaal temperament, kon ze zulke welbekende vrouwen als Annon, Tamar, Ruth, Batseba, Ansie, Cloa, Eva, Enta, en Ratta onder haar voorouders tellen. Geen enkele Joodse vrouw van die tijd had een meer luisterrijke afstamming van niet-adellijke voorouders, of een die een gunstiger aanvang had gekend. Evenals het voorgeslacht van Jozef, werd dat van Maria gekenmerkt door overwegend krachtige, maar gewone individuen, zo nu en dan in de loop der beschaving en in de voortschrijdende evolutie der religie geaccentueerd door vele vooraanstaande persoonlijkheden. Vanuit raciaal oogpunt gezien is het nauwelijks juist om Maria als een Jodin te beschouwen. Naar cultuur en geloof was ze Joods, maar haar erfelijke eigenschappen waren meer bepaald door een samenstelling van Syrische, Hittitische, Fenicische, Griekse, en Egyptische elementen, want haar raciale erfenis was van algemener aard dan die van Jozef.
122:1.3 (1345.2) Van alle paren die omstreeks de tijd van de voorgenomen zelfschenking van Michael in Palestina woonden, bezaten Jozef en Maria de meest ideale combinatie van wijdverbreide raciale connecties en een hoger gemiddelde aan persoonlijkheidstalenten. Michaels plan was om als een gewoon mens op aarde te verschijnen opdat de gewone mensen hem zouden kunnen begrijpen en aanvaarden; om deze reden koos Gabriël dan ook juist zulke mensen als Jozef en Maria uit om de ouders van het kind der zelfschenking te worden.
122:2.1 (1345.3) Met het levenswerk van Jezus op Urantia werd in werkelijkheid een aanvang gemaakt door Johannes de Doper. Zacharias, de vader van Johannes, behoorde tot het Joodse priesterdom, terwijl zijn moeder, Elisabet, een lid was van de meer welvarende tak van dezelfde grote familie waartoe ook Maria, de moeder van Jezus, behoorde. Zacharias en Elisabet waren kinderloos, hoewel ze al vele jaren getrouwd waren.
122:2.2 (1345.4) Tegen het eind van de maand juni van het jaar 8 v.Chr., ongeveer drie maanden na het huwelijk van Jozef en Maria, verscheen Gabriël op zekere dag op het middaguur aan Elisabet, op dezelfde wijze waarop hij zich later bekend maakte aan Maria. Gabriël sprak:
122:2.3 (1345.5) ‘Terwijl uw echtgenoot, Zacharias, voor het altaar in Jeruzalem staat, en terwijl het bijeengekomen volk bidt om de komst van een verlosser, ben ik, Gabriël, gekomen om u aan te kondigen dat gij binnenkort een zoon zult baren die de voorloper zal zijn van deze goddelijke leraar, en ge zult uw zoon Johannes noemen. Hij zal opgroeien in toewijding aan de Heer uw God, en wanneer hij volwassen zal zijn, zal hij uw hart verblijden, omdat hij vele zielen tot God zal richten, en ook zal hij de komst van de zielsgenezer van uw volk en de geestesbevrijder van de ganse mensheid aankondigen. Uw bloedverwante Maria zal de moeder van dit kind der belofte worden en ik zal ook aan haar verschijnen.’
122:2.4 (1345.6) Dit visioen maakte Elisabet zeer bevreesd. Na het vertrek van Gabriël overdacht ze deze ervaring en lang overwoog zij de woorden van de majestueuze bezoeker, maar behalve met haar echtgenoot sprak ze met niemand over deze openbaring voor het bezoek dat zij later aan Maria bracht, in het begin van de maand februari van het volgende jaar.
122:2.5 (1345.7) Vijf maanden lang echter verzweeg Elisabet haar geheim zelfs voor haar echtgenoot. Toen zij hem het verhaal van het bezoek van Gabriël vertelde, was Zacharias zeer sceptisch en wekenlang trok hij de hele ervaring in twijfel; hij kon er pas toe komen om weifelend geloof te hechten aan Gabriëls bezoek aan zijn vrouw toen hij er niet langer aan kon twijfelen dat zij in verwachting was. Zacharias was zeer onthutst door het aanstaande moederschap van Elisabet, maar hij twijfelde niet aan de integriteit van zijn vrouw, ondanks zijn eigen gevorderde leeftijd. Ongeveer zes weken voor de geboorte van Johannes, raakte Zacharias er ten gevolge van een indrukwekkende droom pas geheel van overtuigd dat Elisabet moeder zou worden van een zoon die voor iets bijzonders bestemd was, een zoon die de weg zou bereiden voor de komst van de Messias.
122:2.6 (1346.1) Gabriël verscheen aan Maria omstreeks half november van het jaar 8 v.Chr., toen zij aan het werk was in haar huis in Nazaret. Later, toen Maria er zeker van was dat ze moeder zou worden, overreedde zij Jozef om haar op reis te laten gaan naar de Stad van Juda, die in de heuvels vier mijl ten westen van Jeruzalem lag, om Elisabet te bezoeken. Gabriël had elk van deze beide aanstaande moeders ingelicht aangaande zijn verschijning aan de andere. Het spreekt vanzelf dat ze elkaar graag wilden zien om hun ervaringen met elkaar te vergelijken en te spreken over wat waarschijnlijk de toekomst van hun zonen zou zijn. Maria bleef drie weken bij haar verre nicht. Dank zij Elisabet werd Maria’s geloof in het visioen van Gabriël veel sterker, zodat ze naar huis terugkeerde met een nog grotere toewijding aan haar roeping om de moeder te worden van het kind met de bijzondere bestemming, dat zij zo spoedig aan deze wereld zou schenken als een hulpeloze boreling, een gewoon, normaal kindje van deze aar- de.
122:2.7 (1346.2) Johannes werd geboren op 25 maart van het jaar 7 v.Chr. in de Stad van Juda. Zacharias en Elisabet verheugden zich zeer in het besef dat hun een zoon was geboren zoals Gabriël dit had beloofd, en toen zij hem op de achtste dag ter besnijdenis aanboden, gaven zij hem formeel de naam Johannes, zoals hun tevoren was gezegd. Een neef van Zacharias was al vertrokken naar Nazaret met de boodschap van Elisabet aan Maria dat haar een zoon was geboren en dat zijn naam Johannes zou zijn.
122:2.8 (1346.3) Vanaf zijn prille jeugd werd Johannes op verstandige wijze door zijn ouders van de gedachte doordrongen dat hij zou opgroeien tot een geestelijk leider en godsdienstleraar. En het hart van Johannes was steeds een ontvankelijke bodem voor dit suggestieve zaad dat gezaaid werd. Als kind reeds was hij vaak in de tempel te vinden gedurende de perioden dat zijn vader dienst deed, en hij was enorm onder de indruk van de betekenis van al hetgeen hij daar zag.
122:3.1 (1346.4) Op een avond, tegen zonsondergang, voordat Jozef thuis was gekomen, verscheen Gabriël aan Maria naast een lage stenen tafel, en toen ze was bijgekomen van haar schrik, sprak hij: ‘Ik kom op verzoek van iemand die mijn Meester is en die gij zult liefhebben en grootbrengen. Aan u, Maria, breng ik een blijde boodschap nu ik u aankondig dat de conceptie die in u heeft plaatsgevonden door de hemel is verordineerd en dat ge te zijner tijd moeder zult worden van een zoon; ge zult hem Joshua noemen, en hij zal het koninkrijk der hemelen inluiden op aarde en onder de mensen. Spreek niet hierover behalve met Jozef en met uw bloedverwante Elisabet, aan wie ik ook ben verschenen en die binnenkort ook een zoon zal baren, wiens naam Johannes zal zijn, en die de weg zal bereiden voor de boodschap der verlossing die uw zoon met grote kracht en diepe overtuiging aan de mensen zal verkondigen. Twijfel niet aan mijn woorden, Maria, want dit huis is uitgekozen als de sterfelijke omgeving voor het kind met deze bijzondere bestemming. Mijn zegen zal met u zijn, de kracht van de Meest Verhevenen zal u sterken, en de Heer der ganse aarde zal u overschaduwen.’
122:3.2 (1346.5) Maria overdacht dit bezoek vele weken heimelijk in haar hart totdat ze er zeker van was dat ze zwanger was en pas toen durfde ze deze ongewone gebeurtenissen aan haar echtgenoot te onthullen. Toen Jozef dit alles had aangehoord, raakte hij zeer verontrust en kon nachten lang niet slapen, ofschoon hij veel vertrouwen had in Maria. Eerst twijfelde Jozef aan de visitatie van Gabriël. Daarna, toen hij er nagenoeg van overtuigd was geraakt dat Maria werkelijk de stem van de goddelijke boodschapper had gehoord en zijn gestalte had gezien, werd hij innerlijk verscheurd als hij erover nadacht hoe dergelijke dingen konden bestaan. Hoe kon een kind van menselijke ouders een kind met een goddelijke bestemming zijn? Jozef kon deze tegenstrijdige gedachten niet met elkaar rijmen, totdat hij en Maria, na verscheidene weken van nadenken, beiden tot de conclusie kwamen dat zij uitverkoren waren om de ouders te worden van de Messias, hoewel de Joodse voorstelling van de Messias eigenlijk niet strookte met de gedachte dat de verwachte verlosser van goddelijke natuur zou zijn. Toen ze tot deze belangrijke conclusie waren gekomen, vertrok Maria met spoed naar Elisabet.
122:3.3 (1347.1) Na haar terugkomst ging Maria haar ouders bezoeken, Joachim en Hanna. Haar twee broers en twee zusters bleven evenals haar ouders altijd zeer sceptisch ten aanzien van de goddelijke zending van Jezus, ofschoon zij op dit tijdstip natuurlijk niets afwisten van het bezoek van Gabriël. Maar Maria vertrouwde haar zuster Salomé wel toe dat zij dacht dat haar zoon voorbestemd was om een groot leraar te worden.
122:3.4 (1347.2) De aankondiging van Gabriël aan Maria vond plaats op de dag na de conceptie van Jezus en was de enige bovennatuurlijke gebeurtenis die samenhing met de hele ervaring van haar dragen en baren van het kind der belofte.
122:4.1 (1347.3) Jozef verzoende zich pas met de gedachte dat Maria de moeder zou worden van een buitengewoon kind toen hij een zeer indrukwekkende droom had gehad. In deze droom verscheen hem een schitterende hemelse boodschapper, die onder meer zei: ‘Jozef, ik verschijn op bevel van Hem die nu regeert in den hoge, en ik heb de opdracht u te onderrichten aangaande de zoon die Maria zal baren en die een groot licht in de wereld zal worden. In hem zal leven zijn en zijn leven zal het licht der mensheid worden. Hij zal zich eerst tot zijn eigen volk richten, maar dit zal hem nauwelijks aanvaarden; maar aan al degenen die hem wel willen aanvaarden, zal hij openbaren dat zij kinderen Gods zijn.’ Na deze ervaring twijfelde Jozef nooit meer aan het verhaal van Maria over het bezoek van Gabriël en de belofte dat het nog ongeboren kind een goddelijke boodschapper aan de wereld zou worden.
122:4.2 (1347.4) Bij al deze visitaties werd niets gezegd over het huis van David. Nooit werd ook maar enige suggestie gedaan dat Jezus een ‘verlosser’ der Joden zou worden, zelfs niet dat hij de lang verwachte Messias zou zijn. Jezus was niet het soort Messias waarnaar de Joden hadden uitgezien, maar hij was de verlosser van de wereld. Zijn zending was bestemd voor alle rassen en volkeren, niet voor één bepaalde groep.
122:4.3 (1347.5) Jozef was niet uit het geslacht van Koning David. Maria had meer Davidische voorouders dan Jozef. Weliswaar ging Jozef naar de Stad van David, Betlehem, om geregistreerd te worden voor de Romeinse volkstelling, maar dat was omdat zes generaties eerder Jozefs voorvader van vaderskant van die generatie als wees was geadopteerd door een zekere Zadok die een rechtstreekse afstammeling was van David; hierdoor kwam het dat Jozef ook gerekend werd tot het ‘huis van David.’
122:4.4 (1347.6) De meeste zogenaamde Messiaanse profetieën in het Oude Testament heeft men eerst lang na Jezus’ leven op aarde met hem in verband gebracht. Eeuwenlang hadden de Hebreeuwse profeten de komst van een verlosser aangekondigd, en deze beloften waren door achtereenvolgende generaties uitgelegd als duidend op een nieuwe Joodse heerser die op de troon van David zou zitten en met behulp van de vermeend mirakuleuze methoden van Mozes vervolgens de Joden in Palestina tot een machtige natie zou maken, vrij van alle vreemde overheersing. Ook werden vele passages met een figuurlijke betekenis, zoals men die overal in de Hebreeuwse geschriften kon aantreffen, later ten onrechte toegepast op de levensmissie van Jezus. Vele gezegden uit het Oude Testament werden zo verwrongen, dat ze leken te slaan op episoden uit het leven van de Meester op aarde. Jezus zelf ontkende eenmaal in het openbaar dat hij op enige wijze verhonden zou zijn aan het koningshuis van David. Zelfs de passage, ‘een jonge vrouw zal een zoon baren,’ werd uitgelegd als ‘een maagd zal een zoon baren.’ Dit was eveneens het geval met de vele genealogieën van zowel Jozef als Maria, die werden opgesteld na de levensloop van Michael op aarde. Veel van deze stambomen omvatten een groot aantal voorouders van de Meester, maar over het geheel genomen zijn ze niet echt en kan men er niet op afgaan als feitelijk juist. De eerste volgelingen van Jezus gaven maar al te vaak toe aan de verleiding om alle oude profetische uitspraken vervuld te zien in het leven van hun Heer en Meester.
122:5.1 (1348.1) Jozef was een man die zachtmoedig optrad; hij was buitengemeen gewetensvol en in ieder opzicht trouw aan de religieuze gewoonten en gebruiken van zijn volk. Hij sprak weinig maar dacht veel na. Het treurige lot van het Joodse volk deed Jozef veel verdriet. Toen hij nog een jongeman was en te midden van zijn acht broers en zusters verkeerde, was hij opgewekter, maar in de eerste jaren van zijn huwelijk (tijdens de kinderjaren van Jezus) kende hij perioden van een lichte mate van geestelijke moedeloosheid. In deze manifestaties van zijn temperament was kort voor zijn ontijdige dood een grote verbetering opgetreden, toen de economische positie van zijn gezin was vooruitgegaan doordat hij zich van gewoon timmerman tot welvarend aannemer had ontwikkeld.
122:5.2 (1348.2) Maria’s temperament was geheel het tegenovergestelde van dat van haar echtgenoot. Zij was gewoonlijk opgewekt, zelden terneergeslagen en had een zonnige natuur. Maria gaf vaak en vrijmoedig uitdrukking aan haar gevoelens en emoties en niemand zag haar vóór de plotselinge dood van Jozef ooit verdrietig. Ze was nog maar nauwelijks hersteld van deze schok, toen ze de zorgen en vragen te verwerken kreeg die ontstonden door de buitengewone levensloop van haar oudste zoon, die zich zo snel voor haar verbaasde ogen ontrolde. Maar gedurende al deze ongewone belevenissen bleef Maria rustig, moedig, en tamelijk verstandig in haar verhouding met haar wonderlijke, eerstgeboren zoon van wie ze maar weinig begreep, en met zijn broers en zusters die in leven waren gebleven.
122:5.3 (1348.3) Jezus had veel van zijn vader in zijn buitengewone vriendelijkheid en zijn wonderbaar- lijk invoelend begrip van de menselijke natuur; zijn groot leraarstalent en zijn enorme capaciteit tot rechtvaardige verontwaardiging had hij van zijn moeder geërfd. In zijn gevoelsreacties op de omgeving waarin zich zijn leven als volwassene afspeelde, leek Jezus soms op zijn vader, meditatief en eerbiedig, soms ook gekentekend door ogenschijnlijke droefheid; maar vaker ging hij op zijn doel af op de optimistische, vastberaden manier van zijn moeder. Al met al kreeg het temperament van Maria de overhand in de loopbaan van de goddelijke Zoon toen hij opgroeide en de gewichtige schreden van zijn volwassen leven ging zetten. In sommige bijzonderheden was Jezus een mengsel van de karaktertrekken van zijn ouders; in andere opzichten vertoonde hij de trekken van de één in tegenstelling tot die van de ander.
122:5.4 (1348.4) Van Jozef ontving Jezus zijn strikte opvoeding in de gebruiken van de Joodse ceremoniën en zijn buitengewone kennis van de Hebreeuwse schrift; door Maria kreeg hij een ruimer gezichtspunt op het religieuze leven en een vrijere opvatting van persoonlijke geestelijke vrijheid.
122:5.5 (1349.1) De families van Jozef en Maria waren beide goed ontwikkeld voor die tijd. Jozef en Maria hadden beiden een voor die dagen en voor hun sociale klasse meer dan gemiddelde opvoeding genoten. Hij was een denker; zij was een plannenmaakster, handig in het aanpassen van die plannen aan de omstandigheden en praktisch in de onmiddellijke uitvoering ervan. Jozef had bruin haar en heel donkere ogen; Maria was een bijna blond type met bruine ogen.
122:5.6 (1349.2) Als Jozef in leven gebleven was, zou hij ongetwijfeld vast zijn gaan geloven in de goddelijke zending van zijn oudste zoon. Bij Maria wisselden geloof en twijfel elkaar af; ze werd sterk beïnvloed door de standpunten van haar andere kinderen en van haar vrienden en verwanten, maar wanneer zij uiteindelijk haar houding bepaalde, werd ze steeds gesterkt door haar herinnering aan de verschijning van Gabriël direct na de conceptie van het kind.
122:5.7 (1349.3) Maria was een zeer kundig weefster en meer dan gemiddeld bedreven in de huishoudelijke vaardigheden van die dagen; ze was een goede huisvrouw en wist uitstekend een huiselijke sfeer te scheppen. Jozef en Maria waren beide goede opvoeders en zij zorgden ervoor dat hun kinderen goed werden opgeleid in de kennis van die dagen.
122:5.8 (1349.4) Als jongeman werd Jozef in dienst genomen door de vader van Maria voor een aanbouw aan zijn huis, en de verkeringstijd van het paar dat voorbestemd was om de ouders van Jezus te worden, begon serieus op een dag toen Maria Jozef een beker water bracht tijdens het middagmaal.
122:5.9 (1349.5) Jozef en Maria trouwden naar Joods gebruik, ten huize van Maria in de omgeving van Nazaret, toen Jozef eenentwintig jaar was. Dit huwelijk vormde de afsluiting van een normale verloving die bijna twee jaar had geduurd. Kort daarop verhuisden ze naar hun nieuwe woning in Nazaret, die Jozef met de hulp van twee van zijn broers had gebouwd. Het huis stond dichtbij de voet van het nabij gelegen hogere land dat zulk een bekoorlijk uitzicht bood over het landschap van de omgeving. In dit huis dat zij er speciaal in gereedheid voor hadden gebracht, hadden deze jonge toekomstige ouders gedacht het kind der belofte te kunnen verwelkomen; ze hadden zich niet in het minst gerealiseerd dat deze gebeurtenis, zo gewich- tig voor een geheel universum, zou plaatsvinden terwijl ze van huis waren in Betlehem in Judea.
122:5.10 (1349.6) De familie van Jozef kwam voor het merendeel tot geloof in het onderricht van Jezus, maar van Maria’s familie geloofden maar heel weinigen in hem voordat hij deze wereld had verlaten. Jozef helde over naar de geestelijke opvatting van de verwachte Messias, maar Maria en haar familie, vooral haar vader, hielden vast aan het idee van de Messias als een wereldlijk bevrijder en politiek regeerder. Maria’s voorouders waren op prominente wijze betrokken geweest bij de activiteiten van de Maccabeeën, die in het toen nog maar recente verleden hadden plaatsgevonden.
122:5.11 (1349.7) Jozef hield streng vast aan de oosterse, of Babylonische opvattingen van de Joodse religie; Maria neigde sterk naar de vrijere, bredere westerse, of Hellenistische interpretatie van de wet en de profeten.
122:6.1 (1349.8) Het ouderlijk huis van Jezus lag niet ver van de hoge heuvel in het noordelijke deel van Nazaret, op enige afstand van de dorpsbron die zich in het oostelijk deel van het stadje bevond. De familie van Jezus woonde aan de buitenkant van het stadje en dit maakte het later des te gemakkelijker voor hem om dikwijls wandelingen naar buiten te maken en tochten te ondernemen naar de top van dit nabij gelegen hoge land, de hoogste heuvel in zuidelijk Galilea, na de keten van de berg Tabor in het oosten en de heuvel van Naïn, die ongeveer even hoog waren. Hun huis lag een weinig ten zuiden en ten oosten van de zuidelijke uitloper van deze heuvel en ongeveer halverwege tussen de voet van de heuvel en de weg van Nazaret naar Kana. Op het beklimmen van de heuvel na, hield Jezus het meest van de wandeling langs een smal pad dat zich in noordoostelijke richting langs de voet van de heuvel kronkelde, tot een punt waar het uitkwam op de weg naar Sepforis.
122:6.2 (1350.1) De woning van Jozef en Maria was van steen en bestond uit één vertrek; het had een plat dak en een aangrenzende uitbouw waarin de dieren konden worden ondergebracht. Het meubilair bestond uit een lage stenen tafel, schalen en potten van aardewerk en steen, een weefgetouw, een lampstandaard, verscheidene kleine krukjes, en matten om op te slapen op de stenen vloer. Op het achtererf, bij de aanbouw voor de dieren, was het afdak boven de oven en de graanmolen. Er waren twee personen nodig om dit type molen te bedienen, één om te malen en de ander om het graan erin te laten lopen. Als kleine jongen liet Jezus dikwijls het graan in deze molen lopen terwijl zijn moeder maalde.
122:6.3 (1350.2) In latere jaren, toen de familie groter werd, zaten ze gewoonlijk bij de maaltijden op de grond rond de groter gemaakte stenen tafel en bedienden zich uit een gemeenschappelijke schaal, of pot, eten. ’s Winters werd de tafel tijdens de avondmaaltijd verlicht door een klein plat lampje van klei, dat werd gevuld met olijfolie. Na de geboorte van Marta bouwde Jozef een stuk aan dit huis, een groot vertrek dat overdag werd gebruikt als timmermanswerkplaats en ’s nachts als slaapkamer.
122:7.1 (1350.3) In de maand maart van het jaar 8 v.Chr. (de maand waarin Jozef en Maria trouwden), verordende Caesar Augustus dat alle inwoners van het Romeinse Rijk geteld moesten worden, dat er een volkstelling plaats moest vinden ten behoeve van een effectievere belastingheffing. De Joden waren altijd sterk gekant geweest tegen iedere poging om ‘het volk te tellen,’ en dit feit, samen met de ernstige binnenlandse moeilijkheden van Herodes, de Koning van Judea, had ertoe geleid dat de volkstelling in het Joodse koninkrijk een jaar was uitgesteld. In het hele Romeinse Rijk werd deze volkstelling geregistreerd in het jaar 8 v.Chr., behalve in het Palestijnse koninkrijk van Herodes, waar zij een jaar later, in 7 v.Chr. plaatsvond.
122:7.2 (1350.4) Het was niet nodig dat Maria naar Betlehem ging om zich te laten inschrijven — Jozef was gemachtigd om zijn gezin te laten inschrijven — maar Maria, die een avontuurlijke, ondernemende vrouw was, stond erop hem te vergezellen. Ze was bang alleen te blijven daar het kind wel eens ter wereld zou kunnen komen terwijl Jozef afwezig was, maar omdat Betlehem niet ver van de Stad van Juda gelegen was, voorzag Maria ook de mogelijkheid dat zij een prettig bezoek zou kunnen brengen aan haar familielid Elisabet.
122:7.3 (1350.5) Jozef verbood Maria min of meer hem te vergezellen, maar dat hielp niet; toen ze het eten voor de reis van drie tot vier dagen inpakte, maakte ze dubbele porties klaar en maakte zich gereed voor de tocht. Maar voordat ze echt op weg gingen, was Jozef reeds verzoend met het feit dat Maria meeging, en opgewekt vertrokken ze bij het aanbreken van de dag uit Naza- ret.
122:7.4 (1350.6) Jozef en Maria waren arm en daar ze maar één lastdier hadden, reed Maria, die hoogzwanger was, op het dier met de proviand, terwijl Jozef liep en het dier leidde. Het bouwen en inrichten van een huis waren een zware belasting geweest voor Jozef, aangezien hij ook nog moest bijdragen in het levensonderhoud van zijn ouders, daar zijn vader kort tevoren invalide was geworden. En zo vertrok dit Joodse paar vroeg in de ochtend van de achttiende augustus in het jaar 7 v.Chr. uit hun bescheiden huis, op weg naar Betlehem.
122:7.5 (1351.1) Op hun eerste reisdag trokken ze langs de heuvels aan de voet van de berg Gilboa; ze kampeerden die nacht aan de rivier de Jordaan en hielden zich bezig met allerlei bespiegelingen over de aard van de zoon die hun geboren zou worden, waarbij Jozef vasthield aan de idee van een geestelijke leraar en Maria aan de idee van een Joodse Messias, een bevrijder van de Hebreeuwse natie.
122:7.6 (1351.2) Vroeg in de stralende ochtend van de negentiende augustus gingen Jozef en Maria weer op weg. Ze gebruikten hun middagmaal aan de voet van de berg Sartaba die uitzicht bood over het dal van de Jordaan, reisden verder en bereikten ’s avonds Jericho, waar ze overnachtten in een herberg aan de hoofdweg aan de rand van de stad. Na het avondmaal en na lang gepraat te hebben over de druk van de Romeinse overheersing, over Herodes, de inschrijving voor de volkstelling, en het verschil in invloed van Jeruzalem en Alexandrië als centra van Joodse wetenschap en cultuur, begaven de reizigers uit Nazaret zich ter ruste. Vroeg in de ochtend van 20 augustus hervatten zij hun reis en bereikten Jeruzalem nog voor het middaguur; ze bezochten de tempel en trokken verder naar hun bestemming Betlehem, waar ze halverwege de middag aankwamen.
122:7.7 (1351.3) De herberg was overvol en dus zocht Jozef onderdak bij verre familieleden, maar iedere kamer in Betlehem was overbezet. Toen hij op de binnenplaats van de herberg terugkwam, hoorde hij dat de uit de helling van de rots gehouwen karavaanstallen, iets beneden de herberg, waren ontruimd en schoongemaakt om gasten te kunnen ontvangen. Jozef liet de ezel op de binnenplaats, nam hun tassen met kleren en voorraden op zijn schouders en daalde met Maria de stenen treden af naar hun logies. Ze zagen dat hun verblijfplaats een ruimte was die dienst had gedaan als opslagplaats voor graan en die zich vóór de stallen en voerbakken bevond. Er waren tentgordijnen opgehangen en ze prezen zich gelukkig dat ze zulk een comfortabel verblijf hadden gevonden.
122:7.8 (1351.4) Jozef was van plan meteen uit te gaan om zich te laten registreren, maar Maria was vermoeid; ze was danig van streek en smeekte hem bij haar te blijven, en dit deed hij.
122:8.1 (1351.5) Die hele nacht was Maria rusteloos, zodat ze geen van beiden veel slaap kregen. Tegen het aanbreken van de dag waren de barensweeën duidelijk te constateren, en op het middaguur van 21 augustus, 7 v.Chr., beviel Maria van een zoon, bijgestaan door vriendelijke, hulpvaardige medereizigsters. Jezus van Nazaret werd ter wereld gebracht, in de doeken gewikkeld die Maria had meegenomen voor het geval dit zou gebeuren, en in een voederbak gelegd die dichtbij stond.
122:8.2 (1351.6) Op precies dezelfde wijze als alle babies vóór die tijd en daarna ter wereld zijn gekomen, werd ook het beloofde kind geboren. Op de achtste dag werd hij naar Joods gebruik besneden en kreeg hij officieel de naam Joshua (Jezus).
122:8.3 (1351.7) De dag na de geboorte van Jezus liet Jozef zich inschrijven. Hij ontmoette een man met wie zij twee dagen tevoren in Jericho hadden gepraat, en deze nam hem mee naar een welgestelde vriend die een kamer in de herberg had en zei dat hij gaarne wilde ruilen met het paar uit Nazaret. Die middag nog verhuisden ze naar boven, naar de herberg, waar ze bijna drie weken lang verbleven, tot zij onderdak kregen ten huize van een verre bloedverwant van Jozef.
122:8.4 (1351.8) De tweede dag na de geboorte van Jezus liet Maria aan Elizabet weten dat haar kind geboren was; de boodschapper liet bij zijn terugkeer weten dat Jozef werd uitgenodigd naar Jeruzalem te komen om al hun zaken met Zacharias te bespreken. De daaropvolgende week ging Jozef naar Jeruzalem om met Zacharias te overleggen. Zacharias en Elizabet waren er beiden diep van overtuigd geraakt dat Jezus inderdaad de beloofde Joodse verlosser zou worden, de Messias, en dat hun zoon Johannes de leider van zijn adjudanten zou zijn, zijn voorbeschikte rechterhand. En aangezien Maria er ook zo over dacht, was het niet zo moeilijk om Jozef over te halen in Betlehem te blijven, de Stad van David, zodat Jezus kon opgroeien om de opvolger van David te worden op de troon van heel Israel. Zo bleven ze langer dan een jaar in Betlehem, terwijl Jozef zo nu en dan werkte als timmerman.
122:8.5 (1352.1) Toen Jezus ’s middags werd geboren, zongen de serafijnen van Urantia, die waren bijeengekomen onder leiding van hun bestuurders, inderdaad hun lofzangen boven de stal van Betlehem, maar deze lofprijzingen werden niet door menselijke oren gehoord. Er kwamen geen herders of andere stervelingen het kind van Betlehem eer bewijzen vóór de dag dat er zekere priesters uit Ur arriveerden, die door Zacharias vanuit Jeruzalem gestuurd waren.
122:8.6 (1352.2) Een religieuze leraar, een vreemdeling in hun land, had deze priesters uit Mesopotamië enige tijd tevoren verteld dat hij een droom had gehad waarin hem was meegedeeld dat ‘het licht des levens’ op het punt stond op aarde te verschijnen als een boreling, en wel onder de Joden. En daar waren deze drie leraren heen getrokken, om dit ‘licht des levens’ te zoeken. Na vele weken tevergeefs in Jeruzalem te hebben gezocht, stonden ze op het punt terug te keren naar Ur toen Zacharias hen tegenkwam en hun onthulde dat, naar hij geloofde, Jezus het doel was van hun zoektocht; hij stuurde hen naar Betlehem waar zij het kindje vonden en hun gaven bij Maria, zijn aardse moeder, achterlieten. Het kindje was bijna drie weken oud toen zij het bezochten.
122:8.7 (1352.3) Deze wijzen zagen geen ster die hen naar Betlehem leidde. De mooie legende van de ster van Betlehem ontstond als volgt: Jezus werd op 21 augustus van het jaar 7 v.Chr. op het middaguur geboren. Op 29 mei van het jaar 7 v.Chr. deed zich een buitengewone conjunctie van Saturnus en Jupiter voor in het sterrenbeeld Vissen. En nu deed zich het merkwaardige astronomische feit voor dat overeenkomstige conjuncties ook plaats vonden op 29 september en 5 december van hetzelfde jaar. Op grond van deze buitengewone, maar geheel natuurlijke gebeurtenissen, bedachten de goedbedoelende ijveraars van de volgende generatie de aantrekkelijke legende van de ster van Betlehem en de Wijzen die kwamen om te aanbidden en door die ster naar de stal werden geleid, waar ze het pasgeboren kindje aanschouwden en aanbaden. De mensen in het Oosten en het Nabije Oosten scheppen veel genoegen in sprookjes en bedenken voortdurend zulke mooie mythen over de levens van hun religieuze leiders en politieke helden. Toen er nog geen drukpersen bestonden en de mensen het merendeel van hun kennis mondeling van de ene generatie aan de andere doorgaven, konden mythen gemakkelijk tradities worden en konden tradities uiteindelijk als feiten worden aanvaard.
122:9.1 (1352.4) Mozes had de Joden geleerd dat iedere eerstgeboren zoon aan de Heer toebehoorde, en dat zo’n zoon, in plaats van te worden geofferd zoals bij de heidense naties gebruikelijk was, in leven mocht blijven op voorwaarde dat zijn ouders hem vrijkochten door het betalen van vijf shekels aan een daartoe gemachtigd priester. Er bestond ook een Mozaïsch voorschrift dat inhield dat een moeder, na verloop van een zekere periode, moest verschijnen in de tempel (of iemand anders het passende offer moest laten brengen in haar plaats), om gereinigd te worden. Het was de gewoonte om deze twee ceremonieën terzelfdertijd te doen plaats vinden. Jozef en Maria gingen dus persoonlijk naar de tempel in Jeruzalem om Jezus voor te stellen aan de priesters en hem vrij te kopen, en ook om het passende offer te brengen dat Maria ceremonieel zou reinigen van de vermeende onreinheid van de bevalling.
122:9.2 (1353.1) In de voorhoven van de tempel waren voortdurend twee opmerkelijke figuren te vinden, Simeon, een zanger, en Anna, een dichteres. Simeon kwam uit Judea, maar Anna was afkomstig uit Galilea. Deze twee waren vaak in elkaars gezelschap en beiden waren goede vrienden van de priester Zacharias die hun vertrouwelijk het geheim van Johannes en Jezus had toevertrouwd. Simeon en Anna verlangden beiden naar de komst van de Messias en omdat ze vertrouwen hadden in Zacharias, geloofden ze dat Jezus de verwachte verlosser van het Joodse volk zou zijn.
122:9.3 (1353.2) Zacharias wist op welke dag Jozef en Maria in de tempel verwacht werden, en hij had tevoren met Simeon en Anna afgesproken dat hij, door bij de begroeting zijn hand op te steken, zou aangeven welk kind in de processie van eerstgeborenen Jezus was.
122:9.4 (1353.3) Anna had voor deze gelegenheid een gedicht geschreven dat Simeon begon te zingen, tot grote verbazing van Jozef, Maria en allen die in de tempelhoven verzameld waren. Hier volgt hun lofzang ter gelegenheid van de vrijkoping van de eerstgeboren zoon:
122:9.5 (1353.4) Gezegend zij de Heer, de God van Israel,
122:9.6 (1353.5) want hij heeft ons bezocht en verlossing voor zijn volk bewerkstelligd;
122:9.7 (1353.6) hij heeft een hoorn des heils voor ons allen opgericht
122:9.8 (1353.7) in het huis van zijn dienstknecht David.
122:9.9 (1353.8) Zoals hij door de mond van zijn heilige profeten gesproken heeft —
122:9.10 (1353.9) verlossing van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten;
122:9.11 (1353.10) om genade te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond gestand te doen —
122:9.12 (1353.11) de eed die hij zwoer aan Abraham onze vader,
122:9.13 (1353.12) zodat wij, verlost uit de hand van onze vijanden,
122:9.14 (1353.13) hem zonder vrees zouden kunnen dienen,
122:9.15 (1353.14) in heiligheid en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.
122:9.16 (1353.15) Ja, en gij, kind der belofte, zult de profeet des Allerhoogsten genaamd worden;
122:9.17 (1353.16) want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren om zijn koninkrijk op te richten;
122:9.18 (1353.17) om kennis des heils te geven aan zijn volk
122:9.19 (1353.18) in de vergeving van hun zonden.
122:9.20 (1353.19) Verheugt u in de liefdevolle barmhartigheid van onze God, want de dageraad vanuit den hoge heeft ons nu bezocht
122:9.21 (1353.20) om hen te beschijnen die in duisternis gezeten zijn en in de schaduw des doods;
122:9.22 (1353.21) om onze voet te geleiden in wegen van vrede.
122:9.23 (1353.22) Laat nu, o Heer, uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord,
122:9.24 (1353.23) want mijn ogen hebben uw heil gezien
122:9.25 (1353.24) dat gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volkeren;
122:9.26 (1353.25) een licht dat zelfs de sluiers voor de ogen der heidenen zal wegnemen,
122:9.27 (1353.26) en dat zal schijnen tot heerlijkheid van uw volk Israel.
122:9.28 (1353.27) Op hun tocht terug naar Betlehem waren Jozef en Maria stil — ze waren verward en overweldigd. Maria was zeer verontrust door de afscheidsgroet van Anna, de oude dichteres, en Jozef was het niet geheel eens met deze voortijdige poging om Jezus te bestempelen als de verwachte Messias van het Joodse volk.
122:10.1 (1353.28) De spionnen van Herodes zaten evenwel niet stil. Toen zij hem verslag uitbrachten van het bezoek van de priesters uit Ur aan Betlehem, sommeerde Herodes deze Chaldeeërs voor hem te verschijnen. Hij ondervroeg de wijzen naarstig over de nieuwe ‘koning der Joden,’ maar zij gaven hem weinig reden tot tevredenheid met hun uitleg dat het kind ter wereld was gebracht door een vrouw die met haar echtgenoot naar Betlehem was gekomen om zich te laten inschrijven voor de volkstelling. Omdat Herodes met dit antwoord niet tevreden was, zond hij hen heen met een geldbuidel en droeg hen op om het kindje te zoeken, zodat hij zelf ook zich daarheen zou kunnen begeven om het te aanbidden, want ze hadden immers verklaard dat zijn koninkrijk een geestelijk koninkrijk zou zijn, niet wereldlijk. Maar toen de wijzen niet terugkwamen, werd Herodes achterdochtig. Terwijl hij dit alles overwoog, keerden zijn spionnen terug en deden hem volledig verslag van wat zich kort tevoren in de tempel had afgespeeld; ook brachten ze hem een afschrift van gedeelten van het lied dat Simeon had gezongen bij de vrijkopingsceremoniën van Jezus. Ze hadden echter nagelaten Jozef en Maria te volgen en Herodes was zeer boos op hen toen ze hem niet konden vertellen waar het ouderpaar het kindje heen had gebracht. Daarna zond hij verkenners uit om de verblijfplaats van Jozef en Maria te zoeken. Zacharias en Elizabet wisten dat Herodes het gezin uit Nazaret achtervolgde en vertoonden zich daarom niet in Betlehem. Het kleine jongetje werd verborgen gehouden bij familieleden van Jozef.
122:10.2 (1354.1) Jozef durfde geen werk te gaan zoeken en hun weinige spaargeld raakte snel op. Bij de reinigingsceremoniën in de tempel vond Jozef zich zelfs al arm genoeg om te kunnen volstaan met het offeren van twee jonge duiven voor Maria, zoals Mozes had voorgeschreven voor de reiniging van moeders die tot de armen behoorden.
122:10.3 (1354.2) Toen na meer dan een jaar speuren de spionnen van Herodes Jezus nog niet hadden ontdekt en het vermoeden bestond dat het kindje toch in Betlehem verborgen werd gehouden, stelde Herodes een bevelschrift op waarin werd aangegeven dat ieder huis in Betlehem systematisch moest worden doorzocht en alle jongetjes onder de twee jaar gedood. Op deze manier hoopte Herodes er zeker van te kunnen zijn dat dit kind dat de ‘koning der Joden’ zou worden, gedood zou worden. En zo vonden op één enkele dag zestien kleine jongetjes de dood in Betlehem in Judea. Maar intriges en moorden waren heel gewone zaken aan het hof van Herodes, zelfs onder zijn eigen naaste familieleden.
122:10.4 (1354.3) De slachting onder deze kindertjes vond plaats halverwege de maand oktober in het jaar 6 v.Chr., toen Jezus ruim een jaar oud was. Maar zelfs onder de hovelingen van Herodes waren er die geloofden in de komende Messias, en één van dezen, die vernomen had dat de kleine jongetjes in Betlehem afgeslacht zouden worden, stelde zich met Zacharias in verbinding, en deze stuurde op zijn beurt een boodschapper naar Jozef. In de nacht voor het bloedbad vertrokken Jozef en Maria met het kindje uit Betlehem naar Alexandrië in Egypte. Om geen aandacht te trekken reisden ze zonder gezelschap naar Egypte, alleen met Jezus. Ze gingen naar Alexandrië met geld van Zacharias, en Jozef oefende daar zijn beroep uit, terwijl Maria en Jezus bij welgestelde familieleden van Jozef logeerden. Zij bleven twee volle jaren in Alexandrië en keerden pas na de dood van Herodes naar Betlehem terug.
Het Urantia Boek
Verhandeling 123
123:0.1 (1355.1) TEN gevolge van de onzekerheid en ongerustheid tijdens hun verblijf in Betlehem, speende Maria de baby pas toen zij veilig in Alexandrië waren aangekomen, waar het gezin een normaal leven kon beginnen te leiden. Zij woonden bij verwanten en Jozef kon goed in het onderhoud van zijn gezin voorzien doordat hij al kort na hun aankomst werk kreeg. Hij werkte verscheidene maanden als timmerman en werd toen bevorderd tot voorman van een grote ploeg arbeiders die werkte aan een van de openbare gebouwen die toen in aanbouw waren. Door deze nieuwe ervaring kwam hij op de gedachte om aannemer en bouwer te worden wanneer ze in Nazaret terug zouden zijn.
123:0.2 (1355.2) Tijdens deze eerste levensjaren van Jezus, toen hij nog een hulpeloos kindje was, hield Maria voortdurend de wacht opdat haar kind toch maar niets zou overkomen dat zijn welzijn in gevaar zou kunnen brengen of zijn toekomstige zending op aarde zou kunnen verstoren: geen moeder heeft ooit grotere toewijding aan haar kind aan de dag gelegd. In het huis waar Jezus kwam te wonen, waren nog twee andere kinderen van ongeveer dezelfde leeftijd, en bij de naaste buren waren er nog zes anderen die in leeftijd niet te veel van Jezus verschilden om goede speelmakkertjes voor hem te zijn. Eerst was Maria geneigd Jezus vlak bij zich te houden. Zij was bang dat er iets met hem zou gebeuren als zij hem met de andere kinderen in de tuin liet spelen, maar Jozef kon haar met hulp van zijn verwanten ervan overtuigen dat zo’n handelwijze Jezus de nuttige ervaring zou onthouden om zich te leren aanpassen aan kinderen van zijn eigen leeftijd. En toen Maria besefte dat zij, indien zij haar kind al te zeer onder haar hoede zou houden en overmatig zou beschermen, hem wellicht zijn spontaneïteit zou ontnemen en hem enigszins egocentrisch zou kunnen maken, stemde zij ten slotte in met het plan om het kind der belofte net als andere kinderen te laten opgroeien. En ofschoon zij zich aan deze beslissing hield, stelde ze zich ten taak om de peuters altijd in het oog te houden als zij in huis of in de tuin speelden. Alleen een liefhebbende moeder weet welke verantwoordelijkheid Maria in haar hart voelde voor de veiligheid van haar zoon als baby en als klein kind.
123:0.3 (1355.3) Gedurende deze twee jaar van hun verblijf te Alexandrië genoot Jezus een goede gezondheid en bleef hij normaal groeien. Afgezien van enkele vrienden en verwanten, werd niemand verteld dat Jezus een ‘kind der belofte’ was. Eén van Jozefs verwanten onthulde dit echter wel aan enkele vrienden in Memfis, afstammelingen van Ichnaton uit het verre verleden. Deze vrienden kwamen met een kleine groep gelovigen uit Alexandrië bijeen in het vorstelijke huis van Jozefs familielid en weldoener, kort voor de terugkeer naar Palestina, om de familie uit Nazaret goede reis te wensen en hun respect te betuigen aan het kind. Bij deze gelegenheid schonken de bijeengekomen vrienden Jezus een volledig afschrift van de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Schrift. Dit afschrift van de Joodse heilige geschriften werd Jozef echter pas overhandigd toen hij en Maria de uitnodiging van hun vrienden uit Memfis en Alexandrië om in Egypte te blijven, definitief hadden afgeslagen. Deze gelovigen legden er de nadruk op dat dit kind met zijn bijzondere bestemming een veel grotere invloed in de wereld zou kunnen uitoefenen als inwoner van Alexandrië dan vanuit welke stad dan ook in Palestina die werd genoemd. Deze overredingen vertraagden het vertrek naar Palestina nog enige tijd nadat het nieuws van Herodes’ dood hen had bereikt.
123:0.4 (1356.1) Jozef en Maria vertrokken ten slotte op een schip dat toebehoorde aan hun vriend Ezraeon uit Alexandrië naar Joppe, in welke havenstad zij laat in augustus van het jaar 4. v.Chr. arriveerden. Zij gingen rechtstreeks naar Betlehem, waar ze de gehele maand september bij hun vrienden en verwanten doorbrachten en met dezen overlegden of zij daar zouden blijven of zouden terugkeren naar Nazaret.
123:0.5 (1356.2) Maria had de gedachte dat Jezus behoorde op te groeien in Betlehem, de Stad Davids, nooit geheel laten varen. Jozef geloofde eigenlijk niet dat hun zoon een koninklijke bevrijder van Israel zou worden. Bovendien wist hij dat hijzelf niet werkelijk een afstammeling van David was; hij wist dat het feit dat hij tot de afstammelingen van David gerekend werd, te danken was aan de adoptie van een van zijn voorvaderen in de Davidische lijn van afstamming. Maria vond de Stad van David natuurlijk de meest geschikte plaats om de nieuwe kandidaat voor de troon van David groot te brengen, maar Jozef nam liever het risico van een verblijf onder Herodes Antipas dan onder diens broer Archelaüs. Hij vreesde ten zeerste voor de veiligheid van het kind in Betlehem of in enige andere stad in Judea, en meende dat het waarschijnlijker was dat Archelaüs de bedreigende politiek van zijn vader Herodes zou voortzetten, dan dat Antipas in Galilea dit zou doen. En nog afgezien van al deze redenen, had Jozef een uitgesproken voorkeur voor Galilea als omgeving om het kind groot te brengen en op te voeden, maar het duurde drie weken voordat Maria’s bezwaren overwonnen waren.
123:0.6 (1356.3) Op 1 oktober had Jozef Maria en al hun vrienden ervan overtuigd, dat het het beste voor hen zou zijn om naar Nazaret terug te keren. En dus vertrokken zij in het begin van de maand oktober van het jaar 4 v.Chr. uit Betlehem naar Nazaret, via Lydda en Skytopolis. Zij begonnen de tocht op een zondagmorgen vroeg; Maria en het kind reden op hun pas gekochte lastdier, terwijl Jozef en vijf verwanten die hen vergezelden, te voet gingen. De familieleden van Jozef hadden geweigerd hen de tocht naar Nazaret alleen te laten maken. Zij durfden niet naar Galilea te reizen via Jeruzalem en het Jordaandal, en de westelijke routes waren niet geheel veilig voor twee eenzame reizigers met een nog heel jong kind.
123:1.1 (1356.4) Op de vierde dag van de reis bereikte het gezelschap veilig zijn bestemming. Ze kwamen onaangekondigd bij hun woning te Nazaret aan, die één van de getrouwde broers van Jozef langer dan drie jaar had bewoond, en deze was meer dan verrast hen weer te zien; ze waren zo onopvallend te werk gegaan, dat noch de familie van Jozef, noch die van Maria zelfs maar wisten dat ze Alexandrië hadden verlaten. De volgende dag verhuisde Jozefs broer met zijn familie, en voor het eerst sinds de geboorte van Jezus installeerde Maria zich met haar kleine gezin in hun eigen huis. Binnen een week kreeg Jozef werk als timmerman, en ze waren overgelukkig.
123:1.2 (1356.5) Jezus was ongeveer drie jaar en twee maanden toen ze in Nazaret terugkwamen. Hij had al deze tochten heel goed doorstaan en verkeerde in uitstekende gezondheid; hij was op kinderlijke wijze opgetogen en opgewonden nu hij een eigen huis en erf had waar hij kon rondrennen en zich vermaken. Het gezelschap van zijn speelmakkertjes in Alexandrië miste hij echter erg.
123:1.3 (1356.6) Op weg naar Nazaret had Jozef Maria ervan overtuigd dat het niet verstandig zou zijn hun vrienden en verwanten in Galilea te laten weten dat Jezus een kind der belofte was. Ze kwamen overeen zich in te houden en tegen niemand van deze zaak te reppen, en ze hielden zich beiden zeer trouw aan deze belofte.
123:1.4 (1357.1) Het gehele vierde levensjaar van Jezus was een periode van normale lichamelijke ontwikkeling en buitengewone mentale activiteit. Hij was intussen zeer gehecht geraakt aan een buurjongetje van zijn eigen leeftijd, dat Jakob heette. Jezus en Jakob waren altijd gelukkig als ze samen speelden en toen ze groter werden, werden ze dikke vrienden en trouwe kameraden.
123:1.5 (1357.2) De volgende grote gebeurtenis in het leven van dit gezin in Nazaret was de geboorte van Jakobus, het tweede kind, in de vroege ochtend van de tweede april, in het jaar 3 v.Chr.. Jezus was verrukt bij de gedachte dat hij nu een broertje had, en kon urenlang bij hem staan om alleen maar te kijken naar de eerste activiteiten van de baby.
123:1.6 (1357.3) In het midden van de zomer van dit jaar bouwde Jozef een kleine werkplaats dichtbij de dorpsbron en bij het terrein waar de karavanen stilhielden. Hierna deed hij overdag nog maar weinig timmermanswerk. Twee van zijn broers en verschillende andere handwerkslieden werkten bij hem, en dezen stuurde hij erop uit terwijl hijzelf in de werkplaats bleef om jukken, ploegen en andere houten voorwerpen te maken. Hij werkte ook zo nu en dan met leer, en met touw en canvas. Toen Jezus groter werd, bracht hij wanneer hij niet op school was, dan ook ongeveer evenveel tijd door met het helpen van zijn moeder bij de huishoudelijke taken als met het toekijken bij het werk van zijn vader in de werkplaats, ondertussen luisterend naar de gesprekken en praatjes van de karavaanleiders en -passagiers die uit alle windstreken kwamen.
123:1.7 (1357.4) In juli van dit jaar, een maand voordat Jezus vier jaar werd, brak er door het contact met de karavaanreizigers een ernstige ingewandsziekte uit die zich door geheel Nazaret verspreidde. Maria maakte zich zo ongerust over het gevaar dat Jezus liep door deze epidemie, dat ze haar beide kinderen inpakte en naar het huis van haar broer vluchtte, die verscheidene mijlen ten zuiden van Nazaret buiten woonde aan de weg naar Megiddo bij Sarid. Ze kwamen pas ruim twee maanden later naar Nazaret terug. Jezus genoot bijzonder van zijn eerste ervaringen op een boerderij.
123:2.1 (1357.5) Iets meer dan een jaar na zijn terugkeer in Nazaret bereikte de jongen Jezus de leeftijd dat hij voor het eerst persoonlijk en van ganser harte een morele beslissing nam; en een Gedachtenrichter kwam in hem wonen, een goddelijk geschenk van de Paradijs-Vader. Deze Richter had eerder gediend bij Machiventa Melchizedek, en aldus ervaring opgedaan met het functioneren in verband met de incarnatie van een bovensterfelijk wezen, levend in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. Deze gebeurtenis vond plaats op 11 februari van het jaar 2 v.Chr.. Jezus merkte de komst van de goddelijke Mentor evenmin op als de vele miljoenen andere kinderen die voor en na deze dag eveneens deze Gedachtenrichters hebben ontvangen, die in hun bewustzijn komen wonen en werken ten behoeve van de uiteindelijke vergeestelijking van dit bewustzijn en van het tot eeuwig leven komen van hun zich ontwikkelende onsterfelijke ziel.
123:2.2 (1357.6) Op deze dag in februari eindigde de rechtstreekse persoonlijke supervisie van de Regeerders van het Universum, voorzover deze betrekking had op de integriteit van de kind-incarnatie van Michael. Van die tijd af zou de hoede over Jezus gedurende de hele verdere menselijke ontplooiing van de incarnatie bij deze inwonende Richter berusten en bij de met hem verbonden serafijnse beschermers, van tijd tot tijd aangevuld met het dienstbetoon van middenwezens die waren aangesteld om zekere specifieke taken te verrichten, overeenkomstig de instructie van hun planetaire meerderen.
123:2.3 (1357.7) In augustus van dit jaar werd Jezus vijf jaar, en wij zullen daarom dit (kalender) jaar als zijn vijfde levensjaar aanduiden. In dit jaar, 2 v.Chr., ruim een maand voor zijn vijfde verjaardag, werd Jezus zeer verblijd door de komst van zijn zusje Mirjam, dat in de nacht van 11 juli werd geboren. De volgende avond had Jezus een lang gesprek met zijn vader over de manier waarop verschillende soorten levende wezens als aparte individuen ter wereld komen. Het meest waardevolle gedeelte van Jezus’ eerste opvoeding kreeg hij van zijn ouders, in antwoord op zijn diepgaande vragen die van veel nadenken getuigden. Jozef voldeed altijd geheel aan zijn verplichting om zich moeite te getroosten de vele vragen van de jongen te beantwoorden en daaraan de nodige tijd te besteden. Van zijn vijfde tot zijn tiende jaar was Jezus één voortdurend vraagteken. Hoewel Jozef en Maria niet altijd antwoord konden geven op zijn vragen, bespraken zij deze wel altijd volledig met hem en trachtten zij hem op alle mogelijke manieren te helpen bij zijn inspanningen om een bevredigende oplossing te vinden voor ieder probleem dat zich aan zijn wakker verstand had voorgedaan.
123:2.4 (1358.1) Vanaf hun terugkeer in Nazaret was het druk geweest bij hen thuis, en Jozef was buitengewoon in beslag genomen geweest door het bouwen van zijn nieuwe werkplaats en het opnieuw op gang brengen van zijn zaak. Hij had het zó druk gehad, dat hij geen tijd had kunnen vinden om een wieg te maken voor Jakobus, maar lang voordat Mirjam kwam, was dit verholpen, zodat zij een heel gerieflijke wieg had waarin ze heerlijk kon liggen terwijl het hele gezin haar bewonderde. Het kind Jezus nam enthousiast deel aan al deze natuurlijke, normale huiselijke ervaringen. Hij genoot erg van zijn kleine broertje en zijn baby-zusje en was een grote hulp voor Maria bij hun verzorging.
123:2.5 (1358.2) Er waren maar weinig ouderlijke huizen in de niet-Joodse wereld van die dagen waar een kind een betere verstandelijke, morele en godsdienstige opvoeding kon krijgen dan in de Joodse gezinnen in Galilea. Deze Joden hadden een systematisch programma voor het grootbrengen en opvoeden van hun kinderen. Zij deelden het leven van een kind in zeven stadia in:
123:2.6 (1358.3) 1. het pasgeboren kind, de eerste tot de achtste dag;
123:2.7 (1358.4) 2. de zuigeling;
123:2.8 (1358.5) 3. het gespeende kind;
123:2.9 (1358.6) 4. de periode van afhankelijkheid van de moeder, die tot aan het einde van het vijfde jaar duurde;
123:2.10 (1358.7) 5. de beginnende onafhankelijkheid van het kind, waarin de vader, wat de zonen, de verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich nam;
123:2.11 (1358.8) 6. de adolescente jongelingen en jonge meisjes;
123:2.12 (1358.9) 7. de jonge mannen en de jonge vrouwen.
123:2.13 (1358.10) Het was gebruikelijk onder de Joden in Galilea dat de moeder tot aan de vijfde verjaardag de verantwoordelijkheid droeg voor de opvoeding van het kind, en dat vanaf dat tijdstip in het geval van een jongetje de verantwoordelijkheid voor de opvoeding door de vader werd gedragen. Dit jaar ging Jezus dus het vijfde stadium in van de levensloop van een Joods kind in Galilea, en dientengevolge droeg Maria hem op 21 augustus, 2 v.Chr., formeel over aan Jozef voor zijn verdere onderricht.
123:2.14 (1358.11) Ofschoon Jozef nu de rechtstreekse verantwoordelijkheid voor de verstandelijke en godsdienstige opvoeding op zich nam, bleef zijn moeder nog steeds betrokken bij zijn opvoeding in huis. Zij leerde hem de wijnstokken en bloemen kennen en ervoor te zorgen. Deze groeiden over en langs de muren die het gehele erf omringden. Ook plaatste zij op het dak van het huis (de zomer-slaapkamer) ondiepe bakken met zand, waarin Jezus stad- en landkaarten tekende en zich begon te oefenen in het schrijven in het Aramees, Grieks, en later Hebreeuws, want hij leerde mettertijd alle drie talen lezen, schrijven en vloeiend spreken.
123:2.15 (1358.12) In lichamelijk opzicht bleek Jezus een welhaast volmaakt kind en ook mentaal en emotioneel ontwikkelde hij zich normaal. In de tweede helft van dit vijfde (kalender) jaar kreeg hij een lichte stoornis van de spijsvertering, zijn eerste, maar niet ernstige ziekte.
123:2.16 (1359.1) Ofschoon Jozef en Maria dikwijls over de toekomst van hun oudste kind spraken, zoudt ge, indien ge erbij was geweest, alleen maar een normaal, gezond, onbezorgd, maar buitengewoon weetgierig kind uit die tijd en streek hebben zien opgroeien.
123:3.1 (1359.2) Jezus had reeds, met hulp van zijn moeder, het Galilese dialect van de Aramese taal onder de knie gekregen, en nu begon zijn vader hem Grieks te leren. Maria sprak weinig Grieks, maar Jozef sprak zowel het Aramees als het Grieks vloeiend. Het leerboek voor de studie van de Griekse taal was het afschrift van de Hebreeuwse Schrift — een volledige weergave van de wet en de profeten, de Psalmen inbegrepen — dat hun geschonken was toen zij Egypte verlieten. Er waren in heel Nazaret maar twee complete afschriften van de Schrift in het Grieks, en doordat het timmermansgezin er één van bezat, werd het huis van Jozef druk bezocht, waardoor Jezus toen hij groter werd een haast eindeloze stoet mensen kon ontmoeten die ernstig studie maakten van de Schrift en oprechte zoekers naar waarheid waren. Vóór het einde van dit jaar had Jezus de zorg voor dit onschatbare manuscript op zich genomen, want op zijn zesde verjaardag was hem verteld dat hij dit heilige boek ten geschenke had gekregen van vrienden en verwanten in Alexandrië. Na heel korte tijd kon hij het al vlot lezen.
123:3.2 (1359.3) De eerste grote schok in zijn jonge leven ondervond Jezus toen hij bijna zes jaar was. Het had de jongen altijd toegeschenen dat zijn vader — althans zijn vader en moeder samen — alles wisten. Stelt u zich daarom de verbazing van dit weetgierige kind voor toen hij zijn vader vroeg naar de oorzaak van een lichte aardbeving die net had plaatsgevonden en hij Jozef hoorde zeggen ‘Zoon, ik weet het werkelijk niet.’ Zo begon de lange, verwarrende periode van ontgoocheling, gedurende welke Jezus merkte dat zijn aardse ouders niet alwijs en alwetend waren.
123:3.3 (1359.4) De eerste gedachte die bij Jozef opkwam, was om Jezus te vertellen dat de aardbeving veroorzaakt was door God, maar toen hij een ogenblik nadacht, voelde hij dat zo’n antwoord ogenblikkelijk meer vragen zou oproepen die hem nog meer in verlegenheid zouden kunnen brengen. Zelfs toen Jezus nog heel jong was, was het al heel moeilijk om zijn vragen over fysische of sociale verschijnselen te beantwoorden door hem gedachteloos te zeggen dat God of de duivel ervoor verantwoordelijk waren. In overeenstemming met het heersende geloof onder het Joodse volk, was Jezus lang bereid om de leer van goede en slechte geesten te accepteren als mogelijke verklaring voor mentale en geestelijke verschijnselen, maar al heel vroeg begon hij eraan te twijfelen of zulke onzienlijke invloeden verantwoordelijk waren voor de fysische gebeurtenissen in de wereld der natuur.
123:3.4 (1359.5) Vóór Jezus zes jaar werd, in het begin van de zomer van het jaar 1 v.Chr., kwamen Zacharias en Elisabet met hun zoon Johannes bij de familie in Nazaret op bezoek. Dit bezoek, het eerste bezoek dat zij zich konden herinneren, betekende voor Jezus en Johannes een paar gelukkige dagen. Ofschoon de gasten slechts een paar dagen konden blijven, bespraken de ouders vele zaken, waaronder de plannen voor de toekomst van hun zonen. Terwijl de ouders daarmee bezig waren, speelden de jongens met blokken in het zand op het dak van het huis en vermaakten zich op nog vele andere manieren, echt zoals jongens dat doen.
123:3.5 (1359.6) Nu hij Johannes, die uit de omstreken van Jeruzalem kwam, had leren kennen, begon Jezus een ongewone belangstelling aan de dag te leggen voor de geschiedenis van Israel en begon hij tot in bijzonderheden te vragen naar de betekenis van de riten op de Sabbat, de preken in de synagoge, en de jaarlijkse feestelijke gedenkdagen. Zijn vader legde hem de betekenis van al deze feestdagen uit. Het eerst kwam de feestelijke midwinter-verlichting, die acht dagen duurde en begon met het aansteken van één kaars op de eerste avond, terwijl er iedere volgende avond een kaars bij kwam; dit gebeurde ter gedachtenis aan de inwijding van de tempel na de herinvoering van de Mozaïsche diensten door Judas Maccabeüs. Vervolgens kwam vroeg in het voorjaar de viering van Purim, het feest van Ester en de verlossing van Israel, die zij bewerkte. Dan volgde het plechtige Pascha dat de volwassenen zoveel mogelijk in Jeruzalem vierden, terwijl de kinderen thuis eraan dienden te denken dat zij de hele week alleen ongezuurd brood mochten eten. Daarna kwam het feest der eerstelingen, het binnenhalen van de oogst; en ten slotte het plechtigste van alle feesten, het nieuwjaarsfeest, de grote verzoendag. Hoewel sommige van deze feest- en gedenkdagen nog moeilijk te begrijpen waren voor het jonge verstand van Jezus, dacht hij er ernstig over na en gaf zich daarna geheel over aan het loofhuttenfeest, de jaarlijkse vakantietijd van het gehele Joodse volk, de tijd dat iedereen kampeerde in loofhutten en zich overgaf aan vrolijkheid en plezier.
123:3.6 (1360.1) Gedurende dit jaar hadden Jozef en Maria moeilijkheden met Jezus over zijn manier van bidden. Hij stond erop om ongeveer net zo met zijn hemelse Vader te praten zoals hij dit gewoon was met Jozef, zijn aardse vader. Dit loslaten van de meer plechtige en eerbiedige wijze van communiceren met de Godheid bracht zijn ouders, vooral zijn moeder, enigszins van hun stuk, maar ze konden hem er met geen mogelijkheid toe krijgen dit te veranderen; hij zei gewoon zijn gebeden op zoals hem dit geleerd was, waarna hij erop stond ‘nog een klein gesprekje met mijn Vader in de hemel te hebben.’
123:3.7 (1360.2) In juni van dit jaar droeg Jozef de werkplaats in Nazaret over aan zijn broers en begon hij officieel als bouwaannemer. Nog voor het einde van het jaar had het gezinsinkomen zich meer dan verdrievoudigd. Vóór de dood van Jozef zou het gezin in Nazaret de armoede nooit opnieuw voelen nijpen. Het gezin werd groter en groter en zij gaven veel geld uit aan extra onderwijs en reizen, maar het groeiende inkomen van Jozef hield aldoor gelijke tred met de stijgende uitgaven.
123:3.8 (1360.3) De eerstvolgende jaren voerde Jozef veel werken uit in Kana, Betlehem (in Galilea), Magdala, Naïn, Sepforis, Kafarnaüm en Endor, terwijl hij ook veel bouwde in en rond Nazaret. Daar Jakobus de leeftijd had gekregen om zijn moeder te kunnen helpen bij het werk in huis en de zorg voor de jongere kinderen, ging Jezus er dikwijls met zijn vader op uit om tochten te maken naar deze omliggende steden en dorpen. Jezus was een oplettend waarnemer en deze tochten weg van huis leverden hem veel praktische kennis op; hij was ijverig kennis aan het verzamelen omtrent de mens en zijn levenswijze op aarde.
123:3.9 (1360.4) Dit jaar maakte Jezus grote vorderingen in de aanpassing van zijn sterke gevoelens en krachtige impulsiviteit aan de eisen die de samenwerking en discipline in het gezin stelden. Maria was een lieve moeder, maar ze hield de teugels vrij strak in handen. Jozef echter oefende in vele opzichten de grootste invloed uit op Jezus, omdat hij er een gewoonte van maakte om bij de jongen te gaan zitten en hem helemaal duidelijk te maken wat de werkelijke redenen waren die ten grondslag lagen aan de noodzaak om met discipline zijn persoonlijke verlangens in te perken terwille van het welzijn en de rust van het gehele gezin. Wanneer men Jezus de situatie had uitgelegd, was hij altijd bereid om op verstandige wijze mee te werken aan hetgeen zijn ouders wilden en de regels die in het gezin golden in acht te nemen.
123:3.10 (1360.5) Veel van zijn vrije tijd — wanneer zijn moeder zijn hulp in huis niet nodig had — besteedde hij overdag aan het bestuderen van bloemen en planten en ’s nachts van de sterren. Hij legde een lastige neiging aan de dag om lang na zijn gebruikelijke bedtijd in deze goed geregelde huishouding in Nazaret, op zijn rug te liggen en vol verwondering omhoog te staren naar de met sterren bezaaide hemel.
123:4.1 (1361.1) Dit was werkelijk een veelbewogen jaar in Jezus’ leven. In het begin van januari deed zich een zware sneeuwstorm voor in Galilea. De sneeuw lag ruim een halve meter hoog, het was de zwaarste sneeuwval die Jezus in zijn hele leven ooit te zien kreeg en een van de zwaarste in Nazaret in honderd jaar.
123:4.2 (1361.2) Het spelen van de Joodse kinderen in de tijd van Jezus was nogal beperkt: maar al te dikwijls speelden de kinderen de ernstiger dingen die zij de volwassenen zagen doen na. Ze speelden bruiloftje en begrafenis, de ceremoniën die zij zo dikwijls gadesloegen en die zo spectaculair waren. Ze dansten en zongen, doch ze kenden slechts weinig georganiseerde spelen waarvan de kinderen uit latere tijden zo genieten.
123:4.3 (1361.3) Jezus hield ervan om samen met een buurjongen en later met zijn broertje Jakobus, in de verste hoek van de timmermanswerkplaats van hun huis te spelen, waar ze zich zeer vermaakten met houtkrullen en houtblokken. Het viel Jezus altijd moeilijk te begrijpen wat voor kwaad er in bepaalde spelletjes kon steken die op de Sabbat verboden waren, maar hij schikte zich steeds naar de wensen van zijn ouders. Hij had gevoel voor humor en hield van spelletjes, maar in de omgeving van zijn tijd en generatie kreeg dit maar weinig gelegenheid tot uitdrukking te komen; tot zijn veertiende jaar was hij echter meestal vrolijk en onbezorgd.
123:4.4 (1361.4) Maria had een duiventil bovenop de stal naast het huis, en ze gebruikten de winst van de verkoop van de duiven als een speciaal fonds voor liefdadigheid, waar Jezus het beheer over had nadat hij de tienden ervan had afgetrokken en overhandigd aan de beambte van de synagoge.
123:4.5 (1361.5) Het enige echte ongeluk dat Jezus tot dusver was overkomen, was een val van de stenen trap die van het achtererf leidde naar de slaapkamer op het dak met haar canvas overdekking. Dit gebeurde in juli, tijdens een onverwachte zandstorm uit het oosten. De hete wind die wolken fijn zand met zich meevoerde, waaide gewoonlijk in de regentijd, vooral in maart en april. Het was ongewoon dat zo’n storm zich in juli voordeed. Toen de storm kwam opzetten, speelde Jezus zoals gewoonlijk op het dak, want gedurende het droge seizoen was dit zijn gebruikelijke speelplaats. Toen hij de trap afliep, werd hij verblind door het zand en viel. Na dit ongeval maakte Jozef aan beide zijden van de trap een leuning.
123:4.6 (1361.6) Dit ongeval had op geen enkele wijze kunnen worden voorkomen. Men kon de middenwezens, één primaire en één secundaire, die aangewezen waren als tijdelijke beschermers van de jongen, niet beschuldigen van verwaarlozing van hun taak en evenmin kon dit verweten worden aan de serafijnse beschermers. Het kon eenvoudig niet worden vermeden. Maar dit kleine ongeluk, dat gebeurde toen Jozef van huis was in Endor, maakte dat Maria zo angstig werd, dat zij een paar maanden lang Jezus heel dicht bij zich in de buurt trachtte te houden, hetgeen niet verstandig was.
123:4.7 (1361.7) Hemelse persoonlijkheden komen niet eigenmachtig tussenbeide bij materiële ongevallen, gewone voorvallen van fysische aard. Onder gewone omstandigheden kunnen alleen middenwezens ingrijpen in materiële omstandigheden om de personen van mannen en vrouwen met een speciale bestemming te beschermen, en zelfs in speciale situaties kunnen deze wezens alleen maar zo optreden ingevolge speciale opdrachten van hun meerderen.
123:4.8 (1361.8) Dit was dan ook maar één van een aantal van zulke kleine ongevallen die deze weetgierige, avontuurlijke jongen later overkwamen. Wanneer ge u de gemiddelde jeugdjaren van een ondernemende jongen voorstelt, krijgt ge een tamelijk goed idee van de jeugdige levensloop van Jezus en zult ge u wel kunnen indenken hoeveel ongerustheid hij zijn ouders, vooral zijn moeder, bezorgde.
123:4.9 (1362.1) Het vierde lid van het gezin te Nazaret, Jozef, werd in de ochtend van woensdag, 16 maart, a.d. 1, geboren.
123:5.1 (1362.2) Jezus was nu zeven jaar, de leeftijd waarop Joodse kinderen aan het officiële onderwijs in de synagogescholen behoorden te beginnen. In augustus van dit jaar begon dus zijn gedenkwaardige schoolleven in Nazaret. De jongen kon reeds twee talen, Aramees en Grieks, vloeiend lezen, schrijven en spreken. Hij zou zich nu vertrouwd maken met de taak om de Hebreeuwse taal te leren lezen, schrijven en spreken. Hij was werkelijk verlangend naar het nieuwe schoolleven dat voor hem lag.
123:5.2 (1362.3) Drie jaar lang — tot hij tien was — bezocht hij de lagere school van de synagoge te Nazaret. Gedurende deze drie jaren leerde hij de grondbeginselen van het Boek der Wet zoals het was vastgelegd in de Hebreeuwse taal. De volgende drie jaren genoot hij onderwijs in de school voor gevorderden en leerde hij de meer diepgaande leringen van de heilige wet van buiten, via de methode van het hardop herhalen. Hij beëindigde zijn opleiding aan deze synagogeschool op zijn dertiende jaar en werd door de oversten der synagoge aan zijn ouders overgedragen als een ‘zoon der wet’ die zijn opleiding had ontvangen — voortaan een verantwoordelijk burger van de gemeenschap van Israel; dit alles hield ook in dat hij het Pascha in Jeruzalem kon bijwonen en dus woonde hij dat jaar zijn eerste Pascha bij in gezelschap van zijn vader en moeder.
123:5.3 (1362.4) Nazaret zaten de leerlingen in een halve cirkel op de grond terwijl hun onderwijzer, de chazan, een beambte van de synagoge, tegenover hen zat. Zij begonnen met het boek Leviticus en gingen dan verder met het bestuderen van de andere boeken der wet, gevolgd door de studie van de Profeten en de Psalmen. De synagoge te Nazaret bezat een volledig afschrift van de Schrift in het Hebreeuws. Vóór het twaalfde jaar werd alleen maar de Schrift bestudeerd. Gedurende de zomermaanden werden de schooluren sterk bekort.
123:5.4 (1362.5) Jezus werd het Hebreeuws al vroeg meester, en als er geen belangrijke bezoeker in Nazaret verbleef, vroeg men hem toen hij nog maar een jonge man was, dikwijls om de Hebreeuwse Schrift voor te lezen aan de gelovigen die voor de geregelde Sabbatsdiensten in de synagoge bijeenkwamen.
123:5.5 (1362.6) Deze synagogescholen hadden natuurlijk geen leerboeken. Bij zijn onderricht zei de chazan een tekst voor en de leerlingen zegden hem deze gezamenlijk na. Wanneer hij de geschreven boeken der wet ter hand mocht nemen, leerde de leerling zijn les door hardop te lezen en door voortdurende herhaling.
123:5.6 (1362.7) Nast zijn meer formele schoolopleiding begon Jezus vervolgens ook contact te maken met de menselijke natuur uit alle vier de windstreken, daar mannen uit velerlei landen de reparatiewerkplaats van zijn vader in-en uitgingen. Toen hij ouder werd, bewoog hij zich vrijelijk tussen de karavanen wanneer deze stilhielden bij de bron om te rusten en te eten. Omdat hij vloeiend Grieks sprak, kostte het hem weinig moeite zich met het merendeel van de karavaanreizigers en -leiders te onderhouden.
123:5.7 (1362.8) Nazaret was een halteplaats aan de karavaanweg en een kruispunt voor het reizigersverkeer; het had een overwegend niet-Joodse bevolking en stond tezelfdertijd wijd en zijd bekend als een centrum van vrijzinnige interpretatie van de Joodse traditionele wetgeving. In Galilea gingen de Joden vrijer met de niet-Joden om dan de gewoonte was in Judea. Van alle steden in Galilea waren de Joden in Nazaret het meest liberaal in hun opvatting over de sociale beperkingen die berustten op vrees voor besmetting als gevolg van contact met niet-Joden. Deze toestand maakte dan ook dat men in Jeruzalem gewoon was te zeggen: ‘Kan er uit Nazaret iets goeds komen?’
123:5.8 (1363.1) Jezus ontving zijn morele opvoeding en geestelijke ontwikkeling voornamelijk thuis. Een groot deel van zijn verstandelijke en theologische opvoeding had hij te danken aan de chazan. Maar zijn werkelijke opvoeding — de toerusting van verstand en hart voor de werkelijke test, het worstelen met de moeilijke levensproblemen — verkreeg hij door zich te mengen onder zijn medemensen. Deze nauwe omgang met zijn medemensen, jong en oud, Jood en niet-Jood, bood hem de gelegenheid het mensdom te leren kennen. Jezus was zeer ontwikkeld, in de zin dat hij de mensen door en door begreep en hen met overgave liefhad.
123:5.9 (1363.2) Al deze jaren in de synagoge was hij een uitmuntende leerling, die het grote voordeel had dat hij drie talen goed kende. De chazan van Nazaret merkte op tegen Jozef, ter gelegenheid van de beëindiging van Jezus’ schooltijd, dat hij vreesde ‘meer geleerd te hebben van Jezus’ diepgaande vragen’ dan dat hij ‘de jongen had kunnen leren.’
123:5.10 (1363.3) Zijn hele schooltijd leerde Jezus veel van, en werd hij zeer geïnspireerd door, de vaste Sabbatspreken in de synagoge. Het was gebruikelijk om aan voorname bezoekers, als zij de Sabbat in Nazaret doorbrachten, te vragen in de synagoge te spreken. Terwijl Jezus opgroeide, hoorde hij vele grote denkers uit de hele Joodse wereld hun inzichten uiteenzetten, en ook velen die nauwelijks orthodoxe Joden waren, want de synagoge te Nazaret was een progressief en vrijzinnig centrum van het Hebreeuwse denken en de Hebreeuwse cultuur.
123:5.11 (1363.4) Toen hij op zevenjarige leeftijd naar school ging (de Joden hadden toen juist een wet ingevoerd die onderwijs verplicht stelde) was het gebruikelijk dat de leerlingen hun ‘verjaardagstekst’ kozen, een soort gulden regel die hun tot leidraad moest dienen gedurende hun hele schooltijd en waarover zij vaak een uitvoerige verhandeling hielden aan het einde van hun schoolopleiding op dertienjarige leeftijd. De tekst die Jezus koos, was uit de Profeet Jesaja: ‘De geest van de Here God is op mij, want de Heer heeft mij gezalfd; hij heeft mij gezonden om het goede nieuws te verkondigen aan de zachtmoedigen, om de gebrokenen van hart te verbinden, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen, en om geestelijk gebondenen te bevrijden.’
123:5.12 (1363.5) Nazaret was een van de vierentwintig priestercentra van de Hebreeuwse natie. Maar de priesters in Galilea waren vrijzinniger in de interpretatie van de traditionele wetten dan de schriftgeleerden en rabbi’s in Judea. In Nazaret waren zij bovendien vrijzinniger met betrekking tot het vieren van de Sabbat. Jozef had daarom de gewoonte om op Sabbatmiddagen met Jezus uit wandelen te gaan; een van hun geliefde uitstapjes daarbij was het beklimmen van een hoge heuvel, dichtbij hun huis, waar ze een panoramisch uitzicht hadden over geheel Galilea. Op heldere dagen konden ze in het noordwesten de lange bergrug van de berg Karmel zien die afliep naar de zee, en vele malen hoorde Jezus van zijn vader het verhaal over Elia, een der eersten uit de lange rij van Hebreeuwse profeten, die Ahab bestrafte en de priesters van Baäl aan de kaak stelde. In het noorden verhief de berg Hermon zijn besneeuwde top in majesteitelijke pracht en beheerste hij de horizon met zijn hoogste hellingen die bijna een kilometer lang wit oplichtten door de eeuwige sneeuw. Ver naar het oosten konden zij het dal van de Jordaan onderscheiden en nog veel verder de rotsige heuvels van de berg Moab. In het zuiden en het oosten konden zij ook, wanneer de zon op de marmeren muren scheen, de Grieks-Romeinse steden van de Dekapolis zien met hun amfitheaters en ostentatieve tempels. En wanneer ze bleven totdat de zon bijna onderging, konden ze in het westen de zeilschepen onderscheiden op de verre Middellandse Zee.
123:5.13 (1364.1) Uit vier richtingen kon Jezus de karavanen Nazaret zien naderen of verlaten, en naar het zuiden had hij uitzicht over de wijde, vruchtbare vlakte van Esdraelon, die zich uitstrekte tot aan de berg Gilboa en Samaria.
123:5.14 (1364.2) Als zij niet de hoogten beklommen om het landschap in de verte te zien, wandelden ze in de omgeving en observeerden ze de natuur in haar verschillende stemmingen die wisselden met de seizoenen. Naast wat hij bij de huiselijke haard leerde, had Jezus’ vroegste opvoeding te maken met een respectvol, warm contact met de natuur.
123:5.15 (1364.3) Vóór hij acht jaar oud was, kenden alle moeders en jonge vrouwen van Nazaret hem; ze hadden hem ontmoet en met hem gesproken bij de bron niet ver van zijn huis, die voor het gehele stadje een van de punten was waar men elkaar trof en een praatje maakte. Dit jaar leerde Jezus de koe van het gezin te melken en voor de andere dieren te zorgen. Gedurende dit jaar en het volgende leerde Jezus ook kaas te maken en te weven. Toen hij tien jaar was, kon hij het weefgetouw deskundig bedienen. Omstreeks deze tijd werden Jezus en zijn buurjongen Jakob grote vrienden van de pottenbakker die bij de stromende bron werkte; en als ze toekeken hoe de vaardige vingers van Natan vorm gaven aan de klei op het pottenbakkerswiel, namen beiden zich vele malen voor om pottenbakker te worden als ze groot waren. Natan was erg op de jongens gesteld en gaf hun dikwijls klei om mee te spelen, en hij trachtte hun creatieve verbeelding te stimuleren door hen wedstrijden te laten doen in het modelleren van verschillende voorwerpen en dieren.
123:6.1 (1364.4) Dit was een interessant jaar op school. Jezus was geen buitengewone leerling, maar hij was wel ijverig en behoorde tot dat derde gedeelte van de klas dat de beste vorderingen maakte; hij deed zijn werk zo goed, dat hij iedere maand een week lang de lessen niet hoefde te volgen. Deze vrije week bracht hij gewoonlijk door aan de oever van het meer van Galilea bij zijn oom, die visser was en dicht bij Magdala woonde, of op de boerderij van een andere oom (de broer van zijn moeder) acht kilometer ten zuiden van Nazaret.
123:6.2 (1364.5) Ofschoon zijn moeder onnodig bezorgd was geworden over zijn gezondheid en veiligheid, raakte zij langzamerhand verzoend met deze uitstapjes weg van huis. Jezus’ ooms en tantes waren allen erg op hem gesteld, en er ontstond gedurende dit jaar en de eerstvolgende jaren een levendige wedijver onder hen om hem voor deze maandelijkse bezoeken bij zich te krijgen. Zijn eerste week (sedert zijn kleuterjaren) op de boerderij van zijn oom vond in januari van dit jaar plaats; de eerste week dat hij ging vissen op het meer van Galilea viel in de maand mei.
123:6.3 (1364.6) Omstreeks deze tijd ontmoette Jezus een wiskundeleraar uit Damascus en nadat hij een paar nieuwe methoden had geleerd om met getallen te werken, besteedde hij enige jaren lang veel tijd aan wiskunde. Hij ontwikkelde een levendig gevoel voor getallen, afstanden en verhoudingen.
123:6.4 (1364.7) Jezus begon veel aardigheid te krijgen in de omgang met zijn broertje Jakobus en tegen het eind van dit jaar begon hij hem het alfabet te leren.
123:6.5 (1364.8) Dit jaar regelde Jezus dat hij in ruil voor zuivelproducten harplessen kreeg. Hij hield bijzonder veel van alles wat met muziek te maken had. Later deed hij zijn best om onder zijn vriendjes belangstelling te wekken voor vocale muziek. Tegen de tijd dat hij elf jaar was, had hij zich ontwikkeld tot een kundig harpspeler en hij genoot ervan zijn familie en vrienden te onthalen op zijn buitengewone vertolkingen en knappe improvisaties.
123:6.6 (1365.1) Hoewel Jezus benijdenswaardige vorderingen bleef maken op school, verliep alles niet zo glad voor zijn ouders en leraren. Hij bleef maar lastige vragen stellen over zowel de natuurwetenschap als de religie, in het bijzonder over geografie en astronomie. Hij stond er vooral op uit te vinden waarom er in Palestina een droog seizoen en een regenseizoen bestond. Herhaaldelijk zocht hij naar de verklaring voor het grote temperatuurverschil tussen Nazaret en het Jordaandal. Hij ging eenvoudig steeds door met het stellen van zulke intelligente maar verwarrende vragen.
123:6.7 (1365.2) Zijn derde broertje, Simon, werd op vrijdagavond, 14 april van dit jaar a.d. 2, geboren.
123:6.8 (1365.3) In februari kwam Nahor, een van de leraren aan een academie van de rabbi’s in Jeruzalem, naar Nazaret om Jezus te observeren, nadat hij een soortgelijke opdracht had uitgevoerd ten huize van Zacharias, dichtbij Jeruzalem. Hij kwam naar Nazaret omdat Johannes’ vader hem dit had voorgesteld. In het begin was hij een beetje geschokt door de vrijmoedigheid van Jezus en de onconventionele wijze waarop deze met religieuze zaken omging, doch schreef dit toe aan het feit dat Galilea ver van de centra der Hebreeuwse wetenschap en cultuur gelegen was, en hij adviseerde Jozef en Maria hem toe te staan Jezus met zich mee te nemen naar Jeruzalem, waar hij het voordeel zou hebben te worden opgevoed en opgeleid in het centrum van de Joodse cultuur. Maria was er al half voor gewonnnen om haar toestemming te geven: zij was ervan overtuigd dat haar oudste zoon de Messias, de Joodse bevrijder zou worden. Jozef aarzelde echter; hij was er evenzeer van overtuigd dat Jezus zou opgroeien tot een man met een bijzondere bestemming, maar wat die bestemming zou blijken te zijn, daarover bezat hij in het geheel geen zekerheid. Doch hij twijfelde er nooit echt aan dat zijn zoon een grote zending op aarde zou gaan volbrengen. Hoe meer hij nadacht over het advies van Nahor, hoe meer hij betwijfelde of het voorgestelde verblijf in Jeruzalem verstandig zou zijn.
123:6.9 (1365.4) Vanwege dit verschil in inzicht tussen Jozef en Maria vroeg Nahor toestemming de gehele kwestie aan Jezus voor te leggen. Jezus luisterde aandachtig, praatte met Jozef, Maria, en een buurman, Jakob de metselaar, wiens zoon zijn beste kameraad was, en kwam toen twee dagen later met de mededeling dat aangezien er zulk een verschil van inzicht bestond tussen zijn ouders en adviseurs en hij zichzelf niet bevoegd achtte om de verantwoordelijkheid voor deze beslissing op zich te nemen, daar hij geen sterke voorkeur had, noch voor de ene, noch voor de andere kant, hij ten slotte had besloten om, gezien de gehele situatie, ‘met mijn Vader die in de hemel is te spreken;’ en hoewel hij geen volstrekte zekerheid gekregen had over het antwoord, voelde hij er het meest voor thuis te blijven ‘bij mijn vader en moeder,’ er nog aan toevoegende dat ‘zij die zoveel van mij houden meer voor mij zullen kunnen doen en mij veiliger zullen kunnen leiden dan vreemden, die alleen maar mijn lichaam kunnen zien en mijn denken kunnen observeren, maar mij nauwelijks werkelijk kunnen kennen.’ Zij verwonderden zich allen, en Nahor ging weer terug naar Jeruzalem. Het zou verscheidene jaren duren voordat het onderwerp van Jezus’ van huis gaan opnieuw aan de orde kwam.
Het Urantia Boek
Verhandeling 124
124:0.1 (1366.1) OFSCHOON Jezus te Alexandrië beter schoolonderwijs zou hebben kunnen ontvangen dan in Galilea, zou hij daar niet zo ’n uitmuntende omgeving hebben gevonden om zijn eigen levensproblemen te kunnen uitwerken met een minimum aan opvoedkundige leiding, en daarbij het grote voordeel te genieten dat hij voortdurend in aanraking kwam met een groot aantal mannen en vrouwen van alle klassen, afkomstig uit alle streken van de beschaafde wereld. Als hij in Alexandrië zou zijn gebleven, zou zijn opvoeding onder leiding van Joden hebben gestaan en langs uitsluitend Joodse richtlijnen zijn verlopen. In Nazaret kreeg hij een opvoeding en opleiding die hem er beter op voorbereidden de niet-Joden te begrijpen, en die hem ook een betere, meer evenwichtige voorstelling gaven van de relatieve waarden van de oosterse of Babylonische, en de westerse of Helleense opvattingen in de Hebreeuwse theologie.
124:1.1 (1366.2) Ofschoon niet gezegd kan worden dat Jezus ooit ernstig ziek was, had hij dit jaar, evenals zijn broertjes en kleine zusje, wel enige onbetekenende kinderziekten.
124:1.2 (1366.3) Hij bleef naar school gaan en was nog steeds een bevoorrechte leerling die iedere maand een week vrij had van school, en deze vrije tijd bleef hij ongeveer gelijk verdelen tussen uitstapjes met zijn vader naar omliggende plaatsen, het verblijf op de boerderij van zijn oom ten zuiden van Nazaret, en vistochten vanuit Magdala.
124:1.3 (1366.4) De ernstigste moeilijkheid die zich tot dusver op school had voorgedaan, ontstond aan het einde van de winter toen Jezus het waagde de chazan tegen te spreken met betrekking tot de leer dat alle beelden, afbeeldingen en tekeningen van nature afgoderij waren. Jezus vond het heerlijk om landschappen te tekenen en ook om een grote verscheidenheid aan voorwerpen te boetseren uit pottenbakkersklei. Alles van dien aard was volgens de Joodse wetten ten strengste verboden, maar tot nu toe was hij er in geslaagd de bezwaren van zijn ouders zodanig te ontzenuwen, dat zij hem hadden toegestaan met deze bezigheden door te gaan.
124:1.4 (1366.5) Maar er ontstonden opnieuw moeilijkheden op school toen een van de tragere leerlingen zag dat Jezus een houtskooltekening van de leraar op de grond van het schoollokaal maakte. Daar stond die tekening dan, zo klaar als de dag, en velen van de oudsten hadden de tekening gezien voordat hun comité bij Jozef op bezoek kwam om te eisen dat hij iets zou doen om de bandeloosheid van zijn oudste zoon te onderdrukken. Ofschoon dit niet de eerste keer was dat klachten over het doen en laten van hun veelzijdige, ondernemende kind Jozef en Maria bereikten, was dit toch wel de ernstigste beschuldiging die tot dusver tegen hem was ingebracht. Jezus zat op een grote steen die buiten vlakbij de achterdeur lag, en luisterde enige tijd naar de veroordeling van zijn artistieke pogingen. Hij nam het hun kwalijk dat zij zijn vader berispten vanwege het vermeende wangedrag van hemzelf, en dus stapte hij kordaat naar binnen en zag zijn beschuldigers onbevreesd aan. De oudsten raakten hierdoor in verwarring. Sommigen waren geneigd het voorval met de nodige humor te bezien, terwijl een enkeling leek te denken dat de jongen heiligschennis pleegde, zo al niet godslasterlijk handelde. Jozef was onthutst, Maria verontwaardigd, maar Jezus stond erop gehoord te worden. Hij zei wat hij op zijn hart had, verdedigde moedig zijn standpunt, en kondigde met de uiterste zelfbeheersing aan dat hij in dezen de beslissing van zijn vader zou aanvaarden, zoals in alle andere controversiële zaken. En het comité van oudsten vertrok in stilte.
124:1.5 (1367.1) Maria trachtte Jozef te bewegen Jezus toe te staan thuis met klei te boetseren, op voorwaarde dat hij op school met geen van deze bedenkelijke activiteiten zou doorgaan, maar Jozef voelde zich genoopt te beslissen dat de rabbijnse interpretatie van het tweede gebod moest zegevieren. En dus tekende noch boetseerde Jezus vanaf die dag de gelijkenis van enig ding zolang hij in het huis van zijn vader woonde. Maar men had hem er niet van kunnen overtuigen dat hij iets verkeerds had gedaan, en het moeten opgeven van dit geliefde tijdverdrijf vormde een van de grote beproevingen in zijn jonge leven.
124:1.6 (1367.2) In de tweede helft van juni beklom Jezus voor de eerste keer, in gezelschap van zijn vader, de top van de berg Tabor. Het was een heldere dag en het uitzicht was prachtig. De negenjarige jongen had het gevoel dat hij werkelijk de gehele wereld had aanschouwd, met uitzondering van India, Afrika en Rome.
124:1.7 (1367.3) Het tweede zusje van Jezus, Marta, werd op donderdagavond, 13 september, geboren. Drie weken na de komst van Marta begon Jozef, die een tijdje thuis bleef, aan de bouw van een uitbreiding van hun huis, een vertrek dat kon dienen als werkplaats en als slaapkamer. Er werd een kleine werkbank voor Jezus gemaakt, en voor het eerst kreeg hij eigen gereedschap. Vele jaren werkte hij in verloren ogenblikken aan deze werkbank en hij werd zeer bedreven in het maken van jukken.
124:1.8 (1367.4) Deze winter en de volgende waren de koudste in Nazaret in vele tientallen jaren. Jezus had wel sneeuw gezien op de bergen, en verscheidene keren was er ook in Nazaret sneeuw gevallen, die dan slechts kort bleef liggen; deze winter zag hij echter voor het eerst ijs. Het feit dat water kon voorkomen als vaste stof, als vloeistof en als damp — hij had lang nagedacht over de ontsnappende stoom uit de kookpotten — maakte dat de jongen veel nadacht over de fysische wereld en haar samenstelling; en toch was de persoonlijkheid die belichaamd was in deze opgroeiende jongen al die tijd de eigenlijke schepper en organisator van al deze dingen in heel een wijdverbreid universum.
124:1.9 (1367.5) Nazaret had een gematigd klimaat. Januari was de koudste maand met een gemiddelde temperatuur van omstreeks 10 ° Celsius. In juli en augustus, de heetste maanden, varieerde de temperatuur gewoonlijk tussen 24 en 32 °. Van de bergen tot aan de Jordaan en het dal van de Dode Zee varieerde het klimaat in Palestina van koud tot zeer heet. En zo waren de Joden er tot op zekere hoogte op voorbereid om in ongeveer alle verschillende klimaten van de wereld te kunnen leven.
124:1.10 (1367.6) Zelfs gedurende de warmste zomermaanden woei er gewoonlijk van tien uur ’s ochtends tot ongeveer tien uur ’s avonds een koele zeewind uit het westen. Maar zo nu en dan woeien er verschrikkelijk hete winden uit de woestijn in het oosten over geheel Palestina. Deze hete rukwinden kwamen gewoonlijk voor in februari en maart, kort voor het einde van het regenseizoen. In die dagen viel de regen in verfrissende buien van november tot april, maar het regende niet onafgebroken. Palestina kende maar twee seizoenen, de zomer en de winter, het droge seizoen en het regenseizoen. In januari begonnen de bloemen te bloeien, en tegen eind april was het gehele land één grote bloementuin.
124:1.11 (1367.7) In mei van dit jaar hielp Jezus voor de eerste keer mee met de graanoogst op de boerderij van zijn oom. Voor hij dertien was, had hij het klaargespeeld iets te weten te komen over praktisch alle vormen van werk waarmee de mannen en vrouwen rond Nazaret zich bezighielden, behalve de metaalbewerking, en hij bracht, toen hij ouder was, na de dood van zijn vader verscheidene maanden in een smidse door.
124:1.12 (1368.1) Wanneer er niet veel werk en karavaanverkeer was, maakte Jezus met zijn vader veel tochten, voor hun plezier of voor zaken, naar het nabijgelegen Kana, Endor, en Naïn. Zelfs toen hij nog maar een jongen was, bezocht hij al dikwijls Sepforis, dat slechts vijf kilometer ten noordwesten van Nazaret lag en vanaf het jaar 4 v.Chr. tot omstreeks het jaar 25 de hoofdstad van Galilea was en een van de residenties van Herodes Antipas.
124:1.13 (1368.2) In lichamelijk, verstandelijk, sociaal en geestelijk opzicht bleef Jezus groeien. Zijn uitstapjes droegen er veel toe bij dat hij een beter en edelmoediger begrip voor zijn eigen familie kreeg, en omstreeks deze tijd begonnen zelfs zijn ouders van hem te leren, zoals hij ook van hen leerde. Jezus had originele gedachten en was een bekwaam leraar, zelfs in zijn jeugd. Hij was in voortdurend conflict met de zogenaamde ‘mondelinge wet,’ maar hij probeerde zich altijd aan te passen aan de gebruiken van zijn familie. Hij kon redelijk goed opschieten met de kinderen van zijn eigen leeftijd, maar hij raakte dikwijls ontmoedigd door hun trage bevattingsvermogen. Nog vóór zijn tiende jaar was hij de leider geworden van een groep van zeven jongens die een club hadden gevormd ter bevordering van mannelijke verworvenheden — lichamelijk, verstandelijk en religieus. Bij deze jongens slaagde Jezus erin vele nieuwe spelen en verschillende betere methoden van lichamelijke ontspanning te introduceren.
124:2.1 (1368.3) Het gebeurde op de vijfde juli, de eerste Sabbat van de maand, toen Jezus met zijn vader buiten een wandeling maakte, dat hij voor de eerste keer uiting gaf aan gevoelens en gedachten die erop wezen dat hij zich bewust werd van de ongewone aard van zijn levensmissie. Jozef luisterde met aandacht naar de gewichtige woorden van zijn zoon, maar gaf weinig commentaar: hij gaf uit zichzelf geen informatie. De volgende dag had Jezus een zelfde soort gesprek met zijn moeder, dat echter langer duurde. Maria luisterde eveneens naar de uitspraken van de jongen, maar ook zij gaf geen enkele informatie uit zichzelf. Het duurde bijna twee jaar voordat Jezus opnieuw met zijn ouders sprak over deze groeiende openbaring binnen zijn eigen bewustzijn aangaande de natuur van zijn persoonlijkheid en het karakter van zijn missie op aarde.
124:2.2 (1368.4) In augustus kwam hij op de synagogeschool voor gevorderden. Op school veroorzaakte hij voortdurend moeilijkheden door de vragen die hij maar bleef stellen. Steeds meer hield hij heel Nazaret in een staat van mindere of meerdere opwinding. Zijn ouders wilden hem het stellen van deze onrustverwekkende vragen niet graag verbieden, en zijn hoofdonderwijzer was bijzonder geïntrigeerd door de nieuwsgierigheid, het inzicht en de dorst naar kennis van de jongen.
124:2.3 (1368.5) De speelmakkers van Jezus zagen niets bovennatuurlijks in zijn gedrag; in de meeste opzichten was hij geheel zoals zijzelf. Zijn belangstelling voor de studie was iets boven het gemiddelde, maar niet echt ongewoon. Hij stelde echter op school wel meer vragen dan de anderen in zijn klas.
124:2.4 (1368.6) Zijn meest ongewone, opvallende karaktertrek was misschien wel dat hij niet bereid was voor zijn rechten te vechten. Aangezien hij voor zijn leeftijd zo’n flink ontwikkelde jongen was, vonden zijn speelmakkers het vreemd dat hij geen zin had zich te verdedigen, zelfs niet wanneer hem onrecht werd aangedaan of wanneer hij persoonlijk werd beledigd. Naar het geval wilde, had hij niet erg onder deze karaktertrek te lijden dankzij de vriendschap van Jakob, een buurjongen die een jaar ouder was. Hij was de zoon van een metselaar, een zakenrelatie van Jozef. Jakob was een groot bewonderaar van Jezus en stelde zich persoonlijk tot taak te zorgen dat niemand misbruik kon maken van Jezus vanwege zijn afkeer van vechten. Verscheidene malen gebeurde het dat oudere, ruwe jongens Jezus aanvielen, daarbij vertrouwend op zijn bekende zachtzinnigheid, maar Jakob, de metselaarszoon die zich had opgeworpen als zijn kampioen en steeds parate verdediger, zorgde er altijd voor dat de aanvallers snel en zeker werden gestraft.
124:2.5 (1369.1) Jezus was de algemeen aanvaarde leider van de groep jongens in Nazaret die de hogere idealen van hun tijd en generatie voorstonden. Hij was werkelijk geliefd bij zijn jeugdige kameraden, niet alleen omdat hij eerlijk was, maar ook omdat hij een zeldzaam, begripvol medegevoel had, dat een teken was van liefde en grensde aan tactvol medeleven.
124:2.6 (1369.2) Dit jaar begon hij een uitgesproken voorkeur voor het gezelschap van ouderen aan de dag te leggen. Hij vond het heerlijk om met meer ervaren mensen over culturele, opvoedkundige, sociale, economische, politieke en religieuze zaken te praten, en zijn diepzinnige wijze van redeneren en zijn scherpe waarnemingsvermogen bekoorden zijn volwassen metgezellen dermate, dat zij steeds graag bereid waren met hem te praten. Voordat hij verantwoordelijk werd voor het onderhoud van het gezin, trachtten zijn ouders hem er voortdurend toe te bewegen met zijn leeftijdgenoten om te gaan, of althans met hen die in leeftijd dichter bij hem stonden, in plaats van met ouderen die meer wisten en voor wie hij zo’n voorkeur aan de dag legde.
124:2.7 (1369.3) Tegen het eind van dit jaar deed hij bij zijn oom twee maanden lang ervaring op met de visvangst op het meer van Galilea, en hij bracht het er goed af. Voordat hij de mannelijke leeftijd had bereikt, was hij al een ervaren visser.
124:2.8 (1369.4) Zijn lichamelijke ontwikkeling ging door; hij was een gevorderde en bevoorrechte leerling op school; thuis kon hij met zijn jongere broers en zusjes vrij goed overweg, mede doordat hij het voordeel had drie en een half jaar ouder te zijn dan de oudste van de andere kinderen. Hij stond goed aangeschreven in Nazaret, behalve bij de ouders van sommige minder schrandere kinderen, die dikwijls van Jezus zeiden dat hij te vrijpostig was, dat het hem ontbrak aan gepaste nederigheid en de terughoudendheid die bij zijn jeugdige leeftijd hoorde. Steeds meer liet hij blijken de speelse activiteiten van zijn jeugdige kameraden in ernstiger, bedachtzamer banen te willen leiden. Hij was een geboren leraar en moest dit wel laten blijken, ook als hij zogenaamd aan het spelen was.
124:2.9 (1369.5) Jozef begon Jezus al vroeg in te lichten over de uiteenlopende manieren waarop men de kost kon verdienen, en daarbij legde hij uit wat de voordelen van de landbouw waren boven de industrie en de handel. Galilea was een mooier en welvarender district dan Judea, en de kosten van levensonderhoud waren daar slechts een vierde van die in Jeruzalem en Judea. Galilea was een provincie met landbouwdorpen en welvarende nijverheidssteden; het telde meer dan tweehonderd steden van meer dan vijfduizend inwoners en dertig van meer dan vijftienduizend.
124:2.10 (1369.6) Toen hij er voor de eerste maal met zijn vader op uittrok om een kijkje te nemen bij de visserij op het meer van Galilea, had Jezus min of meer het besluit genomen om visser te worden, maar toen hij later in nauwe aanraking kwam met het ambacht van zijn vader, bracht dit hem ertoe timmerman te worden, terwijl nog later een samenloop van invloeden hem tot zijn uiteindelijke keuze bracht om godsdienstleraar te worden van een nieuwe orde.
124:3.1 (1369.7) Dit hele jaar bleef de jongen met zijn vader tochten in de omgeving maken, maar hij kwam ook dikwijls op bezoek bij zijn oom op de boerderij en nu en dan ging hij naar Magdala om te gaan vissen met de oom die zich dichtbij die stad had gevestigd.
124:3.2 (1369.8) Jozef en Maria kwamen vaak in de verleiding om blijk te geven van een speciale voorkeur voor Jezus, of te laten doorschemeren dat hij een kind van belofte was, een zoon der bestemming. Maar zijn beide ouders waren buitengewoon wijs en scherpzinnig in al deze zaken. De enkele maal dat zij op de een of andere wijze wel enige voorkeur voor hem lieten blijken, al was het nog zo weinig, was de jongen er vlug bij om al dergelijke speciale aandacht af te wijzen.
124:3.3 (1370.1) Jezus bracht een aanzienlijk deel van zijn tijd door in het bevoorradingsbedrijf voor de karavanen, en door gesprekken met de reizigers uit alle delen van de wereld deed hij een hoeveelheid kennis op inzake internationale aangelegenheden, die verbazingwekkend was voor zijn leeftijd. Dit was het laatste jaar waarin hij nog veel vrije tijd had om te spelen met de vrolijkheid van de jeugd. Na deze periode vermenigvuldigden de moeilijkheden en verantwoordelijkheden in het leven van deze opgroeiende jongen zich snel.
124:3.4 (1370.2) Op woensdagavond, 24 juni, a.d. 5, werd Judas geboren. De geboorte van dit kind, het zevende, ging met complicaties gepaard. Maria was verscheidene weken lang zo ernstig ziek, dat Jozef thuis bleef. Jezus had het druk met boodschappen voor zijn vader en met vele werkzaamheden die hij moest verrichten doordat zijn moeder erg ziek was. Het was voor deze opgroeiende jongen hierna nooit meer mogelijk de kinderlijke instelling van zijn vroege jaren te hervinden. Vanaf de tijd dat zijn moeder ziek werd — kort voordat hij elf jaar werd — was hij genoodzaakt de verantwoordelijkheden van een eerstgeboren zoon op zich te nemen, en dit alles moest hij doen één of twee volle jaren voordat deze lasten onder normale omstandigheden op zijn schouders zouden hebben gedrukt.
124:3.5 (1370.3) De chazan bracht één avond per week met Jezus door, om hem te helpen de Hebreeuwse geschriften onder de knie te krijgen. Hij was zeer geïnteresseerd in de vooruitgang van deze veelbelovende leerling en daarom was hij bereid hem op vele manieren te helpen. Deze Joodse pedagoog oefende grote invloed uit op Jezus’ groeiende verstand, maar hij kon maar niet begrijpen waarom Jezus zo onverschillig stond tegenover al zijn suggesties met betrekking tot de vooruitzichten om naar Jeruzalem te gaan en daar zijn scholing voort te zetten onder leiding van de geleerde rabbi’s.
124:3.6 (1370.4) Omstreeks het midden van de meimaand vergezelde de jongen zijn vader op een zakenreis naar Skytopolis, de belangrijkste Griekse stad van de Dekapolis, de oude Hebreeuwse stad Bet-sean. Onderweg vertelde Jozef veel over de oude geschiedenis van Koning Saul, over de Filistijnen en de latere gebeurtenissen in Israels veelbewogen historie. Jezus raakte enorm onder de indruk van de zindelijkheid en de goedgeordende inrichting van deze zogenaamd heidense stad. Hij verbaasde zich over het openluchttheater en bewonderde de mooie marmeren tempel die gewijd was aan de verering van de ‘heidense’ goden. Jozef raakte in grote verwarring over het enthousiasme van de jongen en trachtte een tegenwicht te vormen tegen deze gunstige indrukken door te roemen over de schoonheid en grootsheid van de Joodse tempel te Jeruzalem. Jezus had vanaf de heuvel van Nazaret vaak nieuwsgierig naar deze prachtige Griekse stad gestaard en vele malen had hij vragen gesteld over de grote publieke werken en sierlijke gebouwen, maar zijn vader had altijd getracht een antwoord op deze vragen te vermijden. Nu stonden ze oog in oog met de schoonheden van deze heidense stad, en Jozef kon niet met goed fatsoen aan Jezus’ vragen voorbijgaan.
124:3.7 (1370.5) Toevallig was het juist de tijd dat de jaarlijkse wedstrijden tussen de Griekse steden van de Dekapolis en de openbare demonstraties van lichamelijke moed aan de gang waren in het amfitheater van Skytopolis, en Jezus drong erop aan dat zijn vader hem zou meenemen om de spelen bij te wonen; hij drong zo sterk aan dat Jozef aarzelde hem dit te weigeren. De jongen was enthousiast over de spelen en leefde vol geestdrift mee met de demonstraties van lichamelijke ontwikkeling en atletische vaardigheid. Jozef was meer dan geschokt toen hij zag hoe enthousiast zijn zoon was bij het zien van deze pronkerige ‘heidense’ vertoningen. Na afloop van de spelen kreeg Jozef de verrassing van zijn leven toen hij Jezus zijn goedkeuring over de spelen hoorde uiten en hem hoorde zeggen dat het goed zou zijn voor de jonge mannen van Nazaret als zij op deze wijze zouden kunnen profiteren van gezonde lichamelijke activiteiten in de buitenlucht. Jozef sprak ernstig en lang met Jezus over de slechte aard van zulke praktijken, maar hij wist maar al te goed dat de jongen niet overtuigd was.
124:3.8 (1371.1) De enige keer dat Jezus zijn vader ooit boos op hem zag, was die avond in hun kamer in de herberg, toen de jongen in de loop van hun gesprek de Joodse gedachtengang zo geheel uit het oog verloor, dat hij voorstelde om terug te gaan naar huis en te gaan werken aan het bouwen van een amfitheater in Nazaret. Toen Jozef zijn eerstgeboren zoon zulke on-Joodse gevoelens hoorde uiten, vergat hij zijn gewone kalme manier van doen, pakte Jezus bij de schouder, en riep boos uit: ‘Zoon, laat mij je nooit weer zo’n slechte gedachte horen uiten, zolang je leeft.’ Jezus schrok op van deze uiting van emotie van zijn vader; hij had nog nooit eerder de persoonlijke felheid van zijn vaders verontwaardiging behoeven te voelen en was verbaasder en geschokter dan hij kon zeggen. Hij antwoordde alleen: ‘Heel goed, vader, ik zal mij eraan houden.’ En de jongen zinspeelde nooit meer, met geen enkel woord, op de spelen en de andere atletische activiteiten van de Grieken, zolang zijn vader leefde.
124:3.9 (1371.2) Later zag Jezus het Griekse amfitheater te Jeruzalem en leerde hoe afschuwwekkend zulke zaken waren vanuit het Joodse standpunt gezien. Niettemin trachtte hij zijn hele leven de gedachte van gezonde recreatie in zijn persoonlijke plannen op te nemen, en ook, voorzover de Joodse gebruiken dit toelieten, later in het programma van de vaste activiteiten van zijn twaalf apostelen.
124:3.10 (1371.3) Tegen het einde van zijn elfde jaar was Jezus een krachtige, goed ontwikkelde, redelijk humoristische en tamelijk zorgeloze knaap, maar na dit jaar neigde hij meer en meer tot ongewone perioden van diepe overpeinzing en ernstig nadenken. Hij dacht er veel over na hoe hij zijn verplichtingen jegens zijn familie kon nakomen en terzelfdertijd gehoor kon geven aan de roep van zijn missie in de wereld; hij had reeds begrepen dat zijn dienstbetoon zich niet kon beperken tot de verbetering van het Joodse volk.
124:4.1 (1371.4) Dit was een veelbewogen jaar in het leven van Jezus. Hij bleef vooruitgaan op school en was onvermoeibaar in zijn studie van de natuur, terwijl hij ook steeds meer studie maakte van de wijzen waarop mensen in hun levensonderhoud voorzien. Hij begon regelmatig te werken in de timmermanswerkplaats thuis en het werd hem toegestaan zijn verdiensten zelf te beheren, een zeer ongewone regeling in een Joodse familie. Dit jaar leerde hij ook dat het verstandiger was zulke zaken geheim te houden binnen het gezin. Hij werd zich bewust van de wijze waarop hij in het dorp moeilijkheden had veroorzaakt, en werd van toen af aan steeds verstandiger in het verborgen houden van alles waardoor men hem anders dan zijn kameraden zou kunnen zien.
124:4.2 (1371.5) Dit hele jaar lang kende hij vele perioden van onzekerheid, zoal niet van daadwerkelijke twijfel, over de natuur van zijn missie. Zijn menselijke bewustzijn dat zich op natuurlijke wijze ontwikkelde, begreep nog niet ten volle de werkelijkheid van zijn tweeledige natuur. Het feit dat hij één enkele persoonlijkheid bezat, maakte het hem moeilijk om bewust de dubbele oorsprong te herkennen van de factoren waaruit de natuur die met diezelfde persoonlijkheid was verbonden, bestond.
124:4.3 (1371.6) Vanaf deze tijd slaagde hij er steeds beter in goed om te gaan met zijn broers en zusjes. Hij werd steeds tactvoller, was altijd meelevend en bedacht op hun welzijn en geluk, en had een goede verstandhouding met hen tot aan het begin van zijn optreden in het openbaar. Om nog explicieter te zijn: hij kon uitstekend opschieten met Jakobus, Mirjam, en de twee jongsten, Amos en Ruth, die toen nog niet geboren waren. Met Marta kon hij ook redelijk goed overweg. De moeilijkheden die hij thuis ondervond, kwamen voornamelijk voort uit wrijving met Jozef en Judas, vooral met de laatste.
124:4.4 (1372.1) Het was een moeilijke ervaring voor Jozef en Maria om op zich te nemen deze combinatie van goddelijkheid en menselijkheid, waarvan geen precedent bestond, groot te brengen en het strekt hun tot grote eer dat zij zich zo trouw en met zulk goed gevolg van hun ouderlijke verantwoordelijkheid kweten. Jezus’ ouders realiseerden zich steeds meer dat er iets bovenmenselijks leefde in deze oudste zoon, maar het kwam nooit ook maar in de verte bij hen op dat deze zoon van belofte inderdaad en in waarheid de feitelijke schepper was van dit plaatselijk universum met zijn dingen en wezens. Jozef en Maria leefden en stierven zonder dat zij ooit vernamen dat hun zoon Jezus in werkelijkheid de Universum-Schepper was, geïncarneerd als sterveling.
124:4.5 (1372.2) Jezus gaf dit jaar meer dan ooit aandacht aan de muziek en bleef thuis lesgeven aan zijn broers en zusjes. Omstreeks deze tijd werd de jongen zich duidelijk bewust van het verschil in zienswijze tussen Jozef en Maria ten aanzien van de aard van zijn missie. Hij dacht veel na over dit verschil in inzicht tussen zijn ouders, omdat hij hun discussies vaak kon horen als zij dachten dat hij vast sliep. Meer en meer helde hij over naar de zienswijze van zijn vader, zodat zijn moeder later wel pijnlijk getroffen moest worden toen zij besefte dat haar zoon haar leiding langzamerhand begon af te wijzen in zaken die zijn levensloop betroffen. Naarmate de jaren verstreken, werd deze kloof van wanbegrip dan ook wijder. Maria begreep steeds minder de betekenis van Jezus’ missie en steeds vaker voelde deze goede moeder zich gekrenkt doordat haar geliefde zoon niet aan haar dierbaarste verwachtingen voldeed.
124:4.6 (1372.3) In Jozef groeide het geloof in de geestelijke natuur van Jezus’ zending. En als er geen andere, belangrijker redenen in het spel waren geweest, dan lijkt het wel een ongelukkige zaak dat hij niet kon beleven dat zijn opvatting aangaande de zelfschenking van Jezus op aarde in vervulling ging.
124:4.7 (1372.4) In zijn laatste schooljaar, toen hij twaalf jaar was, opperde Jezus bedenkingen tegen zijn vader aangaande het Joodse gebruik om het stukje perkament dat aan de deurpost was genageld, iedere keer bij het naar binnen of naar buiten gaan met de vinger aan te raken en dan de vinger te kussen die het perkament had aangeraakt. Als onderdeel van dit ritueel was het gebruikelijk te zeggen: ‘De Heer zal onze uitgang en onze ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.’ Jozef en Maria hadden Jezus meermalen verteld wat de redenen waren om geen beelden of tekeningen te maken en hadden daarbij uiteengezet dat zulke voortbrengselen voor afgodische doeleinden gebruikt zouden kunnen worden. Ofschoon Jezus hun veroordeling van beelden en tekeningen niet geheel kon begrijpen, had hij een sterk gevoel voor consequentheid; hij wees zijn vader er dan ook op dat dit gewoontegetrouwe eerbetoon aan het perkament aan de deurpost in wezen afgoderij was. Jozef verwijderde het perkament nadat Jezus deze bedenkingen tegen hem geuit had.
124:4.8 (1372.5) In de loop der tijd droeg Jezus er veel toe bij om hun uitoefening van religieuze formaliteiten te veranderen, zoals het familiegebed en andere gebruiken. In Nazaret was in dit opzicht veel mogelijk, want de plaatselijke synagoge stond onder invloed van rabbi’s van een vrijzinnige school, waarvan de welbekende Nazareense leraar Jose het voorbeeld was.
124:4.9 (1372.6) Dit hele jaar en de twee volgende jaren leed Jezus psychisch ernstig tengevolge van zijn constante inspanning om zijn persoonlijke zienswijzen met betrekking tot religieuze praktijken en sociale hoffelijkheid aan te passen aan de gevestigde opvattingen van zijn ouders. Hij werd innerlijk verscheurd door het conflict tussen zijn behoefte trouw te zijn aan zijn eigen overtuigingen, en zijn geweten dat hem zei zich plichtsgetrouw te onderwerpen aan zijn ouders: zijn grootste conflict was tussen de twee grote geboden die de belangrijkste plaats innamen in zijn jeugdige denken. Het ene was: ‘Wees trouw aan de voorschriften van je hoogste overtuiging van waarheid en rechtvaardigheid.’ Het andere was: ‘Eer je vader en je moeder, want zij hebben je het leven en het levensonderhoud geschonken.’ Hij onttrok zich echter nooit aan de verantwoordelijkheid om dagelijks de noodzakelijke aanpassingen te maken tussen het terrein van trouw aan zijn persoonlijke overtuigingen en dat van plicht jegens de eigen familie, en hij bereikte de voldoening dat hij zijn persoonlijke overtuigingen en zijn familieverplichtingen steeds harmonischer met elkaar kon combineren tot een meesterlijke conceptie van groepssolidariteit, gebaseerd op loyaliteit, billijkheid, verdraagzaamheid en liefde.
124:5.1 (1373.1) Dit jaar maakte de jongen van Nazaret de overgang van jongen naar jongeling: zijn stem begon te veranderen, en ook uit andere aspecten van zijn bewustzijn en lichaam bleek dat hij man begon te worden.
124:5.2 (1373.2) Op zondagavond, 9 januari a.d. 7, werd zijn kleine broertje Amos geboren. Judas was nog geen twee jaar, en het kleine zusje Ruth moest nog geboren worden; hieruit blijkt wel dat Jezus de zorg kreeg voor een tamelijk groot gezin met kleine kinderen, toen zijn vader het volgende jaar door een ongeval om het leven kwam.
124:5.3 (1373.3) Ongeveer half februari werd Jezus er als mens van verzekerd dat hij voorbestemd was om een missie op aarde te volbrengen ten behoeve van de verlichting van de mensen en de openbaring van God. In het bewustzijn van deze jongeman die uiterlijk een gewone Joodse jongen van Nazaret was, begonnen gewichtige beslissingen vorm aan te nemen, samen met verreikende plannen. De denkende wezens van heel Nebadon zagen gefascineerd en verbaasd toe hoe dit alles zich begon te ontvouwen in het denken en handelen van de nu adolescente timmermanszoon.
124:5.4 (1373.4) Op de eerste dag van de week, 20 maart a.d. 7, behaalde Jezus het einddiploma van de plaatselijke school die aan de synagoge in Nazaret was verbonden. Voor iedere ambitieuze Joodse familie was het een grote dag in hun leven wanneer de eerstgeboren zoon tot ‘zoon der wet’ werd uitgeroepen en deze van de Here God van Israel vrijgekochte eerstgeborene tot ‘kind van de Allerhoogste’ en dienstknecht van de Heer der ganse aarde werd verklaard.
124:5.5 (1373.5) Op de vrijdag tevoren was Jozef overgekomen uit Sepforis, waar hij het toezicht had op het werk aan een nieuw openbaar gebouw, om aanwezig te zijn bij deze blijde gebeurtenis. De leraar van Jezus had er alle vertrouwen in dat er voor zijn wakkere en vlijtige leerling een bijzondere loopbaan was weggelegd, een of andere aanzienlijke missie. De oudsten waren, ondanks alle moeilijkheden die zij met de nonconformistische neigingen van Jezus hadden gehad, toch zeer trots op de jongen en maakten reeds plannen om Jezus naar Jeruzalem te kunnen laten gaan om daar zijn opleiding voort te zetten aan de beroemde Hebreeuwse academies.
124:5.6 (1373.6) Terwijl Jezus van tijd tot tijd de besprekingen over deze plannen aanhoorde, werd hij er steeds zekerder van dat hij nooit naar Jeruzalem zou gaan om bij de rabbi’s te studeren. Maar hij had geen flauw besef van de tragedie die zich spoedig zou afspelen en die al deze plannen van de baan zou schuiven omdat hij genoodzaakt zou worden de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het levensonderhoud en de leiding van een groot gezin, dat binnenkort zou bestaan uit vijf broers en drie zusjes, naast zijn moeder en hemzelf. De ervaring die Jezus opdeed met het grootbrengen van dit gezin omvatte meer en duurde langer dan Jozef, zijn vader, gegund was; en hij voldeed aan de norm die hij zichzelf vervolgens stelde: een verstandige, geduldige, begrijpende, en goede leermeester en oudste broer te zijn voor dit gezin — zijn gezin — dat zo plotseling door leed werd getroffen en zo onverwacht van de vader werd beroofd.
124:6.1 (1374.1) Nu Jezus op het punt stond de levensfase van jongeman in te gaan en hij het officiële einddiploma van de synagogescholen had behaald, was hij gerechtigd met zijn ouders naar Jeruzalem te gaan om deel te nemen aan de viering van zijn eerste Pascha. Het Paasfeest viel ditmaal op zaterdag 9 april a.d. 7. Een aanzienlijk gezelschap ( 103 ) maakte zich gereed om op maandag 4 april ’s ochtends vroeg uit Nazaret naar Jeruzalem te vertrekken. Zij reisden zuidwaarts in de richting van Samaria, maar toen zij Jezreël hadden bereikt, sloegen ze af naar het oosten, en trokken om de berg Gilboa heen het dal van de Jordaan in, om zo Samaria te vermijden. Jozef en zijn gezin zouden graag naar het zuiden zijn gegaan door Samaria en langs de put van Jakob en Betel, maar omdat Joden niets met Samaritanen te maken wilden hebben, besloten ze met hun buren mee te gaan door het Jordaandal.
124:6.2 (1374.2) De zeer gevreesde Archelaüs was afgezet en ze hadden weinig te vrezen nu ze Jezus meenamen naar Jeruzalem. Er waren twaalf jaar verstreken sedert de eerste Herodes had getracht het kindje van Betlehem te doden, en niemand zou er nu nog aan denken die zaak in verband te brengen met deze onbekende jongen uit Nazaret.
124:6.3 (1374.3) Op hun reis kwamen zij al heel spoedig, nog vóór zij de kruising van Jezreël hadden bereikt, voorbij het oude dorp Sunem dat links van de weg lag, en hoorde Jezus opnieuw het verhaal van het mooiste meisje van heel Israel dat daar eens had gewoond, en ook van de wonderbaarlijke werken die Elisa daar had verricht. Terwijl ze Jezreël passeerden, verhaalden de ouders van Jezus de daden van Achab en Jezebel en de heldendaden van Jehu. Toen zij om de berg Gilboa heentrokken, spraken ze veel over Saul die zich op de hellingen van deze berg van het leven beroofde, over Koning David en over alle herinneringen die aan deze historische plek waren verbonden.
124:6.4 (1374.4) Terwijl zij om de voet van de berg Gilboa trokken, konden de pelgrims de Griekse stad Skytopolis ter rechter zijde zien liggen. Zij staarden van verre naar de marmeren gebouwen, maar kwamen niet in de nabijheid van de heidense stad, omdat ze daardoor onrein zouden kunnen worden en dan niet zouden kunnen deelnemen aan de komende plechtige, heilige ceremoniën van het Paasfeest te Jeruzalem. Maria begreep maar niet waarom noch Jozef, noch Jezus wilde spreken over Skytopolis. Zij wist niets van hun geschil van het vorige jaar, want zij hadden haar dit voorval nooit verteld.
124:6.5 (1374.5) De weg voerde nu rechtstreeks omlaag het tropische Jordaandal in, en spoedig zouden zich aan Jezus’ verwonderde blik de bochten en slingers van de Jordaan vertonen met zijn glinsterende, kabbelende water dat naar de Dode Zee stroomde. Ze legden hun bovenkleding af toen ze in zuidelijke richting door deze tropische vallei trokken; ze genoten van de rijke graanvelden en de mooie oleanders vol rose bloesem, terwijl zich ver in het noorden de indrukwekkende berg Hermon verhief, met zijn door sneeuw bedekte top majesteitelijk neerblikkend op het historische dal. Op een afstand van ruim drie uur reizen van het tegenovergelegen Skytopolis vonden zij een kleine borrelende bron, en hier kampeerden ze die nacht in de open lucht onder de met sterren bezaaide hemel.
124:6.6 (1374.6) Op de tweede dag van hun tocht kwamen ze voorbij de plaats waar de Jabbok vanuit het oosten in de Jordaan stroomt, en terwijl ze naar het oosten keken over het dal van deze rivier, verhaalden ze van de dagen van Gideon, toen de Midianieten dit gebied binnenstroomden om het land onder de voet te lopen. Aan het einde van de tweede dagreis kampeerden ze aan de voet van de hoogste berg die uitzag op het Jordaandal, de berg Sartaba, met op zijn top het Alexandrijnse fort waar Herodes een van zijn vrouwen gevangen had gezet en zijn twee gewurgde zonen had begraven.
124:6.7 (1375.1) De derde dag kwamen ze voorbij twee dorpen die kortgeleden door Herodes waren gebouwd en namen de superieure architectuur en mooie palmtuinen in zich op. Tegen de avond bereikten ze Jericho, waar ze bleven overnachten. Die avond wandelden Jozef, Maria en Jezus twee en een halve kilometer naar de plaats van het oude Jericho, waar Jozua, naar wie Jezus was genoemd, volgens de Joodse overlevering zijn vermaarde heldendaden had verricht.
124:6.8 (1375.2) Nu ze aan de vierde en laatste dag van de reis begonnen, was de weg één doorlopende processie van pelgrims. Ze begonnen nu de heuvels te beklimmen die naar Jeruzalem leidden. Toen ze de top naderden, konden ze de bergen aan de overzijde van de Jordaan zien en naar het zuiden de inerte wateren van de Dode Zee. Ongeveer halverwege Jeruzalem kreeg Jezus voor de eerste maal de Olijfberg in zicht (de streek die in zijn latere leven zo’n grote rol zou spelen) en Jozef wees hem dat de Heilige Stad vlak achter deze heuvelrij lag. Het hart van de jongen sloeg sneller door de blijde verwachting dat hij nu spoedig de stad en het huis van zijn hemelse Vader zou zien.
124:6.9 (1375.3) Op de oostelijke helling van de Olijfberg pauzeerden ze aan de rand van een klein dorp dat Betanië heette. De gastvrije dorpsbewoners stroomden uit om de pelgrims behulpzaam te zijn, en het geval wilde dat Jozef en zijn gezin stilhielden bij het huis van een zekere Simon, die drie kinderen had van ongeveer dezelfde leeftijd als Jezus — Maria, Marta en Lazarus. Zij nodigden de familie uit Nazaret binnen te komen voor een verfrissing, en dit vormde het begin van een levenslange vriendschap tussen deze twee families. In zijn veelbewogen leven vond Jezus later vele malen onderdak in dit huis.
124:6.10 (1375.4) Zij gingen onverwijld verder en waren spoedig over de top van de Olijfberg vanwaar Jezus voor de eerste keer (voorzover hij zich kon herinnneren) de Heilige Stad, de ostentatieve paleizen en de inspirerende tempel van zijn Vader aanschouwde. In zijn hele leven voelde Jezus nooit meer zo’n zuiver menselijke siddering van ontroering als waaraan hij ten prooi viel nu hij daar op deze middag in april op de Olijfberg stond en zijn eerste uitzicht op Jeruzalem indronk. Later in zijn leven stond hij op deze zelfde plek en weende om de stad die op het punt stond opnieuw een profeet te verwerpen, de laatste en grootste van haar hemelse leraren.
124:6.11 (1375.5) Maar zij spoedden zich verder naar Jeruzalem. Het was nu donderdagmiddag. Toen zij de stad bereikten, trokken zij langs de tempel. Nog nooit had Jezus zulke drommen mensen gezien. Hij dacht er diep over na hoe deze Joden zich hier uit de verste oorden van de toenmaals bekende wereld hadden verzameld.
124:6.12 (1375.6) Spoedig bereikten ze de plaats waar zij volgens een van te voren gemaakte afspraak onderdak zouden vinden tijdens de Paasweek, het grote huis van een welgesteld familielid van Maria, iemand die door Zacharias iets afwist van de vroege geschiedenis van zowel Johannes als Jezus. De volgende dag, de dag van voorbereiding, maakten ze zich gereed voor de passende viering van de Paassabbat.
124:6.13 (1375.7) Ofschoon geheel Jeruzalem in de weer was met de voorbereiding voor het Pascha, vond Jozef nog gelegenheid zijn zoon mee te nemen voor een bezoek aan de academie waar hij, zoals overeengekomen, twee jaar later, als hij de vereiste leeftijd van vijftien jaar zou hebben bereikt, zijn verdere onderricht zou ontvangen. Jozef begreep er werkelijk niets van toen hij merkte hoe weinig belangstelling Jezus aan de dag legde voor al deze zorgvuldig gemaakte plannen.
124:6.14 (1375.8) Jezus was diep onder de indruk van de tempel en alle diensten en andere activiteiten aldaar. Voor de eerste keer sedert zijn vierde jaar werd hij zo in beslag genomen door zijn eigen gedachten, dat hij niet veel vragen stelde. Aan zijn vader stelde hij echter wel enkele verwarrende vragen (zoals ook bij vorige gelegenheden), bijvoorbeeld waarom de hemelse Vader eiste dat er zoveel onschuldige, hulpeloze dieren geslacht werden. Zijn vader zag maar al te goed aan de uitdrukking op het gezicht van de jongen dat zijn antwoorden en pogingen de zaak uit te leggen onbevredigend waren voor zijn diep nadenkende en scherp redenerende zoon.
124:6.15 (1376.1) Op de dag voor de Paassabbat overspoelden golven van geestelijke verlichting het sterfelijke bewustzijn van Jezus en deden zijn menselijke hart overvloeien van liefdevol medelijden met de geestelijk blinde en in moreel opzicht zo onwetende menigten die waren bijeengekomen voor de viering van de herdenking van het oude Pascha. Dit was een van de uitzonderlijkste dagen in het leven in het vlees van de Zoon van God; ’s nachts verscheen hem voor de eerste maal in zijn aardse loopbaan een boodschapper, uitgezonden van Salvington, met een opdracht van Immanuel, die luidde: ‘Het uur is aangebroken. Het is tijd dat ge een aanvang maakt met het werk voor uw Vader.’
124:6.16 (1376.2) Zelfs nog vóór de zware verantwoordelijkheid voor het gezin in Nazaret op zijn jeugdige schouders kwam rusten, arriveerde nu de hemelse boodschapper om deze jongen, nog geen dertien jaar oud, eraan te herinneren dat het uur was aangebroken om de verantwoordelijkheden van een universum weer op te vatten. Dit was de eerste handeling in een lange reeks gebeurtenissen, die ten slotte culmineerde in de voltooiing van de zelfschenking van de Zoon op Urantia en het opnieuw leggen van ‘de heerschappij over een universum op zijn menselijk-goddelijke schouders.’
124:6.17 (1376.3) Naarmate de tijd verstreek, werd het mysterie van de incarnatie steeds ondoorgrondelijker voor ons allen. Wij konden eigenlijk niet begrijpen dat deze jongen uit Nazaret de schepper van heel Nebadon was. Heden ten dage kunnen wij evenmin begrijpen hoe de geest van deze zelfde Schepper-Zoon en de geest van zijn Paradijs-Vader met de zielen der mensen zijn verbonden. In de loop der jaren konden wij waarnemen dat zijn menselijke bewustzijn steeds duidelijker ging zien dat hij, ofschoon hij in het vlees leefde, in de geest de verantwoordelijkheid voor een universum op zijn schouders droeg.
124:6.18 (1376.4) Aldus eindigt de levensfase van de jongen uit Nazaret en begint het verhaal over de adolescente jongeling — de zich steeds meer van zichzelf bewust wordende goddelijke mens — die nu begint te denken over zijn loopbaan in de wereld, terwijl hij ernaar streeft om zijn steeds bredere levensdoel te integreren met de wensen van zijn ouders en zijn verplichtingen jegens zijn familie en de maatschappij van zijn tijd.
Het Urantia Boek
Verhandeling 125
125:0.1 (1377.1) GEEN enkel voorval in de gehele veelbewogen, aardse loopbaan van Jezus was boeiender, opwindender voor hem als mens, dan dit bezoek aan Jeruzalem, dat het eerste was dat hij zich kon herinneren. Hij werd vooral gestimuleerd door de belevenis dat hij zelfstandig de discussies in de tempel bijwoonde, een ervaring die hij zich lang herinnerde als de grote gebeurtenis van zijn laatste kinderjaren en het begin van zijn jongelingschap. Dit was de eerste keer dat hij de gelegenheid om te genieten van een paar dagen van onafhankelijkheid, van het opgetogen gevoel dat hij ongestoord en vrij kon komen en gaan. Deze korte periode waarin hij zijn eigen baas kon zijn, in de week na het Paasfeest, was de eerste maal dat hij zich geheel vrij voelde van alle verantwoordelijkheden. En het was pas vele jaren hierna dat hij opnieuw eenzelfde periode genoot van vrijheid van alle gevoel van verantwoordelijkheid, al was het maar voor korte tijd.
125:0.2 (1377.2) Vrouwen gingen zelden naar het Paasfeest te Jeruzalem: ze hadden niet de verplichting daarbij tegenwoordig te zijn. Jezus echter weigerde praktisch om te gaan, tenzij zijn moeder hem zou vergezellen. En toen zijn moeder besloot te gaan, kwamen vele andere vrouwen in Nazaret er ook toe de reis te ondernemen, met het gevolg dat het gezelschap dat naar het Paasfeest ging, proportioneel het grootste aantal vrouwen telde, dat ooit uit Nazaret naar het Paasfeest was gegaan. Op weg naar Jeruzalem zongen ze zo nu en dan de honderddertigste Psalm.
125:0.3 (1377.3) Vanaf het ogenblik dat zij Nazaret verlieten totdat zij de top van de Olijfberg bereikten, verkeerde Jezus aan één stuk door in gespannen verwachting en genoot hij reeds bij voorbaat. Gedurende de gehele tijd van zijn gelukkige jeugd had hij eerbiedig over Jeruzalem en haar tempel horen spreken: nu zou hij deze spoedig in werkelijkheid aanschouwen. Gezien vanaf de Olijfberg en ook van dichterbij, overtrof de tempel al Jezus’ verwachtingen; maar de grote ontgoocheling begon toen hij eenmaal de heilige poorten was binnengegaan.
125:0.4 (1377.4) In gezelschap van zijn ouders liep Jezus door de voorhoven van de tempel om zich bij de groep van de nieuwe zonen der wet te voegen die op het punt stonden gewijd te worden tot burgers van Israel. Hij was een beetje teleurgesteld door het algemene gedrag van de drommen mensen in de tempel, maar de eerste grote schok van die dag kreeg hij toen zijn moeder afscheid van hen nam om naar de vrouwengalerij te gaan. Het was nooit bij Jezus opgekomen dat zijn moeder hem niet zou vergezellen bij de inwijdingsceremoniën, en hij was diep verontwaardigd dat zij zich moest onderwerpen aan zulke onrechtvaardige discriminatie. Ofschoon hij zeer ontstemd was hierover, zei hij niets, behalve dat hij enkele opmerkingen van protest maakte tegen zijn vader. Maar hij dacht na, en dacht diep na, zoals een week later bleek uit zijn vragen aan de schriftgeleerden en leraren.
125:0.5 (1377.5) Hij maakte de wijdingsriten door maar was teleurgesteld over de oppervlakkige en routinematige wijze waarop zij werden verricht. Hij miste de persoonlijke belangstelling die de ceremoniën in de synagoge van Nazaret kenmerkte. Hij keerde daarna terug om zijn moeder te groeten en maakte zich klaar om zijn vader te vergezellen op zijn eerste tocht door de tempel met zijn verschillende hoven, galerijen en gangen. Het terrein van de tempel kon aan meer dan tweehonderdduizend gelovigen tegelijk plaats bieden, en hoewel de enorme afmetingen van deze gebouwen — in vergelijking met wat hij ooit eerder gezien had — een diepe indruk op hem maakten, werd hij meer geboeid door het overdenken van de geestelijke betekenis van de tempelceremoniën en de daarmee verbonden eredienst.
125:0.6 (1378.1) Ofschoon veel van de tempelriten zijn gevoel voor het schone en symbolische diep troffen, werd hij steeds teleurgesteld door de verklaring van de werkelijke betekenis van deze ceremoniën die zijn ouders hem gaven in antwoord op zijn vele diepgaande vragen. Jezus wilde eenvoudig geen uitleggingen van de eredienst en van religieuze vroomheid aanvaarden die een geloof in de gramschap van God en de toorn van de Almachtige inhielden. Na afloop van het bezoek aan de tempel bespraken ze deze kwesties nog verder en zijn vader drong er enigszins op aan dat hij te kennen zou geven dat hij het orthodoxe Joodse geloof aanvaardde. Doch Jezus wendde zich plotseling tot zijn ouders, keek zijn vader smekend aan en zei: ‘Vader, het kan niet waar zijn — de Vader in de hemel kan zijn dwalende kinderen op aarde niet zo zien. De hemelse Vader kan zijn kinderen niet minder liefhebben dan u mij liefhebt. En ik weet heel goed dat u, wat voor dwaasheid ik ook zou begaan, nooit uw gramschap op mij zou doen nederdalen of uw boosheid jegens mij de vrije loop zou laten. Indien u, mijn aardse vader, het Goddelijke nu als mens zo weerspiegelt, hoeveel te meer moet dan de hemelse Vader wel van goedheid zijn vervuld en overvloeien van barmhartigheid. Ik weiger te geloven dat mijn Vader in de hemel mij minder liefheeft dan mijn vader op aarde.’
125:0.7 (1378.2) Toen Jozef en Maria deze woorden van hun eerstgeboren zoon hoorden, deden zij er het zwijgen toe. Zijn gedachten over de liefde van God en de barmhartigheid van de Vader in de hemel zouden zij nooit meer trachten te veranderen.
125:1.1 (1378.3) Overal waar Jezus kwam in de tempelhoven werd hij geschokt en met afkeer vervuld door de geest van oneerbiedigheid die hij waarnam. Hij vond het gedrag van de drommen mensen in de tempel niet in overeenstemming met hun aanwezigheid in ‘het huis van zijn Vader.’ Maar hij kreeg de schok van zijn jonge leven toen zijn vader hem in de voorhof der niet-Joden bracht waar een luidruchtig mengelmoes van talen werd gehoord, waar geschreeuwd en gevloekt werd, dit alles afgewisseld met het geblaat van de schapen en het geroezemoes dat de aanwezigheid verried van geldwisselaars en de verkopers van offerdieren en allerlei andere handelswaar.
125:1.2 (1378.4) Zijn gevoel voor decorum werd echter nog het meest geweld aangedaan door de aanblik van de frivole lichtekooien die over dit tempelterrein paradeerden, geverfde vrouwen zoals hij die kortgeleden bij een bezoek aan Sepforis ook had gezien. Deze ontheiliging van de tempel maakte al zijn jeugdige verontwaardiging los, en hij aarzelde niet dit ook ronduit tegen Jozef te zeggen.
125:1.3 (1378.5) Jezus voelde veel respect voor de stemming in de tempel en voor de eredienst, maar hij werd geschokt door de geestelijke afstotelijkheid die hij op de gezichten van veel onnadenkende deelnemers aan de eredienst waarnam.
125:1.4 (1378.6) Ze daalden nu af naar de voorhof van de priesters, onder de rotsrand voor de tempel waar het altaar stond, om te kijken naar het doden van de drommen dieren en het afspoelen van het bloed van de handen van de dienstdoende slagerpriesters in het bronzen wasbekken. Het met bloed bevlekte plaveisel, de bloederige handen van de priesters, en de geluiden van de stervende dieren waren meer dan deze jongen, met zijn liefde voor de natuur, kon verdragen. De vreselijke aanblik maakte de jongen uit Nazaret onpasselijk; hij klemde zich vast aan de arm van zijn vader en smeekte weg te mogen gaan. Zij liepen terug door de voorhof der niet-Joden en zelfs het ruwe gelach en de profane grappen die hij daar hoorde, waren een verademing na hetgeen hij zojuist had aanschouwd.
125:1.5 (1379.1) Jozef had gezien hoe zijn zoon misselijk was geworden bij de aanblik van de tempelriten en leidde hem wijselijk een andere kant uit om de ‘schone poort’ te bekijken, de kunstzinnige poort die gemaakt was van Korintisch brons. Maar Jezus had voor zijn eerste bezoek aan de tempel al meer dan genoeg gezien. Zij keerden naar de bovenvoorhof terug om Maria te halen en wandelden een uur lang in de open lucht, weg van de mensenmenigte; ze bezichtigden het paleis van Asmon, het statige huis van Herodes, en de toren van de Romeinse wacht. Tijdens deze wandeling legde Jozef aan Jezus uit dat alleen inwoners van Jeruzalem de dagelijkse offers in de tempel mochten meemaken, en dat de inwoners van Galilea slechts drie keer per jaar opgingen naar Jeruzalem om deel te nemen aan de eredienst in de tempel: op het Paasfeest, het Pinksterfeest (zeven weken na Pasen), en op het Loofhuttenfeest in oktober. Deze feesten waren door Mozes ingesteld. Daarna bespraken zij de twee andere feesten die later ingesteld waren, het feest van de inwijding en dat van Purim. Vervolgens gingen ze naar hun logies en maakten zich gereed voor de viering van het Pascha.
125:2.1 (1379.2) Vijf families uit Nazaret waren te gast bij de familie van Simon van Betanië, of hadden zich bij hen gevoegd voor de viering van het Pascha; Simon had het paaslam voor het gezelschap gekocht. Het was het slachten van deze lammeren in zulke enorme aantallen dat Jezus zo van streek had gemaakt bij zijn bezoek aan de tempel. Zij waren van plan geweest om het Pascha te gebruiken met de familie van Maria, maar Jezus haalde zijn ouders ertoe over de uitnodiging aan te nemen om naar Betanië te komen.
125:2.2 (1379.3) Die avond kwamen zij bijeen voor de Paasriten en aten het geroosterde vlees met het ongezuurde brood en de bittere kruiden. Daar Jezus een nieuwe zoon des verbonds was, werd hem gevraagd de oorsprong van het Pascha te verhalen, en dit deed hij goed, maar hij bracht zijn ouders enigszins in verlegenheid door daarbij talrijke opmerkingen te plaatsen die een milde afspiegeling waren van de indruk die de zaken die hij zo kortgeleden had gezien en gehoord op zijn jeugdig, doch diep nadenkend gemoed hadden gemaakt. Dit was het begin van de ceremoniën van het Paasfeest, die zeven dagen duurden.
125:2.3 (1379.4) Ofschoon hij over deze zaken niet met zijn ouders sprak, was Jezus nu reeds begonnen bij zichzelf te overwegen of het gepast zou zijn om het Pascha te vieren zonder het geslachte lam. Hij was er voor zichzelf zeker van dat de Vader in de hemel niet ingenomen was met dit schouwspel van de offeranden, en naarmate de jaren verstreken, groeide het voornemen in hem om te eniger tijd de viering in te stellen van een Pascha zonder bloedvergieting.
125:2.4 (1379.5) Jezus sliep die nacht maar heel weinig. Zijn rust werd ernstig verstoord door weerzinwekkende dromen over slachten en lijden. Zijn gedachten waren verward en zijn hart werd verscheurd door de inconsequenties en absurditeiten in de theologie van het hele Joodse ceremoniële stelsel. Zijn ouders sliepen eveneens maar weinig. Zij waren ernstig van streek door de gebeurtenissen van de afgelopen dag. In hun hart waren zij geheel ondersteboven door de voor hen vreemde, vastberaden houding van de jongen. Maria werd erg zenuwachtig in het begin van de nacht, maar Jozef bleef kalm, ofschoon hij evenzeer voor raadselen stond. Ze waren beiden bang om deze problemen openlijk met de jongen te bespreken, ofschoon Jezus graag met zijn ouders had willen praten indien zij het hadden aangedurfd hem hiertoe aan te moedigen.
125:2.5 (1379.6) De tempeldiensten van de volgende dag waren veel aanvaardbaarder voor Jezus en verzachtten in belangrijke mate de nare herinneringen aan de vorige dag. De volgende morgen nam de jonge Lazarus Jezus met zich mee en samen begonnen ze systematisch Jeruzalem en omgeving te verkennen. Voor de dag ten einde was, had Jezus de verschillende plaatsen in en om de tempel ontdekt waar samenkomsten aan de gang waren voor onderricht en het beantwoorden van vragen; en afgezien van een paar bezoeken aan het heilige der heiligen om daar in verwondering te staren naar de voorhang en zich af te vragen wat zich daar eigenlijk wel achter mocht bevinden, bracht hij het grootste deel van zijn tijd op het terrein van de tempel door bij deze bijeenkomsten waar onderricht werd gegeven.
125:2.6 (1380.1) De gehele Paasweek hield Jezus zich aan zijn plaats te midden van de nieuwe zonen der wet, wat inhield dat hij moest plaatsnemen buiten het hek, waardoor alle personen die niet volledig burger van Israel waren, van de overigen werden gescheiden. Doordat hem op deze wijze werd ingeprent dat hij nog maar jong was, weerhield hij zich ervan de vele vragen te stellen die voortdurend bij hem opkwamen; hij weerhield zich althans daarvan totdat de viering van het Paasfeest voorbij was en deze beperkingen die de pas gewijde jongens waren opgelegd, werden opgeheven.
125:2.7 (1380.2) Op de woensdag van de Paasweek kreeg Jezus toestemming om met Lazarus mee naar huis te gaan en de nacht in Betanië door te brengen. Die avond hoorden Lazarus, Marta, en Maria Jezus spreken over tijdelijke en eeuwige, menselijke en goddelijke zaken, en vanaf die avond hielden zij alle drie van hem alsof hij hun eigen broer was.
125:2.8 (1380.3) Tegen het einde van de week zag Jezus Lazarus minder vaak, aangezien deze zelfs geen toegang had tot de buitenste kring in de tempel waar de discussies plaatsvonden, ofschoon hij wel aanwezig was bij enkele van de openbare voordrachten die in de buitenste voorhoven gegeven werden. Lazarus was wel van dezelfde leeftijd als Jezus, maar in Jeruzalem werden jongens zelden toegelaten tot de wijding tot zonen der wet voordat zij dertien jaar waren geworden.
125:2.9 (1380.4) Keer op keer gedurende deze Paasweek troffen de ouders van Jezus hem geheel alleen aan, terwijl hij ergens zat, diep in gedachten, met zijn jeugdige hoofd in zijn handen. Zij hadden dergelijk gedrag nog nooit van hem gezien, en omdat ze niet wisten dat zijn gedachten zo verward waren en zijn geest zo in beroering was door de ervaringen die hij doormaakte, waren ze zeer verslagen: ze wisten niet wat ze moesten doen. Ze waren blij dat de dagen van de Paasweek verstreken en verlangden ernaar hun zich zo vreemd gedragende zoon weer veilig terug te hebben in Nazaret.
125:2.10 (1380.5) Dag na dag overdacht Jezus zijn problemen. Tegen het einde van de week had hij al wel vele oplossingen gevonden; maar toen het tijd werd om naar Nazaret terug te keren, zoemde het in zijn jeugdige bewustzijn nog van tegenstrijdigheden, en tal van onbeantwoorde vragen en onopgeloste problemen verdrongen zich in zijn denken.
125:2.11 (1380.6) Voordat Jozef en Maria Jeruzalem verlieten, troffen ze, in het bijzijn van Jezus’ onderwijzer uit Nazaret, de definitieve regeling dat Jezus, wanneer hij de leeftijd van vijftien jaar zou hebben bereikt, zou terugkomen om te beginnen aan de lange studie aan een van de bekendste academies van de rabbi’s. Jezus vergezelde zijn ouders en onderwijzer bij hun bezoeken aan de school, maar zij waren allen verdrietig toen zij zagen hoe onverschillig hij scheen te zijn voor alles wat zij zeiden en deden. Maria was zeer pijnlijk getroffen door zijn reacties op het bezoek aan Jeruzalem, en Jozef wist zich totaal geen raad met de vreemde opmerkingen en het ongewone gedrag van de jongen.
125:2.12 (1380.7) Per slot van rekening was de Paasweek toch een grote gebeurtenis geweest in het leven van Jezus. Hij had genoten van de gelegenheid om tientallen jongens van zijn eigen leeftijd te ontmoeten, medekandidaten voor de wijding, en hij maakte van deze contacten gebruik om te weten te komen hoe de mensen leefden in Mesopotamië, Turkestan, en Parthië, en ook in de provincies van Rome in het Verre Westen. Hij was reeds tamelijk goed op de hoogte van de wijze waarop de jeugd in Egypte en andere streken in de buurt van Palestina opgroeide. Er waren op dat moment duizenden jonge mensen in Jeruzalem, en de jongen uit Nazaret maakte er met meer dan honderdvijftig kennis en had meer of minder uitgebreide gesprekken met hen. Hij was in het bijzonder geïnteresseerd in degenen die afkomstig waren uit het Verre Oosten en uit de verre landen in het Westen. Ten gevolge van deze contacten kreeg de jongen het verlangen om de wereld te bereizen, zodat hij te weten zou kunnen komen hoe de verschillende groepen van zijn medemensen voor hun levensonderhoud arbeidden.
125:3.1 (1381.1) Er was afgesproken dat het gezelschap feestgangers uit Nazaret halverwege de ochtend op de eerste dag van de week na afloop van het Paasfeest bij elkaar zou komen in de buurt van de tempel. Aldus gebeurde en de terugreis naar Nazaret werd aanvaard. Jezus was de tempel binnengegaan om naar de discussies te luisteren, terwijl zijn ouders wachtten tot hun medereizigers zich verzameld zouden hebben. Korte tijd later maakte het gezelschap zich gereed om te vertrekken; de mannen liepen met elkaar in één groep en de vrouwen vormden een eigen groep, zoals hun gewoonte was op de heen- en terugreis naar de feestdagen in Jeruzalem. Jezus was naar Jeruzalem gekomen in het gezelschap van zijn moeder en de vrouwen. Nu hij een jongeman was geworden die de wijding had ontvangen, werd er van hem verwacht dat hij de terugreis naar Nazaret in het gezelschap van zijn vader en de mannen zou maken. Maar terwijl het gezelschap uit Nazaret op weg was naar Betanië, was Jezus geheel verdiept in een discussie over engelen die in de tempel plaatsvond, en vergat hij helemaal dat het uur waarop zijn ouders zouden vertrekken reeds verstreken was. Hij realiseerde zich pas dat hij was achtergelaten toen de bijeenkomsten in de tempel onderbroken werden voor de middagpauze.
125:3.2 (1381.2) De reizigers naar Nazaret misten Jezus niet, omdat Maria veronderstelde dat hij met de mannen reisde, terwijl Jozef dacht dat hij met de vrouwen meeging, omdat hij ook met de vrouwen naar Jeruzalem gekomen was en daarbij de ezel van Maria had geleid. Zij ontdekten zijn afwezigheid pas toen zij Jericho bereikten en zich gereedmaakten om daar te overnachten. Toen ze navraag hadden gedaan bij de laatsten van de groep die Jericho bereikten, en hadden gehoord dat geen van hen hun zoon had gezien, hadden ze een slapeloze nacht, steeds maar denkend aan wat er met hem gebeurd kon zijn, waarbij zij zich ook veel van zijn ongewone reacties op de gebeurtenissen van de Paasweek voor de geest haalden en elkaar enigszins verweten er niet voor gezorgd te hebben dat hij bij hun groep was, voordat zij uit Jeruzalem weggingen.
125:4.1 (1381.3) Ondertussen was Jezus de hele middag in de tempel gebleven; hij luisterde naar de discussies en genoot van de rustiger, welvoeglijker sfeer, nu de grote menigten van de Paasweek zo goed als verdwenen waren. Aan het einde van de discussies van de namiddag, aan geen waarvan Jezus deelnam, ging hij naar Betanië en kwam daar aan juist toen het gezin van Simon zich gereedmaakte voor de avondmaaltijd. De drie jongelui waren maar al te blij Jezus weer te kunnen begroeten, en hij bleef in het huis van Simon overnachten. Hij was niet erg spraakzaam gedurende de avond, en bracht een groot deel ervan alleen, in overpeinzing, in de tuin door.
125:4.2 (1381.4) De volgende dag was Jezus al vroeg op en op weg naar de tempel. Op de top van de Olijfberg pauzeerde hij en weende over de aanblik voor zijn ogen — een geestelijk verarmd volk, gekluisterd aan tradities en levend onder bewaking van Romeinse legioenen. Vroeg in de ochtend bevond hij zich reeds in de tempel, vastbesloten deel te nemen aan de discussies. Ondertussen waren Jozef en Maria ook bij het ochtendkrieken opgestaan met de bedoeling op hun voetsporen terug te keren naar Jeruzalem. Eerst spoedden ze zich naar het huis van hun familieleden, waar zij als gezin tijdens de Paasweek gelogeerd hadden, maar bij navraag bleek dat niemand Jezus had gezien. Toen ze de gehele dag gezocht en geen spoor van hem gevonden hadden, keerden ze naar hun familieleden terug voor de nacht.
125:4.3 (1382.1) Op de tweede bijeenkomst had Jezus zich verstout om vragen te stellen, en nam hij deel aan de besprekingen in de tempel op een wijze die de toehoorders verbaasd deed staan, maar die aldoor in overeenstemming was met zijn jeugdige leeftijd. Soms brachten zijn spitse vragen de geleerde leraren der Joodse wet enigszins in verlegenheid, maar hij gaf blijk van een geest van zulk een openhartige eerlijkheid, gepaard aan zulk een klaarblijkelijke honger naar kennis, dat de meeste leraren in de tempel bereid waren hem met alle consideratie te behandelen. Doch toen hij het waagde de rechtvaardigheid te betwijfelen van het ter dood brengen van een dronken niet-Jood, die buiten de voorhof der niet-Joden had rondgedwaald en zonder het te weten binnen de verboden en zogenaamd heilige plaatsen van de tempel was geraakt, verloor één der minder verdraagzame leraren zijn geduld met de jongen vanwege de stilzwijgende kritiek in diens vragen, en boos op hem neerziend vroeg hij hem hoe oud hij wel was. Jezus antwoordde: ‘dertien jaar, op ruim vier maanden na.’ ‘Wat heb je hier dan te maken,’ hernam de nu woedende leraar, ‘als je nog niet eens de leeftijd hebt om een zoon der wet te zijn?’ En toen Jezus uitlegde dat hij de wijding gedurende het Paasfeest had ontvangen en dat hij de scholen van Nazaret had doorlopen, antwoordden alle leraren eenstemmig en spottend: ‘Dat hadden we kunnen weten: hij komt uit Nazaret.’ Maar de leider hield voet bij stuk dat men Jezus niet kon verwijten dat de oversten van de synagoge van Nazaret hem hadden laten slagen toen hij, formeel gezien, twaalf jaar was inplaats van dertien; en ondanks het feit dat verscheidenen van degenen die hem hadden gekleineerd, opstonden en heengingen, werd besloten dat de jongen als leerling ongehinderd verder mocht blijven deelnemen aan de tempeldiscussies.
125:4.4 (1382.2) Toen deze tweede dag in de tempel ten einde was, ging hij opnieuw naar Betanië om daar te overnachten. En weer ging hij naar buiten in de tuin om te na te denken en te bidden. Het was duidelijk dat zijn denken in beslag werd genomen door de overweging van drukkende problemen.
125:5.1 (1382.3) Op de derde dag dat Jezus bij de schriftgeleerden en leraren in de tempel was, kwamen er vele toeschouwers opdagen die gehoord hadden over deze jongen uit Galilea en die wel eens wilden meemaken hoe een jongen de wijze mannen der wet in verlegenheid bracht. Simon kwam ook uit Betanië om te zien wat de jongen uitvoerde. Deze hele dag bleven Jozef en Maria angstig zoeken naar Jezus, waarbij ze zelfs verschillende malen de tempel binnengingen, maar het kwam geen ogenblik bij hen op om bij de verschillende discussiegroepen te zoeken, ofschoon zij één een keer bijna binnen gehoorsafstand van zijn fascinerende stem kwamen.
125:5.2 (1382.4) Voordat de dag ten einde was, was de aandacht van de belangrijkste discussiegroep in de tempel geheel gericht geraakt op de vragen die Jezus stelde. Enkele van zijn vele vragen waren:
125:5.3 (1382.5) 1. Wat bevindt er zich werkelijk in het heilige der heiligen, achter de voorhang?
125:5.4 (1382.6) 2. Waarom moeten in Israel de moeders gescheiden worden van de mannelijke deelnemers aan de eredienst in de tempel?
125:5.5 (1382.7) 3. Als God een vader is die zijn kinderen liefheeft, waarom moeten dan al die dieren geslacht worden om zijn gunst te winnen — heeft men de leer van Mozes verkeerd begrepen?
125:5.6 (1382.8) 4. De tempel is gewijd is aan de aanbidding van de Vader in de hemel, en is het dan in overeenstemming daarmee dat de aanwezigheid daar wordt toegestaan van diegenen die zich bezighouden met wereldse ruilhandel en andere transacties?
125:5.7 (1382.9) 5. Zal de verwachte Messias een wereldlijk vorst zijn die op de troon van David zal zitten, of zal hij functioneren als het licht des levens bij de vestiging van een geestelijk koninkrijk?
125:5.8 (1383.1) De gehele dag lang verwonderden zich de toehoorders over deze vragen en niemand was meer verbaasd dan Simon. Meer dan vier uur lang overstelpte de jongen uit Nazaret deze Joodse leraren met diepzinnige, gewetensvolle vragen. Hij gaf weinig commentaar op de uitlatingen van zijn ouderen. Hij bracht zijn onderricht over door middel van de vragen die hij stelde. Door de handige, scherpzinnige formulering van een vraag betwistte hij wat zij leerden en suggereerde hij tezelfdertijd zijn eigen zienswijze. In zijn manier van vragen lag een aantrekkelijke combinatie van scherpzinnigheid en humor, die zelfs degenen die min of meer verbolgen waren over zijn jeugdige leeftijd, voor zich innam. Hij was aldoor hoogst fair en voorkomend bij het stellen van deze scherpzinnige vragen. Op deze gedenkwaardige middag in de tempel gaf hij blijk van dezelfde tegenzin tegen het behalen van unfair voordeel op een tegenstander waardoor zijn gehele latere openbaar optreden zou worden gekenmerkt. Als jongen, en later als man, scheen hij geheel vrij te zijn van ieder egoïstisch verlangen om een woordenstrijd te winnen alleen maar om in termen van de logica te triomferen over zijn medemensen, want zijn allerhoogste interesse betrof slechts één ding: het verkondigen van eeuwige waarheid, om zo een vollediger openbaring van de eeuwige God te bewerkstelligen.
125:5.9 (1383.2) Tegen het einde van deze dag begaven Simon en Jezus zich weer op weg naar Betanië. Het grootste gedeelte van de terugtocht zwegen zowel de man als de jongen. Jezus pauzeerde weer op de top van de Olijfberg, maar toen hij naar de stad en haar tempel keek, weende hij niet; hij boog alleen zijn hoofd in stille vroomheid.
125:5.10 (1383.3) Na de avondmaaltijd in Betanië weigerde hij opnieuw zich bij de vrolijke familiekring te voegen; in plaats daarvan ging hij naar de tuin waar hij tot laat in de avond bleef en tevergeefs trachtte een welomlijnd plan uit te denken om de opgave van zijn levenswerk aan te pakken en om te beslissen hoe hij het beste te werk kon gaan om zijn geestelijk verblinde landgenoten een schoner begrip van de hemelse Vader te openbaren en hen zodoende te verlossen uit hun vreselijke slavernij aan de wet, rituelen, ceremoniën en benauwde tradities. Maar een helder licht ging de waarheidzoekende jongen niet op.
125:6.1 (1383.4) Het was vreemd dat Jezus zo weinig aan zijn aardse ouders dacht; zelfs toen de moeder van Lazarus aan het ontbijt opmerkte dat zijn ouders nu wel haast thuis moesten zijn, scheen Jezus niet te begrijpen dat zij wel enigszins bezorgd zouden zijn over het feit dat hij was achtergebleven.
125:6.2 (1383.5) Weer ging hij op weg naar de tempel, maar hij pauzeerde niet op de top van de Olijfberg om na te denken. Gedurende de discussies van die ochtend werd veel tijd besteed aan de wet en de profeten, en de leraren waren verbaasd dat Jezus zo vertrouwd was met de Schrift, zowel in het Hebreeuws als in het Grieks. Zij waren echter niet zozeer verbaasd over zijn kennis der waarheid, als over zijn jeugdige leeftijd.
125:6.3 (1383.6) In de bespreking in de namiddag was men nog maar nauwelijks begonnen zijn vraag over de bedoeling van het gebed te beantwoorden, toen de leider de jongen uitnodigde naar voren te komen en, naast hem gezeten, hem verzocht zijn eigen opvattingen over gebed en godsverering uiteen te zetten.
125:6.4 (1383.7) De avond tevoren hadden Jezus’ ouders wel horen spreken over de vreemde jongen die zo vaardig kon redetwisten met de wetgeleerden, maar het was niet bij hen opgekomen dat deze jongen hun eigen zoon was. Zij waren bijna besloten de stad te verlaten en naar het huis van Zacharias te gaan, in de gedachte dat Jezus misschien daarheen gegaan kon zijn om Elisabet en Johannes te bezoeken, maar omdat ze dachten dat Zacharias wellicht in de tempel was, gingen ze eerst daarheen alvorens naar de Stad van Juda te gaan. Stelt u zich hun verrassing en verbazing voor toen zij, terwijl ze door de voorhoven van de tempel wandelden, de stem van de vermiste jongen herkenden en hem zagen zitten te midden van de tempelleraren.
125:6.5 (1384.1) Jozef was sprakeloos, maar Maria gaf de vrije loop aan haar lang opgekropte vrees en ongerustheid; zij snelde op de jongen toe, die opstond om zijn verbaasde ouders te begroeten, en zei: ‘Kind, waarom heb je ons zo behandeld? Het is nu al meer dan drie dagen dat je vader en ik je vol verdriet overal zoeken. Wat bezielde je om ons te verlaten?’ Het was een moment van spanning. Iedereen keek naar Jezus om te horen wat hij zou zeggen. Zijn vader keek hem verwijtend aan, maar zei niets.
125:6.6 (1384.2) Men dient wel te bedenken dat Jezus als een jongeman beschouwd werd. Hij had het normale schoolonderwijs van een kind beëindigd, was erkend als een zoon der wet, en had de wijding tot burger van Israel ontvangen. En toch berispte zijn moeder hem niet al te zachtzinnig ten aanhoren van alle mensen die daar bijeen waren, terwijl hij ingespannen bezig was met de ernstigste, verhevenste zaak in zijn jonge leven, en zo maakte zij een roemloos einde aan één van de gunstigste gelegenheden die hem ooit zouden worden geboden om op te treden als leraar van waarheid, als prediker van gerechtigheid, als iemand die het liefdevolle karakter van zijn Vader in de hemel openbaarde.
125:6.7 (1384.3) De jongen was evenwel tegen de situatie opgewassen. Wanneer ge alle factoren die deze toestand samen deden ontstaan eerlijk afweegt, zult ge beter de wijsheid kunnen inzien van het antwoord van de jongen op het onbedoelde verwijt van zijn moeder. Na een ogenblik te hebben nagedacht, antwoordde Jezus zijn moeder: ‘Waarom hebt u zo lang naar mij gezocht? Had u niet kunnen verwachten mij in het huis van mijn Vader aan te treffen nu de tijd is aangebroken dat ik mij moet bezighouden met de dingen mijns Vaders?’
125:6.8 (1384.4) Iedereen was verbaasd over de wijze waarop de jongen sprak. Zij trokken zich allen zwijgend terug en lieten hem met zijn ouders alleen. Na korte tijd verloste de jongen hen van de gêne die ze alledrie voelden, door rustig te zeggen: ‘Kom, ouders, iedereen heeft gedaan wat hij dacht dat het beste was. Onze Vader in de hemel heeft dit alles verordineerd; laten we naar huis gaan.’
125:6.9 (1384.5) In stilte begonnen ze aan de terugreis en kwamen te Jericho aan om daar te overnachten. Ze pauzeerden maar één keer, en wel op de top van de Olijfberg toen de jongen zijn stok omhoog stak en, trillend over zijn gehele lichaam door de hevige emotie die bij hem opwelde, zei: ‘O Jeruzalem, Jeruzalem, en uw inwoners, wat een slaven zijt gij — dienstbaar onder het juk der Romeinen en slachtoffers van uw eigen traditie — maar ik zal terugkeren om de tempel ginds te zuiveren en mijn volk te bevrijden van deze slavernij!’
125:6.10 (1384.6) Gedurende de reis van drie dagen naar Nazaret zei Jezus weinig, en ook zijn ouders zeiden weinig in zijn bijzijn. Het gedrag van hun eerstgeboren zoon was hun totaal onbegrijpelijk, maar zijn woorden bewaarden zij als een schat in hun hart, ook al konden zij de betekenis ervan niet geheel verstaan.
125:6.11 (1384.7) Toen zij thuis waren, legde Jezus een korte verklaring af aan zijn ouders; hij verzekerde hun dat hij hen liefhad en voegde daar aan toe dat zij niet bevreesd behoefden te zijn dat hij hen door zijn gedrag nogmaals in ongerustheid zou brengen. Hij besloot deze belangrijke verklaring met de woorden: ‘Hoewel ik de wil van mijn Vader in de hemel moet doen, zal ik ook gehoorzaam zijn aan mijn vader op aarde. Ik zal mijn tijd afwachten.’
125:6.12 (1384.8) Ofschoon Jezus in zijn gedachten vele malen niet instemde met de goedbedoelde, maar misplaatste pogingen van zijn ouders om hem voor te schrijven hoe hij moest denken of hoe hij zijn plannen voor zijn werk op aarde moest inrichten, toch voegde hij zich op alle mogelijke manieren naar de verlangens van zijn aardse vader en naar wat gebruikelijk was in zijn familie naar het vlees, voorzover het in overeenstemming viel te brengen met zijn toewijding aan het doen van de wil van zijn Paradijs-Vader, en hij deed dit op de meest hoffelijke wijze. Zelfs wanneer hij met iets niet kon instemmen, deed hij al wat mogelijk was om zich te voegen. Hij was een kunstenaar waar het ging om de aanpassing van zijn toewijding aan zijn taak aan de verplichtingen die zijn loyaliteit aan zijn familie en zijn sociale dienstbaarheid hem oplegden.
125:6.13 (1385.1) Jozef wist niet wat hij van al deze ervaringen moest denken, maar toen Maria erover nadacht, werd zij erdoor bemoedigd en ten slotte ging zij zijn uitspraak op de Olijfberg als een profetie beschouwen van de Messiaanse zending van haar zoon als de bevrijder van Israel. Zij ging met hernieuwde energie aan het werk om zijn gedachten in patriottische en nationalistische banen te leiden en riep daarbij de hulp in van haar broer, de lievelingsoom van Jezus; ook op alle mogelijke andere manieren legde de moeder van Jezus zich toe op haar taak om haar eerstgeboren zoon voor te bereiden op de taak om de leider te worden van hen die de troon van David wilden herstellen en het heidense juk van politieke slavernij voor altijd wilden afwerpen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 126
126:0.1 (1386.1) VAN alle ervaringen in het aardse leven van Jezus waren die van zijn veertiende en vijftiende jaar de meest cruciale. Deze twee jaren, toen hij zich bewust was gaan worden van zijn goddelijkheid en bestemming, en nog vóór hij een grote mate van communicatie met zijn inwonende Richter had bereikt, waren de zwaarste van zijn veelbewogen leven op Urantia. Deze periode van twee jaar zou de grote beproeving, de werkelijke verzoeking genoemd moeten worden. Geen menselijke jongeling die de eerste verwarring en aanpassingsproblemen van de adolescentie doormaakt, is ooit zwaarder op de proef gesteld dan Jezus gedurende de overgang tussen kinderjaren en jongelingschap.
126:0.2 (1386.2) Deze belangrijke periode in de jeugdige ontwikkeling van Jezus begon met de afsluiting van het bezoek aan Jeruzalem en zijn terugkeer naar Nazaret. Aanvankelijk was Maria blij met de gedachte dat ze haar jongen weer terug had, dat Jezus naar huis was teruggekeerd als een gehoorzame zoon — niet dat hij zich ooit anders had gedragen — en dat hij voortaan meer open zou staan voor haar plannen voor zijn toekomst. Maar zij zou zich niet lang koesteren in deze zonneschijn van moederlijke zelfmisleiding en niet onderkende familietrots; zeer spoedig zou zij nog vollediger worden ontgoocheld. Meer en meer was de jongen in het gezelschap van zijn vader; steeds minder kwam hij bij haar met zijn problemen, terwijl zijn beide ouders steeds minder konden begrijpen van zijn veelvuldig heen en weer gaan tussen de zaken van deze wereld en de overdenking van zijn relatie tot de dingen van zijn Vader. Eerlijk gezegd begrepen zij hem niet, maar ze hadden hem wel waarlijk lief.
126:0.3 (1386.3) Naarmate hij ouder werd, nam bij Jezus het medelijden met, en de liefde voor het Joodse volk toe, maar met het verstrijken der jaren ontwikkelde zich in zijn denken ook een groeiende, gerechtvaardigde wrevel over de aanwezigheid van de priesters die om politieke redenen waren benoemd in de tempel van de Vader. Jezus had een groot respect voor de oprechte Farizeeën en de eerlijke schriftgeleerden, maar hij had een grote verachting voor schijnheilige Farizeeën en oneerlijke theologen; hij zag met minachting neer op alle godsdienstige leiders die niet oprecht waren. Wanneer hij de leiders van Israel kritisch beschouwde, kwam hij soms in de verleiding om positief te staan tegenover de mogelijkheid dat hij de Messias zou kunnen worden zoals de Joden verwachtten, maar hij gaf nooit toe aan deze verleiding.
126:0.4 (1386.4) Het verhaal van zijn heldendaden te midden van de wijze mannen in de tempel te Jeruzalem was strelend voor heel Nazaret, vooral voor zijn vroegere leraren aan de synagogeschool. Een tijd lang werd hij door iedereen geprezen. Het gehele dorp haalde herinneringen op aan zijn wijsheid en aan zijn prijzenswaardige gedrag toen hij nog een kind was, en men voorspelde dat hij voorbestemd was een groot leider in Israel te worden: eindelijk zou er uit Nazaret in Galilea een werkelijk groot leraar komen. Men zag algemeen uit naar de tijd dat hij vijftien jaar zou zijn en toestemming zou kunnen krijgen om in de synagoge geregeld uit de Schrift te lezen op de Sabbatdag.
126:1.1 (1387.1) Dit is het kalenderjaar waarin zijn veertiende verjaardag viel. Hij was een goed jukmaker geworden en kon goed werken met zowel canvas als leer. Hij ontwikkelde zich ook snel tot een vakkundig timmerman en meubelmaker. Die zomer maakte hij vele tochten naar de top van de heuvel ten noordwesten van Nazaret om daar te bidden en na te denken. Hij werd zich langzamerhand meer bewust van de natuur van zijn zelfschenking op aarde.
126:1.2 (1387.2) Deze heuvel was ruim honderd jaar geleden de ‘hoogte van Baäl’ geweest, en nu was het de plek waar zich het graf van Simeon bevond, een befaamd heilige van Israel. Van de top van deze heuvel van Simeon keek Jezus uit over Nazaret en het omliggende land. Hij liet vaak zijn blik rusten op Megiddo en dacht aan de geschiedenis van het Egyptische leger dat zijn eerste grote overwinning in Azië behaalde, en herinnerde zich hoe later een dergelijk leger Josia, de koning van Juda, versloeg. Niet zo ver weg kon hij Taänak zien, waar Debora en Barak destijds Sisera versloegen. In de verte kon hij de heuvels van Dotan zien waar, zoals hij had geleerd, Jozef door zijn broers als slaaf werd verkocht aan Egyptenaren. Daarna wendde hij gewoonlijk zijn blik naar Ebal en Gerizim om zich de overleveringen over Abraham, Jakob, en Abimelek te binnen te brengen. En zo herinnerde hij zich de historische gebeurtenissen en overleveringen van het volk van zijn vader Jozef, en liet hij er zijn gedachten over gaan.
126:1.3 (1387.3) Hij ging door met het volgen van de gevorderde lectuurcursussen onder leiding van de leraren van de synagoge, en hij ging ook door met het onderwijs thuis aan zijn broers en zusjes, wanneer zij daarvoor de juiste leeftijd hadden bereikt.
126:1.4 (1387.4) In het begin van dit jaar trof Jozef maatregelen om het inkomen uit zijn bezittingen in Nazaret en Kafarnaüm opzij te leggen zodat daarmee de lange studie van Jezus in Jeruzalem betaald zou kunnen worden, daar Jezus volgens plan in augustus van het volgende jaar, als hij vijftien jaar zou zijn, naar Jeruzalem zou gaan.
126:1.5 (1387.5) In het begin van dit jaar twijfelden Jozef en Maria dikwijls aan de bestemming van hun eerstgeboren zoon. Hij was inderdaad een briljant en lief kind, maar hij was zo moeilijk te begrijpen, zo moeilijk te doorgronden, en bovendien gebeurde er nooit iets buitengewoons of wonderbaarlijks. Tientallen malen was zijn trotse moeder in gespannen verwachting geweest, in het vooruitzicht dat haar zoon de een of andere bovenmenselijke of wonderbaarlijke daad zou doen, maar steeds werd haar hoop de bodem ingeslagen en werd ze bitter teleurgesteld. En dit alles was ontmoedigend, en maakte hen soms zelfs terneergeslagen. De vrome mensen uit die tijd geloofden werkelijk dat profeten en mannen van belofte altijd hun roeping aantoonden en hun goddelijke autoriteit bewezen door het verrichten van wonderen en het doen van verbazingwekkende dingen. Maar Jezus deed niets van dit alles, en hierdoor nam de verwarring van zijn ouders gestaag toe als zij over zijn toekomst nadachten.
126:1.6 (1387.6) De verbeterde financiële toestand van het gezin in Nazaret was in hun huis aan vele dingen te zien, vooral aan het grotere aantal gladde witte plankjes die gebruikt werden als leien waarop met houtskool werd geschreven. Jezus mocht ook zijn muzieklessen hervatten: het spelen op de harp vond hij heerlijk.
126:1.7 (1387.7) Dit hele jaar lang kon naar waarheid gezegd worden dat Jezus ‘groeide in genade bij de mensen en bij God.’ De vooruitzichten van de familie leken goed; de toekomst zag er rooskleurig uit.
126:2.1 (1388.1) Alles ging goed tot de noodlottige dinsdag, 25 september, toen een koerier uit Sepforis aan dit huis in Nazaret het tragische nieuws bracht dat Jozef ernstig gewond was doordat hij van een hijsstelling was gevallen bij het werk aan de residentie van de gouverneur. De boodschapper uit Sepforis had op weg naar het huis van Jozef stilgehouden bij de werkplaats en Jezus op de hoogte gebracht van het ongeval van zijn vader, en samen gingen ze naar huis om het droeve nieuws als eerste aan Maria mee te delen. Jezus wilde onmiddellijk naar zijn vader gaan, maar Maria wilde van niets anders horen dan dat zij zo spoedig mogelijk bij haar echtgenoot moest zijn. Ze zei dat Jakobus, die toen tien jaar was, met haar mee moest naar Sepforis, terwijl Jezus thuis moest blijven bij de jongere kinderen totdat zij terug zou komen, omdat ze niet wist hoe ernstig Jozef gewond was. Jozef stierf echter aan zijn verwondingen vóór Maria bij hem was. Ze brachten hem naar Nazaret en de volgende dag werd hij bij zijn vaderen ter ruste gelegd.
126:2.2 (1388.2) Juist op het moment dat de vooruitzichten goed waren en de toekomst er rooskleurig uitzag, velde een ogenschijnlijk wrede hand het hoofd van deze huishouding in Nazaret: de huiselijke aangelegenheden raakten ontwricht en alle plannen voor Jezus en zijn toekomstige opvoeding vielen in duigen. De timmermansjongen, nu net veertien jaar, begon zich te realiseren dat hij niet alleen de opdracht van zijn hemelse Vader moest vervullen om diens goddelijke natuur op aarde en in het vlees te openbaren, maar dat zijn menselijke natuur ook nog de verantwoordelijkheid op de jonge schouders moest nemen om te zorgen voor zijn moeder die weduwe was geworden, en zijn zeven broers en zusjes — en één die nog geboren moest worden. Deze jongen uit Nazaret werd nu de enige steun en toeverlaat voor dit gezin dat zo plotseling van de vader was beroofd. Aldus werd toegestaan dat deze gebeurtenissen plaatsvonden die tot de natuurlijke orde vanUrantia behoren en die de jongeman met zijn bijzondere bestemming zouden dwingen om reeds vroeg de zware, doch hoogst opvoedende en discipline bijbrengende verantwoordelijkheden op zich te nemen van het hoofd van een menselijk gezin, om een vader te worden voor zijn eigen broers en zusjes, zijn moeder te steunen en te beschermen en de hoede op zich te nemen over het huis van zijn vader, het enige thuis dat hij op deze wereld zou kennen.
126:2.3 (1388.3) Jezus aanvaardde blijmoedig de verantwoordelijkheden die hem zo plotseling op de schouders werden gelegd en droeg ze getrouwelijk tot aan het einde toe. Eén groot probleem en voorziene moeilijkheid in zijn leven was althans op tragische wijze opgelost — er werd nu niet meer van hem verwacht dat hij naar Jeruzalem zou gaan om bij de rabbi’s te studeren. Het bleef altijd waar dat Jezus ‘aan niemands voeten zat.’ Hij was steeds bereid om van iedereen te leren, zelfs van het eenvoudigste kleine kind, maar nooit heeft hij aan menselijke bronnen zijn autoriteit ontleend om waarheid te onderwijzen.
126:2.4 (1388.4) Hij wist nog steeds niets van het bezoek van Gabriël aan zijn moeder vóór zijn geboorte; hij hoorde dit pas van Johannes op de dag dat hij gedoopt werd, aan het begin van zijn optreden in het openbaar.
126:2.5 (1388.5) Naarmate de jaren voorbijgingen, onderwierp de jonge timmerman uit Nazaret de waarde van iedere instelling van de samenleving en ieder religieus gebruik steeds vaker aan dezelfde proef: in hoeverre is de ziel van de mens ermee gebaat? Brengt het God nader tot de mens? Brengt het de mens nader tot God? Ofschoon deze jongeman de sociale aspecten van het leven en de aspecten van ontspanning niet geheel verwaarloosde, wijdde hij zijn tijd en energie meer en meer aan slechts twee doeleinden: de zorg voor zijn familie en zijn voorbereiding op het doen van de wil van zijn hemelse Vader op aarde.
126:2.6 (1389.1) Dit jaar werd het een gewoonte dat de buren in de winter ’s avonds langskwamen om Jezus op de harp te horen spelen, om te luisteren naar zijn verhalen (want de jongen kon meesterlijk vertellen), en om hem uit de Griekse geschriften te horen voorlezen.
126:2.7 (1389.2) De financiële aangelegenheden van de familie bleven tamelijk glad verlopen, daar er ten tijde van de dood van Jozef een aardige som geld voorhanden was. Jezus liet al vroeg blijken dat hij een scherp zakelijk inzicht had en schrander was in geldzaken. Hij was vrijgevig, maar sober; hij was spaarzaam, maar genereus. Hij bleek een verstandig en deskundig beheerder van zijn vaders nalatenschap.
126:2.8 (1389.3) Maar in weerwil van alles wat Jezus en de buren konden doen om wat opgewektheid in huis te brengen, lag er een schaduw van droefheid over Maria, en zelfs over de kinderen. Jozef was er niet meer. Jozef was een buitengewoon goede echtgenoot en vader geweest, en ze misten hem allen. En het leek allemaal nog tragischer als ze eraan dachten dat hij was gestorven zonder dat ze nog met hem hadden kunnen spreken of zijn afscheidszegen hadden kunnen horen.
126:3.1 (1389.4) Halverwege zijn vijftiende jaar — en wij rekenen de tijd in kalenderjaren van de twintigste eeuw, niet volgens het Joodse jaar — had Jezus het bestier van het gezin stevig in handen. Voor het eind van dit jaar waren ze bijna door hun spaargeld heen, en zagen ze zich genoodzaakt een van de huizen in Nazaret, die het gezamenlijke eigendom van Jozef en zijn buurman Jakob waren, van de hand te doen.
126:3.2 (1389.5) Op woensdagavond, 17 april van het jaar 9 n.Chr., werd Ruth, de baby van de familie geboren, en Jezus trachtte zo goed als hij kon de plaats van zijn vader in te nemen bij het troosten en helpen van zijn moeder gedurende deze zware en bijzonder verdrietige beproeving. Geen vader zou meer van zijn dochter hebben kunnen houden en haar beter hebben kunnen verzorgen dan Jezus: bijna twintig jaar lang (tot aan het begin van zijn openbaar optreden) zorgde hij liefdevol en trouw voor de kleine Ruth. En hij was een even goede vader voor alle andere leden van zijn gezin.
126:3.3 (1389.6) In de loop van dit jaar formuleerde Jezus voor de eerste maal het gebed dat hij later aan zijn apostelen leerde, en dat velen hebben leren kennen als ‘Het Gebed des Heren.’ Tot op zekere hoogte was dit een evolutie van het familie-altaar; zij kenden vele vormen van dankzegging en verscheidene vaste gebeden. Na de dood van zijn vader probeerde Jezus de oudere kinderen te leren zich individueel uit te drukken in het gebed — ongeveer zoals hijzelf dat zo graag deed — maar zij konden zijn gedachtengang niet volgen en vielen steeds weer terug op hun uit het hoofd geleerde gebedsformules. Bij deze pogingen om zijn oudste broertjes en zusjes tot individueel gebed te stimuleren, trachtte Jezus hen op weg te brengen door middel van suggestieve zinnen, en kort daarna, en zonder dat Jezus dit zo bedoeld had, gebeurde het dat zij allen een gebedsvorm gebruikten die grotendeels was opgebouwd uit deze suggestieve regels die Jezus hun had geleerd.
126:3.4 (1389.7) Ten slotte liet Jezus de gedachte varen om ieder lid van het gezin spontane gebeden onder woorden te laten brengen, en op een avond in oktober zette hij zich bij het platte olielampje dat op de lage stenen tafel stond, en schreef op een glad cederhouten plankje, ongeveer veertig centimeter in het vierkant, met een stukje houtskool het gebed neer dat vanaf dat ogenblik de vaste familiebede werd.
126:3.5 (1389.8) Dit jaar had Jezus veel last van verwarde gedachten. Zijn verantwoordelijkheid jegens zijn familie had doeltreffend iedere gedachte verdreven dat hij onmiddellijk een plan moest uitvoeren om gehoor te geven aan de visitatie in Jeruzalem waarbij hem was gezegd ‘aan het werk te gaan voor zijn Vader.’ Jezus oordeelde terecht dat de zorg voor het gezin van zijn aardse vader voorrang moest hebben boven alle andere plichten: dat het ondersteunen van zijn familie zijn allereerste plicht moest zijn.
126:3.6 (1390.1) In de loop van dit jaar vond Jezus een passage in het zogeheten Boek van Henoch die van invloed was op zijn latere gebruik van de term ‘Zoon des Mensen’ ter aanduiding van zijn zelfschenkingsmissie op Urantia. Hij had de idee van de Joodse Messias grondig overwogen en was er vast van overtuigd geraakt dat hij niet die Messias zou zijn. Hij verlangde ernaar het volk van zijn vader te helpen, doch hij verwachtte geenszins dat hij ooit Joodse legers zou aanvoeren om de vreemde overheersing van Palestina omver te werpen. Hij wist dat hij nooit op de troon van David in Jeruzalem zou zitten. Ook geloofde hij niet dat zijn missie daaruit zou bestaan dat hij uitsluitend voor het Joodse volk een geestelijk bevrijder of zedenleraar zou zijn. Zijn levenstaak kon daarom in geen enkel opzicht de vervulling zijn van het inten- se verlangen en de vermeende Messiaanse profetieën in de Joodse geschriften; althans niet zoals de Joden deze voorzeggingen van de profeten opvatten. Evenzo was hij er zeker van dat hij nooit zou optreden als de Zoon des Mensen zoals deze door de Profeet Daniël was beschreven.
126:3.7 (1390.2) Maar wanneer de tijd voor hem zou komen om als wereldleraar op te treden, hoe moest hij zichzelf dan noemen? Welke aanspraak moest hij maken met betrekking tot zijn zending? Hoe zouden de mensen die in zijn onderricht zouden geloven, hem noemen?
126:3.8 (1390.3) Terwijl hij al deze problemen in zich liet omgaan, vond hij in de bibliotheek van de synagoge in Nazaret, tussen de apocalyptische boeken die hij had bestudeerd, dit handschrift dat ‘Het Boek van Henoch’ genoemd werd; en ofschoon hij er zeker van was dat het niet geschreven was door de Henoch van voorheen, boeide het hem zeer en hij las en herlas het vele malen. Er was één passage die in het bijzonder indruk op hem maakte, een passage waarin de uitdrukking ‘Zoon des Mensen’ voorkwam. De schrijver van dit zogeheten Boek van Henoch verhaalde verder over deze Zoon des Mensen, beschreef het werk dat hij op aarde zou verrichten en legde uit dat deze Zoon des Mensen, alvorens hij op aarde neerdaalde om de mensheid verlossing te brengen, door de hoven der hemelse glorie had gewandeld met zijn Vader, de Vader van allen; en dat hij al deze grootsheid en glorie de rug had toegekeerd om neer te dalen op aarde om verlossing te verkondigen aan noodlijdende stervelingen. Terwijl Jezus deze passages las (waarbij hij terdege begreep dat veel van de Oosterse mystiek die vermengd was met deze leringen op dwaling berustte), vonden zij weerklank in zijn hart en zag hij in dat van alle Messiaanse voorzeggingen in de Hebreeuwse geschriften en van alle theorieën aangaande de Joodse bevrijder, geen zo dicht bij de waarheid kwam als dit verhaal, dat weggestopt zat in dit slechts ten dele geloofwaardige Boek van Henoch; en ter plekke besloot hij toen om bij de aanvang van zijn werk de titel ‘ Zoon des Mensen’ aan te nemen. En hij deed dit inderdaad toen hij aan zijn werk in het openbaar begon. Jezus had een onfeilbaar vermogen om waarheid te herkennen, en hij aarzelde nooit om waarheid in zich op te nemen, onverschillig uit welke bron zij leek voort te komen.
126:3.9 (1390.4) Inmiddels had hij vele zaken die met zijn aanstaande werk voor de wereld te maken hadden, zeer grondig bekeken en er zijn standpunt over bepaald, maar hij zei niets hierover aan zijn moeder, die nog steeds onwrikbaar vasthield aan de gedachte dat hij de Joodse Messias was.
126:3.10 (1390.5) De grote verwarring van Jezus’ jonge jaren deed zich thans voor. Nu hij voor zichzelf het een en ander beslist had aangaande de aard van zijn zending op aarde, ‘het behartigen van de zaken van zijn Vader’ — de liefdevolle natuur van zijn Vader aan de ganse mensheid te laten zien — begon hij opnieuw de vele uitspraken in de Schrift te overpeinzen die handelden over de komst van een nationale bevrijder, een Joodse leraar of koning. Naar welke gebeurtenis verwezen deze profetieën? Hij was toch een Jood ? Of niet ? Behoorde hij tot het huis van David of niet? Zijn moeder beweerde van wel; zijn vader had uitgemaakt dat dit niet het geval was. Hij besliste dat hij er niet toe behoorde. Maar hadden de profeten de natuur en de missie van de Messias dan door elkaar gehaald?
126:3.11 (1391.1) Was het per slot van rekening mogelijk dat zijn moeder gelijk had? Wanneer er zich in het verleden verschil van inzicht had voorgedaan, had zij meestal gelijk. Indien hij een nieuwe leraar zou zijn en niet de Messias, hoe zou hij dan de Joodse Messias herkennen indien zo iemand in Jeruzalem zou verschijnen ten tijde van zijn zending op aarde? En wat zou dan zijn verhouding zijn tot deze Joodse Messias? En wat zou zijn verhouding tot zijn familie moeten zijn wanneer hij aan zijn levensmissie zou zijn begonnen? En tot de Joodse gemeenschap en de Joodse godsdienst? En tot het Romeinse Rijk? En tot de niet-Joden en hun religies? Elk van deze gewichtige problemen overwoog en overdacht deze jonge Galileër ernstig terwijl hij aan het werk was aan de timmermanswerkbank en met moeite de kost verdiende voor zichzelf, zijn moeder en acht andere hongerige monden.
126:3.12 (1391.2) Voor het einde van dit jaar zag Maria hoe de geldmiddelen van de familie terugliepen. Zij droeg de verkoop van duiven over aan Jakobus. Kort daarop kochten zij een tweede koe en met behulp van Mirjam begonnen zij de melk te verkopen aan hun buren in Nazaret.
126:3.13 (1391.3) Jezus’ perioden van diepe overpeinzingen, zijn veelvuldige tochten naar de top van de heuvel om te bidden en de vele vreemde ideeën die hij van tijd tot tijd te berde bracht, verontrustten zijn moeder hevig. Soms dacht zij dat de jongen buiten zichzelf was, maar dan bracht zij haar angsten weer tot bedaren door te bedenken dat hij per slot van rekening een kind der belofte was en in bepaalde opzichten anders dan andere jongelingen.
126:3.14 (1391.4) Maar Jezus leerde intussen niet al zijn gedachten te uiten, niet al zijn ideeën wereldkundig te maken, zelfs niet aan zijn eigen moeder. Vanaf dit jaar vertelde Jezus steeds minder over wat er in zijn bewustzijn omging; dat wil zeggen, hij sprak minder over zaken die de gemiddelde mens niet kon vatten en die ertoe zouden leiden dat hij als eigenaardig of anders dan anderen beschouwd zou worden. Naar het zich liet aanzien, werd hij gewoon en conventioneel, ofschoon hij wel degelijk naar iemand verlangde die zijn problemen kon begrijpen. Hij verlangde vurig naar een betrouwbare, vertrouwde vriend, maar zijn problemen waren voor de mensen met wie hij omging te gecompliceerd om te begrijpen. Het unieke van de ongewone situatie dwong hem ertoe zijn last alleen te dragen.
126:4.1 (1391.5) Toen Jezus vijftien jaar was geworden, kon hij officieel op de Sabbat in de synagoge op de kansel staan. Wanneer er geen sprekers waren, had men al vele malen eerder Jezus gevraagd uit de Schrift voor te lezen, maar nu was de tijd aangebroken dat hij volgens de wet de dienst kon leiden. Op de eerste Sabbat na zijn vijftiende verjaardag regelde de chazan daarom dat Jezus de ochtenddienst in de synagoge mocht leiden. Toen alle gelovigen in Nazaret bijeen waren gekomen, stond de jongeman, die zijn keuze uit de Schrift gemaakt had, op en begon te lezen:
126:4.2 (1391.6) ‘De Geest des Heren God is op mij, omdat de Here mij gezalfd heeft; hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen, en om geestelijk gebondenen in vrijheid te stellen; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heren en de dag des oordeels van onze God; om alle treurenden te troosten, om hun hoofdsieraad te geven voor as, vreugde-olie in plaats van rouw, een lofzang in plaats van de geest van smart, opdat zij bomen der gerechtigheid genoemd mogen worden, de planting des Heren, tot zijn verheerlijking.
126:4.3 (1392.1) ‘Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij moogt leven, en zo zal de Heer, de God der heerscharen, met u zijn. Haat het kwade en hebt het goede lief en houdt het recht hoog in de poort. Misschien zal de Here God Jozefs rest genadig zijn.
126:4.4 (1392.2) ‘Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; leert goed te doen, tracht naar recht, geeft bijstand aan de verdrukten. Doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe.
126:4.5 (1392.3) ‘Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor de Heer der ganse aarde? Zal ik hem tegemoet treden met brandofferen, met eenjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden schapen, aan rivieren van olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de overtreding van mijn ziel? Neen! want de Heer heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is. En wat vraagt de Heer van u anders dan recht te doen, barmhartigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?
126:4.6 (1392.4) ‘Met wie dan wilt gij God vergelijken die troont boven het rond der aarde? Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. Hij geeft kracht aan de zwakken en de machteloze vermeerdert hij sterkte. Vrees niet, want ik ben met u; wees niet versaagd, want ik ben uw God. Ik zal u sterken en u helpen; ja, ik zal u steunen met de rechterhand van mijn rechtvaardigheid, want ik ben de Heer uw God. En ik zal uw rechterhand omvat houden en tot u zeggen, vrees niet, want ik zal u helpen.
126:4.7 (1392.5) ‘En gij zijt mijn getuige, zegt de Heer, en mijn dienaar die ik verkoren heb, opdat allen mij mogen kennen en mij geloven en verstaan dat ik de Eeuwige ben. Ik, ja ik, ben de Heer, en buiten mij is er geen verlosser.’
126:4.8 (1392.6) Toen hij aldus gelezen had, ging hij zitten en de mensen gingen naar huis en dachten na over de woorden die hij hun zo welluidend had voorgelezen. Nog nooit hadden zijn stadgenoten hem zo verheven en plechtig gezien; nooit hadden zij zijn stem zo ernstig en oprecht horen klinken; nooit hadden zij hem zich zo mannelijk, met zoveel beslistheid en gezag, zien gedragen.
126:4.9 (1392.7) Die Sabbatmiddag beklom Jezus met Jakobus de heuvel van Nazaret en toen zij weer thuis kwamen, schreef hij met houtskool op twee gladde plankjes de Tien Geboden in het Grieks. Later kleurde en versierde Marta deze plankjes en lange tijd hingen ze aan de muur boven de werkbank van Jakobus.
126:5.1 (1392.8) Geleidelijk keerden Jezus en zijn familie terug tot het eenvoudige leven uit vroeger jaren. Hun kleding en zelfs hun voedsel werd eenvoudiger. Zij hadden volop melk, boter en kaas. Naargelang het seizoen profiteerden zij van dat wat hun tuin voortbracht, maar iedere maand werd het noodzakelijk nog meer soberheid te betrachten. Hun ontbijt was heel eenvoudig; ze bewaarden hun beste voedsel voor de avondmaaltijd. Het gebrek aan welstand bracht echter onder deze Joden geen sociale minderwaardigheid met zich mee.
126:5.2 (1392.9) Deze jongeling had zich er nu reeds een welhaast volledig begrip van gevormd hoe de mensen in zijn tijd leefden. En hoe goed hij het leven thuis, op het land, en in de werkplaats begreep, blijkt wel uit zijn later onderricht dat zo overduidelijk zijn nauw contact met alle fasen van de menselijke ervaring laat zien.
126:5.3 (1392.10) De chazan van Nazaret bleef vasthouden aan zijn overtuiging dat Jezus een groot leraar zou worden, waarschijnlijk de opvolger van de beroemde Gamaliël te Jeruzalem.
126:5.4 (1393.1) Ogenschijnlijk werden alle plannen verijdeld die Jezus ten aanzien van een loopbaan had gemaakt. Zoals de zaken zich nu ontwikkelden, zag de toekomst er niet rooskleurig uit. Maar hij versaagde niet: hij raakte niet ontmoedigd. Hij leefde bij de dag en verrichtte de taak van het moment zo goed mogelijk, zich trouw kwijtend van de directe verantwoordelijkheden die aan zijn positie in het leven verbonden waren. Het leven van Jezus vormt de eeuwige bemoediging van alle teleurgestelde idealisten.
126:5.5 (1393.2) Het dagloon van een gewone timmerman werd langzamerhand minder. Aan het eind van dat jaar kon Jezus door van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat te werken slechts een bedrag verdienen dat overeenkwam met vijfentwintig dollarcent per dag. Het volgende jaar viel het hun moeilijk de burgerlijke belasting te betalen, om maar te zwijgen van de schatting van de synagoge en de tempelbelasting van een halve shekel. In de loop van dat jaar trachtte de ontvanger der belastingen nog extra revenuen uit Jezus te persen, waarbij hij zelfs dreigde zijn harp in beslag te nemen.
126:5.6 (1393.3) Omdat hij vreesde dat het afschrift van de Griekse schrift ontdekt en verbeurd verklaard zou worden door de belastingontvangers, schonk Jezus het op zijn vijftiende verjaardag aan de bibliotheek van de synagoge te Nazaret als zijn offerande aan de Heer ter gelegenheid van het bereiken van de volwassen leeftijd.
126:5.7 (1393.4) De grote schok in zijn vijftiende jaar kreeg Jezus toen hij naar Sepforis ging om de beslissing van Herodes te vernemen inzake het beroep dat op hem was gedaan in het geschil over het geldbedrag dat Jozef nog te vorderen had op het moment dat hij door het ongeluk overleed. Jezus en Maria hadden gehoopt een aanzienlijke som gelds te ontvangen, doch de schatbewaarder te Sepforis had hun slechts een armzalig bedrag geboden. De broers van Jozef hadden een beroep op Herodes zelf gedaan, en nu stond Jezus in het paleis en hoorde Herodes beslissen dat zijn vader niets te vorderen had ten tijde van zijn overlijden. Vanwege deze onrechtvaardige beslissing vertrouwde Jezus Herodes Antipas nooit meer. Het is niet te verwonderen dat hij eens zinspeelde op Herodes als ‘die vos.’
126:5.8 (1393.5) Doordat hij gedurende dat jaar en de jaren daarop zo gebonden was aan de timmermanswerkbank, vond Jezus geen gelegenheid meer om zich onder de karavaanpassagiers te mengen. De bevoorradingswinkel van de familie was reeds door zijn oom overgenomen en Jezus werkte nu volledig in de werkplaats thuis, waar hij bij Maria in de buurt was om haar te kunnen helpen in het gezin. Omstreeks deze tijd begon hij Jakobus naar het terrein te sturen waar de kamelen waren, om nieuws in te winnen over hetgeen er in de wereld gebeurde en op deze manier probeerde hij op de hoogte te blijven van het dagelijks nieuws.
126:5.9 (1393.6) Terwijl hij opgroeide tot volwassenheid maakte hij alle conflicten en verwarring door die de gewone jonge mensen uit voorgaande en volgende eeuwen ook hebben doorgemaakt. En de veeleisende ervaring van het onderhoud van zijn familie stond er borg voor dat hij niet al te veel tijd zou hebben voor nutteloze overpeinzingen of zich zou overgeven aan mystieke neigingen.
126:5.10 (1393.7) Dit jaar huurde Jezus een flink stuk land even ten noorden van hun huis; het werd in stukken verdeeld als tuin voor de gehele familie. De oudere kinderen kregen ieder een eigen tuin en wedijverden met elkaar om deze zo goed mogelijk te bewerken. Hun oudste broer bracht gedurende het seizoen waarin groente werd verbouwd, iedere dag enige tijd met hen door in de tuin. Terwijl Jezus met zijn jongere broers en zusjes in de tuin werkte, wenste hij dikwijls dat zij met elkaar op een boerderij zouden wonen op het land, waar zij ongehinderd een vrij leven zouden kunnen genieten. Maar zij groeiden nu eenmaal niet op het land op; en Jezus, die behalve een idealist ook een door en door praktische jongeman was, pakte zijn probleem verstandig en stevig aan, precies zoals het zich aan hem voordeed, en hij deed alles wat in zijn vermogen was om zichzelf en zijn familie aan te passen aan de werkelijkheid van hun situatie, en hun toestand zoveel mogelijk te schikken naar hun individuele en gezamenlijke verlangens.
126:5.11 (1393.8) Een tijdlang koesterde Jezus de flauwe hoop dat hij, gesteld dat hij de aanzienlijke geldsom kon innen die zijn vader te vorderen had voor zijn werk aan het paleis van Herodes, misschien in staat zou zijn voldoende middelen bijeen te brengen om de aankoop van een kleine boerderij te rechtvaardigen. Hij had dit plan om zijn familie naar het land te laten verhuizen, werkelijk serieus overwogen. Maar toen Herodes weigerde hun ook maar iets te betalen van hetgeen Jozef te vorderen had, lieten zij hun streven om een huis op het land te bezitten varen. Zoals het er nu voor stond, wisten ze het toch klaar te spelen veel van de vreugde van het boerenleven te ervaren, daar ze nu drie koeien, vier schapen, kippen, een ezel, een hond en ook nog de duiven hadden. Zelfs de kleine peuters hadden hun dagelijkse taken te doen volgens dit goed geregelde werkplan dat een kenmerk was van het huiselijke leven van dit gezin in Nazaret.
126:5.12 (1394.1) Aan het einde van zijn vijftiende levensjaar was Jezus door deze gevaarlijke, moeilijke periode in het menselijke bestaan heen, de tijd van de overgang van de tevreden en rustige kinderjaren naar het besef van de nadering van de mannelijke leeftijd met zijn grotere verantwoordelijkheden en gelegenheden tot het opdoen van ruimere ervaring in het ontwikkelen van een edel karakter. De groeiperiode van verstand en lichaam was ten einde, en nu begon de werkelijke loopbaan van deze jongeman uit Nazaret.
Het Urantia Boek
Verhandeling 127
127:0.1 (1395.1) BIJ de aanvang van zijn adolescentie was Jezus het hoofd en de enige kostwinner van een groot gezin geworden. Binnen enkele jaren na de dood van zijn vader was al hun bezit verdwenen. Naarmate de tijd voorbijging, werd hij zich steeds meer bewust van zijn voorbestaan; tegelijkertijd begon hij steeds duidelijker te beseffen dat hij in het vlees en op aarde was met het uitdrukkelijke doel om zijn Paradijs-Vader te openbaren aan de kinderen der mensen.
127:0.2 (1395.2) Geen enkele opgroeiende jongen die ooit op deze wereld of enige andere wereld heeft geleefd of zal leven, heeft zwaarwichtiger problemen behoeven op te lossen, of complexere moeilijkheden behoeven te ontwarren. Geen enkele jonge man op Urantia zal ooit gevraagd worden een strengere toets van moeilijke conflicten en lastige omstandigheden te ondergaan dan Jezus zelf moest doorstaan gedurende deze moeizame jaren van zijn vijftiende tot zijn twintigste.
127:0.3 (1395.3) Doordat de Zoon des Mensen aldus daadwerkelijk de ervaring heeft gesmaakt van deze jaren van adolescentie op een wereld belegerd door kwaad en verontrust door zonde, heeft hij een brede kennis verworven van de levenservaring van de opgroeiende jeugd in alle gebieden van Nebadon, en zo is hij voor altijd de begrijpende toevlucht geworden van de verdrietige en verbijsterde adolescenten van alle eeuwen, op alle werelden in het gehele plaatselijk universum.
127:0.4 (1395.4) Langzaam maar zeker, en door daadwerkelijke ervaring, is deze goddelijke Zoon bezig het recht te verdienen om soeverein van zijn universum te worden, de onbetwiste, allerhoogste regeerder van alle geschapen denkende wezens op alle werelden van het plaatselijk universum, de begrijpende toevlucht voor de wezens van alle leeftijden en van alle graden van persoonlijke begaafdheid en ervaring.
127:1.1 (1395.5) De geïncarneerde Zoon maakte de prille kleuterjaren door en had rustige kinderjaren. De test van het veeleisende overgangsstadium tussen de kinderjaren en de leeftijd van jonge man doorstond hij vervolgens goed — hij werd de adolescent Jezus.
127:1.2 (1395.6) Dit jaar werd hij lichamelijk volwassen. Hij was een mannelijke, knappe jongeman. Hij werd steeds rustiger en ernstiger, maar hij was vriendelijk en meelevend. Zijn blik was vriendelijk, maar vorsend. Zijn glimlach was altijd innemend en geruststellend. Zijn stem was muzikaal maar had een toon van gezag, zijn groet was hartelijk maar ongekunsteld. Altijd, zelfs in de allergewoonste contacten, leek er iets van zijn tweevoudige natuur, de menselijke en de goddelijke, zichtbaar te zijn. Hij vertoonde steeds deze combinatie van de trekken van een meevoelende vriend en van de gezaghebbende leraar. Deze trekken van zijn persoonlijkheid traden al vroeg aan de dag, zelfs al in deze jaren van zijn adolescentie.
127:1.3 (1395.7) Deze lichamelijk sterke, krachtig gebouwde jongeling bereikte ook de volwassenheid van zijn menselijke verstand, niet de volle omvang van het menselijk denken, maar wel de volle capaciteit tot zulk een verstandelijke ontwikkeling. Hij had een gezond, goed geproportioneerd lichaam, een scherp, analytisch verstand, een vriendelijke en meevoelende aard, een enigszins veranderlijk, maar extrovert temperament, en dit alles bundelde zich samen tot een sterke, opvallende en aantrekkelijke persoonlijkheid.
127:1.4 (1396.1) Gaandeweg werd het voor zijn moeder en zijn broers en zusjes steeds moeilijker hem te begrijpen; zij vielen over zijn woorden en gaven een verkeerde uitleg aan zijn doen en laten. Geen van allen waren zij in staat het leven van hun oudste broer te begrijpen, omdat hun moeder hun te verstaan had gegeven dat hij voorbestemd was de bevrijder van het Joodse volk te worden. Waar Maria hun dergelijke mededelingen als familiegeheimen had toevertrouwd, kunt ge u wellicht indenken hoe het hen verwarde wanneer Jezus al deze ideeën en bedoelingen openlijk ontkende.
127:1.5 (1396.2) Dit jaar ging Simon voor het eerst naar school, en zij zagen zich genoodzaakt opnieuw een huis te verkopen. Jakobus nam nu het onderwijs aan zijn drie zusjes op zich, waarvan er twee oud genoeg waren om serieus met het leren te beginnen. Zodra Ruth groot genoeg was, kreeg zij onderwijs van Mirjam en Marta. Gewoonlijk werd in Joodse gezinnen aan de opvoeding van meisjes maar weinig gedaan, maar Jezus stond erop (en zijn moeder was het daarmee eens) dat meisjes evengoed naar school moesten als jongens, en omdat de school van de synagoge hen niet wilde toelaten, zat er niets anders op dan hen thuis onderwijs te geven dat speciaal op hen was ingesteld.
127:1.6 (1396.3) Dit hele jaar werd Jezus geheel in beslag genomen door zijn timmermanswerk aan de werkbank. Gelukkig had hij werk in overvloed: wat hij maakte was van zo’n uitstekende kwaliteit dat hij altijd iets te doen had, hoe weinig werk er in die streek ook was. Soms had hij zoveel te doen, dat Jakobus hem kwam helpen.
127:1.7 (1396.4) Tegen het einde van het jaar was hij nagenoeg besloten om als hij zijn familie had grootgebracht en iedereen was getrouwd, zijn optreden in het openbaar te beginnen als leraar van waarheid en als openbaarder van de Vader in de hemel aan de wereld. Hij wist dat hij niet de verwachte Joodse Messias zou worden, en hij kwam tot de conclusie dat het vrijwel nutteloos zou zijn deze zaken met zijn moeder te bespreken; hij besloot haar maar haar eigen ideeën erop na te laten houden, want alles wat hij in het verleden had gezegd, had weinig of geen indruk op haar gemaakt, en hij herinnerde zich dat zijn vader er ook nooit in slaagde iets te zeggen waardoor zij van gedachten veranderde. Vanaf dit jaar sprak hij steeds minder met zijn moeder, of wie dan ook, over deze problemen. Zijn missie was van zulk een uitzonderlijke aard, dat geen levend wezen op aard hem kon raden hoe haar te volbrengen.
127:1.8 (1396.5) Hij was een echte ofschoon nog jeugdige vader voor het gezin: hij bracht ieder vrij uurtje met de kinderen door en zij hielden echt van hem. Het deed zijn moeder verdriet dat hij zo hard moest werken; zij betreurde het dat hij dag in dag uit aan de timmermanswerkbank moest zwoegen om de kost te verdienen voor het gezin, in plaats van in Jeruzalem te studeren bij de rabbi’s, zoals zij zo graag hadden gezien. Hoewel Maria vele dingen van haar zoon niet kon begrijpen, had ze hem zeer lief en was vol oprechte waardering voor de gewilligheid waarmee hij de verantwoordelijkheid voor het gezin droeg.
127:2.1 (1396.6) Omstreeks deze tijd werd er speciaal in Jeruzalem en Judea aanzienlijk geageerd door lieden die ervoor pleitten in opstand te komen tegen het betalen van de schatting aan Rome. Er begon zich een sterke nationalistische partij te vormen die al spoedig de partij van de Zeloten werd genoemd. In tegenstelling tot de Farizeeën, waren de Zeloten niet bereid de komst van de Messias af te wachten. Zij stelden voor de situatie op de spits te drijven door middel van een opstand tegen het gezag.
127:2.2 (1396.7) Een groep organisatoren uit Jeruzalem kwam in Galilea aan en boekte goede vooruitgang totdat zij Nazaret bereikten. Toen zij Jezus kwamen bezoeken,luisterde hij aandachtig naar hen en stelde vele vragen, maar weigerde zich bij de partij aan te sluiten. Hij wilde niet al zijn redenen prijsgeven waarom hij niet wilde meedoen, en zijn weigering had tot gevolg dat velen van de jongemannen in Nazaret zoals hij, zich eveneens afzijdig hielden.
127:2.3 (1397.1) Maria deed haar best hem ertoe te bewegen zich aan te sluiten, maar zij kon Jezus niet van standpunt doen veranderen. Zij ging zelfs zo ver, dat zij hem te verstaan gaf dat zijn weigering zich op haar bevel bij de zaak der nationalisten aan te sluiten, ongehoorzaamheid inhield, een inbreuk op de gelofte die hij had afgelegd bij hun terugkomst uit Jeruzalem dat hij zijn ouders onderdanig zou zijn; in antwoord op deze bedekte toespeling legde hij alleen maar vriendelijk zijn hand op haar schouder, zag haar in de ogen, en zei: ‘Moeder, hoe kunt u dat zeggen?’ Maria trok dan ook haar woorden in.
127:2.4 (1397.2) Eén van de ooms van Jezus (Maria’s broer Simon) had zich reeds bij deze groep aangesloten en werd later officier bij de Galilese divisie. Verscheidene jaren lang was er dan ook sprake van enige verkilling tussen Jezus en zijn oom.
127:2.5 (1397.3) Maar er dreigden moeilijkheden te ontstaan in Nazaret. De houding van Jezus in deze aangelegenheden had tot gevolg dat er een splitsing ontstond tussen de Joodse jongemannen van de stad. Ongeveer de helft van hen had zich bij de nationalistische organisatie aangesloten en de andere helft begon een groep te vormen van tegenstanders, die gematigder waren in hun patriottisme en verwachtten dat Jezus hun leider zou worden. Zij waren verbaasd toen hij voor de hem geboden eer bedankte met het excuus dat zijn familie daarvoor een te zware verantwoordelijkheid op hem legde, hetgeen allen wel inzagen. Maar de situatie werd nog gecompliceerder toen kort daarop een rijke Jood, Isaak, een geldschieter aan niet-Joden, aanbood de familie van Jezus te ondersteunen indien deze zijn gereedschap aan kant wilde leggen en het leiderschap wilde aanvaarden van deze Nazareense patriotten.
127:2.6 (1397.4) Jezus, toen maar net zeventien jaar oud, zag zich geplaatst tegenover een van de delicaatste en moeilijkste situaties in zijn jonge leven. Het is voor geestelijke leiders altijd moeilijk zich te verbinden met patriottische aangelegenheden, speciaal wanneer deze gecompliceerd worden door buitenlandse overheersers die schatting opleggen, en in dit geval was het dubbel moeilijk, aangezien de Joodse religie in al deze agitatie tegen Rome betrokken was.
127:2.7 (1397.5) De positie van Jezus werd nog bemoeilijkt doordat zijn moeder en zijn oom, en zelfs zijn jongere broer Jakobus, er allen op aandrongen dat hij zich zou aansluiten bij de beweging der nationalisten. Alle meer vooraanstaande Joden in Nazaret hadden zich aangesloten, en de jonge mannen die zich nog niet bij de beweging hadden gevoegd, zouden dit doen zodra Jezus van gedachte veranderde. Hij had maar één wijze raadsman in heel Nazaret, zijn oude onderwijzer, de chazan, en deze gaf hem raad inzake zijn antwoord aan het comité van burgers van Nazaret toen zij kwamen vragen naar zijn reactie op het publieke beroep dat op hem was gedaan. In het gehele jonge leven van Jezus was dit de allereerste keer dat hij welbewust zijn toevlucht nam tot een publieke strategie. Tot dusver had hij zich altijd verlaten op een openhartige verklaring van de waarheid om een situatie op te helderen, maar nu kon hij niet de volle waarheid zeggen. Hij kon niet laten doorschemeren dat hij meer was dan een mens, hij kon zijn opvatting over de missie die hem wachtte bij het bereiken van een rijpere mannelijke leeftijd niet onthullen. Ondanks deze beperkingen, werd er een direct beroep gedaan op zijn religieuze en nationale loyaliteit. Zijn familie was overstuur, zijn jeugdige vrienden verdeeld, en het gehele Joodse deel van de stad in rep en roer. En dan te bedenken dat hij de oorzaak was van dit alles! Het had wel allerminst in zijn bedoeling gelegen om enigerlei moeilijkheid te veroorzaken, en nog veel minder een opschudding van deze aard.
127:2.8 (1397.6) Er moest iets gedaan worden. Hij moest zijn standpunt duidelijk maken, en dit deed hij dapper en diplomatiek tot tevredenheid van velen, maar niet van allen. Hij hield vast aan de termen van zijn eerste verweer, en bleef erbij dat zijn eerste verplichting zijn eigen familie gold, dat een moeder die weduwe was en acht broers en zusters nog wel iets anders nodig hadden dan de dingen die voor geld te koop zijn — de materiële levensbenodigdheden — dat zij recht hadden op de zorg en leiding van een vader, en dat hij zich niet met een zuiver geweten kon onttrekken aan de verplichtingen waarmee een wreed ongeval hem plotseling had belast. Hij betoonde zijn erkentelijkheid aan zijn moeder en oudste broer voor hun bereidheid hem te laten gaan, maar hij herhaalde dat zijn trouw aan zijn overleden vader hem niet toestond zijn familie te verlaten, hoeveel geld er ook zou worden opgebracht om hen materieel te ondersteunen, waarbij hij zijn nooit-te-vergeten uitspraak deed dat ‘geld niet kan liefhebben.’ In de loop van deze toespraak zinspeelde Jezus verschillende malen in versluierde bewoordingen op zijn ‘levensmissie,’ maar legde uit dat, ongeacht of deze al of niet zou stroken met het militaire idee, hij deze taak en al het andere in zijn leven had opgegeven om zijn verplichtingen jegens zijn familie getrouw na te kunnen komen. Iedereen in Nazaret wist heel wel dat hij een goede vader was voor zijn gezin en dit was een zaak die iedere weldenkende Jood zo na aan het hart lag, dat velen van zijn toehoorders innerlijk waardering voelden voor het verweer van Jezus. Sommigen van degenen die er anders over dachten, werden ontwapend door een toespraak die Jakobus bij deze gelegenheid hield, hoewel dit niet op het programma had gestaan. Diezelfde dag nog had de chazan met Jakobus diens toespraak gerepeteerd, maar dat was een geheim tussen hen beiden.
127:2.9 (1398.1) Jakobus verklaarde dat hij er zeker van was dat Jezus zou helpen zijn volk te bevrijden wanneer hij (Jakobus) maar oud genoeg zou zijn om de verantwoordelijkheid voor het gezin op zich te nemen, en dat indien zij er mee akkoord konden gaan om Jezus ‘bij ons te laten, om onze vader en onderwijzer te zijn, u in dat geval niet slechts één leider uit het gezin van Jozef zult krijgen, maar in korte tijd vijf loyale nationalisten, want zijn er niet vijf jongens bij ons die zullen opgroeien onder de leiding van onze broeder-vader en zullen aantreden om ons volk te dienen?’ En zo bracht de jongen deze gespannen en dreigende situatie tot een tamelijk gelukkig einde.
127:2.10 (1398.2) De crisis was voorlopig voorbij, maar dit voorval werd in Nazaret nooit vergeten. De agitatie duurde voort; Jezus stond niet meer bij iedereen in de gunst en dit verschil in gevoelen ten opzichte van hem zou nooit meer helemaal verdwijnen. Dit feit, dat nog gecompliceerd werd door andere en latere gebeurtenissen, was een van de voornaamste redenen waarom hij in latere jaren naar Kafarnaüm verhuisde. Van nu af aan bleef er in Nazaret verschil van gevoelen bestaan ten opzichte van de Zoon des Mensen.
127:2.11 (1398.3) Jakobus beëindigde dat jaar zijn schoolopleiding en begon nu hele dagen te werken in de timmermanswerkplaats thuis. Hij was handig geworden met gereedschappen en nam nu het werk van het maken van jukken en ploegen over, terwijl Jezus meer tijd begon te besteden aan het afwerken van huizen en aan fijn schrijnwerk.
127:2.12 (1398.4) Dit jaar maakte Jezus grote vooruitgang in het organiseren van zijn denken. Geleidelijk had hij zijn goddelijke en zijn menselijke natuur tot elkaar gebracht, en deze hele organisatie van zijn intellect bracht hij tot stand door de kracht van zijn eigen beslissingen, uitsluitend bijgestaan door zijn inwonende Mentor, een zelfde Mentor als in het bewustzijn van alle normale stervelingen woont op alle werelden waar een zelfschenking-Zoon is geweest. Tot dusver was er niets bovennatuurlijks voorgevallen in de levensloop van deze jongeman, behalve het bezoek van een boodschapper die hem was gezonden door zijn oudere broeder Immanuel en in Jeruzalem eens ’s nachts aan hem was verschenen.
127:3.1 (1398.5) In de loop van dit jaar werd al het familiebezit van de hand gedaan, behalve het huis en de tuin. De laatste bezitting in Kafarnaüm, reeds met hypotheek bezwaard, werd verkocht. (Er restte hun nu nog slechts een voorwaardelijk eigendomsrecht op een ander pand in Kafarnaüm.) De opbrengst werd gebruikt voor het betalen van belasting, voor de aanschaf van enig nieuw gereedschap voor Jakobus, en om een aanbetaling te doen op het bevoorradings- en reparatiebedrijf, dicht bij het karavaanterrein, dat eerst van de familie was geweest en dat Jezus nu voorstelde terug te kopen, aangezien Jakobus oud genoeg was om in de werkplaats thuis te werken en Maria te helpen met het werk in huis. Nu de financiële druk voorlopig minder was, besloot Jezus Jakobus mee te nemen naar het Paasfeest. Om alleen te zijn, gingen ze een dag eerder dan nodig was op weg naar Jeruzalem, reizend via Samaria. Ze gingen te voet, en Jezus vertelde Jakobus over de historische plaatsen die zij onderweg passeerden, zoals zijn vader hem had onderricht toen zij vijf jaar geleden dezelfde reis maakten.
127:3.2 (1399.1) Op hun tocht door Samaria zagen ze vele onbekende bezienswaardigheden. Tijdens deze reis bespraken zij veel van hun persoonlijke, familie- en nationale problemen. Jakobus was een heel religieus type jongen, en hoewel hij het niet helemaal eens was met zijn moeder ten aanzien van het weinige dat hij wist van de plannen voor het levenswerk van Jezus, zag hij wel uit naar de tijd dat hij in staat zou zijn de verantwoordelijkheid voor het gezin op zich te nemen zodat Jezus aan zijn missie kon beginnen. Hij was heel dankbaar dat Jezus hem meenam naar het Paasfeest, en zij bespraken de toekomst uitvoeriger dan ooit tevoren.
127:3.3 (1399.2) Jezus dacht veel na tijdens hun tocht door Samaria, in het bijzonder te Betel en toen zij uit de put van Jakob dronken. Hij en zijn broer bespraken de overleveringen over Abraham, Isaak, en Jakob. Jezus gaf zich veel moeite om Jakobus voor te bereiden op wat hij zou gaan meemaken in Jeruzalem, zodat hij minder geschokt zou zijn dan hijzelf bij zijn eerste bezoek aan de tempel. Maar Jakobus trok zich de aanblik van sommige van deze taferelen minder aan. Hij gaf enig commentaar op de oppervlakkige en nonchalante wijze waarop sommigen van de priesters hun taak verrichtten, maar over het geheel genomen genoot hij zeer van zijn verblijf in Jeruzalem.
127:3.4 (1399.3) Jezus nam Jakobus mee naar Betanië voor de Paasmaaltijd. Simon was ter ruste gelegd bij zijn vaderen, en Jezus werd nu het hoofd van de Pascha-familie in dit huis, want hij had het paaslam meegebracht uit de tempel.
127:3.5 (1399.4) Na de Paasmaaltijd ging Maria bij Jakobus zitten praten, terwijl Marta, Lazarus, en Jezus tot laat in de nacht met elkaar spraken. De volgende dag woonden zij de diensten in de tempel bij en werd Jakobus opgenomen in de gemeenschap van Israel. Toen zij die morgen stilhielden boven op de Olijfberg om de tempel te aanschouwen, slaakte Jakobus uitroepen van bewondering, terwijl Jezus zwijgend naar Jeruzalem blikte. Jakobus kon het gedrag van zijn broer niet begrijpen. Die avond gingen ze weer terug naar Betanië, en ze zouden de volgende dag naar huis vertrokken zijn, als Jakobus er niet zo op had aangedrongen nog een bezoek aan de tempel te brengen, omdat hij de leraren wilde horen. Hoewel dit waar was, hoopte hij heimelijk in zijn hart dat hij Jezus zou horen deelnemen aan de discussies, zoals hij zijn moeder had horen vertellen. Dus gingen ze naar de tempel en luisterden naar de discussies, maar Jezus stelde geen vragen. Het kwam dit ontwakend menselijk-goddelijk bewustzijn allemaal zo kinderachtig en onbeduidend voor — hij kon alleen maar medelijden hebben. Jakobus was teleurgesteld dat Jezus niets zei. Op zijn vragen antwoordde Jezus slechts: ‘Mijn uur is nog niet aangebroken.’
127:3.6 (1399.5) De volgende dag reisden ze naar huis via Jericho en het Jordaandal, en onderweg vertelde Jezus veel verhalen, ook over zijn vorige reis langs deze weg, toen hij dertien jaar was.
127:3.7 (1399.6) Toen ze weer terug waren in Nazaret, ging Jezus aan het werk in de oude reparatiewerkplaats van de familie en hij monterde zeer op doordat hij nu iedere dag zoveel mensen kon ontmoeten uit alle delen van het land en uit de omliggende gebieden. Jezus hield echt van mensen — gewone mensen. Iedere maand deed hij afbetalingen op de werkplaats en geholpen door Jakobus bleef hij zorgen voor het levensonderhoud van het gezin.
127:3.8 (1399.7) Verscheidene malen per jaar, wanneer er geen bezoekers waren die op de Sabbat in de synagoge uit de schrift konden voorlezen, bleef Jezus dit doen, en vele malen leverde hij ook commentaar op de lezing, maar gewoonlijk koos hij de schriftgedeelten zo, dat commentaar onnodig was. Hij was kundig en las de verschillende passages in zo’n volgorde dat zij elkaar verduidelijkten. Indien het weer het toeliet, nam hij zijn broers en zusjes op de Sabbatmiddag altijd mee naar buiten om te wandelen in de natuur.
127:3.9 (1400.1) Omstreeks deze tijd richtte de chazan een club op voor jongemannen om over filosofische onderwerpen te discussiëren; dit gezelschap vergaderde ten huize van de verschillende leden en ook dikwijls bij de chazan zelf, en Jezus werd een vooraanstaand lid van deze groep. Op deze wijze kon hij iets van het plaatselijk aanzien herwinnen dat hij verloren had toen kortgeleden de nationalistische geschillen waren gerezen.
127:3.10 (1400.2) Hoewel zijn sociale leven beperkt was, verwaarloosde hij het niet geheel en al. Hij had vele goede vrienden en standvastige bewonderaars, zowel onder de jonge mannen als de jonge vrouwen van Nazaret.
127:3.11 (1400.3) In september kwamen Elisabet en Johannes de familie in Nazaret opzoeken. Johannes, die zijn vader had verloren, was van plan naar de heuvels in Judea terug te gaan om zich met landbouw en schapenfokkerij bezig te houden, tenzij Jezus hem zou adviseren in Nazaret te blijven en timmerman te worden of een ander ambacht aan te pakken. Zij wisten niet dat de familie in Nazaret vrijwel zonder geld zat. Hoe langer Maria en Elisabet over hun zonen spraken, hoe stelliger zij tot de overtuiging kwamen dat het voor de twee jongemannen goed zou zijn om samen te werken en elkaar vaker te zien.
127:3.12 (1400.4) Jezus en Johannes hadden vele gesprekken, en bepraatten enkele zeer vertrouwelijke en persoonlijke zaken. Aan het einde van dit bezoek besloten zij elkaar niet weer te zien totdat zij elkaar zouden ontmoeten in hun openbare optreden, wanneer ‘de hemelse Vader hen geroepen zou hebben’ tot hun werk. Door wat hij in Nazaret zag, raakte Johannes er sterk van overtuigd dat hij naar huis moest gaan en moest werken om zijn moeder te onderhouden. Hij kreeg ook de overtuiging dat hij deel zou uitmaken van de levensmissie van Jezus, maar hij zag in dat Jezus nog vele jaren in beslag zou worden genomen met het grootbrengen van zijn familie; hij had er dus veel meer vrede mee om naar huis terug te gaan en zich te wijden aan de zorg voor hun kleine boerderij en te voorzien in de behoeften van zijn moeder. Jezus en Johannes ontmoetten elkaar niet weer tot aan de dag toen de Zoon des Mensen zich bij de Jordaan liet dopen.
127:3.13 (1400.5) Op zaterdagmiddag, 3 december van dat jaar, sloeg de dood voor de tweede keer toe in dit gezin te Nazaret. De kleine Amos, hun baby-broertje, stierf na een week van hoge koorts. Toen Maria deze tijd van rouw had doorgemaakt met haar eerstgeboren zoon als enige steun en toeverlaat, erkende zij Jezus ten slotte volledig als het werkelijke hoofd van het gezin; en hij was waarlijk een eerzaam hoofd.
127:3.14 (1400.6) Vier jaar lang was hun levensstandaard achteruit gegaan; jaar op jaar voelden zij steeds meer het nijpen van de armoede. Aan het einde van dit jaar zagen zij zich voor een van de moeilijkste ervaringen geplaatst in al hun geworstel om uit de zorgen te raken. Jakobus was nog niet zo ver dat hij veel verdiende, en de extra uitgaven van een begrafenis waren ontstellend. Maar Jezus zei steeds tegen zijn ongeruste, treurende moeder: ‘Moeder-Maria, verdriet zal ons niet helpen; we doen allemaal ons best en een glimlach van onze moeder zou ons zelfs misschien inspireren om nog meer ons best te doen. Iedere dag weer worden we gesterkt voor deze taken door onze hoop op betere dagen in de toekomst.’ Zijn vastberaden, praktische optimisme was echt aanstekelijk; alle kinderen leefden in een sfeer van verwachting van betere tijden en betere zaken. Deze hoopvolle moed droeg zeer veel bij tot de ontwikkeling van sterke, edele karakters, in weerwil van de armoede die hen bedrukte.
127:3.15 (1400.7) Jezus bezat de bekwaamheid om al zijn krachten van verstand, ziel, en lichaam doeltreffend te mobiliseren voor de taak die onmiddellijk voor hem lag. Hij kon zijn diepgaande verstand concentreren op het ene probleem dat hij wilde oplossen, en dit, samen met zijn onuitputtelijk geduld, stelde hem in staat rustig de beproevingen van een moeilijk bestaan als sterveling te doorstaan — te leven ‘als ziende de Onzienlijke.’
127:4.1 (1401.1) Tegen deze tijd konden Jezus en Maria het veel beter samen vinden. Zij beschouwde hem minder als een zoon: hij was voor haar meer een vader voor haar kinderen geworden. Het dagelijks leven leverde een overvloed van praktische, directe moeilijkheden op. Zij spraken minder over zijn levenswerk, want naarmate de tijd verstreek, raakte hun beider denken geheel gericht op het levensonderhoud en het grootbrengen van hun gezin van vier jongens en drie meisjes.
127:4.2 (1401.2) Bij de aanvang van dat jaar had Jezus zijn moeder geheel gewonnen voor zijn methoden voor het opvoeden van kinderen — het positieve gebod om het goede te doen inplaats van de oudere Joodse methode van het verbieden van het doen van het kwade. Thuis en gedurende de tijd dat hij in het openbaar als leraar optrad, gebruikte Jezus steeds de positieve vorm van vermaning. Altijd en overal zei hij: ‘Je moet dit doen — je behoort dat te doen.’ De negatieve vorm van onderricht, die berustte op taboes van vroeger tijden, hanteerde hij nooit. Hij weerhield zich ervan het kwaad te benadrukken door het te verbieden, terwijl hij het goede verhief door het doen daarvan te gebieden. Het gebedsuur was in dit huisgezin de gelegenheid om van alles te bespreken wat met het welzijn van het gezin verband hield.
127:4.3 (1401.3) Jezus onderwierp zijn broers en zusjes reeds op zo’n jeugdige leeftijd aan een verstandige discipline, dat het zelden of nooit nodig was straf te geven om hen ertoe te brengen prompt en van harte te gehoorzamen. De enige uitzondering was Judas: bij verschillende gelegenheden vond Jezus het nodig hem straf op te leggen wanneer hij inbreuk maakte op de regels van het huis. Bij drie gelegenheden toen het verstandig geacht werd Judas straf te geven voor het opzettelijk overtreden van de gedragsregels van het gezin, overtredingen die hij zelf ook had bekend, werd zijn straf bepaald bij eenstemmig besluit van de oudere kinderen en stemde Judas er zelf mee in voordat de straf werd uitgevoerd.
127:4.4 (1401.4) Ofschoon Jezus in alles wat hij deed zeer methodisch en systematisch te werk ging, gaven zijn beleidsbeslissingen ook blijk van een weldadige elasticiteit van interpretatie en individuele aanpassing, waardoor alle kinderen zeer onder de indruk kwamen van de geest van rechtvaardigheid die hun vader-broer bezielde. Hij vroeg nooit willekeurige gehoorzaamheid van zijn broers en zusters, en deze onveranderlijke fairheid en het feit dat hij altijd rekening hield met persoonlijke factoren, maakten Jezus zeer geliefd in het hele gezin.
127:4.5 (1401.5) Jakobus en Simon trachtten, toen ze groter werden, de methode van Jezus toe te passen om hun strijdlustige en soms woedende vriendjes te kalmeren door overreding en door geen weerstand te bieden, en slaagden daar tamelijk goed in; Jozef en Judas evenwel, die thuis wel instemden met dit onderricht, waren er vlug bij om zich te verdedigen wanneer ze door hun kameraden werden aangevallen: vooral Judas kwam in strijd met de geest van deze leer. Maar het geen weerstand bieden was geen voorschrift in het gezin. Indien iemand zich niet hield aan persoonlijk onderricht stond daar geen straf op.
127:4.6 (1401.6) Alle kinderen, en vooral de meisjes, vroegen Jezus gewoonlijk raad inzake hun kinderproblemen en zij stelden evenveel vertrouwen in hem als zij in een liefdevolle vader gedaan zouden hebben.
127:4.7 (1401.7) Jakobus ontwikkelde zich tot een evenwichtige, gelijkmoedige jongeman, maar hij had niet zo’n geestelijke aanleg als Jezus. Hij kon veel beter leren dan Jozef die een trouwe werker werd, maar in nog mindere mate geestelijk was ingesteld. Jozef was een ploeteraar en bereikte niet het verstandelijke niveau van de andere kinderen. Simon was een jongen met goede bedoelingen maar hij droomde teveel. Het duurde lang voordat hij zijn plaats in het leven vond en hij gaf Jezus en Maria veel zorg. Hij was echter altijd een lieve jongen die het goed meende. Judas was een stokebrand. Hij had de hoogste idealen, maar een onbestendig temperament. Hij had alle kordaatheid en ondernemingslust van zijn moeder, en zelfs nog meer dan zij, maar hij miste veel van haar gevoel voor proporties en haar tact.
127:4.8 (1402.1) Mirjam was een evenwichtige, verstandige dochter met een levendige waardering voor edele en geestelijke zaken. Marta was traag wat denken en handelen betrof, maar een zeer betrouwbaar en praktisch kind. Baby Ruth was het zonnetje in huis; hoewel ze onnadenkend was in haar spreken, was ze heel oprecht van hart. Haar grote broer en vader aanbad ze bijna. Ze werd echter niet verwend. Ze was een mooi kind, maar toch niet zo bevallig als Mirjam, die de schoonheid van het hele gezin was, zoal niet van de hele stad.
127:4.9 (1402.2) In de loop der jaren gaf Jezus zich veel moeite om in het gezin de leer en gebruiken met betrekking tot de Sabbat, evenals vele andere aspecten van de godsdienst, te liberaliseren en te modificeren, en Maria stemde van harte in met al deze veranderingen. Tegen die tijd was Jezus het onbetwiste hoofd van het huisgezin geworden.
127:4.10 (1402.3) Dit jaar ging Judas voor het eerst naar school, en om de extra uitgaven daarvoor te bekostigen was het nodig dat Jezus zijn harp verkocht. Zo verdween het laatste instrument voor zijn genoegen en ontspanning. Hij hield er veel van om harp te spelen wanneer hij mentaal of lichamelijk vermoeid was, maar hij troostte zichzelf met de gedachte dat de harp nu tenminste niet meer in beslag genomen kon worden door de belastingontvanger.
127:5.1 (1402.4) Ofschoon Jezus arm was, werd zijn sociaal aanzien in Nazaret daardoor geenszins nadelig beïnvloed. Hij was een van de meest vooraanstaande jongemannen van de stad en stond in hoog aanzien bij de meeste jonge vrouwen. Gezien het feit dat Jezus zo’n prachtig voorbeeld was van robuuste en intellectuele mannelijkheid, en gezien zijn reputatie als geestelijk leider, was het niet verwonderlijk dat Rebekka, de oudste dochter van Ezra, een rijke koopman en handelaar in Nazaret, tot de ontdekking kwam dat zij langzaam verliefd werd op deze zoon van Jozef. Zij bekende eerst haar liefde aan Mirjam, de zuster van Jezus, en Mirjam besprak dit alles op haar beurt met haar moeder. Maria raakte in hevige beroering. Stond zij op het punt de zoon te verliezen die nu het onmisbare hoofd van het gezin was geworden? Kwam er nooit een eind aan de moeilijkheden? Wat zou het volgende zijn? En toen stond zij erbij stil welke gevolgen een huwelijk kon hebben voor de toekomstige loopbaan van Jezus; zij dacht, weliswaar niet vaak, maar toch soms, aan het feit dat Jezus ‘een kind der belofte’ was. Nadat zij en Mirjam de zaak besproken hadden, besloten zij een poging te doen er een eind aan te maken voordat Jezus ervan zou horen, en rechtstreeks naar Rebekka te gaan, haar de gehele zaak voor te leggen en haar eerlijk te vertellen dat zij geloofden dat Jezus een zoon met een bijzondere bestemming was, dat hij een groot godsdienstig leider zou worden, misschien wel de Messias.
127:5.2 (1402.5) Rebekka luisterde met gespannen aandacht; het verhaal ontroerde haar en deed haar vaster dan ooit besluiten haar levenslot aan deze man van haar keuze te verbinden en zijn leidersloopbaan met hem te delen. Zij overlegde bij zichzelf dat zulk een man des te meer behoefte zou hebben aan een trouwe, bekwame vrouw. Zij legde de poging van Maria om haar ervan af te brengen uit als een vanzelfsprekende reactie op haar vrees om het hoofd en de enige steun en toeverlaat van het gezin te verliezen; maar omdat ze wist dat haar vader het goedkeurde dat zij zich aangetrokken voelde tot de zoon van de timmerman, rekende zij er terecht op dat hij de familie van Jezus graag van voldoende inkomen zou voorzien om het verlies van de verdiensten van Jezus volledig te compenseren. Toen haar vader instemde met dit plan, had Rebekka verdere gesprekken met Maria en Mirjam, en toen zij er niet in slaagde hun steun te krijgen, verstoutte zij zich om zich rechtstreeks tot Jezus te wenden. Zij deed dit met medewerking van haar vader, die Jezus uitnodigde om bij hen thuis de zeventiende verjaardag van Rebekka te komen vieren.
127:5.3 (1403.1) Jezus luisterde met aandacht en sympathie naar wat hem over deze aangelegenheden werd verteld, eerst door haar vader, en daarna door Rebekka zelf. Hij gaf een vriendelijk antwoord dat er op neerkwam dat geen geldsom in de plaats kon komen van zijn verplichting om het gezin van zijn vader persoonlijk groot te brengen, om ‘de heiligste van alle taken die een mens kunnen worden toevertrouwd, te volbrengen — het trouw zijn aan eigen vlees en bloed.’ Rebekka’s vader was diep geroerd door de woorden van Jezus over zijn toewijding aan zijn familie, en trok zich terug uit de bespreking. Het enige wat hij zei tot Maria, zijn vrouw, was: ‘Hij kan niet onze zoon worden; hij is te edel voor ons.’
127:5.4 (1403.2) Daarna begon het gedenkwaardige gesprek met Rebekka. Tot dusver in zijn leven had Jezus weinig onderscheid gemaakt tussen zijn omgang met jongens en meisjes, met jonge mannen en jonge vrouwen. Zijn denken was te zeer in beslag genomen geweest door de dringende problemen van praktische aardse zaken en de boeiende overpeinzing van zijn uiteindelijke loopbaan ‘in de zaken van zijn Vader,’ dan dat hij ooit serieus had overwogen persoonlijke liefde in een menselijk huwelijk te vervullen. Maar nu werd hij geconfronteerd met weer één van de problemen waarvoor ieder gewoon mens komt te staan en waarover een beslissing genomen moet worden. Hij werd inderdaad ‘op alle punten beproefd zoals gij.’
127:5.5 (1403.3) Toen hij aandachtig geluisterd had, dankte hij Rebekka oprecht voor de bewondering die zij had uitgesproken, en voegde er aan toe: ‘Dit zal mij mijn leven lang opbeuren en bemoedigen.’ Hij legde haar uit dat het hem niet vrijstond met een vrouw, wie dan ook, andere relaties aan te knopen dan die van eenvoudige broederlijke genegenheid en zuivere vriendschap. Hij maakte haar duidelijk dat het zijn eerste en voornaamste plicht was het gezin van zijn vader groot te brengen en dat hij niet aan trouwen kon denken voordat hij deze plicht had volbracht, en voegde hier toen nog aan toe: ‘Indien ik een zoon ben met een bijzondere bestemming, moet ik geen levenslange verplichtingen aangaan voordat mijn bestemming zich duidelijk heeft afgetekend.’
127:5.6 (1403.4) Rebekka was diepbedroefd. Zij wilde zich niet laten troosten en smeekte haar vader net zo lang Nazaret te verlaten, tot hij er ten slotte in toestemde naar Sepforis te verhuizen. In latere jaren had Rebekka maar één antwoord voor de vele mannen die naar haar hand dongen. Zij leefde met slechts één doel voor ogen — het uur af te wachten waarin deze man die voor haar de grootste was die ooit had geleefd, zijn loopbaan als leraar van levende waarheid zou aanvangen. Zij volgde hem vol toewijding gedurende de bewogen jaren van zijn publieke optreden en was (ongezien door Jezus) aanwezig op de dag toen hij triomfantelijk Jeruzalem binnenreed; zij stond ‘te midden der andere vrouwen’ bij Maria op die noodlottige, tragische middag toen de Zoon des Mensen aan het kruis hing, hij die voor haar, en voor talloze werelden in den hoge, ‘degene die gans lieflijk en de grootste onder tienduizend’ was.
127:6.1 (1403.5) Het verhaal van de liefde van Rebekka voor Jezus werd bedekt rondverteld in Nazaret en later in Kafarnaüm, met het gevolg dat, hoewel vele vrouwen in de komende jaren Jezus liefhadden evenals de mannen hem liefhadden, hij niet nogmaals het persoonlijke aanbod van de liefde van een goede vrouw behoefde af te wijzen. Sindsdien kreeg de genegenheid van de mensen voor Jezus meer het karakter van verering en liefdevolle achting. Mannen zowel als vrouwen hadden hem lief, waren hem toegedaan om wat hij was, zonder een zweem van verlangen naar eigen bevrediging of van de wens hem liefdevol te bezitten. Maar vele jaren lang werd, telkens wanneer het verhaal van de menselijke persoonlijkheid van Jezus ter sprake kwam, ook de toegewijde liefde van Rebekka opgehaald.
127:6.2 (1404.1) Mirjam, die alles afwist van de geschiedenis van Rebekka, die wist hoe haar broer zelfs de liefde van een mooi meisje had opgegeven (en geen besef had van de factor van zijn toekomstige voorbestemde loopbaan), begon Jezus te idealiseren en hem met een roerende, diepe genegenheid lief te hebben, alsof hij zowel haar vader als haar broer was.
127:6.3 (1404.2) Ofschoon zij het zich nauwelijks konden veroorloven, had Jezus een vreemd verlangen om naar Jeruzalem te gaan voor het Paasfeest. Zijn moeder, die op de hoogte was van zijn recente ervaring met Rebekka, was zo verstandig er bij hem op aan te dringen de reis te maken. Hij was er zich niet duidelijk van bewust, maar waar hij het meest naar verlangde was de gelegenheid een gesprek te hebben met Lazarus en om Marta en Maria te zien. Op zijn eigen familie na, hield hij van deze drie het meest.
127:6.4 (1404.3) De reis naar Jeruzalem maakte hij via Megiddo, Antipatris, en Lydda, gedeeltelijk dezelf-de weg volgend als toen hij naar Nazaret werd teruggebracht uit Egypte. Hij deed er vier dagen over om naar het Paasfeest te gaan en dacht veel na over de gebeurtenissen die zich in het verleden hadden afgespeeld in en nabij Megiddo, het internationale slagveld van Palestina.
127:6.5 (1404.4) Jezus ging verder, door Jeruzalem en pauzeerde slechts om naar de tempel te kijken en naar de drommen bezoekers die zich daar verzamelden. Hij had een vreemde, steeds sterker wordende afkeer van deze door Herodes gebouwde tempel met zijn uit politieke overwegingen aangestelde priesters. Hij wilde vóór alles Lazarus, Marta, en Maria zien. Lazarus was van dezelfde leeftijd als Jezus en was nu het hoofd van zijn huis: op het tijdstip van dit bezoek was ook de moeder van Lazarus ter ruste gelegd. Marta was ruim een jaar ouder dan Jezus, terwijl Maria twee jaar jonger was. Voor alledrie was Jezus het ideaal dat zij verheerlijkten.
127:6.6 (1404.5) Tijdens dit bezoek vond er een van die periodieke uitbarstingen van rebellie tegen de traditie plaats — een uiting van wrok jegens die ceremoniële gebruiken die volgens Jezus een verkeerde voorstelling gaven van zijn Vader in de hemel. Daar Lazarus niet wist dat Jezus zou komen, had hij afgesproken het Paasfeest te vieren met vrienden in een naburig dorp aan de weg naar Jericho. Jezus stelde nu voor het Pascha te vieren waar ze waren, in het huis van Lazarus. ‘Maar,’ zei Lazarus, ‘wij hebben geen paaslam.’ Daarop sprak Jezus hen lang en overtuigend toe en zette hun uiteen dat de Vader in de hemel niet waarlijk geïnteresseerd was in zulke kinderlijke, zinloze rituelen. Na een plechtig, vurig gebed stonden zij op en zei Jezus: ‘Laat mijn volk met zijn kinderlijke, verduisterde denken zijn God dienen zoals Mozes heeft voorgeschreven; het is beter dat zij dit zo doen, maar laten wij, die het licht des levens hebben gezien, de Vader niet langer benaderen door het duister van de dood. Laten wij vrij zijn in het kennen van de waarheid van de eeuwige liefde van onze Vader.’
127:6.7 (1404.6) Die avond, toen de schemering viel, gebruikten deze vier jonge mensen de eerste Paasmaaltijd die ooit zonder paaslam door vrome Joden gehouden werd. Het ongedesemde brood en de wijn waren voor dit Pascha gereedgemaakt en deze zinnebeelden, die Jezus ‘het brood des levens’ en ‘het water des levens’ noemde, reikte hij uit aan zijn vrienden, en zij aten plechtig en in overeenstemming met hetgeen zij zojuist geleerd hadden. Bij zijn latere bezoeken aan Betanië was het steeds zijn gewoonte dit sacramentele ritueel te verrichten. Toen hij thuiskwam, vertelde hij dit alles aan zijn moeder. Eerst was zij geschokt, maar langzamerhand kreeg zij begrip voor zijn gezichtspunt. Niettemin slaakte zij een zucht van verlichting toen Jezus haar verzekerde dat hij niet de bedoeling had deze nieuwe idee over het Paasfeest in te voeren in hun gezin. Thuis bij de kinderen ging hij er jaar na jaar mee door het Pascha te eten ‘in overeenstemming met de wet van Mozes.’
127:6.8 (1404.7) Dit jaar had Maria een lang gesprek met Jezus over het huwelijk. Zij vroeg hem ronduit of hij zou trouwen als hij vrij zou zijn van zijn verantwoordelijkheid voor het gezin. Jezus legde haar uit dat hij weinig over dat onderwerp had nagedacht, omdat zijn directe verplichting hem niet toestond te trouwen. Hij zei te betwijfelen of hij ooit in het huwelijk zou treden; hij zei dat al zulke zaken moesten wachten tot ‘zijn uur’ was gekomen, de tijd wanneer ‘het werk van zijn Vader een aanvang moet nemen.’ Daar het voor hem reeds een uitgemaakte zaak was dat hij niet de vader van kinderen in het vlees zou worden, dacht hij heel weinig na over het onderwerp van het menselijke huwelijk.
127:6.9 (1405.1) Dit jaar begon hij opnieuw aan de taak om zijn goddelijke en menselijke naturen verder tot een eenvoudige, doeltreffende menselijke individualiteit te verweven. En hij bleef groeien in morele status en geestelijk begrijpen.
127:6.10 (1405.2) Ofschoon al hun bezittingen in Nazaret (op hun eigen huis na) verkocht waren, werden ze dit jaar financieel toch wat geholpen door de verkoop van het bezwaarde eigendomsrecht op een pand in Kafarnaüm. Dit was het laatste van het gehele bezit van Jozef. Dit onroerend goed in Kafarnaüm werd verkocht aan een scheepsbouwer, Zebedeüs genaamd.
127:6.11 (1405.3) Jozef beëindigde dit jaar zijn opleiding aan de synagogeschool en maakte zich gereed om aan het werk te gaan aan de kleine werkbank in de timmermanswerkplaats thuis. Ofschoon de nalatenschap van hun vader nu was opgebruikt, hadden zij het vooruitzicht dat zij de armoede van de deur konden houden nu er drie van hen geregeld aan het werk waren.
127:6.12 (1405.4) Jezus wordt nu snel een man, niet een jongeman, maar een volwassene. Hij heeft goed geleerd verantwoordelijkheid te dragen. Hij weet ook door te zetten bij teleurstellingen. Hij houdt dapper vol wanneer zijn plannen verijdeld worden en zijn doelstellingen tijdelijk mislukken. Hij heeft geleerd billijk en rechtvaardig te blijven, zelfs wanneer hij geconfronteerd wordt met onrecht. Hij leert hoe hij zijn idealen van het geestelijke leven kan aanpassen aan de praktische eisen van het aardse bestaan. Hij leert hoe hij plannen kan maken om een hoger, vergelegen idealistisch doel te bereiken, terwijl hij ernstig arbeidt om een noodzakelijk, nabij doel te bereiken dat direct zijn aandacht vereist. Gestadig wordt hij de kunst meester zijn aspiraties aan te passen aan de gewone eisen van het menselijk leven. Hij heeft bijna volledig de methode onder de knie gekregen om de energie van de geestelijke stuwkracht te gebruiken om het mechanisme van de materiële prestatie draaiende te houden. Langzaam leert hij hoe het hemelse leven te leiden terwijl hij voortgaat met het aardse bestaan. Meer en meer verlaat hij zich op de uiteindelijke leiding van zijn hemelse Vader, terwijl hij de rol van vader op zich neemt in het begeleiden van en richting geven aan de kinderen van zijn aardse familie. Hij wordt ervaren in de kunst om overwinningen vaardig aan de kaken van de nederlaag te ontworstelen; hij leert de moeilijkheden van de tijd te transformeren tot de overwinningen van de eeuwigheid.
127:6.13 (1405.5) En dus blijft deze jongeman uit Nazaret, terwijl de jaren voorbijgaan, het leven ervaren zoals dit in het vlees van stervelingen op de werelden in tijd en ruimte wordt geleid. Hij leidt een vol, representatief en vervuld leven op Urantia. Hij verliet deze wereld gerijpt in de ervaring die zijn schepselen doormaken gedurende de korte, inspannende jaren van hun eerste leven, het leven in het vlees. Al deze menselijke ervaring is een eeuwig bezit van de Soeverein van het Universum. Hij is onze broeder die ons begrijpt, onze meevoelende vriend, onze ervaren soeverein en barmhartige vader.
127:6.14 (1405.6) Als kind verzamelde hij een enorme hoeveelheid kennis; als jongeling sorteerde en klassificeerde hij deze kennis en bracht hij er verband in; en nu, als een man van dit gebied, begint hij dit mentale bezit te ordenen om er later gebruik van te kunnen maken in zijn onderricht, optreden en dienstbetoon ten bate van zijn mede-stervelingen op deze wereld en alle andere bewoonde werelden in het ganse universum Nebadon.
127:6.15 (1405.7) Geboren op deze wereld als een zuigeling van dit gebied, heeft hij zijn kinderjaren en de opeenvolgende stadia van de jeugd en de jonge mannelijkheid doorgemaakt; nu staat hij op de drempel van de volwassen mannelijkheid met een rijke ervaring van het menselijke leven, met een overvloedig begrip van de menselijke natuur, en vol medegevoel voor de zwakheden van de menselijke natuur. Hij wordt een expert in de goddelijke kunst van het openbaren van zijn Paradijs-Vader aan de stervelingen van alle leeftijden en in alle stadia.
127:6.16 (1406.1) Nu hij een volwassen man is geworden — een volwassene van dit gebied — maakt hij zich gereed om zijn allerhoogste missie voort te zetten, om God aan de mensen te openbaren en de mensen tot God te leiden.
Het Urantia Boek
Verhandeling 128
128:0.1 (1407.1) TOEN Jezus van Nazaret de eerste jaren van zijn volwassenheid inging, had hij een normaal leven zoals de gemiddelde mens op aarde achter zich en dit zette zich op dezelfde wijze voort. Jezus was op deze wereld gekomen net zoals andere kinderen: met de keuze van zijn ouders had hij niets te maken gehad. Wel had hij juist deze wereld uitgekozen als de planeet waarop hij zijn zevende en laatste zelfschenking zou volvoeren, zijn incarnatie in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, maar voor het overige deed hij op natuurlijke wijze zijn intrede in deze wereld, groeide op als een kind van dit gebied en worstelde met de wisselvalligheden in zijn omgeving, net zoals andere stervelingen op deze en gelijksoortige werelden.
128:0.2 (1407.2) Houdt steeds de tweeledige bedoeling van de zelfschenking van Michael op Urantia voor ogen:
128:0.3 (1407.3) 1. het zich eigen maken van de ervaring van het gehele leven van een menselijk schepsel in het sterfelijk vlees, de voltooiing van zijn soevereiniteit in Nebadon;
128:0.4 (1407.4) 2. het openbaren van de Universele Vader aan de sterfelijke bewoners van de werelden in tijd en ruimte, en deze stervelingen op een betere, doeltreffender manier tot een juister begrip van de Universele Vader te brengen.
128:0.5 (1407.5) Alle andere weldaden en voordelen voor zijn schepselen en universum waren secundair en bijkomstig bij deze grote doeleinden van de zelfschenking als sterveling.
128:1.1 (1407.6) Bij het bereiken van de jaren van volwassenheid begon Jezus in ernst en volledig zelf-bewust aan de taak om zijn ervaring te completeren van het verwerven van de kennis van het leven van de laagste vorm van zijn intelligente schepselen, waardoor hij finaal en volledig het recht verdiende om het door hemzelf geschapen universum onvoorwaardelijk te regeren. Hij begon aan deze geweldige taak in het volle besef van zijn tweeledige natuur. Wel had hij deze twee naturen al doeltreffend tot één gecombineerd — Jezus van Nazaret.
128:1.2 (1407.7) Joshua ben Josef wist heel goed dat hij een mens was, een sterfelijk mens, geboren uit een vrouw. Dit blijkt uit de keuze van zijn eerste titel, Zoon des Mensen. Hij nam waarlijk deel aan vlees en bloed, en zelfs nu hij met soeverein gezag waakt over de bestemming van een universum, draagt hij nog steeds onder zijn talrijke welverdiende titels ook die van Zoon des Mensen. Het is letterlijk waar dat het scheppende Woord — de Schepper-Zoon — van de Universele Vader ‘vlees geworden is en als een mens van dat gebied op Urantia heeft gewoond.’ Hij arbeidde, werd vermoeid, rustte, en sliep. Hij kreeg honger en bevredigde deze behoeften met voedsel; hij kreeg dorst en leste zijn dorst met water. Hij ervoer het gehele gamma van menselijke gevoelens en emoties; hij werd ‘in alle dingen beproefd, evenals gij,’ en hij leed en stierf.
128:1.3 (1407.8) Hij verwierf kennis, deed ervaring op, en combineerde deze tot wijsheid, juist zoals andere stervelingen van deze wereld. Tot na zijn doop maakte hij geen gebruik van bovennatuurlijke kracht. Hij bediende zich van geen enkele werking die geen deel uitmaakte van zijn menselijke gaven als de zoon van Jozef en Maria.
128:1.4 (1408.1) Wat de attributen van zijn voor-menselijk bestaan betreft, daarvan ontledigde hij zich. Vóór de aanvang van zijn werk in het openbaar was zijn kennis van mensen en gebeurtenissen geheel door hemzelf beperkt. Hij was waarlijk een mens onder de mensen.
128:1.5 (1408.2) Het is een eeuwige, heerlijke waarheid dat ‘wij een hoge regeerder hebben die kan worden geroerd door het gevoel voor onze zwakheden. Wij hebben een Soeverein die op alle punten beproefd werd en verzocht zoals wij, maar hij zondigde niet.’ En daar hij zelf geleden heeft, werd getoetst en beproefd, kan hij hen die in verwarring en nood verkeren, heel goed begrijpen en bijstaan.
128:1.6 (1408.3) De timmerman van Nazaret begreep nu geheel welke taak voor hem lag, maar hij verkoos zijn menselijke leven te leiden zoals het zich langs natuurlijke weg zou ontwikkelen. En in sommige van deze aangelegenheden is hij inderdaad een voorbeeld voor zijn sterfelijke schepselen, zoals ook geschreven staat: ‘Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, van nature God zijnde, het niet ongewoon heeft geacht Gode gelijk te zijn. Maar hij heeft zichzelf ontledigd, nam de gestalte aan van een schepsel, en werd geboren in de gelijkenis van de mens. En na de gedaante van een mens te hebben aangenomen, heeft hij zich verootmoedigd en is gehoorzaam geworden tot in de dood, ja, tot de dood des kruises.’
128:1.7 (1408.4) Hij leefde als sterveling, precies zoals alle andere leden van de menselijke familie kunnen leven, ‘die in de dagen in het vlees zo dikwijls gebeden en smekingen, zelfs met hevige gevoelens en tranen, opzond tot Hem die kan redden van alle kwaad, en zijn gebeden waren doeltreffend omdat hij geloofde.’ Het betaamde hem daarom in ieder opzicht aan zijn broeders gelijk te worden, opdat hij een barmhartige en begrijpende soeverein over hen zou zijn.
128:1.8 (1408.5) Aangaande zijn menselijke natuur verkeerde hij nooit in twijfel; deze was vanzelfsprekend en altijd aanwezig in zijn bewustzijn. Maar ten aanzien van zijn goddelijke natuur was er altijd ruimte voor twijfel en gissingen, althans tot het moment van zijn doop. Zijn eigen besef van zijn goddelijkheid was een langzame, en van menselijk standpunt uit gezien, natuurlijke evolutionaire openbaring. Deze openbaring en zijn eigen bewustwording van zijn goddelijkheid begon in Jeruzalem, toen hij nog geen dertien jaar was, met het eerste bovennatuurlijke voorval in zijn bestaan als mens, en de ervaring van zijn eigen bewustwording van zijn goddelijke natuur werd voltooid ten tijde van zijn tweede bovennatuurlijke ervaring terwijl hij in het vlees was, de belangrijke gebeurtenis die gepaard ging met zijn doop in de Jordaan door Johannes, en die het begin markeerde van zijn openbare optreden van bijstand en onderricht.
128:1.9 (1408.6) Tussen deze twee hemelse bezoeken in, het ene in zijn dertiende jaar en het andere bij zijn doop, gebeurde er niets bovennatuurlijks of bovenmenselijks in het leven van deze geïncar-neerde Schepper-Zoon. Desalniettemin was het kindje van Betlehem, de jongen, de jongeman, en de man van Nazaret, in werkelijkheid de geïncarneerde Schepper van een universum; maar in zijn leven tot aan de dag van zijn doop door Johannes, maakte hij geen enkele maal ook maar het minste gebruik van zijn macht, noch van de leiding van hemelse persoonlijkheden, behalve van zijn beschermserafijnen. En wij die hiervan getuigen, weten waarover wij spreken.
128:1.10 (1408.7) Toch was hij gedurende al deze jaren van zijn leven in het vlees waarlijk goddelijk. Hij was daadwerkelijk een Schepper-Zoon van de Paradijs-Vader. Toen hij eenmaal zijn loopbaan in het openbaar op zich had genomen, nadat hij zijn zuiver menselijke ervaring ter verkrijging van de soevereiniteit technisch had voltooid, aarzelde hij niet om publiekelijk toe te geven dat hij de Zoon van God was. Hij aarzelde niet te verklaren: ‘Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste.’ Hij protesteerde in latere jaren niet, toen hij genoemd werd de Heer der Heerlijkheid, de Heerser over een Universum, de Here God der ganse schepping, de Heilige Israels, de Heer van allen, de Heer en onze God, God met ons, die een naam heeft boven alle naam en op alle werelden, de Almacht van een universum, het Universele Bewustzijn van deze schepping, Hij in wie alle schatten der wijsheid en kennis verborgen liggen, de volheid van Hem die alle dingen vervult, het eeuwig Woord van de eeuwige God, Hij die was vóór alle dingen en in wie alle dingen bestaan, de Schepper van hemel en aarde, de Handhaver van een universum, de Rechter der ganse aarde, de Gever van eeuwig leven, de Ware Herder, de Bevrijder der werelden, en de Leidsman van onze verlossing.
128:1.11 (1409.1) Hij maakte nooit bezwaar tegen één van deze titels wanneer deze op hem werden toegepast toen hij uit zijn zuiver menselijke leven in latere jaren was verrezen tot de staat waar hij zich bewust was dat hij een dienstbetoon van goddelijkheid verrichtte in zijn mensheid, ten behoeve van de mensheid, en aan de mensheid van deze wereld en alle andere werelden. Jezus maakte alleen bezwaar tegen één titel die op hem werd toegepast: toen hij eens Immanuel genoemd werd, antwoordde hij slechts: ‘Die ben ik niet, dat is mijn oudere broeder.’
128:1.12 (1409.2) Jezus onderwierp zich steeds, zelfs toen hij tot zijn weidser leven op aarde was gekomen, onderdanig aan de wil van de Vader in de hemel.
128:1.13 (1409.3) Na zijn doop had hij er geen enkel bezwaar tegen zijn oprechte gelovigen en dankbare volgelingen toe te staan hem te vereren. Zelfs toen hij worstelde met armoede, en zware handenarbeid verrichtte om zijn familie het noodzakelijke levensonderhoud te verschaffen, groeide zijn besef dat hij een Zoon van God was; hij wist dat hij de maker van de hemelen was en van deze zelfde aarde waarop hij nu zijn bestaan als mens volbracht. En de heerscharen der hemelse wezens in heel het grote, toeschouwende universum wisten eveneens dat deze man van Nazaret hun geliefde Soeverein en Schepper-vader was. Een intense spanning heerste er al deze jaren in het universum Nebadon; alle ogen in de hemel waren voortdurend gericht op Urantia — op Palestina.
128:1.14 (1409.4) Dit jaar ging Jezus met Jozef naar Jeruzalem om het Paasfeest te vieren. Omdat hij Jakobus had meegenomen naar de tempel om gewijd te worden, achtte hij het zijn plicht nu ook Jozef mee te nemen. Jezus gaf nooit van enige voorliefde blijk waar het zijn familie betrof. Hij ging met Jozef naar Jeruzalem via de gebruikelijke route door het dal van de Jordaan, maar hij keerde naar Nazaret terug langs de weg ten oosten van de Jordaan die door Amatus liep. Terwijl ze stroomafwaarts langs de Jordaan liepen, vertelde Jezus aan Jozef over de Joodse geschiedenis, en op de terugreis verhaalde hij hem over de belevenissen van de vermeende stammen van Ruben, Gad en Gilead, die volgens de overlevering in deze streken ten oosten van de rivier hadden gewoond.
128:1.15 (1409.5) Jozef stelde Jezus vele vragen die van het grootste belang waren met betrekking tot zijn levensmissie, maar op de meeste van die vragen antwoordde Jezus telkens slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Toch vielen er in deze vertrouwelijke gesprekken vele malen woorden die Jozef zich zou herinneren tijdens de bewogen gebeurtenissen van latere jaren. Jezus bracht, met Jozef, deze Paastijd door bij zijn drie vrienden in Betanië, zoals zijn gewoonte was wanneer hij in Jeruzalem kwam om deze feestelijke gedenkdagen bij te wonen.
128:2.1 (1409.6) Dit was één van een aantal jaren waarin de broers en zusjes van Jezus de beproevingen en beroeringen moesten doorstaan die eigen zijn aan de problemen en noodzakelijke aanpassingen van de adolescentie. Jezus had nu broers en zusjes in de leeftijd van zeven tot achttien jaar, en hij had het druk met hen te helpen zich aan te passen aan het ontwaken van de nieuwe ver- standelijke en emotionele fasen in hun leven. Hij moest aldus de problemen van de adolescentie aanpakken zoals deze manifest werden in het leven van zijn jongere broers en zusjes.
128:2.2 (1410.1) Dit jaar sloot Simon zijn schooltijd af en begon te werken bij Jakob de steenhouwer, de oude speelkameraad van Jezus, die altijd had klaargestaan om hem te verdedigen. Als resultaat van verscheidene familiebesprekingen was er besloten dat het niet verstandig zou zijn als alle jongens timmerman zouden worden. Ze waren van mening dat, indien zij meer verscheidenheid in hun ambachten zouden aanbrengen, ze later klaar zouden zijn om gehele bouwwerken te kunnen aannemen. Daar kwam nog bij dat zij ook niet allen voortdurend werk hadden gehad sedert er drie van hen de hele dag als timmerman werkten.
128:2.3 (1410.2) Jezus ging dit jaar door met de afwerking van huizen en met schrijnmakerswerk, maar het grootste deel van zijn tijd bracht hij door in de reparatiewerkplaats voor karavanen. Jakobus begon hem geregeld af te lossen in de werkplaats. In de tweede helft van dit jaar, toen het in en om Nazaret een slappe tijd was in het timmermanswerk, droeg Jezus de zorg voor de reparatiewerkplaats over aan Jakobus, liet Jozef aan de werkbank thuis, en ging zelf naar Sepforis om bij een smid te werken. Hij werkte zes maanden met metalen en verkreeg een behoorlijke vaardigheid in het werk aan het aambeeld.
128:2.4 (1410.3) Voordat hij aan zijn nieuwe betrekking in Sepforis begon, belegde Jezus een van zijn periodieke familiebesprekingen en installeerde hij Jakobus, die toen kort daarvoor achttien was geworden, op plechtige wijze als waarnemend hoofd van het gezin. Hij beloofde zijn broer dat hij hem van harte zou steunen en zijn volle medewerking zou geven en hij vroeg van ieder lid van het gezin een formele belofte van gehoorzaamheid aan Jakobus. Van die dag af nam Jakobus de volle financiële verantwoordelijkheid voor het gezin op zich, terwijl Jezus wekelijks een bijdrage aan zijn broer gaf. Jezus nam Jakobus nooit weer de teugels uit handen. Toen hij in Sepforis werkte had hij, indien nodig, iedere avond naar huis kunnen lopen, maar hij bleef opzettelijk weg, waarbij hij weersomstandigheden en andere oorzaken als reden opgaf, doch zijn werkelijke beweegreden was Jakobus en Jozef erin te bekwamen de verantwoordelijkheid voor het gezin te dragen. Hij was begonnen aan het langzame proces om zijn familie op eigen benen te leren staan. Iedere Sabbat kwam Jezus terug naar Nazaret en soms ook in de week wanneer de omstandigheden dit vereisten, om te zien hoe het nieuwe plan werkte, om raad te geven en nuttige ideeën aan de hand te doen.
128:2.5 (1410.4) Nu hij gedurende zes maanden grotendeels in Sepforis woonde, bood dit hem opnieuw de gelegenheid beter vertrouwd te raken met de niet-Joodse kijk op het leven. Hij werkte met niet-Joden, woonde bij niet-Joden, en op alle mogelijke wijzen bestudeerde hij van nabij en zorgvuldig hun levensgewoonten en hun denkwijzen.
128:2.6 (1410.5) De morele normen van deze stad, die de woonplaats was van Herodes Antipas, lagen zelfs zo ver beneden die van de karavaanstad Nazaret, dat Jezus er na een verblijf van zes maanden niet afkerig van was een excuus te zoeken om naar Nazaret terug te gaan. De groep waarvoor hij werkte zou betrokken worden bij publieke werken zowel in Sepforis als in de nieuwe stad Tiberias, en Jezus wilde niets te maken hebben met enig werk dat onder toezicht van Herodes Antipas plaatsvond. En er waren nog andere redenen waarom het naar de mening van Jezus verstandiger was om naar Nazaret terug te gaan. Toen hij terugkwam in de reparatiewerkplaats nam hij de persoonlijke leiding van de familiezaken niet opnieuw op zich. Hij werkte met Jakobus samen in de werkplaats en liet hem zoveel mogelijk ook het toezicht thuis houden. Noch in Jakobus’ toezicht op de gezinsuitgaven noch in zijn beheer van het budget van het huisgezin kwam verandering.
128:2.7 (1410.6) Met zulke wijze en weloverwogen plannen trof Jezus voorbereidingen om zich uiteindelijk terug te kunnen trekken uit de actieve betrokkenheid bij de zaken van zijn familie. Toen Jakobus twee jaar ervaring had opgedaan als waarnemend hoofd van de familie — en twee jaar vóór hij (Jakobus) zou gaan trouwen — kreeg Jozef het beheer over de huishoudkas en werd hem de algemene leiding thuis toevertrouwd.
128:3.1 (1411.1) Dit jaar werd de financiële druk iets minder, daar er nu vier aan het werk waren. Mirjam verdiende aardig door de verkoop van melk en boter; Marta was bedreven geworden in het weven. De koopsom voor de reparatiewerkplaats was voor meer dan een derde afbetaald. De situatie was zodanig, dat Jezus gedurende drie weken zijn werk kon neerleggen om Simon mee te nemen naar Jeruzalem voor het Paasfeest, sedert het overlijden van zijn vader de langste tijd dat hij zijn dagelijkse arbeid kon laten rusten.
128:3.2 (1411.2) Zij reisden naar Jeruzalem via de Dekapolis en door Pella, Gerasa, Filadelfia, Hesbon, en Jericho. Ze keerden naar Nazaret terug langs de kustroute, waarbij ze Lydda, Joppe, en Caesarea aandeden, en vandaar gingen ze om de berg Karmel heen naar Ptolemaïs en Nazaret. Door deze tocht raakte Jezus tamelijk goed bekend met geheel Palestina ten noorden van het district Jeruzalem.
128:3.3 (1411.3) In Filadelfia maakten Jezus en Simon kennis met een koopman uit Damascus die zo’n grote genegenheid voor het tweetal uit Nazaret opvatte, dat hij erop stond dat zij bij hem in zijn hoofdkantoor te Jeruzalem bleven logeren. Terwijl Simon de tempel bezocht, bracht Jezus een groot gedeelte van zijn tijd door met deze ontwikkelde, bereisde man en spraken zij over aangelegenheden in de wereld. Deze koopman bezat meer dan vierduizend karavaankamelen; hij had belangen in de gehele Romeinse wereld en was nu op weg naar Rome. Hij stelde voor dat Jezus naar Damascus zou komen om daar te gaan werken in zijn importzaak van goederen uit het Oosten, maar Jezus legde hem uit dat hij zich niet gerechtigd voelde op dat ogenblik zo ver bij zijn familie vandaan te gaan. Maar op weg naar huis gingen zijn gedachten dikwijls uit naar die verre steden en naar de zelfs nog verder gelegen landen in het Verre Westen en het Verre Oosten, waarover hij zo dikwijls had horen spreken door de karavaanreizigers en-leiders.
128:3.4 (1411.4) Simon genoot zeer van zijn bezoek aan Jeruzalem. Hij werd, zoals het behoorde, opgenomen in de gemeenschap van Israel tijdens de inwijding van de nieuwe zonen der wet ter gelegenheid van het Paasfeest. Terwijl Simon de ceremoniën van het Paasfeest bijwoonde, mengde Jezus zich tussen de drommen bezoekers en had vele belangwekkende persoonlijke gesprekken met talrijke niet-Joodse proselieten.
128:3.5 (1411.5) Het opmerkelijkste van al deze contacten was misschien wel dat met een jonge Hellenist, die Stefanus heette. Deze jonge man bezocht Jeruzalem voor de eerste keer en ontmoette Jezus toevallig op de donderdagmiddag van de Paasweek. Terwijl zij beiden rondwandelden en het paleis van Asmon bekeken, begon Jezus terloops het gesprek dat ten gevolge had dat zij belangstelling voor elkaar kregen, en dat tot een discussie van vier uur leidde over de weg des levens, de ware God en de verering van hem. Stefanus raakte enorm onder de indruk van hetgeen Jezus zei; hij vergat diens woorden nooit meer.
128:3.6 (1411.6) Dit was dezelfde Stefanus die later een gelovige werd in het onderricht van Jezus en die dit jonge evangelie zo stoutmoedig verkondigde, dat hij door woedende Joden gestenigd werd. De ongewone stoutmoedigheid waarmee Stefanus zijn visie op het nieuwe evangelie verkondigde, was ten dele het rechtstreekse gevolg van dit vroegere gesprek met Jezus. Doch Stefanus had nooit het flauwste vermoeden dat de Galileeër met wie hij zo’n vijftien jaar tevoren had gesproken, dezelfde persoon was die hij later verkondigde als de Verlosser van de wereld en voor wie hij zo spoedig zou sterven, waardoor hij de eerste martelaar werd van het zich ontwikkelende, nieuwe Christelijke geloof. Toen Stefanus zijn leven gaf als prijs voor zijn aanval op de Joodse tempel en haar traditionele gebruiken, was één van de toeschouwers een zekere Saulus, een burger uit Tarsus. En toen Saulus zag hoe deze Griek voor zijn geloof kon sterven, ontwaakten er gevoelens in zijn hart die hem uiteindelijk ertoe brachten de zaak te omhelzen waarvoor Stefanus was gestorven; later werd hij de ondernemende en ontembare Paulus, de filosoof, zoal niet de enige grondlegger, van de Christelijke religie.
128:3.7 (1412.1) Op de zondag na de Paasweek begonnen Simon en Jezus aan de terugtocht naar Nazaret. Simon vergat nooit meer wat Jezus hem op deze tocht leerde. Hij had altijd van Jezus gehouden, maar nu kreeg hij het gevoel dat hij zijn vader-broer had leren kennen. Zij hadden vele openhartige gesprekken terwijl zij door het land trokken en hun maaltijden gereedmaakten langs de kant van de weg. Ze kwamen donderdagmiddag thuis en door over zijn ervaringen te vertellen zorgde Simon er die avond voor dat de familie laat ging slapen.
128:3.8 (1412.2) Maria was zeer verstoord toen zij van Simon hoorde dat Jezus het grootste deel van zijn tijd in Jeruzalem had ‘doorgebracht met de vreemdelingen, in het bijzonder met diegenen die uit verre landen kwamen.’ De familie van Jezus kon nooit zijn grote belangstelling voor mensen begrijpen, zijn sterke behoefte om met hen te praten, te horen hoe zij leefden, en uit te vinden wat er in hun gedachten omging.
128:3.9 (1412.3) Meer en meer werd het gezin in Nazaret in beslag genomen door hun directe, menselijke problemen; over de toekomstige zending van Jezus werd niet dikwijls gesproken, en zeer zelden sprak hij zelf over zijn toekomstige loopbaan. Zijn moeder dacht er zelden aan dat hij een kind der belofte was. Langzamerhand had zij de gedachte laten varen dat Jezus een goddelijke missie op aarde zou vervullen, en toch herleefde haar geloof bij tijd en wijle wanneer zij zich bezon en dacht aan het bezoek van Gabriël, voordat het kind werd geboren.
128:4.1 (1412.4) De laatste vier maanden van dit jaar bracht Jezus in Damascus door als gast van de koopman die hij voor het eerst had ontmoet in Filadelfia, toen hij op weg was naar Jeruzalem. Een vertegenwoordiger van deze koopman had Jezus opgespoord toen hij door Nazaret kwam en had hem naar Damascus vergezeld. Deze koopman, die gedeeltelijk Joods was, stelde voor een zeer grote som gelds beschikbaar te stellen voor het oprichten van een school voor religieuze filosofie in Damascus. Hij had het plan een centrum van wetenschap te creëren dat Alexandrië zou overvleugelen. Hij stelde bovendien voor dat Jezus onmiddellijk zou beginnen aan een grote rondreis langs de onderwijscentra in de wereld, ter voorbereiding op zijn positie aan het hoofd van dit nieuwe project. Dit was een van de grootste verleidingen waar Jezus ooit voor kwam te staan tijdens zijn zuiver menselijke loopbaan.
128:4.2 (1412.5) Kort daarop bracht deze koopman Jezus in aanraking met een groep van twaalf kooplieden en bankiers, die overeenkwamen deze nieuw ontworpen school te steunen. Jezus gaf blijk van een grote interesse in de school die zij voorstonden en hielp hen met het maken van een plan voor de organisatie ervan, doch aldoor gaf hij uitdrukking aan zijn vrees dat zijn andere, eerdere verplichtingen, die hij niet verder preciseerde, hem zouden verhinderen de leiding van een onderneming met dergelijke aspiraties op zich te nemen. De man die zijn weldoener wilde zijn, hield vol en hij gaf Jezus in zijn huis wat goed lonend vertaalwerk te doen terwijl hij, zijn vrouw, en hun zoons en dochters trachtten Jezus ertoe over te halen de hem aangeboden eer te accepteren. Maar hij wilde niet toestemmen. Hij wist heel goed dat zijn missie op aarde niet ondersteund diende te worden door geleerde instellingen; hij wist dat hij niet de minste banden diende aan te gaan waardoor hij onder de leiding zou komen van de ‘raadsvergaderingen der mensen,’ wat voor goede bedoelingen deze ook mochten hebben.
128:4.3 (1412.6) Hij, die verworpen werd door de godsdienstige leiders te Jeruzalem, zelfs nadat hij zijn leiderschap had getoond, werd erkend en verwelkomd als een meester-leraar door de zakenlieden en bankiers van Damascus, en dit alles speelde zich af terwijl hij nog een onopvallende, onbekende timmerman uit Nazaret was.
128:4.4 (1412.7) Hij sprak nooit over dit aanbod met zijn familie, en tegen het eind van dit jaar was hij weer terug in Nazaret en bezig met zijn dagelijkse taken, alsof hij de vleiende voorstellen van zijn vrienden in Damascus nooit had overwogen. Ook deze mannen in Damascus legden nooit verband tussen de latere burger van Kafarnaüm die het gehele Jodendom ondersteboven keerde, en de vroegere timmerman uit Nazaret, die de eer die hun gezamenlijke rijkdom hem had kunnen brengen, had durven afwijzen.
128:4.5 (1413.1) Heel handig en opzettelijk zorgde Jezus ervoor dat verschillende episoden van zijn leven zich los van elkaar afspeelden, zodat deze voor het oog van de wereld nooit met elkaar in verband werden gebracht als het werk van één enkele persoon. In latere jaren hoorde hij dikwijls toe wanneer er verteld werd over de vreemde Galileeër die de kans had afgewezen die hem geboden werd om een school te stichten in Damascus, welke zou kunnen wedijveren met Alexandrië.
128:4.6 (1413.2) Eén van de bedoelingen die Jezus had met zijn streven om bepaalde aspecten van zijn aardse ervaring van elkaar te scheiden, was te voorkomen dat er een beeld zou ontstaan van een zodanig veelzijdige en spectaculaire loopbaan, dat latere generaties daardoor de leraar zouden gaan vereren, in plaats van gehoor te geven aan de waarheid die hij had voorgeleefd en onderricht. Jezus wilde niet dat zijn leven zo’n menselijk succesverhaal zou worden, dat het de aandacht zou afleiden van hetgeen hij leerde. Al heel vroeg zag hij in dat zijn volgelingen in de verleiding zouden komen een religie over hem te vormen, die een concurrent zou kunnen worden van het evangelie van het koninkrijk dat hij van plan was aan de wereld te verkondigen. Dienovereenkomstig trachtte hij gedurende zijn veelbewogen levensloop steeds alles te onderdrukken waarvan hij dacht dat het voeding kon geven aan deze natuurlijke, menselijke neiging om de leraar te verheerlijken in plaats van zijn onderricht te verkondigen.
128:4.7 (1413.3) Deze zelfde beweegreden verklaart eveneens waarom hij toeliet dat hij onder verschillende benamingen bekend stond in de verschillende perioden van zijn afwisselend leven op aarde. Daar kwam bij dat hij geen enkele ongepaste invloed op zijn familie of op anderen wilde uit- oefenen die hen ertoe zou brengen om, tegen hun eerlijke overtuiging in, in hem te geloven. Hij weigerde altijd om op onbehoorlijke of oneerlijke wijze misbruik te maken van het menselijke bewustzijn. Hij wilde niet dat mensen in hem zouden geloven, tenzij zij een weerklank voelden in hun hart op de geestelijke werkelijkheden die in zijn leringen werden geopenbaard.
128:4.8 (1413.4) Tegen het einde van dit jaar liep de huishouding in Nazaret tamelijk soepel. De kinderen groeiden op en Maria raakte eraan gewend dat Jezus niet meer thuis woonde. Hij bleef zijn verdiensten aan Jakobus overdragen ter ondersteuning van het gezin, en behield slechts een klein gedeelte voor zijn directe persoonlijke uitgaven.
128:4.9 (1413.5) Naarmate de jaren verstreken, werd het steeds moeilijker te beseffen dat deze man een Zoon van God op aarde was. Hij leek geheel een persoon van dat gebied te worden, een gewone man zoals anderen. En het was verordineerd door de Vader in de hemel dat de zelfschenking zich precies op deze manier zou ontvouwen.
128:5.1 (1413.6) Dit was het eerste jaar dat Jezus betrekkelijk vrij was van de verantwoordelijkheid voor zijn familie. Jakobus slaagde er zeer goed in het huisgezin te besturen terwijl Jezus hem met raad en geld terzijde stond.
128:5.2 (1413.7) In de week na het Paasfeest van dit jaar kwam er een jongeman uit Alexandrië naar Nazaret om voor later in het jaar een ontmoeting te regelen, ergens aan de kust van Palestina, tussen Jezus en een groep Joden uit Alexandrië. Er werd afgesproken dat deze bespreking halverwege juni zou plaatsvinden, en Jezus ging naar Caesarea om vijf vooraanstaande Joden uit Alexandrië te ontmoeten, die hem dringend verzochten zich als godsdienstleraar in hun stad te vestigen, waarbij zij hem als eerste stimulans de positie van assistent van de chazan van hun belangrijkste synagoge aanboden.
128:5.3 (1414.1) De woordvoerder van dit comité legde aan Jezus uit dat Alexandrië voorbestemd was het belangrijkste centrum van de Joodse cultuur te worden voor de gehele wereld: dat de Hellenistische stroming in de Joodse aangelegenheden de Babylonische denkrichting praktisch was voorbijgestreefd. Zij herinnerden Jezus aan het onheilspellende gerommel van rebellie in Jeruzalem en in geheel Palestina en zij verzekerden hem dat iedere opstand van de Palestijnse Joden gelijk zou staan met nationale zelfmoord, dat de ijzeren hand van Rome de rebellie binnen drie maanden zou neerslaan, en dat Jeruzalem verwoest zou worden en de tempel afgebroken, zodat er geen steen op de andere gelaten zou worden.
128:5.4 (1414.2) Jezus luisterde naar alles wat zij te zeggen hadden, dankte hen voor hun vertrouwen, en zei in het kort samengevat, ter verklaring van zijn weigering om naar Alexandrië te komen: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Zij waren onthutst door zijn ogenschijnlijke onverschilligheid ten aanzien van de eer die zij hem hadden willen bewijzen. Voordat zij afscheid van Jezus namen, boden zij hem een beurs met geld aan, als teken van hoogachting van zijn vrienden in Alexandrië en als vergoeding voor de tijd en kosten die hij had gemaakt om naar Caesarea te komen voor deze bespreking met hen. Maar ook het geld weigerde hij, met de woorden: ‘Het huis van Jozef heeft nooit aalmoezen ontvangen, en wij kunnen niet andermans brood eten zo lang ik sterke armen heb en mijn broers kunnen werken.’
128:5.5 (1414.3) Zijn vrienden uit Egypte scheepten zich in voor de thuisreis en in latere jaren, toen zij geruchten vernamen over de scheepsbouwer in Kafarnaüm die zulk een beroering teweeg bracht in Palestina, waren er slechts weinigen onder hen die vermoedden dat hij het volwassen geworden kindje van Betlehem was, en dezelfde vreemde Galileeër die met zo weinig plichtplegingen hun uitnodiging om een groot leraar in Alexandrië te worden, had afgewezen.
128:5.6 (1414.4) Jezus keerde terug naar Nazaret. De resterende zes maanden van dit jaar vormden de minst bewogen periode uit zijn gehele levensloop. Hij genoot van dit tijdelijke respijt van zijn gewone programma van problemen die moesten worden opgelost en moeilijkheden die overwonnen moesten worden. Hij had veel innerlijke omgang met zijn Vader in de hemel en boekte enorme vooruitgang in het leren beheersen van zijn menselijk bewustzijn.
128:5.7 (1414.5) Maar op de werelden in tijd en ruimte hebben de zaken der mensen nooit lang een soepel verloop. In december had Jakobus een persoonlijk gesprek met Jezus, waarin hij hem vertelde dat hij een grote liefde had opgevat voor Esta, een jonge vrouw in Nazaret, en dat zij graag te eniger tijd zouden willen trouwen indien dit geregeld kon worden. Hij wees op het feit dat Jozef spoedig achttien jaar zou worden en dat het voor hem een goede ervaring zou zijn als waarnemend hoofd van de familie op te treden. Jezus gaf Jakobus toestemming om over twee jaar te trouwen, op voorwaarde dat hij gedurende die twee jaar Jozef voldoende zou hebben opgeleid om de leiding thuis over te nemen.
128:5.8 (1414.6) En nu begon er van allerlei te gebeuren — er hingen huwelijken in de lucht. Het feit dat Jakobus erin was geslaagd de toestemming van Jezus te verkrijgen voor zijn huwelijk, gaf Mirjam de moed om haar broer-vader ook met haar plannen te benaderen. Jakob, de jonge steenhouwer en metselaar, de vroegere verdediger van Jezus, die nu zakelijk samenwerkte met Jakobus en Jozef, had reeds lange tijd geprobeerd Mirjams hand te winnen. Toen Mirjam haar plannen aan Jezus had voorgelegd, zei hij haar dat Jakob bij hem moest komen om formeel haar hand te vragen en hij beloofde haar zijn zegen aan hun huwelijk te zullen geven, zodra zij er zeker van was dat Marta in staat was haar plichten als oudste dochter op zich te nemen.
128:5.9 (1414.7) Wanneer hij thuis was, bleef hij lesgeven aan de avondschool, drie keer per week. Op de Sabbat las hij in de synagoge dikwijls voor uit de Schrift, praatte met zijn moeder, onderrichtte de kinderen en gedroeg zich in het algemeen als een waardig en gerespecteerd burger van Nazaret in de gemeenschap van Israel.
128:6.1 (1415.1) Aan het begin van dit jaar verkeerde het hele gezin in Nazaret in goede gezondheid en in dit jaar viel ook het einde van het reguliere schoolonderwijs van alle kinderen, met uitzondering van bepaald werk dat Marta nog met Ruth moest doen.
128:6.2 (1415.2) Jezus was een van de krachtigste en meest verfijnde mannen die sinds de dagen van Adam op aarde waren verschenen. Zijn fysieke ontwikkeling was schitterend. Zijn bewustzijn was actief, scherp en vorsend — vergeleken met het gemiddelde denkvermogen van zijn tijdgenoten had het gigantische proporties ontwikkeld — en zijn geest was inderdaad menselijk goddelijk.
128:6.3 (1415.3) De financiële toestand van het gezin was op zijn best sinds het huizenbezit van Jozef was verdwenen. De laatste afbetalingen op de reparatiewerkplaats voor de karavanen waren gedaan; zij waren niemand nog iets schuldig en voor de eerste maal in jaren hadden ze wat geld in reserve. Omdat dit alles zo lag, en omdat hij ook zijn andere broers had meegenomen naar Jeruzalem voor de ceremoniën van hun eerste Paasfeest, besloot Jezus om Judas (die juist zijn schooltijd had beëindigd) te vergezellen op zijn eerste bezoek aan de tempel.
128:6.4 (1415.4) Zij trokken naar Jeruzalem door het Jordaandal en keerden langs dezelfde weg terug, want Jezus was bang dat er moeilijkheden zouden kunnen ontstaan als hij zijn jonge broer meenam door Samaria. In Nazaret was Judas reeds verscheidene malen in lichte moeilijkheden geraakt vanwege zijn onbesuisde aard en de sterke patriottische gevoelens die hij had.
128:6.5 (1415.5) Zij kwamen op tijd in Jeruzalem aan en waren op weg om hun eerste bezoek aan de tempel te brengen, waarvan de aanblik Judas tot in het diepst van zijn ziel had bewogen en ontroerd, toen zij toevallig Lazarus uit Betanië tegenkwamen. Terwijl Jezus met Lazarus sprak en een afspraak trachtte te maken om gezamenlijk het Pascha te vieren, begon Judas hen allen echt in moeilijkheden te brengen. Dichtbij hen stond een Romeinse soldaat van de wacht, die enige ongepaste opmerkingen maakte over een Joods meisje dat voorbijkwam. Judas raakte zo verontwaardigd, dat de vlammen hem uitsloegen en hij uitte zijn ergernis over deze ongepastheid direct aan het adres van de soldaat en binnen diens gehoorsafstand. De soldaten van de Romeinse legioenen waren echter zeer gevoelig voor alles wat grensde aan gebrek aan respect van de zijde van Joden en dus arresteerde de soldaat van de wacht Judas onmiddellijk. Dit was teveel voor de jonge patriot, en voordat Jezus hem met een waarschuwende blik tot voorzichtigheid kon manen, had hij zich al laten gaan in een luide stortvloed van opgekropte anti-Romeinse gevoelens, wat de zaak alleen nog maar erger maakte. Judas, met Jezus aan zijn zijde, werd direct naar de militaire gevangenis gebracht.
128:6.6 (1415.6) Jezus trachtte gedaan te krijgen dat Judas direct verhoord zou worden of anders op tijd zou worden vrijgelaten voor de viering van het Pascha die avond, maar zijn pogingen mislukten. Aangezien de volgende dag een ‘heilige samenkomst’ in Jeruzalem zou zijn, waagden zelfs de Romeinen het niet een Jood voor het gerecht te brengen. Dientengevolge bleef Judas in hechtenis tot de morgen van de tweede dag na zijn arrestatie, en Jezus bleef bij hem in de gevangenis. Ze waren niet in de tempel tegenwoordig bij de ceremonie waarbij de zonen der wet in het volledig burgerschap van Israel werden opgenomen. Het duurde nog verscheidene jaren eer Judas deze formele ceremonie zou ondergaan, en wel toen hij de volgende maal voor een Paasfeest in Jeruzalem kwam in verband met zijn propagandawerk voor de Zeloten, de patriottische organisatie waartoe hij behoorde en waarin hij zeer actief was.
128:6.7 (1415.7) De morgen na hun tweede dag in de gevangenis verscheen Jezus voor de militaire magistraat ten behoeve van Judas. Door zijn broer te verontschuldigen op grond van zijn jeugdige leeftijd, en door een verder verklarende, maar weloverwogen toelichting met betrekking tot de provocerende aard van het voorval dat tot de arrestatie van zijn broer had geleid, wist Jezus de zaak zo te sturen dat de magistraat meende dat de jonge Jood misschien wel enig excuus had gehad voor zijn hevige uitbarsting. Nadat hij Judas had gewaarschuwd zich niet weer schuldig te maken aan zulk onbezonnen gedrag, zei hij tot Jezus toen hij hen liet gaan: ‘U kunt hem maar beter in het oog houden; hij is in staat jullie veel moeilijkheden te bezorgen.’ En de Romeinse rechter sprak de waarheid. Judas bezorgde Jezus aanzienlijke problemen, en altijd waren het moeilijkheden van dezelfde aard — botsingen met het burgerlijk gezag vanwege zijn onbezonnen en onverstandige patriottische uitbarstingen.
128:6.8 (1416.1) Jezus en Judas liepen naar Betanië om daar te overnachten, en uit te leggen waarom zij hun afspraak voor de Paasmaaltijd niet hadden kunnen nakomen; de volgende dag gingen zij op weg naar Nazaret. Jezus vertelde de familie niet over de arrestatie van zijn jongere broer in Jeruzalem, maar hij had ongeveer drie weken na hun terugkomst een lang gesprek met Judas over deze geschiedenis. Na zijn gesprek met Jezus vertelde Judas het zelf aan de familie. Het geduld en de verdraagzaamheid die zijn broer-vader gedurende deze gehele beproevende ervaring aan de dag had gelegd, vergat hij nooit.
128:6.9 (1416.2) Dit was het laatste Paasfeest dat Jezus samen met een lid van zijn eigen familie bijwoonde. De Zoon des Mensen zou steeds meer los komen van de nauwe omgang met zijn eigen vlees en bloed.
128:6.10 (1416.3) Het gebeurde dit jaar dikwijls dat zijn tijden van diepe overpeinzing verstoord werden door Ruth en haar vriendinnetjes. En altijd was Jezus bereid de overdenking van zijn toekomstige werk voor de wereld en voor het universum te onderbreken om in de kinderlijke vreugde en de jeugdige blijdschap te kunnen delen van deze jonge kinderen, die nooit genoeg kregen van het luisteren naar de verhalen van Jezus over zijn ervaringen op zijn vers- chillende tochten naar Jeruzalem. Ze genoten ook erg van zijn verhalen over dieren en de natuur.
128:6.11 (1416.4) De kinderen waren altijd welkom in de reparatiewerkplaats. Jezus zorgde ervoor dat er zand, blokken en stenen naast de werkplaats lagen, en groepjes jonge kinderen streken daar dan neer om zich te vermaken. Wanneer ze genoeg hadden van hun spel, gluurden de vrijmoedigste kinderen in de werkplaats, en als de baas daarvan het niet druk had, trokken ze de stoute schoenen aan, stapten naar binnen en zeiden: ‘Oom Joshua, kom naar buiten en vertel ons een mooi verhaal.’ Dan trokken ze hem aan zijn handen mee naar buiten tot hij op zijn geliefde rotsblok zat bij de hoek van de werkplaats, met de kinderen in een halve kring op de grond voor hem. En wat genoot het kleine volkje van hun oom Joshua. Ze leerden lachen, hartelijk lachen. Gewoonlijk klommen er een paar van de kleinste kinderen op zijn knieën, bleven daar zitten en keken in verwondering op naar zijn expressieve gelaat terwijl hij zijn verhalen vertelde. De kinderen hielden van Jezus en Jezus hield van de kinderen.
128:6.12 (1416.5) Het viel zijn vrienden moeilijk de verscheidenheid van zijn verstandelijke activiteiten te bevatten, en te begrijpen hoe hij zo plotseling en volledig over kon stappen van een diepgaand gesprek over politiek, filosofie of religie naar de zorgeloze, vrolijke speelsheid van deze kleintjes van vijf tot tien jaar. Toen zijn eigen broers en zusjes opgroeiden, toen hij meer vrije tijd kreeg en voordat de kleinkinderen arriveerden, besteedde hij veel aandacht aan deze kleine kinderen. Maar hij leefde niet lang genoeg op aarde om veel te kunnen genieten van de kleinkinderen.
128:7.1 (1416.6) Bij de aanvang van dit jaar werd Jezus van Nazaret zich er sterk van bewust dat hij in het bezit was van een breed gamma aan potentiële macht. Maar hij was er eveneens geheel van overtuigd dat deze macht niet gebruikt moest worden door zijn persoonlijkheid als de Zoon des Mensen, althans niet zo lang zijn uur nog niet gekomen was.
128:7.2 (1417.1) In deze tijd dacht hij veel, maar sprak hij weinig over zijn relatie met zijn Vader in de hemel. En de eindconclusie van al dit nadenken bracht hij eens onder woorden in zijn gebed op de top van de heuvel, toen hij zei: ‘Wie ik ook moge zijn, en welke macht ik ook al of niet zal mogen uitoefenen, ik heb mij altijd onderworpen en zal mij altijd onderwerpen aan de wil van mijn Paradijs-Vader.’ Toch was het, wanneer deze man door Nazaret liep, op weg naar of komend van zijn werk, letterlijk waar — en wel met betrekking tot een geweldig uitgestrekt universum — dat ‘in hem alle schatten van wijsheid en kennis waren verborgen.’
128:7.3 (1417.2) Dit hele jaar verliepen de aangelegenheden van de familie soepel, behalve waar het Judas betrof. Jarenlang had Jakobus moeilijkheden met zijn jongste broer die geen zin had om aan het werk te gaan en op wie ook niet gerekend kon worden voor een bijdrage in de onkosten van het gezin. Hoewel hij thuis bleef wonen, was hij niet erg consciëntieus wat betreft het verdienen van zijn aandeel in het onderhoud van het gezin.
128:7.4 (1417.3) Jezus was een vredelievend man en telkens weer werd hij in verlegenheid gebracht door de strijdlustige daden en vele patriottische uitbarstingen van Judas. Jakobus en Jozef waren er voor hem het huis uit te zetten, maar daar wilde Jezus niet in toestemmen. Als hun geduld zwaar op de proef gesteld werd, gaf Jezus hun alleen maar de raad: ‘Heb geduld. Wees verstandig in je raadgevingen en welsprekend in je leven, zodat jullie jongere broer eerst de betere weg kan leren kennen en zich daarna gedwongen zal voelen jullie daarop te volgen.’ De verstandige, liefdevolle raad van Jezus voorkwam een breuk in het gezin: ze bleven bij elkaar. Maar ze kregen Judas nooit zover dat hij zijn nuchtere verstand ging gebruiken; dat gebeurde pas na zijn huwelijk.
128:7.5 (1417.4) Maria sprak zelden over de toekomstige missie van Jezus. Iedere keer als dit onderwerp ter sprake kwam, antwoordde Jezus slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Jezus had zijn moeilijke taak om zijn familie te leren wennen niet meer afhankelijk te zijn van zijn onmiddellijke, persoonlijke tegenwoordigheid, bijna voltooid. Hij maakte zich in snel tempo gereed voor de dag dat hij op harmonieuze wijze dit thuis in Nazaret kon verlaten om aan het meer actieve voorspel te beginnen tot zijn werkelijke dienstbetoon aan de mensen.
128:7.6 (1417.5) Houdt altijd het feit voor ogen dat Jezus in zijn zevende zelfschenking de primaire opdracht had zich de ervaring van de geschapen mens eigen te maken, het verwerven van de soevereiniteit over Nebadon. En bij het vergaren van deze ervaring gaf hij ook de allerhoogste openbaring van de Paradijs-Vader aan Urantia en aan zijn gehele plaatselijke universum. In samenhang met deze doeleinden nam hij ook op zich de gecompliceerde aangelegenheden van deze planeet te ontwarren, voorzover deze in verband stond met de rebellie van Lucifer.
128:7.7 (1417.6) Dit jaar had Jezus meer vrije tijd dan gewoonlijk, en hij besteedde een groot deel hiervan aan het opleiden van Jakobus voor het beheer van de reparatiewerkplaats en van Jozef voor de leiding van de zaken thuis. Maria voelde wel aan dat hij zich gereedmaakte om hen te verlaten. Hen verlaten om waarheen te gaan? Om wat te gaan doen? Zij had de gedachte dat Jezus de Messias zou zijn, al bijna laten varen. Ze kon hem niet begrijpen: ze kon haar eerstgeboren zoon eenvoudig niet doorgronden.
128:7.8 (1417.7) Jezus bracht dit jaar veel tijd door met de individuele leden van zijn familie. Hij nam hen vaak mee op lange wandelingen de heuvel op en door de landelijke omgeving. Vóór de oogst nam hij Judas mee naar de oom die boer was ten zuiden van Nazaret, maar na de oogst bleef Judas er niet lang. Hij liep weg en Simon vond hem later bij de vissers aan het meer. Toen Simon hem naar huis terugbracht, besprak Jezus de zaken met de weggelopen jongen en aangezien deze visser wilde worden, ging Jezus met hem naar Magdala en vertrouwde hem toe aan de zorg van een visser die familie van hen was; vanaf die tijd werkte Judas tamelijk goed en regelmatig tot aan zijn trouwen, en na zijn huwelijk bleef hij visser.
128:7.9 (1418.1) Eindelijk was de dag gekomen dat alle broers van Jezus hun beroep hadden gekozen en daarin werkzaam waren. De omstandigheden waren nu zo, dat Jezus het ouderlijk huis kon verlaten.
128:7.10 (1418.2) In november vond er een dubbele bruiloft plaats. Jakobus en Esta, en Mirjam en Jacob trouwden. Het was waarlijk een blijde gebeurtenis. Zelfs Maria was opnieuw gelukkig, behalve zo nu en dan wanneer zij zich realiseerde dat Jezus zich gereedmaakte om weg te gaan. Zij ging gebukt onder de last van een grote onzekerheid: als Jezus nu maar eens wilde gaan zitten en alles vrijelijk met haar wilde bepraten, zoals hij vroeger als jongen deed, maar hij bleef constant onmededeelzaam; hij bewaarde een diep stilzwijgen over de toekomst.
128:7.11 (1418.3) Jakobus en zijn bruid, Esta, trokken in een keurig klein huis aan de westelijke kant van de stad, het geschenk van haar vader. Hoewel Jakobus het huis van zijn moeder bleef ondersteunen, werd zijn bijdrage gehalveerd vanwege zijn huwelijk, en Jozef werd door Jezus formeel geïnstalleerd als hoofd van het gezin. Judas zond nu trouw iedere maand zijn geldelijke bijdrage naar huis. De huwelijken van Jakobus en Mirjam hadden op Judas een zeer gunstige invloed, en toen hij de dag na de dubbele trouwpartij weer naar het viswater vertrok, verzekerde hij Jozef dat deze er op kon rekenen dat hij ‘zijn verplichting ten volle zou nakomen, en zo nodig meer dan dat.’ En hij kwam zijn belofte na.
128:7.12 (1418.4) Mirjam woonde in het huis van Jacob, naast dat van Maria, want Jacob senior was ter ruste gelegd bij zijn vaderen. Marta nam nu thuis de plaats van Mirjam in en nog voor het eind van het jaar werkte de nieuwe regeling al soepel.
128:7.13 (1418.5) De dag na deze dubbele bruiloft hield Jezus een belangrijke bespreking met Jakobus. Hij vertelde Jakobus vertrouwelijk dat hij voorbereidingen trof om het huis te verlaten. Hij droeg aan Jakobus het volle eigendom van de reparatiewerkplaats over, deed formeel en plechtig afstand van zijn positie als hoofd van het huis van Jozef, en maakte op ontroerende wijze zijn broer Jakobus ‘hoofd en beschermer van het huis van mijn vader.’ Hij stelde een geheime overeenkomst op die zij beiden ondertekenden en waarin werd bepaald dat tegenover de schenking van de reparatiewerkplaats, Jakobus voortaan de volledige financiële verantwoordelijkheid voor de familie op zich zou nemen, en dat daardoor Jezus van alle verdere verplichtingen in deze zaken zou zijn ontslagen. Nadat het contract was getekend en het budget zo was geregeld dat in de feitelijke uitgaven van de familie voorzien kon worden zonder enige bijdrage van Jezus, zei Jezus tot Jakobus: ‘Maar, zoon, ik zal doorgaan je iedere maand iets te sturen totdat mijn uur gekomen zal zijn, maar wat ik je stuur, dient naar de eisen van de omstandigheden door jou te worden gebruikt. Gebruik mijn geld voor de noodzakelijke uitgaven van de familie of voor hun genoegens, al naargelang jou het beste voorkomt. Gebruik het in geval van ziekte of voor onverwachte noodsituaties die ieder lid van de familie persoonlijk zouden kunnen overkomen.’
128:7.14 (1418.6) En zo maakte Jezus zich gereed om aan de tweede fase van zijn leven als volwassene te beginnen, de fase waarin hij zich had losgemaakt van zijn ouderlijk huis alvorens hij in het openbaar een aanvang maakte met de zaken van zijn Vader.
Het Urantia Boek
Verhandeling 129
129:0.1 (1419.1) JEZUS had zich nu geheel en definitief vrijgemaakt van het bestier van de huiselijke aangelegenheden van het gezin in Nazaret en van de rechtstreekse supervisie over de individuele leden daarvan. Hij bleef financieel bijdragen aan het gezin tot aan de gebeurtenis van zijn doop, en bleef een levendige persoonlijke belangstelling koesteren voor het geestelijk welzijn van elk van zijn broers en zusters. En altijd stond hij klaar om al hetgeen hem menselijk mogelijk was bij te dragen aan het welzijn en geluk van zijn moeder die weduwe was.
129:0.2 (1419.2) De Zoon des Mensen had nu alle voorbereidingen getroffen om zich voorgoed los te maken van zijn ouderlijk huis in Nazaret, en dit viel hem niet gemakkelijk. Jezus hield van nature van zijn mensen; hij had zijn familie lief, en deze natuurlijke liefde was enorm versterkt door zijn buitengewone toewijding aan hen. Hoe vollediger wij ons geven aan onze naasten, des te meer wij hen gaan liefhebben; en omdat Jezus zich zo ten volle aan zijn familie had gewijd, hield hij van hen met een grote, innige liefde.
129:0.3 (1419.3) Het hele gezin was langzamerhand gaan beseffen dat Jezus zich voorbereidde om hen te verlaten. De droefheid van de voorvoelde scheiding werd slechts getemperd door zijn methode om hen stapsgewijs voor te bereiden op de aankondiging van zijn voorgenomen vertrek. Al meer dan vier jaar lang hadden zij gemerkt dat hij plannen maakte voor deze uiteindelijke scheiding.
129:1.1 (1419.4) In januari van dit jaar, a.d. 21, op een regenachtige zondagmorgen, nam Jezus zonder veel plichtplegingen afscheid van zijn familie; hij zei alleen dat hij naar Tiberias ging en daarna naar andere stadjes rond het meer van Galilea. Zo verliet hij hen, en hij zou nooit meer een vast lid van dat huisgezin zijn.
129:1.2 (1419.5) Hij bracht één week door in Tiberias, de nieuwe stad die spoedig de plaats van Sepforis zou innemen als hoofdstad van Galilea; en daar hij niets aantrof dat hem bijzonder interesseerde, ging hij verder via Magdala en Betsaïda naar Kafarnaüm, waar hij zijn tocht onderbrak om Zebedeüs, de vriend van zijn vader, te bezoeken. De zonen van Zebedeüs waren vissers; Zebedeüs zelf bouwde boten. Jezus van Nazaret was een deskundige ontwerper en bouwer; hij was een meester in het werken met hout en Zebedeüs was reeds geruime tijd bekend met de vakkundigheid van de handwerksman uit Nazaret. Zebedeüs dacht er al lang over om betere boten te gaan bouwen; hij legde Jezus nu zijn plannen voor en nodigde de timmerman die bij hem op bezoek was uit om dit samen met hem aan te pakken, en Jezus stemde meteen toe.
129:1.3 (1419.6) Jezus werkte slechts iets langer dan een jaar bij Zebedeüs, maar in die tijd ontwierp hij een nieuw type boot en voerde geheel nieuwe methoden in voor het bouwen van boten. Met een betere techniek en sterk verbeterde methoden om planken te stomen, begonnen Jezus en Zebedeüs boten te bouwen van een veel beter type, vaartuigen die veel veiliger waren om het meer te bezeilen dan de oudere typen. Verscheidene jaren lang had Zebedeüs meer werk met het opleveren van dit nieuwe type boten dan zijn kleine zaak aan kon; binnen vijf jaar waren praktisch alle boten op het meer afkomstig uit de werkplaats van Zebedeüs te Kafarnaüm. Jezus werd zeer bekend onder de vissers in Galilea als de ontwerper van de nieuwe boten.
129:1.4 (1420.1) Zebedeüs was tamelijk welgesteld; zijn scheepswerven lagen aan het meer ten zuiden van Kafarnaüm, en zijn huis lag iets verderop aan de kust, dichtbij het visserijcentrum Betsaïda. Jezus bleef meer dan een jaar in Kafarnaüm en woonde in die tijd bij Zebedeüs in huis. Hij had lang alleen gewerkt in de wereld, dat wil zeggen zonder vader, en hij genoot erg van deze tijd waarin hij met een vader-partner samenwerkte.
129:1.5 (1420.2) De vrouw van Zebedeüs, Salomé, was familie van Annas die vroeger hogepriester was geweest te Jeruzalem en nog steeds de invloedrijkste man bij de groep der Sadduceeën, daar het nog maar acht jaar geleden was dat hij was afgetreden. Salomé werd een grote bewonderaarster van Jezus. Zij hield van hem zoals zij van haar eigen zonen, Jakobus, Johannes en David hield, terwijl haar vier dochters Jezus als hun oudere broer beschouwden. Jezus ging dikwijls met Jakobus, Johannes en David vissen, en zij merkten dat hij niet alleen een deskundig botenbouwer, maar ook een ervaren visser was.
129:1.6 (1420.3) Dit hele jaar zond Jezus iedere maand geld aan Jakobus. Hij ging in oktober naar Nazaret terug om de bruiloft van Marta bij te wonen, en het duurde meer dan twee jaar voor hij opnieuw in Nazaret kwam, kort voor de dubbele bruiloft van Simon en Judas.
129:1.7 (1420.4) Dit gehele jaar bouwde Jezus boten en bleef hij het leven van mensen op aarde observeren. D ikwijls bezocht hij de pleisterplaats van de karavanen, want Kafarnaüm lag aan de vaste route die de karavanen volgden van Damascus naar het zuiden. Kafarnaüm was een sterke militaire post van de Romeinen, en de garnizoenscommandant was een niet-Joodse gelovi- ge in Jahweh, ‘een godvruchtig man,’ zoals de Joden zulke proselieten plachten te noe- men. Deze officier behoorde tot een welgestelde Romeinse familie, en hij had op zich genomen in Kafarnaüm een mooie synagoge te bouwen, die aan de Joden was geschonken kort voordat Jezus bij Zebedeüs kwam wonen. Jezus leidde dit jaar meer dan de helft van de tijd de diensten in deze nieuwe synagoge, en sommigen van de karavaanreizigers en-drijvers die toevallig deze diensten bijwoonden, herinnerden zich hem als de timmerman uit Nazaret.
129:1.8 (1420.5) Toen hij belasting moest gaan betalen, schreef Jezus zich in als ‘geschoold handwerksman te Kafarnaüm.’ Van die dag af tot aan het eind van zijn leven op aarde, stond hij bekend als inwoner van Kafarnaüm. Hij maakte nooit aanspraak op een andere wettige woonplaats, ofschoon hij, om verschillende redenen, toeliet dat anderen Damascus, Betanië, Nazaret, en zelfs Alexandrië als zijn woonplaats opgaven.
129:1.9 (1420.6) In de synagoge van Kafarnaüm trof hij vele nieuwe boeken aan in de kisten van de bibliotheek en hij bracht minstens vijf avonden per week door met diepgaande studie. Eén avond wijdde hij aan de omgang met oudere mensen en één avond bracht hij door met de jongeren. Er ging iets innemends en inspirerends van de persoonlijkheid van Jezus uit, en hierdoor werden jonge mensen steeds door hem aangetrokken. Hij zorgde er altijd voor dat zij zich bij hem op hun gemak voelden. Het grote geheim waardoor hij zo goed met hen kon opschieten, bestond wellicht in het tweeledige feit dat hij altijd belangstelde in wat zij deden, terwijl hij zelden advies gaf, tenzij zij er om vroegen.
129:1.10 (1420.7) Het gezin van Zebedeüs aanbad Jezus bijna, en zij ontbraken nooit bij de gesprekken van vragen en antwoorden die hij iedere avond na de maaltijd hield voordat hij naar de synagoge ging om te studeren. De jeugdige buren kwamen ook dikwijls binnen om deze bijeenkomsten na de maaltijd bij te wonen. Aan deze kleine gezelschappen gaf Jezus gevorderd onderricht op velerlei gebied, waarbij hij nooit verder ging dan men kon begrijpen. Hij sprak geheel vrijuit met hen wanneer hij zijn ideeën en idealen aangaande politiek, sociologie, wetenschap, en filosofie liet horen, maar hij veroorloofde zich nooit om met gezaghebbende finaliteit te spreken, behalve wanneer hij sprak over religie — de betrekking van de mens tot God.
129:1.11 (1421.1) Eens per week hield Jezus een bijeenkomst met de gehele huishouding en alle helpers in de werkplaatsen en op de wal, want Zebedeüs had veel mensen in dienst. Onder deze werklieden werd Jezus nu voor het eerst ‘de Meester’ genoemd. Zij hielden allemaal van hem. Hij genoot van zijn werk bij Zebedeüs in Kafarnaüm, maar hij miste de kinderen die buiten speelden naast de timmermanswerkplaats in Nazaret.
129:1.12 (1421.2) Van de zonen van Zebedeüs was Jakobus het meest geïnteresseerd in Jezus als leraar, als filosoof. Johannes hield het meest van zijn religieuze onderricht en opvattingen. David had respect voor hem als handwerksman, maar stelde weinig belang in zijn religieuze denkbeelden en filosofische onderricht.
129:1.13 (1421.3) Judas kwam dikwijls over op de Sabbat om Jezus in de synagoge te horen spreken en bleef daarna nog een tijdje om met hem te praten. Hoe meer Judas van zijn oudste broer zag, des te sterker raakte hij ervan overtuigd dat Jezus waarlijk een groot man was.
129:1.14 (1421.4) Dit jaar maakte Jezus grote vorderingen als opklimmend mens in het leren beheersen van zijn menselijke denken en bereikte hij nieuwe, hoge niveaus van bewust contact met zijn inwonende Gedachtenrichter.
129:1.15 (1421.5) Dit was het laatste jaar dat hij ergens vast woonde en werkte. Jezus zou nooit meer een heel jaar doorbrengen op één plaats of met één onderneming. De dagen van zijn pelgrimstochten op aarde kwamen nu snel naderbij. Perioden van intense activiteit lagen niet ver in de toekomst, maar tussen het eenvoudige, doch intens actieve leven dat achter hem lag en het nog intenser en nog inspannender leven van zijn openbare optreden, kwamen nu nog enkele jaren waarin hij lange reizen zou maken en persoonlijk actief zou zijn op zeer verschillende gebieden. Zijn vorming als mens van deze wereld moest voltooid zijn alvorens hij zijn loopbaan als leraar en prediker kon aanvangen als de vervolmaakte God-mens van de goddelijke, post-menselijke fasen van zijn zelfschenking op Urantia.
129:2.1 (1421.6) In maart, a.d. 22, nam Jezus afscheid van Zebedeüs en Kafarnaüm. Hij vroeg hem een klein bedrag aan geld om zijn onkosten van een reis naar Jeruzalem te bestrijden. Zolang hij bij Zebedeüs werkte, had hij slechts kleine bedragen opgenomen die hij iedere maand naar de familie in Nazaret placht te sturen. De ene maand kwam Jozef naar Kafarnaüm om het geld te halen, de volgende maand kwam Judas over naar Kafarnaüm om het geld van Jezus in ontvangst te nemen en het naar Nazaret te brengen. Het vissersbedrijf van Judas lag slechts enkele kilometers ten zuiden van Kafarnaüm.
129:2.2 (1421.7) Toen Jezus afscheid nam van het gezin van Zebedeüs, sprak hij af dat hij tot het Paasfeest in Jeruzalem zou blijven, en zij beloofden allen bij die gelegenheid aanwezig te zullen zijn. Zij spraken zelfs af om de Paasmaaltijd samen te vieren. Zij waren allen bedroefd toen Jezus hen verliet, vooral de dochters van Zebedeüs.
129:2.3 (1421.8) Voordat Jezus Kafarnaüm verliet, had hij een lang gesprek met zijn nieuwe vriend en vertrouwde kameraad, Johannes Zebedeüs. Hij vertelde Johannes dat hij erover dacht grote reizen te gaan maken totdat ‘mijn uur gekomen zal zijn’ en hij vroeg Johannes om voor hem op te treden en iedere maand wat geld naar zijn familie in Nazaret te sturen totdat het geld dat hij nog tegoed had, op zou zijn. En Johannes deed hem de volgende belofte: ‘Meester, doe wat ge van plan zijt, doe uw werk in de wereld; ik zal in deze en in iedere andere zaak voor u optreden, en ik zal over uw familie waken zoals ik voor mijn eigen moeder zou zorgen en me om mijn eigen broers en zusters zou bekommeren. Ik zal uw geld dat bij mijn vader berust, besteden zoals ge gezegd hebt en naarmate het nodig is, en wanneer uw geld op is en ingeval ik niet meer van u zou ontvangen, zal ik mijn eigen verdiensten met uw moeder delen als dit nodig mocht zijn. Ga in vrede. Ik zal u in al deze zaken vervangen.’
129:2.4 (1422.1) Toen Jezus naar Jeruzalem was vertrokken, ging Johannes daarom bij zijn vader Zebedeüs te rade inzake het geld dat Jezus tegoed had, en het verbaasde hem dat het zo’n groot bedrag was. Aangezien Jezus de zaak zo geheel en al aan hen had overgelaten, werden zij het erover eens dat het het beste zou zijn dit geld in onroerend goed te beleggen en het inkomen daaruit te gebruiken om de familie te Nazaret bij te staan; en omdat Zebedeüs een klein huis in Kafarnaüm wist dat met een hypotheek was bezwaard en te koop stond, zei hij Johannes dit huis met het geld van Jezus te kopen en dit eigendom voor zijn vriend in bewaring te nemen. Johannes deed zoals zijn vader hem had aangeraden. Twee jaar lang werd de huur van dit huis aangewend voor de hypotheek en hieraan werd kort daarna nog een bepaald groot bedrag toegevoegd, dat Jezus naar Johannes had gestuurd om naar behoefte door de familie gebruikt te worden. Deze bedragen samen dekten ongeveer de hypotheekschuld; Zebedeüs paste het verschil bij, zodat Johannes het restant van de hypotheek op de vervaldatum kon aflossen, waardoor dit huis met twee kamers onbezwaard eigendom werd. Zo werd Jezus eigenaar van een huis in Kafarnaüm, maar ze hadden het hem niet verteld.
129:2.5 (1422.2) Toen de familie in Nazaret hoorde dat Jezus Kafarnaüm had verlaten, geloofden ze, omdat ze niets wisten van deze financiële regeling met Johannes, dat nu de tijd voor hen gekomen was het verder zonder enige hulp van Jezus te klaren. Jakobus herinnerde zich zijn overeenkomst met Jezus en nam, geholpen door zijn broers, direct de volle verantwoordelijkheid voor de zorg voor het gezin op zich.
129:2.6 (1422.3) Maar laat ons nu teruggaan om Jezus in Jeruzalem gade te slaan. Bijna twee maanden lang bracht hij het grootste deel van zijn tijd door met het luisteren naar de discussies in de tempel en zo nu en dan bezocht hij de verschillende scholen van de rabbijnen. De meeste Sabbatdagen bracht hij in Betanië door.
129:2.7 (1422.4) Jezus had een brief van Salomé, de vrouw van Zebedeüs, meegebracht naar Jeruzalem, waarin hij bij de voormalige hogepriester Annas werd geïntroduceerd als ‘iemand die voor mij als een eigen zoon is.’ Annas bracht veel tijd met hem door en begeleidde hem persoonlijk bij zijn bezoeken aan de vele academies van de godsdienstleraren in Jeruzalem. Hoewel Jezus deze scholen grondig onderzocht en hun methoden van onderwijs zorgvuldig observeerde, stelde hij in het openbaar nooit ook maar één enkele vraag. Ofschoon Annas Jezus als een groot man beschouwde, wist hij niet goed hoe hij Jezus moest adviseren. Hij zag in dat het dwaas zou zijn hem voor te stellen zich als student aan een van de scholen in Jeruzalem te laten inschrijven, en aan de andere kant wist hij zeer goed dat Jezus nimmer de rang van officieel leraar verleend zou worden indien hij niet in een van deze scholen opgeleid zou zijn.
129:2.8 (1422.5) Weldra brak de tijd van het Paasfeest aan en onder de drommen mensen uit alle windstreken kwamen ook Zebedeüs en zijn hele familie uit Kafarnaüm aan in Jeruzalem. Ze logeerden allen in het ruime huis van Annas, waar zij het Paasfeest als één gelukkige familie vierden.
129:2.9 (1422.6) Voor het einde van deze Paasweek ontmoette Jezus, ogenschijnlijk toevallig, een rijke reiziger en diens zoon, een jongeman van ongeveer zeventien jaar. Deze reizigers waren afkomstig uit India en onderweg om Rome en verschillende andere plaatsen aan de Middellandse Zee te bezoeken; zij hadden het zo geregeld dat zij tijdens het Paasfeest in Jeruzalem zouden aankomen, in de hoop dat zij iemand zouden kunnen vinden die zij in dienst konden nemen als tolk voor hen beiden en als huisleraar voor de zoon. De vader drong er sterk op aan dat Jezus erin zou toestemmen hen op hun reis te vergezellen. Jezus vertelde hem over zijn familieomstandigheden en zei dat het eigenlijk niet fair zou zijn om bijna twee jaar lang weg te gaan, terwijl zijn familieleden in die tijd wellicht in nood konden komen. Hierop stelde deze reiziger uit het Oosten Jezus voor hem één jaar loon vooruit te betalen, zodat hij deze geldsom aan zijn vrienden in bewaring kon geven om zijn familie voor gebrek te vrijwaren. Toen stemde Jezus ermee in de reis mee te maken.
129:2.10 (1423.1) Jezus droeg dit grote bedrag over aan Johannes, de zoon van Zebedeüs. En ge weet dat Johannes dit geld aanwendde voor het aflossen van de hypotheek op het bezit in Kafarnaüm. Jezus nam Zebedeüs geheel in vertrouwen inzake deze reis rond de Middellandse Zee, maar drukte hem op het hart er met niemand over te spreken, zelfs niet met zijn eigen vlees en bloed; en Zebedeüs onthulde nooit dat hij wist waar Jezus was tijdens deze lange periode van bijna twee jaar. Voordat Jezus terugkeerde van deze tocht, had de familie in Nazaret hem juist vrijwel opgegeven als gestorven. Alleen de geruststellende woorden van Zebedeüs die bij verschillende gelegenheden met zijn zoon Johannes meekwam naar Nazaret, hielden de hoop nog levend in Maria’s hart.
129:2.11 (1423.2) Gedurende deze tijd maakte het gezin in Nazaret het heel goed; Judas had zijn aandeel aanzienlijk verhoogd en bleef doorgaan met deze extra bijdrage tot hij getrouwd was. Ook al hadden zij weinig bijstand nodig, toch was het de gewoonte van Johannes Zebedeüs om iedere maand cadeautjes voor Maria en Ruth mee te brengen, zoals Jezus hem had opgedragen.
129:3.1 (1423.3) Jezus bracht zijn hele negenentwintigste levensjaar door met de afronding van de reis door de Mediterrane wereld. De belangrijkste gebeurtenissen op deze reis, voorzover wij toestemming hebben deze ervaringen te openbaren, zullen worden besproken in de verslagen die onmiddellijk op deze verhandeling volgen.
129:3.2 (1423.4) Gedurende deze gehele reis door de Romeinse wereld stond Jezus om vele redenen bekend als de schrijver uit Damascus. In Korinte en andere plaatsen waar ze op de terugweg verbleven, werd hij echter de huisleraar genoemd.
129:3.3 (1423.5) Dit was een gedenkwaardige periode in het leven van Jezus. Tijdens deze reis legde hij vele contacten met zijn medemensen, maar deze ervaring is een fase in zijn leven die hij nimmer aan enig lid van zijn familie of aan één van zijn apostelen onthulde. Jezus leefde zijn leven in het vlees en verliet deze wereld zonder dat iemand (behalve Zebedeüs van Betsaïda) wist dat hij deze uitgebreide tocht had gemaakt. Sommigen van zijn vrienden dachten dat hij was teruggegaan naar Damascus; anderen dachten dat hij naar India was gegaan. Zijn eigen familie geloofde over het algemeen dat hij in Alexandrië was, daar zij wisten dat hij eens was uitgenodigd om daar assistent-chazan te worden.
129:3.4 (1423.6) Toen Jezus terugkwam in Palestina, liet hij na zijn familie, die meende dat hij van Jeruzalem naar Alexandrië was gegaan, tot andere gedachten te brengen: hij liet hen in de waan dat hij de hele tijd dat hij niet in Palestina was, had doorgebracht in die stad van wetenschap en cultuur. Alleen Zebedeüs, de scheepsbouwer van Betsaïda, kende de feitelijke toedracht, en Zebedeüs vertelde deze aan niemand.
129:3.5 (1423.7) Bij al uw pogingen om de betekenis van het leven van Jezus op Urantia te ontcijferen, dient ge de beweegredenen van de zelfschenking van Michael indachtig te zijn. Indien ge de betekenis van veel van zijn ogenschijnlijk vreemde handelwijzen wilt begrijpen, dient ge het doel van zijn verblijf op uw wereld in het oog te houden. Hij zorgde er consequent voor niet een al te aanlokkelijke en aandachttrekkende persoonlijke loopbaan op te bouwen. Hij wilde zijn medemensen niet op een ongewone of overweldigende manier aanspreken. Hij stelde zich in dienst van het werk om de Vader in de hemel aan zijn medestervelingen te openbaren, en terzelfdertijd wijdde hij zich aan de verheven taak om zijn leven als sterveling op aarde te leven terwijl hij zich steeds onderwierp aan de wil van diezelfde Paradijs-Vader.
129:3.6 (1424.1) Het zal ook altijd dienstig zijn voor het verstaan van Jezus’ leven op aarde indien alle stervelingen die een studie maken van deze goddelijke zelfschenking, in gedachten houden dat hoewel hij dit geïncarneerde leven op Urantia leidde, hij dit deed voor zijn gehele universum. Voor iedere afzonderlijke bewoonde wereld in heel het universum Nebadon was er iets speciaals en inspirerends verbonden aan het leven dat hij leidde in het vlees van de sterfelijke natuur. Hetzelfde geldt voor al die werelden die bewoonbaar geworden zijn sedert de gedenkwaardige tijd van zijn verblijf op Urantia. En dit zal eveneens gelden voor alle werelden die in de hele toekomstige geschiedenis van dit plaatselijk universum door wilsschepselen bewoond zullen worden.
129:3.7 (1424.2) De Zoon des Mensen voltooide, in de tijd van deze rondreis door de Romeinse wereld en door de ervaringen die hij hierbij opdeed, praktisch gesproken zijn educatieve contact-training met de gevarieerde volken van de wereld van zijn tijd en generatie. Door middel van deze reis-training had hij tegen de tijd van zijn terugkeer naar Nazaret wel ongeveer geleerd hoe de mens op Urantia leefde en zich daar een bestaan verschafte.
129:3.8 (1424.3) Het werkelijke doel van zijn reis rond de Middellandse Zee was om mensen te leren kennen. Hij kwam op deze reis in nauw contact met honderden mensen. Hij ontmoette mensen van alle slag en hield van hen, rijk en arm, hoog en laag, zwart en blank, ontwikkeld en onontwikkeld, beschaafd en onbeschaafd, animalistisch en geestelijk, religieus en niet-religieus, moreel en immoreel.
129:3.9 (1424.4) Op deze reis rond de Middellandse Zee maakte Jezus grote vorderingen ten aanzien van zijn opgave als mens om zijn materiële, sterfelijke bewustzijn te leren beheersen, en zijn inwonende Richter boekte grote vooruitgang bij zijn opgang in, en geestelijke verovering van, ditzelfde menselijke verstand. Tegen het einde van deze rondreis wist Jezus in wezen — met alle menselijke zekerheid — dat hij een Zoon van God was, een Schepper-Zoon van de Universele Vader. De Richter was steeds beter in staat in het bewustzijn van de Zoon des Mensen vage herinneringen naar boven te brengen aan zijn ervaring in het Paradijs, toen hij samenwerkte met zijn goddelijke Vader, nog voor hij was begonnen dit plaatselijk universum Nebadon te organiseren en te besturen. Zo bracht de Richter het menselijke bewustzijn van Jezus stap voor stap de noodzakelijke herinneringen bij aan zijn eerdere, goddelijke bestaan in de verschillende tijdvakken van het welhaast eeuwige verleden. De laatste episode in zijn voormenselijke ervaring die de Richter opriep, was zijn afscheidsbespreking met Immanuel van Salvington, vlak vóór hij zijn bewuste persoonlijkheid overgaf om de incarnatie op Urantia aan te vangen. En dit laatste herinneringsbeeld aan zijn voormenselijke bestaan werd Jezus weer helder bewust gemaakt op dezelfde dag dat hij door Johannes werd gedoopt in de Jordaan.
129:4.1 (1424.5) Voor de toeschouwende hemelse verstandelijke wezens van het plaatselijk universum was deze reis rond de Middellandse Zee de meest betoverende van Jezus’ ervaringen op aarde, althans van zijn gehele levensloop tot vlak voor de gebeurtenis van zijn kruisiging en dood als sterveling. Dit was de fascinerende periode van zijn persoonlijk dienstbetoon in tegenstelling tot het tijdperk van zijn openbare optreden, dat spoedig daarop volgde. Deze unieke episode was des te boeiender, omdat hij in deze tijd nog steeds de timmerman uit Nazaret was, de scheepsbouwer uit Kafarnaüm, de schrijver uit Damascus; hij was nog steeds de Zoon des Mensen. Hij had nog niet de volledige beheersing van zijn menselijke bewustzijn bereikt; de Richter had nog geen volledige beheersing over zijn identiteit als sterveling en had de tegenhanger daarvan nog niet voltooid. Hij was nog steeds een mens onder de mensen.
129:4.2 (1425.1) De zuiver menselijke religieuze ervaring — de persoonlijke geestelijke groei — van de Zoon des Mensen bereikte dit jaar, zijn negenentwintigste, welhaast het hoogtepunt van wat bereikt kon worden. Deze ervaring van geestelijke ontwikkeling was een constant gestage groei, van het moment dat zijn Gedachtenrichter arriveerde tot de dag van de voltooiing en bevestiging van die natuurlijke, normale menselijke verhouding tussen het materiële bewustzijn van de mens en het bewustzijn waarmee de geest is begiftigd — het verschijnsel dat deze twee vormen van bewustzijn één worden gemaakt, de ervaring die de Zoon des Mensen volledig en definitief bereikte als geïncarneerde sterveling van dit gebied, op de dag van zijn doop in de Jordaan.
129:4.3 (1425.2) Hoewel hij schijnbaar niet zo vaak tijd gaf aan perioden van formele gemeenschap met zijn Vader in de hemel, vervolmaakte hij gedurende al deze jaren steeds doeltreffender methoden voor persoonlijke communicatie met de inwonende geest-tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader. Hij leidde een echt leven, een vol leven, en een waarlijk normaal, natuurlijk en gewoon leven in het vlees. Hij kent uit persoonlijke ervaring het equivalent van de actualiteit van de gehele som en essentie van het leven dat mensen leiden op de materiële werelden in tijd en ruimte.
129:4.4 (1425.3) De Zoon des Mensen ervoer de grote verscheidenheid aan menselijke emoties, van de hoogste vreugde tot de diepste smart. Hij was een kind van vreugde en een mens met een zeldzaam goed humeur; hij was eveneens een ‘man van smarten en vertrouwd met verdriet.’ In geestelijke zin maakte hij het leven van een sterveling door van het laagste naar het hoogste punt, van het begin tot het einde. Uit materieel oogpunt gezien kan het lijken alsof hem het lot bespaard is gebleven om de beide sociale uitersten van het menselijk bestaan door te moeten maken, maar verstandelijk raakte hij geheel vertrouwd met de gehele, complete ervaring van de mensheid.
129:4.5 (1425.4) Jezus kent de gedachten en gevoelens, de aandriften en impulsen van de evolutionaire, opklimmende stervelingen van de werelden, van hun geboorte tot aan hun dood. Hij heeft het leven van een mens geleid van de aanvang van de fysieke, verstandelijke, en geestelijke individualiteit, via de prille jeugd, de kinderjaren, de jeugd tot en met de volwassenheid — tot zelfs de menselijke ervaring van de dood toe. Hij heeft niet alleen deze gewone, bekende menselijke perioden van verstandelijke en geestelijke vooruitgang doorgemaakt, maar hij heeft ook ten volle die hogere, verdere fasen van de verzoening tussen mens en Richter ondervonden, die zo weinig stervelingen op Urantia ooit bereiken. En zo heeft hij het volle leven van de sterfelijke mens ervaren, niet alleen het leven zoals dit op uw wereld wordt geleid, maar ook zoals het wordt geleid op alle andere evolutionaire werelden in tijd en ruimte, zelfs op de hoogste, verst gevorderde van alle werelden die bestendigd zijn in licht en leven.
129:4.6 (1425.5) Ofschoon dit volmaakte leven dat hij in de gelijkenis van het sterfelijke vlees leidde, niet de onvoorwaardelijke, universele goedkeuring mocht ontvangen van zijn medestervelingen, van hen die toevallig zijn tijdgenoten op aarde waren, werd het leven in het vlees van Jezus van Nazaret op Urantia door de Universele Vader wel geheel en onvoorwaardelijk aanvaard, als zijnde, op één en hetzelfde moment en in één en hetzelfde persoonlijkheidsleven, de volheid van de openbaring van de eeuwige God aan de sterfelijke mens, en de presentatie van vervolmaakte menselijke persoonlijkheid tot de voldoening van de Oneindige Schepper.
129:4.7 (1425.6) En dit was zijn ware, allerhoogste doeleinde. Hij is niet naar Urantia afgedaald om daar te leven als het volmaakte, gedetailleerde voorbeeld voor ieder kind of volwassene, voor iedere man of vrouw, van die tijd of van enig andere tijd. Zeker is het zo, dat wij allen in zijn volle, rijke, schone, en nobele leven veel kunnen vinden dat ons uitnemend tot voorbeeld strekt, goddelijk inspirerend is, maar dat is omdat hij een waar, echt menselijk leven leidde. Jezus leefde niet op aarde om een voorbeeld ter navolging te stellen voor alle andere mensen. Hij leefde dit leven in het vlees door hetzelfde barmhartigheidsbetoon waardoor gij allen uw leven op aarde kunt leiden; en zoals hij zijn sterfelijk leven leidde in zijn tijd en zoals hij was, gaf hij ons allen het voorbeeld om ons leven te leiden in onze tijd en zoals wij zijn. Ge kunt er niet naar streven om zijn leven te leiden, maar ge kunt wel besluiten uw leven te leiden zoals hij zijn leven leidde, en met dezelfde middelen als hij. Jezus is misschien niet het formele, gedetailleerde voorbeeld voor alle stervelingen van alle tijden in alle gebieden van dit plaatselijk universum, maar hij is immer en altijd de inspiratie en gids van alle Paradijs-pelgrims uit de werelden waar hun opklimming een aanvang neemt, via een universum van universa en verder, via Havona naar het Paradijs. Jezus is de nieuwe levende weg van de mens naar God, van het gedeeltelijke naar het volmaakte, van het aardse naar het hemelse, van de tijd naar de eeuwigheid.
129:4.8 (1426.1) Tegen het einde van zijn negenentwintigste jaar was Jezus van Nazaret zo goed als klaar met het leven dat wordt verlangd van stervelingen die in het vlees verblijven. Hij kwam op aarde als de volheid Gods die manifest zou worden voor de mens; hij was nu vrijwel de volmaaktheid des mensen geworden, die de gelegenheid afwachtte om manifest te worden voor God. En dit alles had hij tot stand gebracht nog vóór hij dertig jaar oud was.
Het Urantia Boek
Verhandeling 130
130:0.1 (1427.1) DE rondreis door de Romeinse wereld besloeg het grootste gedeelte van het achtentwintigste en het gehele negenentwintigste jaar van Jezus’ leven op aarde. Jezus en de twee mensen die uit India afkomstig waren — Gonod en zijn zoon Ganid — vertrokken uit Jeruzalem op zondagmorgen, 26 april, a.d. 22. Zij maakten hun reis overeenkomstig het plan dat zij hadden opgesteld, en Jezus zei de vader en zijn zoon vaarwel in de stad Charax aan de Perzische Golf, op de tiende december van het volgende jaar, a.d. 23.
130:0.2 (1427.2) Van Jeruzalem gingen ze via Joppe naar Caesarea. In Caesarea namen zij een schip naar Alexandrië. Vandaar voeren zij naar Lasea op Kreta. Van Kreta voeren zij naar Carthago, waarbij zij Cyrene aandeden. In Carthago vonden zij een schip dat hen naar Napels bracht, waarbij zij Malta, Syracuse, en Messsina aandeden. Van Napels gingen zij naar Capua, en van daar reisden zij over de Via Appia naar Rome.
130:0.3 (1427.3) Na hun verblijf in Rome gingen zij over land naar Tarentum, waar zij zich inscheepten naar Athene in Griekenland, met onderbrekingen te Nicopolis en Korinte. Van Athene gingen ze via Troas naar Efeze. Van Efeze voeren ze naar Cyprus, waarbij zij onderweg Rhodos aandeden. Hun bezoek aan Cyprus duurde geruime tijd en zij rustten er ook uit, waarna ze scheep gingen naar Antiochië in Syrië. Van Antiochië reisden ze zuidwaarts naar Sidon en sloegen toen af in de richting van Damascus. Vandaar reisden ze per karavaan naar Mesopotamië, waarbij zij door Thapsacus en Larissa kwamen. Ze brachten enige tijd in Babylon door, bezochten Ur en nog andere plaatsen, en gingen daarna naar Susa. Van Susa reisden ze naar Charax, en hier scheepten Gonod en Ganid zich in naar India.
130:0.4 (1427.4) In de vier maanden dat Jezus in Damascus had gewerkt, had hij zich de eerste beginselen eigengemaakt van de taal die Gonod en Ganid spraken. Tijdens zijn verblijf aldaar had hij een groot gedeelte van zijn tijd besteed aan het maken van vertalingen uit het Grieks in een van de talen van India, waarbij hij werd geholpen door iemand die afkomstig was uit de streek waar Gonod woonde.
130:0.5 (1427.5) Op deze rondreis door het Middellandse Zee-gebied bracht Jezus ongeveer de helft van elke dag door met onderricht aan Ganid en het optreden als tolk tijdens de zakelijke besprekingen van Gonod en bij diens particuliere bezoeken. De rest van de dag, waarover hijzelf kon beschikken, wijdde hij aan de intieme persoonlijke contacten met zijn medemensen, de nauwe omgang met de stervelingen van dit gebied, die kenmerkend was voor zijn activiteiten in deze jaren die direct voorafgingen aan zijn optreden in het openbaar.
130:0.6 (1427.6) Door eigen waarneming en daadwerkelijk contact maakte Jezus zich vertrouwd met de hogere materiële en intellectuele beschaving van het Westen en de Levant; van Gonod en diens zeer begaafde zoon kwam hij zeer veel te weten omtrent de beschaving en cultuur van India en China, want Gonod, die zelf een inwoner van India was, had drie lange reizen gemaakt naar het rijk van het gele ras.
130:0.7 (1427.7) De jongeman Ganid leerde veel van Jezus gedurende deze lange tijd dat ze in nauwe betrekking tot elkaar stonden. Er ontstond een grote genegenheid tussen de twee, en de vader van de jongen trachtte vele malen Jezus te overreden om met hen mee terug te gaan naar India, maar Jezus wees dit steeds af, waarbij hij als verontschuldiging aanvoerde dat het voor hem noodzakelijk was terug te keren naar zijn familie in Palestina.
130:1.1 (1428.1) Tijdens hun verblijf in Joppe ontmoette Jezus Gadiah, een Filistijnse tolk die werkte voor een zekere Simon, een leerlooier. Gonods agenten in Mesopotamië hadden veel zaken gedaan met deze Simon, en daarom wilden Gonod en zijn zoon hem op weg naar Caesarea bezoeken. Gedurende hun verblijf te Joppe werden Jezus en Gadiah goede vrienden. Deze jonge Filistijn was een zoeker naar waarheid. Jezus was een schenker van waarheid; hij was de waarheid voor die generatie op Urantia. Wanneer een groot zoeker van waarheid en een groot schenker van waarheid elkaar ontmoeten, is het resultaat een grote, bevrijdende verlichting die wordt geboren uit het ervaren van nieuwe waarheid.
130:1.2 (1428.2) Op zekere dag na de avondmaaltijd wandelden Jezus en de jonge Filistijn langs de zee en Gadiah, die niet wist dat deze ‘schrijver uit Damascus’ zo goed thuis was in de overleveringen van de Hebreeërs, wees Jezus de aanlegplaats waar Jona zich volgens de overlevering had ingescheept voor zijn reis naar Tarsis, die zo slecht zou aflopen. Aan het eind van zijn verhaal stelde hij Jezus deze vraag: ‘Maar geloof je dat de grote vis Jona werkelijk opslokte?’ Jezus zag dat het leven van de jongeman enorm was beïnvloed door deze overlevering en dat het nadenken daarover hem duidelijk had gemaakt dat het dwaasheid is te trachten, zijn plichten uit de weg te gaan. Jezus zei daarom niets dat de grondslag van Gadiah’s motitivatie voor het praktische leven in die periode van zijn bestaan plotseling zou kunnen doen wankelen. In antwoord op zijn vraag zei Jezus: ‘Vriend, we zijn allemaal Jona’s en we moeten evenals hij een leven leiden dat in overeenstemming is met de wil van God. Iedere keer wanneer we trachten te ontkomen aan de plicht die het leven ons heden oplegt door weg te lopen naar iets dat ons in de verte lokt, brengen wij onszelf daardoor onmiddellijk in de macht van de invloeden die niet onder leiding staan van de macht der waarheid en de kracht der rechtschapenheid. Het wegvluchten voor verplichtingen betekent het opofferen van waarheid. Het ontvluchten van de dienst van licht en leven kan alleen maar uitlopen op benauwende conflicten met de moeizame walvissen der zelfzucht, die uiteindelijk leiden tot duisternis en de dood, tenzij deze Godverzakende Jona’s, zelfs in de grootste diepten der wanhoop, hun hart richten op het zoeken van God en zijn goedheid. En wanneer zulke ontmoedigde zielen oprecht naar God zoeken — hongeren naar waarheid en dorsten naar recht — dan is er niets dat hen nog langer gevangen kan houden. In welke grote diepten ze ook gevallen mogen zijn, wanneer ze van ganser harte het licht zoeken, zal de Geest van God, de Heer des hemels, hen uit hun gevangenschap verlossen; de kwade omstandigheden des levens zullen hen uitspuwen op het droge: nieuwe gelegenheden om opnieuw te dienen en wijzer te leven.’
130:1.3 (1428.3) Gadiah werd zeer getroffen door Jezus’ onderricht en zij bleven daar bij de zee tot diep in de nacht met elkaar praten. En voordat zij naar hun logies teruggingen, baden zij samen en voor elkaar. Dit was dezelfde Gadiah die later luisterde naar de verkondiging van Petrus en daardoor een overtuigd gelovige werd in Jezus van Nazaret, en die op een avond een gedenkwaardige discussie had met Petrus in het huis van Dorcas. Gadiah had ook grote invloed op de uiteindelijke beslissing van Simon, de welgestelde leerhandelaar, om het Christendom te aanvaarden.
130:1.4 (1428.4) (In dit relaas van het persoonlijke werk van Jezus ten behoeve van zijn medestervelingen tijdens deze rondreis door het Middellandse Zee-gebied zullen wij, in overeenstemming met hetgeen ons is toegestaan, zijn woorden vrij vertalen in moderne bewoordingen, zoals die op Urantia gebruikelijk zijn ten tijde van deze weergave.)
130:1.5 (1429.1) Bij het laatste bezoek van Jezus aan Gadiah kwam het onderwerp goed en kwaad ter sprake. De jonge Filistijn had veel problemen doordat het naar zijn gevoelen onrechtvaardig was dat naast het goede, ook het kwaad in de wereld bestond. Hij zei: ‘Hoe kan God, als hij oneindig goed is, toelaten dat wij het leed van het kwaad moeten ondergaan; wie schept per slot van rekening het kwaad?’ In die dagen geloofden nog steeds velen dat God zowel het goede als het kwade schept, maar Jezus leerde nimmer een dergelijke dwaling. Als antwoord op deze vraag zei Jezus: ‘Broeder, God is liefde; daarom moet hij goed zijn en zijn goedheid is zo groot en werkelijk dat ze niet de kleine, onwerkelijke dingen van het kwaad kan bevatten. God is zo positief goed, dat er absoluut geen plaats in hem is voor negatief kwaad. Het kwaad is de onrijpe keuze en de onbedachtzame misstap van hen die zich verzetten tegen goedheid, die schoonheid verwerpelijk achten en ontrouw zijn aan de waarheid. Het kwaad is slechts de verkeerde aanpassing van hen die onrijp zijn, of de verstorende en misvormende invloed van onwetendheid. Het kwaad is de onvermijdelijke duisternis die de onverstandige verwerping van het licht op de hielen volgt. Het kwaad is datgene wat duister is en onwaar en dat, wanneer het bewust wordt omhelsd en opzettelijk onderschreven, tot zonde wordt.
130:1.6 (1429.2) ‘Je Vader in de hemel heeft, door je de macht te verlenen om te kiezen tussen waarheid en dwaling, het potentiële negatief geschapen van de positieve weg van licht en leven; maar zulke dwalingen in het kwaad bestaan niet werkelijk, totdat een denkend wezen op een gegeven moment wil dat zij bestaan door een verkeerde keuze te doen inzake de levensweg. Later wordt dan dit kwaad tot zonde verheven door de welbewuste, opzettelijke keuze van dit eigenzinnige, opstandige schepsel. Dit is de reden waarom onze Vader in de hemel toelaat dat het goede en het kwade samengaan tot aan het einde van het leven, zoals ook de natuur toelaat dat de tarwe en het onkruid samen opgroeien tot aan de oogst.’ Gadiah was geheel tevredengesteld door het antwoord van Jezus op zijn vraag, nadat het gesprek dat erop volgde hem de werkelijke betekenis van deze gewichtige uitspraken duidelijk had gemaakt.
130:2.1 (1429.3) Jezus en zijn vrienden bleven langer in Caesarea dan zij gedacht hadden, omdat men ontdekte dat een van de grote stuurriemen van het schip waarmee ze van plan waren te reizen, op het punt stond te splijten. De kapitein besloot in de haven te blijven totdat er een nieuwe was gemaakt. Er was een tekort aan geschoolde houtbewerkers voor dit karwei en daarom bood Jezus aan om te helpen. In de avonduren wandelden Jezus en zijn vrienden over de mooie kademuur die dienst deed als wandelweg rond de haven. Ganid genoot van de uitleg die Jezus gaf van de waterhuishouding van de stad en van de techniek om gebruik te maken van de getijden om de straten en riolen van de stad te spoelen. Deze jongeman uit India was zeer onder de indruk van de tempel van Augustus, die op een hoogte stond en bekroond werd door een kolossaal standbeeld van de Romeinse keizer. De tweede middag van hun verblijf woonden ze gedrieën een voorstelling bij in het enorme amfitheater met zijn twintigduizend zitplaatsen, en die avond gingen ze naar een Grieks toneelstuk in het theater. Dit waren de eerste voorstellingen van deze aard die Ganid ooit had bijgewoond, en hij stelde er Jezus vele vragen over. Op de morgen van de derde dag brachten zij een formeel bezoek aan het paleis van de gouverneur, want Caesarea was de hoofdstad van Palestina en de residentie van de Romeinse procurator.
130:2.2 (1429.4) In hun herberg logeerde ook een koopman uit Mongolië en aangezien deze man uit het Verre Oosten tamelijk goed Grieks sprak, had Jezus verscheidene lange gesprekken met hem. Deze man kwam zeer onder de indruk van de levensbeschouwing van Jezus en vergat nooit diens wijze woorden over ‘het leiden van het hemelse leven terwijl men nog op aarde is, door dagelijkse overgave aan de wil van de hemelse Vader.’ Deze koopman was een Taoïst en hij was daardoor een overtuigd gelovige geworden in de leer van een universele Godheid. Na zijn terugkomst in Mongolië begon hij deze hogere waarheden te onderrichten aan zijn buren en zakelijke relaties, en als rechtstreeks gevolg van deze activiteiten besloot zijn oudste zoon Taoïstisch priester te worden. Deze jongeman oefende zijn hele leven lang een grote invloed uit op de verbreiding van hogere waarheid. Hij werd opgevolgd door een zoon en een kleinzoon die eveneens toegewijd waren aan de leer van de Ene God — de Allerhoogste Regeerder des Hemels.
130:2.3 (1430.1) Hoewel de oostelijke tak van de vroege Christelijke kerk, die zijn hoofdkwartier in Filadelfia had, zich trouwer aan de leer van Jezus hield dan de broeders in Jeruzalem, was het te betreuren dat er niet iemand zoals Petrus bij was om naar China te gaan, of als Paulus om India in te trekken, waar de geestelijke voedingsbodem toen zo gunstig was om er het zaad van het nieuwe evangelie van het koninkrijk te planten. Juist dit onderricht van Jezus, zoals het door de gelovigen in Filadelfia werd aangehangen, zou een even directe, doeltreffende aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op het denken van de geestelijk hongerende Aziatische volkeren, als de verkondiging van Petrus en Paulus in het Westen.
130:2.4 (1430.2) Een van de jonge mannen die op zekere dag met Jezus aan de stuurriem werkten, raakte zeer geïnteresseerd in wat Jezus van tijd tot tijd zo terloops losliet terwijl zij hard aan het werk waren op de scheepswerf. Toen Jezus te verstaan gaf dat de Vader in de hemel belangstelt in het welzijn van zijn kinderen op aarde, zei deze jonge Griek, Anaxand genaamd: ‘Als de Goden belangstelling voor mij hebben, waarom verwijderen zij dan niet de wrede, onrechtvaardige voorman uit deze werkplaats?’ Hij was verrast toen Jezus antwoordde: ‘Omdat jij weet hoe je vriendelijk moet zijn en gerechtigheid op prijs stelt, hebben de Goden deze dwalende man wellicht hierheen geleid, opdat jij hem op het betere pad zou kunnen brengen. Misschien ben jij het zout dat deze broeder meer appetijtelijk moet maken voor alle andere mensen, indien jijzelf tenminste niet smakeloos geworden bent. Zoals het nu staat, is deze man jou de baas omdat zijn slechte gewoonten een ongunstige invloed op jou hebben. Waarom laat je niet zien dat jij het kwaad de baas kunt zijn door de kracht van goedheid, zodat je de meester wordt in de hele verhouding tussen julie tweeën? Ik voorspel je dat het goede in jou het kwade in hem zou kunnen overwinnen wanneer je het een eerlijke kans zou geven. Er is geen boeiender avontuur in het leven van een sterveling dan het ervaren van de vreugde dat men de materiële levenspartner wordt van geestelijke energie en goddelijke waarheid in een van hun triomfantelijke worstelingen met de dwaling en het kwaad. Het is een wonderbaarlijke, transformerende ervaring om het levende kanaal te worden van geestelijk licht voor de sterveling die in geestelijke duisternis verkeert. Indien jij meer gezegend bent met waarheid dan deze man, dan zou zijn nood voor jou een uitdaging moeten vormen. Jij bent vast niet de lafaard die aan het strand zou kunnen toekijken hoe een medemens die niet zwemmen kan verdrinkt! Van hoeveel grotere waarde is niet de ziel van deze man die rondploetert in duisternis, vergeleken met zijn lichaam dat in het water verdrinkt!’
130:2.5 (1430.3) Anaxand was ten zeerste getroffen door Jezus’ woorden. Kort daarna vertelde hij aan zijn baas wat Jezus gezegd had, en die avond kwamen beiden bij Jezus om hem raad te vragen aangaande het welzijn van hun ziel. En later, toen de Christelijke boodschap in Caesarea was verkondigd, geloofden deze beide mannen, de een een Griek, de andere een Romein, in de prediking van Filippus en werden zij vooraanstaande leden van de kerk die hij stichtte. Later werd deze jonge Griek aangesteld tot rentmeester van een Romeinse centurio, Cornelius, die tot het geloof kwam door de prediking van Petrus. Anaxand bleef het licht brengen aan hen die in duisternis wandelden, tot de dagen dat Paulus gevangen zat te Caesarea. Toen kwam hij per ongeluk om het leven in de grote slachting van twintigduizend Joden, terwijl hij de lijdenden en stervenden bijstond.
130:2.6 (1431.1) Ganid begon nu te merken hoe zijn leermeester zijn vrije tijd doorbracht met deze ongewone persoonlijke bijstand aan zijn medemensen, en de jongeman uit India trachtte het motief voor deze voortdurende activiteiten gewaar te worden. Hij vroeg: ‘Waarom bent u zo voortdurend bezig met deze gesprekken met vreemdelingen?’ Jezus antwoordde: ‘Ganid, voor iemand die God kent, is niemand een vreemdeling. In de ervaring van het vinden van de Vader in de hemel, ontdek je dat alle mensen je broeders zijn, en dan vind je het toch niet vreemd dat iemand genoegen schept in de vreugde een nieuw ontdekte broeder te ontmoeten? Het kennismaken met je broeders en zusters, het kennen van hun problemen en leren hen lief te hebben, is de allerhoogste ervaring in het leven.’
130:2.7 (1431.2) Dit was een gesprek dat tot diep in de nacht duurde; in de loop ervan vroeg de jongeman Jezus hem het verschil aan te geven tussen de wil van God en de menselijke bewustzijnsdaad van het kiezen, die ook wil genoemd wordt. Wat Jezus zei kwam hierop neer: de wil van God is de weg van God, deelgenootschap met de keuze van God, terwijl een andere keuze eveneens mogelijk zou zijn. Het doen van de wil van God is daarom de progressieve ervaring van het steeds meer worden zoals God, en God is de bron en bestemming van al wat goed en schoon en waar is. De wil van de mens is de weg van de mens, de som en de kern van wat de sterfelijke mens verkiest te zijn en te doen. De wil is de welbewuste keuze van een zelf-bewust wezen die leidt tot beslissingsgedrag gegrond op intelligente overweging.
130:2.8 (1431.3) Die middag hadden Jezus en Ganid zich beiden vermaakt met het spelen met een zeer intelligente herdershond, en Ganid wilde weten of de hond een ziel had, of hij een wil had. In antwoord op zijn vragen zei Jezus: ‘De hond heeft een bewustzijn dat in staat is de materiële mens, zijn baas, te kennen, maar God, die geest is, niet kan kennen; daarom bezit de hond geen geestelijke natuur en kan hij geen geestelijke ervaring hebben. De hond kan wel een wil hebben die uit de natuur stamt en door training versterkt kan worden, maar dit vermogen van zijn bewustzijn is geen geestelijk vermogen en ook niet te vergelijken met de menselijke wil, aangezien het niet overdacht is — het is niet het resultaat van het onderscheiden van hogere morele bedoelingen of van het kiezen van geestelijke, eeuwige waarden. Juist het bezit van zulk een geestelijk onderscheidingsvermogen en zijn keuze voor de waarheid maakt de sterfelijke mens tot een moreel wezen, een schepsel dat in het bezit is van de attributen van geestelijke verantwoordelijkheid en het potentieel tot eeuwige overleving.’ Jezus legde verder nog uit dat de afwezigheid van zulke mentale vermogens in het dier, het onmogelijk maakte dat er zich in de dierenwereld in de tijd een taal ontwikkelt of dat zij in de eeuwigheid zoiets als de overleving van de persoonlijkheid zouden kunnen ervaren. Ten gevolge van het onderricht van deze dag geloofde Ganid nooit meer in de zielsverhuizing, het overgaan van de zielen van mensen in lichamen van dieren.
130:2.9 (1431.4) De volgende dag besprak Ganid dit alles met zijn vader en het was in antwoord op een vraag van Gonod dat Jezus uitlegde dat ‘een menselijke wil die geheel gericht is op het nemen van beslissingen in wereldse zaken die te maken hebben met de materiële problemen van het dierlijke bestaan, mettertijd tot ondergang gedoemd is. Zij die met geheel hun hart morele beslissingen nemen en onvoorwaardelijke geestelijke keuzes doen, raken hierdoor steeds meer vereenzelvigd met de inwonende goddelijke geest, en daardoor worden zij steeds meer getransformeerd tot de waarden van de eeuwige overleving — eindeloze voortgang in goddelijke dienstbaarheid.’
130:2.10 (1431.5) Diezelfde dag hoorden wij voor het eerst de gewichtige waarheid die in moderne bewoordingen uitgedrukt, luidt: ‘De wil is die manifestatie van het menselijk bewustzijn die de subjectieve bewustheid in staat stelt zich objectief uit te drukken en het verschijnsel te ervaren dat zij ernaar streeft te zijn zoals God.’ En in deze zelfde zin kan ieder mens die nadenkt en geestelijk gezind is, creatief worden.
130:3.1 (1432.1) Het bezoek aan Caesarea was rijk aan gebeurtenissen geweest, en toen het schip gereed was, vertrokken Jezus en zijn twee vrienden op een dag rond het middaguur naar Alexandrië in Egypte.
130:3.2 (1432.2) De drie hadden een allergenoeglijkste overtocht naar Alexandrië. Ganid was opgetogen over de reis en Jezus had zijn handen vol met het beantwoorden van zijn vragen. Toen zij de haven van de stad naderden, raakte de jongeman vol geestdrift over de grote vuurtoren van Pharos, op het eiland dat Alexander door een dam met het vasteland had verbonden, waardoor hij twee prachtige havens had gecreëerd en waardoor Alexandrië het kruispunt was geworden van de maritieme handelsroutes tussen Afrika, Azië en Europa. Deze grote vuurtoren was een van de zeven wereldwonderen en de voorloper van alle latere vuurtorens. Ze stonden vroeg in de ochtend op om deze prachtige, menselijke, levensreddende uitvinding te kunnen zien, en onder de uitroepen van Ganid door zei Jezus: ‘En jij, mijn zoon, zult als deze vuurtoren zijn wanneer je terugkeert naar India, ook nadat je vader ter ruste is gelegd; je zult in je omgeving als het licht des levens worden voor hen die in duisternis gezeten zijn en aan allen die daarnaar verlangen de weg wijzen om de behouden haven te bereiken.’ Ganid drukte stevig Jezus’ hand en zei: ‘Dat zal ik.’
130:3.3 (1432.3) En nogmaals spreken wij hier uit dat de eerste leraren van de Christelijke religie een grote vergissing begingen toen zij hun aandacht zo uitsluitend richtten op de westerse beschaving van de Romeinse wereld. De leer van Jezus, zoals de gelovigen in Mesopotamië deze in de eerste eeuw kenden, zou door de verschillende religieuze groeperingen in Azië gaarne zijn aanvaard.
130:3.4 (1432.4) Vier uur nadat ze waren geland, hadden ze onderdak gevonden bij het oosteinde van de lange brede weg, dertig meter breed en acht kilometer lang, die vandaar doorliep tot aan de westelijke rand van deze stad met haar miljoen inwoners. Na een eerste bezichtiging van de belangrijkste bezienswaardigheden van de stad — de universiteit (het museum), de bibliotheek, het koninklijke mausoleum van Alexander, het paleis, de tempel van Neptunus, het theater en het gymnasium — ging Gonod zich aan zijn zaken wijden, terwijl Jezus en Ganid naar de bibilotheek gingen, de grootste ter wereld. Hier waren bijna een miljoen handschriften uit de gehele beschaafde wereld bijeengebracht: uit Griekenland, Rome, Palestina, Parthië, India, China en zelfs uit Japan. In deze biliotheek zag Ganid de grootste verzameling Indiase literatuur ter wereld. Zolang zij in Alexandrië verbleven, brachten zij hier iedere dag enige tijd door. Jezus vertelde Ganid over de vertaling van de Hebreeuwse schrift in het Grieks, die hier had plaatsgevonden. En keer op keer bespraken zij alle wereldreligies, waarbij Jezus trachtte dit jonge verstand te wijzen op de waarheid in iedere godsdienst, waaraan hij steeds toevoegde: ‘Maar Jahweh is het Godsbegrip dat tot ontwikkeling is gekomen uit de openbaringen van Melchizedek en het verbond met Abraham. De Joden waren de afstammelingen van Abraham en bewoonden later hetzelfde land waar Melchizedek gewoond en onderricht had en vanwaar hij leraren uitzond over de hele wereld, en hun religie liet uiteindelijk duidelijker dan enig andere wereldreligie uitkomen, dat de Here God van Israel de Universele Vader in de hemel is.’
130:3.5 (1432.5) Onder leiding van Jezus maakte Ganid een bloemlezing uit hetgeen geleerd werd door die religies in de wereld die een Universele Godheid erkenden, ook al erkenden ze tevens in meerdere of mindere mate godheden van lagere rang. Na lange gesprekken kwamen Jezus en Ganid tot de conclusie dat de religie van de Romeinen geen werkelijke God kende, dat hun religie eigenlijk niet meer was dan keizerverering. De Grieken, zo concludeerden zij, hadden wel een filosofie, maar eigenlijk geen religie met een persoonlijke God. De mysteriegodsdiensten lieten ze buiten beschouwing vanwege de verwarring van hun veelvoud, en ook omdat hun gevarieerde opvattingen van God ontleend leken te zijn aan andere, oudere religies.
130:3.6 (1433.1) Ofschoon deze vertalingen te Alexandrië werden gemaakt, rangschikte Ganid de uitgekozen stukken pas aan het eind van hun verblijf te Rome en voegde er toen ook zijn eigen persoonlijke gevolgtrekkingen aan toe. Hij was zeer verrast toen hij ontdekte dat de betere auteurs van de heilige geschriften van de wereld allen meer of minder duidelijk het bestaan van een eeuwige God erkenden, en dat zij een grote mate van overeenstemming vertoonden met betrekking tot zijn natuur en zijn verhouding tot de sterfelijke mens.
130:3.7 (1433.2) Jezus en Ganid brachten gedurende hun verblijf te Alexandrië veel tijd door in het museum. Dit was geen verzameling van zeldzame voorwerpen, maar veeleer een universiteit der schone kunsten, wetenschappen en letteren. Hier gaven hoogleraren dagelijks colleges, en in die tijd was dit het wetenschappelijke centrum van de Westerse wereld. Dag aan dag vertaalde Jezus deze lezingen voor Ganid; op een dag in de tweede week van hun verblijf riep de jongeman: ‘Meester Joshua, u weet meer dan deze professoren; u zou moeten opstaan en hun de grote dingen meedelen die u mij gezegd hebt. Ze zijn het spoor bijster geraakt door hun vele denken. Ik zal er met mijn vader over spreken en zorgen dat hij het regelt.’ Jezus glimlachte en zei: ‘Jij bent een bewonderende leerling, maar deze leraren zijn er niet op gesteld dat jij en ik hun onderricht geven. De trots van geleerdheid waaraan het geestelijke element ontbreekt, is een verraderlijke zaak in de menselijke ervaring. De ware leraar behoudt zijn intellectuele integriteit door voortdurend te blijven leren.’
130:3.8 (1433.3) Alexandrië was de stad van de gemengde beschavingen van het Westen en op Rome na, de prachtigste stad ter wereld. Hier stond ook ’s werelds grootste Joodse synagoge, de zetel van bestuur van het Sanhedrin van Alexandrië, de zeventig regerende oudsten.
130:3.9 (1433.4) Onder de vele personen met wie Gonod zaken deed, bevond zich ook een Joodse bankier, Alexander, wiens broer Philo in die tijd een beroemd godsdienstfilosoof was. Philo had zich ten taak gesteld de Griekse filosofie en de Hebreeuwse theologie met elkaar in harmonie te brengen, een lofwaardige, maar buitengewoon moeilijke taak. Ganid en Jezus spraken veel met elkaar over de onderrichtingen van Philo en hoopten een paar lezingen van hem te kunnen bijwonen, maar tijdens hun hele verblijf in Alexandrië lag deze beroemde Hellenistische Jood ziek te bed.
130:3.10 (1433.5) Jezus liet zich tegenover Ganid lovend uit over veel in de Griekse filosofie en in de Stoïcijnse leer, maar hij hield de jongen de waarheid voor dat deze geloofsstelsels, evenals de onduidelijke leringen van sommigen van zijn eigen volk, slechts religies waren in de zin dat ze mensen ertoe brachten God te zoeken en een levende ervaring te krijgen van het kennen van de Eeuwige.
130:4.1 (1433.6) Op de vooravond van hun vertrek uit Alexandrië hadden Ganid en Jezus een lang onderhoud met een der door de staat aangestelde hoogleraren aan de universiteit, die college gaf in de leer van Plato. Jezus trad als tolk op voor de geleerde Griekse docent, maar introduceerde geen onderricht van zichzelf om de Griekse filosofie te weerleggen. Gonod was die avond voor zaken afwezig en dus hadden de leraar en zijn leerling, nadat de professor vertrokken was, een lang en openhartig gesprek over de leerstellingen van Plato. Ofschoon Jezus zich tot op zekere hoogte wel kon verenigen met bepaalde Griekse onderrichtingen die te maken hadden met de theorie dat de materiële dingen van de wereld schaduwachtige weerspiegelingen zijn van onzienlijke maar meer substantiële geestelijke werkelijkheden, trachtte hij toch een betrouwbaarder fundament te leggen voor het denken van de jongeman en dus begon hij een uitvoerige verhandeling over de natuur van de werkelijkheid in het universum. Wat Jezus tot Ganid zei, kwam, in moderne bewoordingen samengevat, op het volgende neer:
130:4.2 (1434.1) De bron van de universum-werkelijkheid is de Oneindige. De materiële dingen in de eindige schepping zijn de tijd-ruimte repercussies van het Paradijs-Patroon en het Universele Bewustzijn van de eeuwige God. Veroorzaking in de materiële wereld, zelf-bewustzijn in de verstandelijke wereld, en vorderende zelfheid in de geestelijke wereld — deze werkelijkheden geprojecteerd op een universele schaal, gecombineerd in eeuwige verwantschap, en ervaren met volmaaktheid van kwaliteit en goddelijkheid van waarde — vormen de werkelijkheid van de Allerhoogste. Maar in een steeds veranderend universum is de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van veroorzaking, intelligentie en geestelijke ervaring, onveranderlijk, absoluut. Alle dingen, zelfs in een eeuwig universum van onbeperkte waarden en goddelijke kwaliteiten, kunnen veranderen en veranderen ook dikwijls, behalve de Absoluten en datgene wat de fysische staat, verstandelijke omhelzing, of geestelijke identiteit heeft bereikt die absoluut is.
130:4.3 (1434.2) Het hoogste niveau waartoe de vooruitgang van een eindig schepsel hem kan brengen, is de herkenning van de Universele Vader en het kennen van de Allerhoogste. En zelfs dan blijven dergelijke wezens die de volkomenheid als bestemming hebben, verandering ervaren in de bewegingen van de fysische wereld en in haar materiële verschijnselen. Zij blijven zich eveneens bewust van de vooruitgang van hun zelfheid in hun voortdurende opklimming in het geestelijke universum, en van groeiende bewustheid in hun steeds diepere waardering voor, en respons op, de intellectuele kosmos. Alleen in de volmaaktheid, harmonie en unanimiteit van wil kan het schepsel als één worden met de Schepper; en zulk een staat van goddelijkheid wordt alleen bereikt en gehandhaafd wanneer het schepsel in tijd en eeuwigheid blijft leven door zijn eindige persoonlijke wil consequent te voegen naar de goddelijke wil van de Schepper. Het verlangen om de wil van de Vader te doen moet altijd het allerhoogste verlangen zijn in de ziel en dominant zijn in het bewustzijn van een opklimmende zoon van God.
130:4.4 (1434.3) Een mens met maar één oog kan niet verwachten ooit perspectivische diepte te zullen zien. Evenmin kunnen eenogige materiële wetenschappers of eenogige geestelijke mystici en allegoristen zich een juiste voorstelling vormen van de ware diepten van de universum-realiteit en deze voldoende begrijpen. Alle ware waarden in de ervaring van het schepsel liggen verborgen in de diepte van zijn onderkenning.
130:4.5 (1434.4) Veroorzaking zonder bewustijn kan het verfijnde en complexe niet doen evolueren uit het primitieve en eenvoudige, en evenmin kan ervaring zonder geest de goddelijke karakters der eeuwige overleving doen evolueren uit het materiële bewustzijn van de stervelingen in de tijd. Het enige attribuut van het universum dat uitsluitend de oneindige Godheid kenmerkt, is deze onophoudelijke, creatieve schenking van persoonlijkheid, die kan overleven door het stap voor stap bereiken van de Godheid.
130:4.6 (1434.5) Persoonlijkheid is die kosmische gave, die fase van universele werkelijkheid, die samen kan bestaan met onbeperkte verandering en terzelfdertijd haar identiteit kan bewaren bij al deze veranderingen, en immer daarna.
130:4.7 (1434.6) Het leven is een aanpassing van de oorspronkelijke kosmische veroorzaking aan de eisen en mogelijkheden van omstandigheden in het universum en het komt tot aanzijn door de actie van het Universele Bewustzijn en de activering van de geest-vonk van de God die geest is. De betekenis van het leven is zijn aanpasbaarheid; de waarde van het leven is zijn vermogen tot vooruitgang — zelfs tot de hoogten van Godsbewustzijn.
130:4.8 (1434.7) De onjuiste aanpassing van zelf-bewuste levensvormen aan het universum loopt uit op kosmische disharmonie. Het finale afwijken van de persoonlijkheidswil van de koers van de universa eindigt in intellectueel isolement, afscheiding van de persoonlijkheid. Het verlies van de inwonende geest-loods treedt op wanneer het geestelijke bestaan ophoudt. Intelligent en voortschrijdend leven wordt dus, in en uit zichzelf, een onweerlegbaar bewijs van het bestaan van een doelgericht universum, dat de wil van een goddelijke Schepper tot uitdrukking brengt. En dit leven, als totaliteit, worstelt omhoog naar hogere waarden, want als finaal doel heeft het de Universele Vader.
130:4.9 (1435.1) De mens bezit alleen in graduele zin bewustzijn boven het dierlijke niveau, naast de hogere, half-geestelijke toedieningen van intellect. Om deze reden kunnen dieren (die geen godsverering en wijsheid kennen) geen bovenbewustheid ervaren, geen bewustheid van bewustheid. Het dierlijke bewustzijn is zich alleen bewust van het objectieve universum.
130:4.10 (1435.2) Kennis is het terrein van het materiële of feiten-onderscheidende bewustzijn. Waarheid is het domein van het verstand dat begiftigd is met geest en zich bewust is God te kennen. Kennis is aantoonbaar; waarheid wordt ervaren. Kennis is een bezit van het bewustzijn; waarheid een ervaring van de ziel, het vorderende zelf. Kennis is een functie van het niet-geestelijke niveau; waarheid is een fase van het bewustzijn-geest-niveau in de universa. Het oog van het materiële bewustzijn ziet een wereld van feitelijke kennis; het oog van het vergeestelijkte verstand onderscheidt een wereld van ware waarden. Deze twee zienswijzen, gesynchroniseerd en geharmoniseerd, openbaren de wereld der werkelijkheid, waarin de wijsheid de verschijnselen van het universum interpreteert in termen van progressieve persoonlijke ervaring.
130:4.11 (1435.3) Dwaling (kwaad) is de straf voor onvolmaaktheid. De kwaliteiten van onvolmaaktheid, ofwel de feiten der verkeerde aanpassing, worden op het materiële niveau onthuld door kritische waarneming en door wetenschappelijke analyse; op het morele niveau door de menselijke ervaring. De aanwezigheid van het kwaad vormt het bewijs van de onnauwkeurigheden van het bewustzijn en de onrijpheid van het evoluerende zelf. Het kwaad vormt daarom ook een maatstaf voor onvolmaaktheid in de interpretatie van het universum. De mogelijkheid om vergissingen en fouten te maken is inherent in het verwerven van wijsheid, het plan om van het gedeeltelijke en tijdelijke door te gaan naar het volledige en eeuwige, van het relatieve en onvolmaakte naar het finale en vervolmaakte. Dwaling is de schaduw van relatieve onvolledigheid die noodzakelijkerwijs over het universum-pad van de mens moet vallen bij zijn opklimming naar de Paradijs-volmaaktheid. Dwaling (het kwaad) is niet een actuele universum-kwaliteit: het is eenvoudig de waarneming van een relativiteit in de samenhang tussen de onvolmaaktheid van het onvolledige eindige en de opgaande niveaus van de Allerhoogste en de Ultieme.
130:4.12 (1435.4) Ofschoon Jezus dit alles aan de jongen vertelde in bewoordingen die voor hem het best te begrijpen waren, kon Ganid aan het eind van het gesprek zijn ogen bijna niet open houden en hij viel spoedig in slaap. De volgende morgen stonden ze vroeg op om aan boord te gaan van de boot naar Lasea op het eiland Kreta. Maar voor zij zich inscheepten, wilde de jongen nog meer vragen over het probleem van het kwaad, en Jezus antwoordde hierop:
130:4.13 (1435.5) Het kwaad is een relativiteitsbegrip. Het ontstaat uit het waarnemen van de onvolmaaktheden die verschijnen in de schaduw die wordt geworpen door een eindig universum van dingen en wezens, voorzover zulk een kosmos het levende licht verduistert van de universele uitdrukking van de eeuwige werkelijkheden van de Oneindige.
130:4.14 (1435.6) Het potentiële kwaad is inherent aan de noodzakelijke onvolledigheid van de openbaring van God als een tijd-ruimte-beperkte uitdrukking van oneindigheid en eeuwigheid. Het feit van het gedeeltelijke in aanwezigheid van het volledige vormt de relativiteit der werkelijkheid, schept de noodzaak tot het maken van verstandelijke keuzes, en vormt waarde-niveaus van geest-herkenning en -respons. Het onvolledige en eindige denkbeeld van de Oneindige dat het tijdelijke, beperkte schepsel-bewustzijn erop nahoudt, is in en uit zichzelf potentieel kwaad. Maar de dwaling die dit erger maakt, en die bestaat in een niet te rechtvaardigen tekortschieten in een redelijke mate van geestelijke rectificatie van deze oorspronkelijk inherente, verstandelijke disharmonieën en geestelijke insufficiënties, staat gelijk aan de verwerkelijking van actueel kwaad.
130:4.15 (1436.1) Alle statische, dode, begrippen zijn potentieel kwaad. De eindige schaduw van relatieve, levende waarheid beweegt voortdurend. Statische denkbeelden zijn altijd een rem op de wetenschap, de politiek, de maatschappij en de religie. Statische begrippen kunnen wel een zekere kennis vertegenwoordigen, maar zij schieten tekort in wijsheid en zijn verstoken van waarheid. Maar laat het idee van relativiteit je niet zo misleiden dat je de coördinatie van het universum onder leiding van het kosmische bewustzijn niet onderkent, en niet onderkent dat het onder de gestabiliseerde controle staat van de energie en geest van de Allerhoogste.
130:5.1 (1436.2) De reizigers hadden met hun reis naar Kreta maar één bedoeling, en dat was zich te vermaken, rond te wandelen over het eiland en de bergen te beklimmen. De Kretenzers uit die tijd hadden geen benijdenswaardige reputatie onder de volkeren in hun omgeving. Niettemin slaagden Jezus en Ganid erin vele zielen tot een hoger niveau van denken en leven te brengen en zo legden zij de grondslag voor de snelle aanvaarding van de latere evangelie-leringen toen de eerste predikers uit Jerusalem arriveerden. Jezus hield van de Kretenzers, niettegenstaande de scherpe uitspraken die Paulus later over hen deed toen hij Titus naar het eiland zond om hun kerken te reorganiseren.
130:5.2 (1436.3) In de bergen van Kreta had Jezus zijn eerste lange gesprek met Gonod over religie. De vader raakte zeer onder de indruk en zei: ‘Geen wonder dat de jongen alles gelooft wat ge hem vertelt, maar ik heb nooit geweten dat er zulk een religie bestond, zelfs niet in Jeruzalem, en nog veel minder in Damascus.’ Gedurende dit verblijf op het eiland stelde Gonod voor het eerst aan Jezus voor om met hen terug te gaan naar India, en Ganid was opgetogen bij de gedachte dat Jezus misschien wel met zulk een regeling zou instemmen.
130:5.3 (1436.4) Toen Ganid op zekere dag aan Jezus vroeg waarom hij zich niet had gewijd aan het werk van openbaar leraar, antwoordde deze: ‘Mijn zoon, alles moet wachten tot de tijd ervoor gekomen is. Je bent op deze wereld geboren, maar angsten en manifestaties van ongeduld zullen je niet helpen op te groeien. In al deze dingen moet je wachten tot de tijd rijp is. Alleen de tijd zal de groene vruchten aan de boom doen rijpen. De jaargetijden volgen elkaar op en de zonsondergang volgt op de zonsopgang alleen door het voortschrijden van de tijd. Ik ben nu onderweg naar Rome met jou en je vader, en dat is genoeg voor vandaag. Mijn dag van morgen is geheel in de handen van mijn Vader in de hemel.’ En toen vertelde hij Ganid het verhaal van Mozes en de veertig jaren van waakzaam wachten en van voortdurende voorbereiding.
130:5.4 (1436.5) Bij een bezoek aan Goede Rede gebeurde er iets dat Ganid nooit meer zou vergeten; de herinnering aan deze episode deed steeds weer de wens bij hem opkomen iets te mogen doen om het kastenstelsel in zijn geboorteland India te veranderen. Een dronken degeneré viel een slavinnetje aan op de openbare weg. Toen Jezus de benarde toestand van het meisje zag, snelde hij toe en trok haar bij de dolleman vandaan. Terwijl het angstige kind zich aan hem vastklampte, hield Jezus de woedende man met zijn krachtig gestrekte rechterarm op veilige afstand, totdat de arme kerel uitgeput raakte door het woedende om zich heen slaan in de lucht. Ganid voelde een sterke aandrang om Jezus te helpen de zaak te klaren, maar zijn vader verbood hem dit. Ofschoon zij de taal van het meisje niet konden spreken, kon zij hun daad van barmhartigheid verstaan en liet zij haar innige dankbaarheid duidelijk blijken toen zij haar gedrieën naar haar huis brachtten. In zijn hele leven in het vlees kwam Jezus waarschijnlijk nooit zo dicht in de buurt van een persoonlijke confrontatie met zijn medemensen. Maar het kostte hem die avond heel wat moeite om Ganid duidelijk te maken waarom hij de dronken man niet had geslagen. Ganid vond dat deze man minstens evenveel slaag had moeten krijgen als hij het meisje had gegeven.
130:6.1 (1437.1) Op een keer toen zij in de bergen waren, had Jezus een lang gesprek met een jongeman die angstig en terneergeslagen was. Omdat hij geen troost en moed kon putten uit de omgang met zijn kameraden, had deze jongen de eenzaamheid van de bergen opgezocht: hij was opgegroeid met een gevoel van hulpeloosheid en minderwaardigheid. Deze natuurlijke neigingen waren versterkt door vele moeilijke omstandigheden die de knaap tijdens zijn opgroeien het hoofd had moeten bieden, vooral het verlies van zijn vader toen hij twaalf jaar was. Toen zij elkaar tegenkwamen, zei Jezus: ‘Gegroet, vriend! Waarom zo neerslachtig op zo’n prachtige dag? Als er iets is gebeurd dat je treurig heeft gemaakt, dan kan ik je misschien op een of andere manier helpen. In ieder geval doet het mij werkelijk genoegen mijn diensten te mogen aanbieden.’
130:6.2 (1437.2) De jongeman had geen zin om te praten, en daarom ondernam Jezus een tweede poging om zijn ziel te benaderen met de woorden: ‘Ik neem aan dat je naar deze heuvels bent gegaan om weg te komen van de mensen, daarom wil je natuurlijk ook niet met mij praten, maar ik zou toch graag willen weten of je deze heuvels kent. Weet je waar de paden heen leiden en zou je mij misschien de beste route naar Fenix kunnen wijzen?’ Nu was deze jongeling inderdaad goed bekend met de bergen en hij raakte werkelijk geïnteresseerd toen hij Jezus de weg naar Fenix wees, zozeer dat hij alle paden op de grond uittekende en hem alle details uitvoerig uitlegde. Maar hij was verbaasd en nieuwsgierig toen Jezus, na hem een goede dag gewenst te hebben, deed alsof hij weg zou gaan maar zich plotseling weer tot hem wendde en zei: ‘Ik weet best dat je alleen gelaten wilt worden met je mistroostigheid, maar het zou niet aardig en eerlijk van mij zijn om, terwijl ik zo’n uitvoerig advies van jou gekregen heb over de beste weg naar Fenix, zo maar bij je vandaan te gaan zonder ook maar de minste poging te doen een antwoord te geven op je smekend verzoek om hulp en advies inzake de beste weg naar het doel waarvoor je bestemd bent en waarnaar je in je hart op zoek bent, terwijl je hier in de bergen ronddoolt. Zo goed als jij de bergpaden naar Fenix kent omdat je er al vele malen langs bent gegaan, zo ken ik heel goed de weg naar de stad van je teleurgestelde verwachtingen en van je doorkruiste ambities. En aangezien je mij om hulp gevraagd hebt, wil ik je niet teleurstellen.’ De jongen was bijna overmand maar hij kon nog net stamelen: ‘Maar — ik heb u helemaal niets gevraagd... ’ En terwijl Jezus hem vriendelijk de hand op zijn schouder legde, zei hij: ‘Neen, vriend, niet met zoveel woorden, maar met het verlangen in je ogen heb je een beroep op mijn hart gedaan. Jongen, voor iemand die van zijn medemensen houdt, ligt er in je gelaatsuitdrukking van ontmoediging en wanhoop een welsprekend verzoek om hulp. Kom bij me zitten, zodat ik je iets kan vertellen over de paden van het dienstbetoon en de grote heerwegen van het geluk, die van het egocentrische verdriet naar de vreugden voeren van liefdevolle activiteiten in de broederschap der mensen en in dienst van de God des hemels.’
130:6.3 (1437.3) Zo langzamerhand wilde de jongeman heel graag met Jezus spreken en hij knielde aan zijn voeten en smeekte Jezus hem te helpen, hem de weg te wijzen om te ontkomen aan zijn wereld van persoonlijk verdriet en wanhoop. Jezus zei: ‘Vriend, sta op! Sta op als een man! Je mag dan omringd zijn door onbelangrijke tegenstanders en opgehouden worden door vele hindernissen, maar de grote dingen en de werkelijke dingen van deze wereld en het universum zijn op je hand. De zon gaat iedere morgen op om jou te begroeten, precies zoals hij de machtigste en rijkste mens op aarde begroet. Kijk maar — je hebt een sterk lichaam en krachtige spieren — je bent lichamelijk beter toegerust dan de gemiddelde mens. Je hebt er vanzelfsprekend weinig profijt van zolang je hier buiten in de bergen blijft zitten treuren over je werkelijke en ingebeelde tegenslagen. Maar je zou belangrijk werk met je lichaam kunnen doen als je je zou haasten om daarheen te gaan waar belangrijk werk ligt te wachten om gedaan te worden. Je probeert je ongelukkige zelf te ontvluchten, maar dat gaat nu eenmaal niet. Jij en je problemen in het leven zijn een realiteit; je kunt er niet aan ontkomen zolang je leeft. Verder heb je ook een helder en goed verstand. Je sterke lichaam heeft een intelligent bewustzijn dat het kan besturen. Zet je verstand aan het werk om de problemen op te lossen; leer je denkvermogen voor je te werken: weiger nog langer door vrees te worden overheerst als een dier dat niet kan denken. Je denken moet je moedige bondgenoot zijn bij het oplosen van je levensprobemen, in plaats van jou tot een ellendige slaaf van angst, depressie en mislukking te maken, zoals tot nu toe is gebeurd. Maar het meest waardevolle van alles, je potentieel voor werkelijk succes, is de geest die in je woont en je bewustzijn zal stimuleren en inspireren om zich te beheersen, en je lichaam te activeren wanneer je het hebt bevrijd van de boeien van vrees; hierdoor stel je je geestelijke natuur in staat om je te gaan verlossen van het onheil van inactiviteit, door de kracht-tegenwoordigheid van levend geloof. En dan zal dit geloof meteen de vrees voor mensen overwinnen door de dwingende tegenwoordigheid van de nieuwe, alles overheersende liefde voor je medemensen, waarvan je ziel spoedig zal overvloeien doordat in je hart het besef wordt geboren dat je een kind van God bent.
130:6.4 (1438.1) ‘Vandaag zul je herboren worden, mijn zoon, opnieuw bevestigd als een man met geloof en moed, die de mensen toegewijd wil dienen terwille van God. Wanneer je zo innerlijk weer op de juiste wijze ingesteld raakt op het leven, raak je ook op de juiste wijze ingesteld op het universum; je bent opnieuw geboren — geboren uit de geest — en voortaan zal je gehele leven gekenmerkt worden door overwinningen en succes. Zorgen zullen je sterker maken, teleurstellingen zullen je aansporen; moeilijkheden zullen een uitdaging voor je zijn en hindernissen zullen je stimuleren. Sta op, jongeman ! Zeg de dagen toen je van vrees ineenkromp en als een lafaard op de vlucht ging, vaarwel. Vat je plichten vlug weer op en leef je leven in het vlees als een zoon van God, een sterveling die zich wijdt aan de veredelende dienst van de mens op aarde en bestemd is voor de verheven, eeuwige dienst van God in de eeuwigheid.’
130:6.5 (1438.2) Deze jongeman nu, Fortunus, werd later de leider van de Christenen op Kreta en werkte nauw samen met Titus voor de verheffing van de gelovige Kretenzers.
130:6.6 (1438.3) De reizigers waren werkelijk uitgerust en verkwikt toen zij zich op een middag gereedmaakten om scheep te gaan naar Carthago in Noord-Afrika. Op deze reis bleven zij twee dagen in Cyrene. Hier verleenden Jezus en Ganid eerste hulp aan een jongen, Rufus genaamd, die gewond was door het defect raken van een geladen ossewagen. Ze droegen hem naar huis naar zijn moeder, en zijn vader, Simon, had er op dat moment geen flauw besef van dat de man, wiens kruis hij later droeg op bevel van een Romeins soldaat, de vreemdeling was die eens zijn zoon een vriendendienst had bewezen.
130:7.1 (1438.4) Onderweg naar Carthago praatte Jezus met zijn reisgenoten de meeste tijd over onderwerpen van sociale, politieke, en commerciële aard: er werd nauwelijks over religie gesproken. Voor het eerst ontdekten Gonod en Ganid dat Jezus een goed verteller was, en zij lieten hem voortdurend verhalen over zijn jeugd in Galilea. Zij hoorden zo ook dat hij was grootgebracht in Galilea, en niet in Jeruzalem of Damascus.
130:7.2 (1438.5) Ganid had opgemerkt dat de meeste mensen die zij toevallig ontmoetten, zich tot Jezus voelden aangetrokken, en toen hij vroeg wat men kon doen om vrienden te maken, zei zijn leraar: ‘Ga je interesseren voor je medemensen; leer hoe je van hen moet houden en zoek de gelegenheid om iets voor hen te doen waarvan je zeker bent dat ze het graag gedaan willen hebben,’ en toen haalde hij het oude Joodse spreekwood aan: ‘Iemand die graag vrienden wil hebben, moet tonen dat hij zelf een vriend kan zijn.’
130:7.3 (1439.1) In Carthago had Jezus een lang, gedenkwaardig gesprek met een Mithras-priester over onsterfelijkheid, over tijd en eeuwigheid. Deze Pers was opgeleid in Alexandrië, en hij wilde werkelijk leren van Jezus. Samengevat in hedendaagse bewoordingen zei Jezus, in antwoord op zijn vele vragen, het volgende:
130:7.4 (1439.2) De tijd is de rivier van voortstromende, op elkaar volgende gebeurtenissen, zoals waargenomen door de bewustheid van het schepsel. Tijd is de naam die gegeven wordt aan de opeenvolging-rangschikking waardoor gebeurtenissen worden herkend en afzonderlijk worden onderscheiden. Het universum in de ruimte is een met de tijd verbonden verschijnsel als het wordt waargenomen vanuit een daarbinnen gelegen positie, buiten het vaste Paradijs, het verblijf van de existentiële Godheid. De beweging van de tijd wordt alleen onthuld in betrekking tot iets dat niet als een tijdsverschijnsel in de ruimte beweegt. In het universum van universa transcenderen het Paradijs en de Godheden zowel tijd als ruimte. Op de bewoonde werelden is de menselijke persoonlijkheid (waarin de geest van de Paradijs-Vader woont en de persoonlijkheid richting geeft) de enige met het fysische verbonden werkelijkheid die de materiële opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd kan transcenderen.
130:7.5 (1439.3) Dieren voelen de tijd niet zoals de mens, en zelfs aan de mens verschijnt de tijd, vanwege zijn lokale, begrensde blik, als een opeenvolging van gebeurtenissen; maar naarmate de mens opklimt, naarmate hij verder naar binnen gaat, is de steeds wijdere blik op deze processie van gebeurtenissen van dien aard, dat deze meer en meer in haar heelheid wordt onderscheiden. Dat wat eerder verscheen als een opeenvolging van gebeurtenisen, zal dan gezien worden als een volledige cyclus die volmaakt samenhangt; op deze wijze zal circulaire simultaneïteit steeds meer in de plaats komen van de vroegere bewustheid van de lineaire opeenvolging der gebeurtenissen.
130:7.6 (1439.4) Er zijn zeven verschillende opvattingen van de ruimte zoals deze door tijd wordt bepaald. De ruimte wordt gemeten door tijd, niet tijd door ruimte. De verwarring van de wetenschapsbeoefenaar wordt veroorzaakt doordat hij niet inziet dat de ruimte een werkelijkheid is. De ruimte is niet alleen maar een verstandelijke voorstelling inzake de variatie in het verband tussen objecten in het universum. De ruimte is niet leeg, en het enige dat de mens kent dat zelfs maar gedeeltelijk de ruimte kan transcenderen, is bewustzijn. Bewustzijn kan onafhankelijk van het begrip van de ruimte-verbondenheid van materiële objecten functioneren. De ruimte is relatief en vergelijkenderwijs eindig voor alle wezens die de status van schepsel hebben. Hoe dichter de bewustheid het besef van zeven kosmische dimensies benadert, hoe meer het idee van de potentiële ruimte de ultimiteit benadert. Maar het ruimte-potentieel is pas echt ultiem op het absolute niveau.
130:7.7 (1439.5) Het moet duidelijk zijn dat de universele werkelijkheid een steeds wijdere en altijd relatieve betekenis heeft op de hogere en volmaakter wordende niveaus van de kosmos. Uiteindelijk bereiken overlevende stervelingen identiteit in een zeven-dimensionaal universum.
130:7.8 (1439.6) Het tijd-ruimte-begrip in het denken van een mens van materiële oorsprong is voorbestemd om telkens weer een verruiming te ondergaan, terwijl die bewuste, zich begrippen vormende persoonlijkheid de opgaande niveaus van het universum doorloopt. Wanneer de mens het bewustzijn bereikt dat tussen de materiële en geestelijke niveaus van het bestaan in ligt, zullen zijn ideeën over tijd-ruimte enorm verruimd worden, zowel wat betreft de kwaliteit van waarneming als de kwantiteit van ervaring. De zich verruimende kosmische opvattingen van een vorderende geest-persoonlijkheid komen voort zowel uit een dieper inzicht als uit een toegenomen omvang van de bewustheid. En naarmate de persoonlijkheid verder gaat, opwaarts en inwaarts, naar de transcendentale niveaus van Godheid-gelijkenis, zal zijn tijd-ruimte-begrip steeds meer de tijdloze en ruimteloze begrippen van de Absoluten benaderen. In relatieve mate, en overeenkomstig hun transcendentale vorderingen, zullen deze begrippen van het absolute niveau tot de voorstelling gaan behoren van de kinderen met ultieme bestemming.
130:8.1 (1440.1) De eerste aanlegplaats op weg naar Italië was het eiland Malta. Hier had Jezus een lang gesprek met een terneergeslagen, ontmoedigde jongeman die Claudus heette. Deze jongen had erover gedacht zich van het leven te beroven, maar toen zijn gesprek met de schrijver uit Damascus was afgelopen, zei hij: ‘Ik zal het leven onder ogen zien als een man; ik heb er genoeg van om de lafaard uit te hangen. Ik zal naar mijn eigen mensen teruggaan en helemaal opnieuw beginnen.’ Kort daarop werd hij een enthousiast prediker van de leer der Cynici en nog later ging hij samenwerken met Petrus bij de verkondiging van het Christendom in Rome en Napels; na de dood van Petrus trok hij verder naar Spanje om het evangelie te prediken. Maar hij kwam nooit te weten dat de man die hem op Malta inspireerde, de Jezus was die hij later verkondigde als de Verlosser van de wereld.
130:8.2 (1440.2) In Syracuse brachten ze een volle week door. De vermeldenswaardige gebeurtenis tijdens hun verblijf hier was het geestelijke herstel van Ezra, de afvallige Jood die de herberg dreef waar Jezus en zijn metgezellen logeerden. Ezra kwam onder de bekoring van Jezus’ benadering en vroeg zijn hulp om weer tot het geloof van Israel te komen. Hij bracht zijn hopeloosheid tot uidrukking toen hij zei: ‘Ik wil een ware zoon van Abraham zijn, maar ik kan God niet vinden.’ Waarop Jezus zei: ‘Indien ge waarlijk God wilt vinden, dan is dat verlangen in zichzelf al het bewijs dat ge hem reeds gevonden hebt. Uw moeilijkheid is niet dat ge God niet kunt vinden, want de Vader heeft u al gevonden; uw moeilijkheid is eenvoudig dat ge God niet kent. Hebt ge niet gelezen in de profeet Jeremia: “Ge zult mij zoeken en mij vinden wanneer ge mij met uw ganse hart zult zoeken”? en zegt deze zelfde profeet ook niet: “En ik zal u een hart geven om mij te kennen dat ik de Heer ben, en ge zult tot mijn volk behoren, en ik zal uw God zijn”? En hebt ge ook niet in de Schrift gelezen waar staat: “Hij slaat de mensen gade, en indien iemand zal zeggen: Ik heb gezondigd en verwrongen hetgeen recht was, en het heeft mij geen goed gedaan, dan zal God de ziel van zulk een mens verlossen uit de duisternis en hij zal het licht zien”?’ En Ezra vond God tot voldoening van zijn ziel. Later bouwde deze Jood, samen met een welgestelde Griekse bekeerling, de eerste Christelijke kerk in Syracuse.
130:8.3 (1440.3) In Messina bleven ze slechts één dag, maar dat was lang genoeg om het leven te veranderen van een kleine jongen die fruit ventte. Jezus kocht vruchten van hem en voedde hem op zijn beurt met het brood des levens. De jongen vergat nooit meer de woorden van Jezus en de vriendelijke blik waarmee deze vergezeld gingen, toen hij zei, terwijl hij zijn hand op de schouder van de jongen legde: ‘Vaarwel mijn jongen, heb goede moed terwijl je opgroeit en een man wordt, en leer nadat je het lichaam hebt gevoed ook hoe je de ziel moet voeden. En mijn Vader in de hemel zal met je zijn en voor je uit gaan.’ De jongen werd een aanhanger van de godsdienst van Mithras en ging later over naar het Christelijke geloof.
130:8.4 (1440.4) Tenslotte bereikten zij Napels en voelden dat zij niet ver meer van Rome, hun einddoel, waren. Gonod had veel zaken af te handelen in Napels, en behalve wanneer Jezus nodig was als tolk, brachten hij en Ganid hun vrije tijd door met bezoeken en verkenningstochten in de stad. Ganid werd bedreven in het ontdekken van mensen die hulp nodig hadden. Ze troffen veel armoede aan in deze stad en gaven veel aalmoezen. Maar Ganid zou nooit de betekenis van Jezus’ woorden begrijpen toen hij een muntstuk aan een bedelaar had gegeven en weigerde stil te blijven staan en de man bemoedigend toe te spreken. Jezus zei: ‘Waarom woorden verspillen aan iemand die de betekenis van wat je zegt niet kan vatten? De geest van de Vader kan niet iemand onderrichten en redden die niet tot zoonschap in staat is.’ Wat Jezus bedoelde, was dat de man geen normaal verstand had, dat hij de capaciteit miste om gehoor te geven aan de leiding van de geest.
130:8.5 (1441.1) In Napels overkwam hun niets opmerkelijks. Jezus en de jongeman verkenden de stad grondig en verspreidden met hun glimlach opgewektheid bij honderden mannen, vrouwen en kinderen.
130:8.6 (1441.2) Van hier gingen ze naar Rome via Capua, waar ze drie dagen bleven. Over de Via Appia reisden ze lopend naast hun lastdieren verder naar Rome, want ze waren alledrie verlangend om deze meesteres van een wereldrijk en de grootste stad in de hele wereld te zien.
Het Urantia Boek
Verhandeling 131
131:0.1 (1442.1) GEDURENDE het verblijf van Jezus, Gonod en Ganid in Alexandrië, had de jongeman veel tijd en een grote som geld van zijn vader besteed aan de samenstelling van onderrichtingen uit de wereldreligies over God en zijn verhouding tot de sterfelijke mens. Ganid nam meer dan zestig geleerden in dienst als vertalers van deze uittreksels uit de religieuze leerstellingen van deze wereld over de Godheden. In dit verslag moet duidelijk worden gesteld dat al deze leringen die het monotheïsme weergeven, grotendeels direct of indirect ontleend waren aan de prediking van de zendelingen van Machiventa Melchizedek, die vanuit hun hoofdkwartier in Salem erop uittrokken om de leer van één God — de Allerhoogste — te verspreiden tot aan de einden der aarde.
131:0.2 (1442.2) Wij geven hierbij een uittreksel uit het manuscript van Ganid dat hij in Alexandrië en Rome gereedmaakte, en dat honderden jaren na zijn dood bewaard bleef in India. Hij verzamelde dit materiaal onder de volgende tien hoofden:
131:1.1 (1442.3) De overblijfselen van de onderrichtingen van de discipelen van Melchizedek werden, afgezien van wat er in de Joodse religie bleef bestaan, het best bewaard in de leer van de Cynici. De keuze van Ganid omvatte het volgende:
131:1.2 (1442.4) ‘God is allerhoogst; hij is de Allerhoogste van hemel en aarde. God is de voltooide cirkel der eeuwigheid, en hij regeert het universum van universa. Hij alleen is de maker van de hemelen en de aarde. Wanneer hij iets verordent, bestaat het. Onze God is één God, en hij is vol mededogen en barmhartig. Alles wat hoog, heilig, waar en schoon is, is zoals onze God. De Allerhoogste is het licht des hemels en der aarde; hij is de God van het oosten, het westen, het noorden en het zuiden.
131:1.3 (1442.5) ‘Zelfs indien de aarde zou voorbijgaan, zou het luisterrijke aangezicht van de Allerhoogste in majesteit en heerlijkheid blijven bestaan. De Allerhoogste is de eerste en de laatste, het begin en het einde van alle dingen. Er bestaat slechts deze ene God, en zijn naam is Waarheid. God bestaat in en uit zichzelf, en geen toorn of vijandschap wordt in hem gevonden; hij is onsterfelijk en oneindig. Onze God is almachtig en milddadig. Hoewel hij zich op veler- lei wijzen manifesteert, vereren wij slechts God zelf. God weet alles — onze geheimen en onze uitspraken; hij weet ook wat ieder van ons verdient. Zijn macht is tegen alles opgewassen.
131:1.4 (1442.6) ‘God geeft vrede en is een getrouwe beschermer van allen die hem vrezen en hem vertrouwen. Hij schenkt heil aan allen die hem dienen. De ganse schepping bestaat in de kracht van de Allerhoogste. Zijn goddelijke liefde komt voort uit de heiligheid van zijn kracht, en genegenheid wordt geboren uit de macht van zijn grootheid. De Allerhoogste heeft de eenheid van ziel en lichaam verordend en de mens begiftigd met zijn eigen geest. Wat de mens doet, moet tot een einde komen, maar wat de Schepper doet, gaat immer door. Wij doen kennis op door de ervaring, van de mens, maar wijsheid ontlenen wij aan de contemplatie van de Allerhoogste.
131:1.5 (1443.1) ‘God stort regen uit over de aarde, hij doet de zon schijnen op het jonge graan, en hij geeft ons de overvloedige oogst van de goede dingen in dit leven, en eeuwig heil in de toekomstige wereld. Onze God geniet groot gezag; zijn naam is Voortreffelijk en zijn natuur is onpeilbaar. Wanneer ge ziek zijt, is het de Allerhoogste die u geneest. God is vol goedheid jegens alle mensen; wij hebben geen vriend gelijk de Allerhoogste. Zijn barmhartigheid vult alle plaatsen en zijn goedheid omvat alle zielen. De Allerhoogste is onveranderlijk en hij is onze helper in elk uur van nood. Waarheen ge u ook richt om te bidden, daar is het aangezicht van de Allerhoogste en het open oor van onze God. Ge kunt u verbergen voor de mensen, maar niet voor God. God is niet ver van ons; hij is alomtegenwoordig. God vult alle plaatsen en woont in het hart van de mens die ontzag heeft voor zijn heilige naam. De schepping is in de Schepper en de Schepper in zijn schepping. Wij zoeken naar de Allerhoogste en vinden hem dan in ons hart. Ge gaat op zoek naar een goede vriend, en dan ontdekt ge hem in uw ziel.
131:1.6 (1443.2) ‘De mens die God kent, beschouwt alle mensen als gelijk; zij zijn zijn broeders. De enige beloning van degenen die zelfzuchtig zijn, degenen die hun broeders naar het vlees negeren, is vermoeidheid en lusteloosheid. Zij die hun medemensen liefhebben en rein van hart zijn, zullen God zien. God vergeet nooit oprechtheid. Hij zal hen die eerlijk van hart zijn tot de waarheid leiden, want God is waarheid.
131:1.7 (1443.3) ‘Werp de dwaling van u in uw leven en overwin het kwaad door liefde voor de levende waarheid. Vergeld het kwade met het goede in al uw betrekkingen met de mensen. God de Heer is barmhartig en liefdevol: hij is vergevensgezind. Laat ons God liefhebben, want hij heeft ons eerst liefgehad. Door Gods liefde en door zijn barmhartigheid zullen wij gered worden. Arme mensen en rijke mensen zijn broeders, God is hun Vader. Het kwaad dat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat anderen ook niet aan.
131:1.8 (1443.4) ‘Roep te allen tijde zijn naam aan, en in de mate waarin ge in zijn naam gelooft, zal uw gebed verhoord worden. Welk een grote eer is het de Allerhoogste te eren! Alle werelden en universa vereren de Allerhoogste. Voeg aan al uw gebeden dankzegging toe — stijg op tot aanbidding. Vrome aanbidding schuwt het kwaad en sluit de zonde buiten. Laat ons te allen tijde de naam van de Allerhoogste prijzen. De mens die zijn toevlucht zoekt in de Allerhoog-ste, verbergt zijn gebreken voor het universum. Wanneer ge met een zuiver hart voor God staat, wordt ge onbevreesd voor de ganse schepping. De Allerhoogste is als een liefdevolle vader en moeder; hij heeft ons, zijn kinderen op aarde, werkelijk lief. Onze God zal ons vergeven en onze voetstappen leiden op de weg des heils. Hij zal ons bij de hand nemen en ons tot zich voeren. God redt hen die op hem vertrouwen; hij dwingt de mens niet zijn naam te dienen.
131:1.9 (1443.5) ‘Indien het geloof in de Allerhoogste in uw hart is gekomen, zult ge gedurende al uw levensdagen vrij van vrees blijven. Erger u niet over de voorspoed der goddelozen; vrees niet hen die boze plannen smeden; laat uw ziel zich afkeren van de zonde en stel uw volle vertrouwen op de God des heils. De vermoeide ziel van de dolende sterveling vindt eeuwige rust in de armen van de Allerhoogste; de wijze mens hongert naar de goddelijke omarming; het aardse kind verlangt naar de veiligheid van de armen van de Universele Vader. De edele mens zoekt naar die hoge staat waar de ziel van de sterveling zich vereent met de geest van de Allerhoogste. God is rechtvaardig: de vruchten die wij niet ontvangen van wat wij in deze wereld hebben geplant, zullen wij in de volgende wereld ontvangen.’
131:2.1 (1444.1) Bij de Kenieten in Palestina werd veel van de leer van Melchizedek behouden, en uit deze geschriften, zoals bewaard en gemodificeerd door de Joden, maakten Jezus en Ganid de volgende selectie:
131:2.2 (1444.2) ‘In den beginne schiep God de hemelen en de aarde en alles wat daarin is. En ziet, alles wat hij schiep was zeer goed. De Heer is God; naast hem is er niemand in de hemel boven of op de aarde beneden. Daarom zult ge de Heer uw God liefhebben met uw ganse hart en geheel uw ziel en met al uw kracht. De aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. De hemelen verkondigen de heerlijkheid Gods, en het uitspansel toont het werk zijner handen. Dag na dag uit sprake; nacht na nacht toont kennis. Er is geen spraak of taal waar hun stem niet wordt gehoord. Het werk van de Heer is groot en in wijsheid heeft hij alles gemaakt; de grootheid des Heren is ondoorgrondelijk. Hij kent het aantal der sterren: hij noemt ze alle bij name.
131:2.3 (1444.3) ‘De kracht van de Heer is groot en zijn begrijpen oneindig. De Heer zegt: “Zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan de uwe en mijn gedachten hoger dan uw gedachten.” God openbaart de diepe en verborgen dingen omdat het licht bij hem woont. De Heer is barmhartig en genadig; hij is lankmoedig en overvloeiend van goedheid en waarheid. De Heer is goed en rechtschapen; de zachtmoedigen zal hij leiden in hun oordeel. Proeft en ziet dat de Heer goed is! Gezegend is de mens die God vertrouwt. God is onze toevlucht en sterkte, een zeer nabije hulp in benauwenis.
131:2.4 (1444.4) ‘Het mededogen des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid met degenen die hem vrezen, en zijn gerechtigheid zelfs met de kinderen onzer kinderen. De Heer is genadig en vol erbarmen. De Heer is goed voor allen, en zijn tedere barmhartigheid strekt zich uit over zijn ganse schepping; hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt hun wonden. Waarheen zal ik gaan voor Gods geest? waarheen zal ik vluchten van Gods tegenwoordigheid? Zo spreekt de Hoge en Verhevene die in de eeuwigheid woont, wiens naam Heilig is: “Ik woon in de hoge en heilige plaats; maar ook bij hem die berouwvol van hart is en nederig van geest!” Niemand kan zich verbergen voor onze God, want hij vult hemel en aarde. Laten de hemelen zich verblijden en de aarde zich verheugen. Laten alle volken zeggen: de Heer regeert! Zeg Gode dank, want zijn barmhartigheid zal voor immer bestaan.
131:2.5 (1444.5) ‘De hemelen verkondigen Gods gerechtigheid, en alle volken hebben zijn heerlijkheid gezien. God is het die ons gemaakt heeft, en niet wij; wij zijn zijn volk, de schapen in zijn weide. Zijn barmhartigheid duurt eeuwig en zijn waarheid houdt stand voor alle geslachten. Onze God regeert over de volken. Laat de aarde vervuld zijn met zijn heerlijkheid! O, dat de mensen God mochten prijzen om zijn goedheid en zijn wonderbare gaven aan de mensenkinderen!
131:2.6 (1444.6) ‘God heeft de mens een weinig minder dan goddelijk geschapen, en heeft hem gekroond met liefde en barmhartigheid. De Heer kent de weg der rechtschapenen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. De vrees voor de Heer is het begin van de wijsheid; de kennis van de Allerhoogste is begrip. God de Almachtige zegt: “Wandel voor mijn aangezicht en wees volmaakt.” Vergeet niet dat trots aan vernietiging, en een hooghartige geest aan vallen voorafgaat. Hij die zijn eigen geest beheerst, is machtiger dan wie een stad inneemt. De Here God, de Heilige, zegt: “Door terug te keren tot uw geestelijke rust zult ge gered worden; in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn. Zij die de Heer verwachten, zullen hun kracht vernieuwen; zij zullen opstijgen met vleugelen als de arenden. Zij zullen hardlopen en niet moe worden; zij zullen wandelen en niet mat worden. De Heer zal u rust geven van uw vrees. De Heer zegt: “Vrees niet, want ik ben met u. Wees niet ontzet, want ik ben uw God. Ik zal u sterken; ik zal u helpen, ja, ik zal u steunen met de rechterhand van mijn gerechtigheid.”
131:2.7 (1445.1) ‘God is onze Vader; de Heer is onze verlosser. God heeft de heerscharen van het universum geschapen en hij houdt hen allen in stand. Zijn gerechtigheid is als de bergen en zijn oordeel als de grote diepte. Hij doet ons drinken uit de rivier van zijn vreugden en in zijn licht zullen wij het licht zien. Het is goed de Heer dank te zeggen en de Allerhoogste lof te zingen; om goedertierenheid te verkondigen in de morgen en de goddelijke getrouwheid elke avond. Gods koninkrijk is een eeuwigdurend koninkrijk, en zijn heerschappij houdt stand van geslacht tot geslacht. De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; hij voert mij aan stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel. Hij voert mij op de paden der rechtvaardigheid. Ja, ook al ga ik door het dal van de schaduw des doods, ik zal geen kwaad vrezen, want God is bij mij. Zeker zullen goedheid en barmhartigheid mij volgen alle dagen mijns levens, en ik zal voor immer in het huis des Heren wonen.
131:2.8 (1445.2) ‘Jahweh is de God van mijn heil; daarom zal ik in de goddelijke naam mijn vertrouwen stellen. Ik zal in de Heer vertrouwen met mijn hele hart; ik zal mij niet op mijn eigen verstand verlaten. In al mijn wegen zal ik hem erkennen en hij zal mijn paden richten. De Heer is getrouw; hij houdt zijn woord jegens hen die hem dienen; de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. Indien het u niet goed gaat, is het omdat de zonde voor de deur ligt; de mensen oogsten het kwaad dat zij inploegen en de zonde die zij zaaien. Erger u niet over de boosdoeners. Wanneer ge in uw hart aandacht besteedt aan ongerechtigheid, zal de Heer u niet verhoren; wanneer ge zondigt tegen God, doet ge ook uw eigen ziel onrecht aan. God zal oordelen over het werk van ieder mens, met al wat deze verborgen houdt, hetzij goed, hetzij kwaad. Zoals een mens in zijn hart denkt, zo is hij.
131:2.9 (1445.3) ‘De Heer is allen nabij die hem aanroepen in oprechtheid en waarheid. Het wenen moge een nacht duren, maar vreugde komt in de morgen. Een vrolijk hart werkt als een goed medicijn. God zal geen goed onthouden aan hen die in oprechtheid wandelen. Vrees God en houd zijn geboden, want dit is de gehele plicht van de mens. Zo spreekt de Heer die de hemelen heeft geschapen en de aarde geformeerd: “Er is geen God naast mij, een rechtvaardig God en een heiland. Zie op mij en wordt behouden, gij alle einden der aarde. Indien ge mij zoekt, zult ge mij vinden, indien ge mij zoekt met heel uw hart.” De zachtmoedigen zullen de aarde beërven en zich verlustigen in een overvloed van vrede. Wie ongerechtigheid zaait, zal rampspoed oogsten; zij die wind zaaien, zullen storm oogsten.
131:2.10 (1445.4) ‘“Komt dan, en laat ons samen redeneren” zegt de Heer, “al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Maar de goddelozen hebben geen vrede; het zijn uw eigen zonden die u het goede hebben onthouden. God is de gezondheid van mijn gelaat en de vreugde van mijn ziel. De eeuwige God is mijn sterkte; hij is onze verblijfplaats en onder ons zijn eeuwige armen. De Heer is nabij hen die gebroken zijn van hart; hij redt allen die een kindgelijke geest hebben. Vele zijn de bezoekingen van de rechtvaardige, maar de Heer bevrijdt hem uit die alle. Wentel uw weg op de Heer — vertrouw hem — en hij zal het doen gebeuren. Hij die in de schuilplaats van de Allerhoogste woont, zal steeds verkeren in de schaduw van de Almachtige.
131:2.11 (1445.5) ‘Heb uw naaste lief als u zelf; koester geen wrok tegen wie dan ook. Waarvan ge zelf een afkeer hebt, doe dat niet een ander aan. Heb uw broeder lief, want de Heer heeft gezegd: “Ik zal mijn kinderen vrijelijk liefhebben”. Het pad van de rechtvaardige is als een stralend licht dat steeds helderder schijnt tot aan de dag der volmaaktheid. Zij die wijs zijn, zullen stralen als de helderheid van het firmament en zij die velen tot rechtvaardigheid brengen als de sterren, tot in eeuwigheid. Laat de boze zijn kwade weg verlaten en de onrechtvaardige zijn opstandige gedachten opgeven. De Heer zegt: “Laat hen tot mij wederkeren, en ik zal hun barmhartigheid betonen; ik zal overvloedig vergeving schenken.”
131:2.12 (1446.1) ‘God, de Schepper van hemel en aarde, spreekt aldus: “Grote vrede hebben zij die mijn wet liefhebben. Mijn geboden zijn: Ge zult mij liefhebben met uw ganse hart; ge zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben; ge zult mijn naam niet ijdel gebruiken; gedenk de Sabbatdag om die te heiligen; eert uw vader en moeder; ge zult niet doden; ge zult geen overspel plegen; ge zult niet stelen; ge zult geen valse getuigenis geven; ge zult niet begeren.”
131:2.13 (1446.2) ‘En tot allen die de Heer boven alles liefhebben en hun naasten als zichzelf, spreekt de God des hemels aldus: “Ik zal u vrijkopen uit het graf; ik zal u redden van de dood. Ik zal rechtvaardig doch ook barmhartig zijn jegens uw kinderen. Heb ik niet gesproken van mijn kinderen op aarde, gij zijt zonen van de levende God? Heb ik u niet geroepen om te worden zoals ik en eeuwig bij mij in het Paradijs te wonen?”’
131:3.1 (1446.3) Ganid was geschokt toen hij ontdekte hoe weinig het scheelde of het Boeddhisme was een grootse en schone godsdienst zonder God, zonder een persoonlijke, universele Godheid. Hij vond echter wel enige vermeldingen van bepaalde vroegere geloofsovertuigingen, welke iets van de invloed lieten zien van het onderricht van de zendelingen van Melchizedek die hun werk in India zelfs tot aan de tijd van Boeddha hadden voortgezet. Jezus en Ganid verzamelden de volgende uitspraken uit de Boeddhistische literatuur:
131:3.2 (1446.4) ‘Uit een rein hart zal blijdschap uitgaan naar de Oneindige; geheel mijn wezen zal tot rust komen door deze bovensterfelijke vreugde. Mijn ziel is vervuld van tevredenheid en mijn hart vloeit over van de zaligheid van het vredige vertrouwen. Ik ben niet bevreesd; ik ben vrij van angst. Ik verblijf in geborgenheid en mijn vijanden kunnen mij niet verontrusten. Ik ben tevreden met de vruchten van mijn vertrouwen. Ik heb gemerkt dat de toegangsweg tot de Onsterfelijke gemakkelijk te bereiken is. Ik bid om geloof om mij op de lange reis staande te houden; ik weet dat het geloof van boven mij niet in de steek zal laten. Ik weet dat het mijn broeders goed zal gaan wanneer zij vervuld worden van het geloof in de Onsterfelijke, het geloof dat bescheidenheid, oprechtheid, wijsheid, moed, kennis, en volharding schept. Laten wij de droefheid verzaken en de vrees afleggen. Laten wij ons door het geloof de ware rechtschapenheid eigen maken en de echte mannelijkheid. Laten wij leren na te denken over rechtvaardigheid en barmhartigheid. Het geloof is de ware rijkdom van de mens; het is de gave van deugd en heerlijkheid.
131:3.3 (1446.5) ‘Ongerechtigheid is verachtelijk, en zonde is laag. Het kwaad is vernederend, of het nu in gedachten wordt gekoesterd, of in daden wordt uitgewerkt. Pijn en smart volgen op de weg des kwaads, zoals het stof de wind volgt. Geluk en gemoedsrust volgen reine gedachten en deugdzaam leven, zoals de schaduw de substantie van materiële dingen volgt. Het kwaad is de vrucht van verkeerd gericht denken. Het is kwaad om zonde te zien waar geen zonde is; om geen zonde te zien waar wel zonde is. Het kwaad is het pad van de onware leerstellingen. Zij die het kwaad vermijden door de dingen te zien zoals ze zijn, worden vreugde deelachtig door aldus de waarheid te omhelzen. Maak een eind aan uw ellende door de zonde te verafschuwen. Wanneer ge opziet naar de Edele, wend u dan van ganser harte van de zonde af. Verdedig het kwaad niet; verontschuldig de zonde niet. Door uw pogingen om zonden van het verleden weer goed te maken, krijgt ge kracht om de neiging tot zonde in de toekomst te weerstaan. Zelfbeheersing wordt geboren uit berouw. Laat geen zonde onbeleden voor de Edele.
131:3.4 (1447.1) ‘Opgewektheid en blijdschap zijn de beloning voor goede daden ter ere van de Onsterfelijke. Niemand kan u beroven van de vrijheid van uw eigen denken. Wanneer het geloof van uw religie uw hart heeft vrijgemaakt, wanneer het bewustzijn bestendig en onwrikbaar is geworden als een berg, dan zal de vrede der ziel rustig stromen als een rivier. Zij die zeker zijn van hun verlossing, zijn voor altijd vrij van wellust, afgunst, haat en de waandenkbeelden van de rijkdom. Hoewel het geloof de energie is van het hogere leven, moet ge desniettemin uw eigen verlossing met volharding tot stand brengen. Indien ge er zeker van wilt zijn dat ge uiteindelijk verlost zult worden, zorg er dan voor dat ge oprecht tracht alle gerechtigheid te volbrengen. Kweek de verzekerdheid des harten aan die uit uw innerlijk voortkomt, en begin zo de extase te voelen van de eeuwige verlossing.
131:3.5 (1447.2) ‘Geen religieus mens kan verwachten de verlichting der onsterfelijke wijsheid te bereiken indien hij volhardt in luiheid, traagheid, zwakheid, werkeloosheid, schaamteloosheid en zelfzucht. Maar hij die bedachtzaam is, verstandig overwegend, nadenkend, vurig en ernstig, kan — zelfs terwijl hij nog op aarde leeft — de allerhoogste verlichting van de vrede en vrijheid der goddelijke wijsheid bereiken. Bedenk wel, iedere daad zal zijn beloning ontvangen. Het kwaad loopt uit op leed en zonde eindigt in pijn. Vreugde en geluk komen voort uit een goed leven. Zelfs de boosdoener geniet nog een termijn van respijt voordat de tijd aanbreekt waarin zijn boze daden tot hun volle wasdom komen, maar de volle oogst van het kwaad moet onvermijdelijk plaatsvinden. Laat niemand licht over de zonde denken en in zijn hart zeggen: “De straf voor slecht handelen zal mij niet treffen.” Wat gij doet, zal ook aan u gedaan worden, wanneer de wijsheid haar oordeel velt. Onrecht, uw medemensen aangedaan, zal op uw eigen hoofd neerkomen. Het schepsel kan het lot van zijn eigen daden niet ontkomen.
131:3.6 (1447.3) ‘De dwaas heeft in zijn hart gezegd: “Het kwaad zal mij niet overkomen;” maar veiligheid wordt slechts gevonden wanneer de ziel gaarne terechtgewezen wordt en het denken wijsheid zoekt. De wijze mens is een nobele ziel die vriendelijk blijft temidden van zijn vijanden, rustig in de roerige menigte, en edelmoedig temidden van de inhaligen. Eigenliefde is als onkruid op een voortreffelijke akker. Zelfzucht brengt smart; voortdurende bezorgdheid is dodelijk. Het getemde bewustzijn brengt geluk voort. De grootste krijgsman is hij die zichzelf overwint en onderwerpt. Zelfbeteugeling is goed in alles. Een beter mens is alleen hij die prijs stelt op deugd en zijn plicht betracht. Laat u niet door toorn en haat overmeesteren. Spreek over niemand op hardvochtige wijze. Tevredenheid is de grootste rijkdom. Wat op een wijze manier geschonken wordt, is welbewaard. Doe anderen niet aan wat ge niet wilt dat u aangedaan wordt. Vergeld het kwade met het goede; overwin het kwade met het goede.
131:3.7 (1447.4) ‘Een rechtvaardige ziel is begerenswaardiger dan de heerschappij over de ganse aarde. De onsterfelijkheid is het einddoel van oprechtheid; de dood is het einde van een achteloos leven. Zij die het leven ernstig nemen, sterven niet; zij die achteloos zijn, zijn reeds dood. Gezegend zijn zij die inzicht hebben in de staat van onsterfelijkheid. Zij die de levenden folteren, zullen moeilijk geluk kunnen vinden na de dood. De onzelfzuchtigen gaan ten hemel, waar zij zich verblijden in de gelukzaligheid van een oneindige milddadigheid en waar zij blijven groeien in edele weldadigheid. Iedere sterveling die rechtschapen denkt, nobel spreekt en onzelfzuchtig handelt, zal niet alleen hier, gedurende dit korte leven, het genoegen smaken van deugd en kloekheid, maar zal ook na de ontbinding van zijn lichaam de vreugden des hemels blijven smaken.’
131:4.1 (1447.5) De zendelingen van Melchizedek brachten overal waar ze heen trokken de leer van de ene God met zich mee. Veel van deze monotheïstische leerstellingen werden samen met andere, vroegere opvattingen, opgenomen in de latere onderrichtingen van het Hindoeïsme. Jezus en Ganid maakten hieruit de volgende uittreksels:
131:4.2 (1448.1) ‘Hij is de grote God, in alle opzichten allerhoogst. Hij is de Heer die alles omvat. Hij is de schepper en beheerser van het universum van universa. God is één God; hij is alleen en uit zichzelf: hij is de enige. En deze ene God is onze Maker en de laatste bestemming van de ziel. De schittering van de Allerhoogste gaat alle beschrijving te boven; hij is het Licht der Lichten. Ieder hart en iedere wereld wordt verlicht door dit goddelijk licht. God is onze beschermer — hij staat zijn schepselen terzijde — en zij die hem leren kennen, worden onsterfelijk. God is de grote bron van energie; hij is de Grote Ziel. Hij voert universele heerschappij over allen. Deze ene God is liefdevol, glorierijk en aanbiddelijk. Onze God is oppermachtig en woont in het allerhoogste verblijf. Deze ware Persoon is eeuwig en goddelijk; hij is de eerste Heer des hemels. Alle profeten hebben hem aangeroepen en hij heeft zich aan ons geopenbaard. Hem vereren wij. O, Allerhoogste Persoon, bron der wezens, Heer der schepping, en regeerder van het universum, openbaar aan ons, uw schepselen, de kracht waardoor gij blijvend immanent zijt! God heeft de zon en de sterren gemaakt; hij is helder en zuiver en bestaat in en uit zichzelf. Zijn eeuwige kennis is goddelijk wijs. De Eeuwige is niet toegankelijk voor het kwaad. Aangezien het universum uit God is ontstaan, is het gepast dat hij het ook regeert. Hij is de oorzaak der schepping en daarom zijn alle dingen in hem gegrondvest.
131:4.3 (1448.2) ‘God is de zekere toevlucht voor ieder goed mens in nood; de Onsterfelijke zorgt voor de ganse mensheid. God is een sterke verlosser en zijn vriendelijkheid is vol genade. Hij is een liefdevolle beschermer, een gezegend verdediger. De Heer spreekt: “Ik woon in hun eigen ziel als een lamp van wijsheid. Ik ben de luister van de luisterrijken en de goedheid van de goeden. Waar twee of drie tezamen komen, daar ben ik eveneens!” Het schepsel kan niet ontkomen aan de tegenwoordigheid van de Schepper. De Heer telt zelfs het onophoudelijk knipperen van de ogen van iedere sterveling; en wij vereren dit goddelijke Wezen als onze onafscheidelijke metgezel. Hij heeft de overhand over alles, is milddadig, alomtegenwoordig en oneindig vriendelijk. De Heer regeert over ons, hij is onze schuilplaats en onze hoogste bestuurder, en zijn oer-geest woont in de ziel van de sterveling. De Eeuwige Getuige van ondeugd en deugd woont in ’s mensen hart. Laten wij lang nadenken over de aanbiddelijke en goddelijke Levenbrenger; laat zijn geest onze gedachten volledig besturen. Leid ons uit deze onwerkelijke wereld tot de werkelijke! Leid ons uit de duisternis tot het licht! Leid ons uit de dood tot de onsterfelijkheid!
131:4.4 (1448.3) ‘Laten wij de Eeuwige aanbidden met een hart gereinigd van alle haat. Onze God is de Heer van gebed; hij hoort het roepen van zijn kinderen. Laten alle mensen hun wil aan hem onderwerpen, aan hem, de Vastberadene. Laten wij ons verheugen in de mildheid van de Heer des gebeds. Maak het gebed tot uw intiemste vriend en aanbid hem die uw ziel ondersteunt. “Indien gij mij slechts in liefde wilt aanbidden,” zegt de Eeuwige, “zal ik u de wijsheid schenken om mij te bereiken, want hun aanbidding van mij is de deugd en kracht die alle schepselen gemeen hebben.” God geeft licht aan hen die droefgeestig zijn en kracht aan hen die zijn uitgeput. Daar God onze sterke vriend is, zijn wij niet meer bevreesd. Wij prijzen de naam van de nimmer overwonnen Overwinnaar. Wij aanbidden hem omdat hij ’s mensen trouwe en eeuwige helper is. God is onze veilige leider en onfeilbare leidsman. Hij is de grote voortbrenger van hemel en aarde, en hij bezit onbeperkte energie en oneindige wijsheid. Zijn pracht is verheven en zijn schoonheid is goddelijk. Hij is de allerhoogste toevlucht voor het universum en de onveranderlijke behoeder van de eeuwige wet. Onze God is de Heer des levens en de Trooster van alle mensen; hij heeft de mensheid lief en is de helper van hen die in nood verkeren. Hij is de schenker van ons leven en de Goede Herder van de mensen die zijn kudde vormen. God is onze vader, broeder en vriend. En wij verlangen ernaar deze God in ons innerlijk te kennen.
131:4.5 (1448.4) ‘Wij hebben geleerd geloof te verwerven door het vurig verlangen van ons hart. Wij hebben wijsheid bereikt door onze zinnen te beheersen, en door wijsheid hebben wij vrede ervaren in de Allerhoogste. Hij die vervuld is van geloof, aanbidt waarlijk wanneer zijn innerlijk zelf verdiept is in God. Onze God draagt de hemelen als een mantel; hij bewoont ook de andere zes zich wijd uitspreidende universa. Hij is oppermachtig over allen en in allen. Wij smeken de Heer om vergeving van al onze overtredingen jegens onze broeders; en indien onze vriend ons iets heeft misdaan, zullen wij hem dit gaarne kwijtschelden. Onze geest verafschuwt alle kwaad; bevrijd ons daarom, o Heer, van alle smet van zonde. Wij bidden tot God als vertrooster, beschermer en redder — iemand die ons liefheeft.
131:4.6 (1449.1) ‘De geest van de Bewaarder van het Universum komt binnen in de ziel van het eenvoudige schepsel. Die mens is wijs die de ene God aanbidt. Zij die naar volmaaktheid streven, moeten inderdaad de Allerhoogste Heer kennen. Hij die de gelukzalige veiligheid van de Allerhoogste kent, is nimmer bevreesd, want de Allerhoogste spreekt tot hen die hem dienen: “Vrees niet, want ik ben met u.” De God der voorzienigheid is onze Vader. God is waarheid. En het is het verlangen van God dat zijn schepselen hem begrijpen — de waarheid ten volle leren kennnen. Waarheid is eeuwig: zij houdt het universum in stand. Ons allerhoogste verlangen moet de vereniging met de Allerhoogste zijn. De Grote Bestuurder is de verwekker van alle dingen — alles ontwikkelt zich uit hem. Dit is de samenvatting van onze verplichtingen: laat niemand een ander aandoen wat hemzelf tegen de borst zou stuiten; koester geen wrok, sla hem niet die u slaat, overwin toorn met barmhartigheid en versla haat door welwillendheid. En dit alles moeten wij doen omdat God een goede vriend en genadige vader is, die al onze aardse overtredingen vergeeft.
131:4.7 (1449.2) ‘God is onze Vader, de aarde onze moeder, en het universum onze geboorteplaats. Zonder God is de ziel een gevangene: God te kennen bevrijdt de ziel. Door na te denken over God, door vereniging met hem, ontstaat er bevrijding van de illusies van het kwaad en ultieme verlossing van alle materiële boeien. Wanneer de mens de ruimte zal oprollen als een stuk leer, dan zal het kwaad ten einde komen omdat de mens God gevonden heeft. O God, red ons van het drievoudig verderf van de hel — wellust, toorn en hebzucht! O ziel, gord u aan voor de geest-worsteling der onsterfelijkheid! Wanneer het sterfelijk leven ten einde loopt, aarzel dan niet dit lichaam los te laten voor een passender, schonere gestalte, en te ontwaken in de gebieden van de Allerhoogste en Onsterfelijke, waar geen vrees, smart, honger, dorst, of dood bestaat. God te kennen betekent de banden des doods verbreken. De ziel die God kent, stijgt in het universum omhoog zoals de room op de melk komt bovendrijven. Wij aanbidden God die alles bewerkt, de Grote Ziel die immer zetelt in het hart van zijn schepselen. En zij die weten dat God ten troon zit in het menselijk hart, zijn voorbestemd om te worden zoals hij is — onsterfelijk. Het kwaad moet worden achtergelaten in deze wereld, maar deugd volgt de ziel ten hemel.
131:4.8 (1449.3) ‘Alleen de bozen zeggen: het universum kent noch waarheid, noch een regeerder: het is alleen bedoeld voor onze lusten. Zulke zielen worden misleid door de kleinheid van hun verstand. Ze geven zichzelf over aan het genot van hun lusten en ontzeggen hun ziel de vreugden der deugd en de genoegens der rechtschapenheid. Wat kan groter zijn dan te ervaren verlost te worden van de zonde? De mens die de Allerhoogste heeft gezien, is onsterfelijk. ’s Mensen vrienden naar het vlees kunnen de dood niet overleven; slechts de deugd gaat aan ’s mensen zijde wanneer hij verder reist naar de blijde en zonnige velden van het Paradijs.’
131:5.1 (1449.4) Zarathustra stond zelf in rechtstreeks contact met de afstammelingen van de vroegere Melchizedek-zendelingen, en hun leer van de ene God kreeg een centrale plaats in de religie die hij in Perzië stichtte. Geen enkele religie uit die tijd, met uitzondering van de Joodse, bevatte meer van deze leringen uit Salem. Uit de geschriften van deze religie maakte Ganid de volgende uittreksels:
131:5.2 (1450.1) ‘Alle dingen komen van en behoren toe aan de Ene God — aan hem die alwijs, goed, rechtvaardig, heilig, luisterrijk en glorievol is. Deze, onze God, is de bron van alle licht en glans. Hij is de Schepper, de God van alle goede doeleinden, en de beschermer van de gerechtigheid van het universum. Het is wijs om in het leven te handelen in overeenstemming met de geest van waarheid. God is alziend, en hij slaat zowel de slechte daden van de boze gade, als de goede werken van de rechtvaardige; onze God neemt alle dingen in een oogwenk waar. Zijn aanraking is de aanraking die geneest. De Heer is een almachtig weldoener. God strekt zijn weldoende hand uit over de rechtvaardige alsook over de boze. God heeft de wereld gegrondvest en het loon voor het goede en het kwade verordineerd. De alwijze God heeft onsterfelijkheid beloofd aan de vrome zielen die rein van gedachten zijn en rechtschapen handelen. Dat waarnaar uw allerhoogst verlangen uitgaat, dat zult ge zijn. Het licht van de zon is als wijsheid voor hen die God ontwaren in het universum.
131:5.3 (1450.2) ‘Prijs God door het welbehagen te zoeken van Hem die Wijs is. Vereer de God des lichts door blijmoedig op de paden te wandelen die door zijn geopenbaarde religie zijn verordineerd. Er is maar één Allerhoogste God, de Heer der Lichten. Wij vereren hem die de wateren gemaakt heeft, de planten, de dieren, de aarde en de hemelen. Onze God is de Heer, groot in weldadigheid. Wij vereren de allerschoonste, de weldadige Onsterfelijke, bekleed met eeuwig licht. God is het verst van ons en ons tegelijk het meest nabij doordat hij in onze ziel woont. Onze God is de goddelijke en heiligste Geest van het Paradijs, en toch is hij een groter vriend voor de mens dan het vriendelijkste aller schepselen. God is ons zeer behulpzaam in deze allerbelangrijkste zaak: het kennen van hemzelf. God is onze alleraanbiddelijkste en meest rechtschapen vriend; hij is onze wijsheid, ons leven en onze kracht van ziel en lichaam. Door onze goede gedachten zal de wijze Schepper ons in staat stellen zijn wil te volbrengen en daardoor het besef te bereiken van alles wat goddelijk volmaakt is.
131:5.4 (1450.3) ‘Heer, leer ons hoe wij dit leven in het vlees moeten leven, terwijl wij ons voorbereiden op het volgende leven van de geest. Spreek tot ons Heer, en wij zullen doen wat gij van ons vraagt. Leer ons de goede wegen, dan zullen wij in de juiste richting gaan. Geef dat wij de vereniging met u mogen bereiken. Wij weten dat die religie die tot vereniging met rechtvaardigheid leidt, de goede is. God is onze wijze natuur, onze beste gedachte, en ons rechtschapen handelen. Moge God ons eenheid met de goddelijke geest schenken en onsterfelijkheid in hemzelf!
131:5.5 (1450.4) ‘Deze religie van Hem die Wijs is, reinigt de gelovige van alle slechte gedachten en zondige daden. Ik buig mij berouwvol voor de God des hemels indien ik — opzettelijk of onopzettelijk — misdreven heb in gedachten, woord, of daad, en ik zend gebeden tot u op om barmhartigheid en lofprijzing voor uw vergeving. Ik weet dat wanneer ik mijn schuld belijd en mij voorneem het kwaad niet weer te doen, de zonde van mijn ziel zal worden weggenomen. Ik weet dat door vergeving de boeien der zonde worden afgenomen. Zij die kwaad bedrijven, zullen gestraft worden, maar zij die de waarheid volgen, zullen de gelukzaligheid van een eeuwige verlossing smaken. Houd ons vast door uw genade en schenk onze zielen de kracht die ons kan behouden. Wij doen een beroep op uw barmhartigheid omdat wij ernaar streven volmaaktheid te bereiken; wij zouden zoals God willen zijn.’
131:6.1 (1450.5) De derde groep van religieuze gelovigen die de leer van de ene God bewaarden in India — de leer van Melchizedek die levend was gebleven — stonden in die tijd bekend als de Suduanieten. Later werden deze gelovigen aangeduid als volgelingen van het Jainisme. Zij leerden:
131:6.2 (1450.6) ‘De Heer des hemels is allerhoogst. Zij die zondigen, zullen niet opstijgen in den hoge, maar zij die de paden van rechtschapenheid bewandelen, zullen een plaats vinden in de hemel. Wij hebben zekerheid ten aanzien van het leven na dit leven indien wij de waarheid kennen. De ziel van de mens kan naar de hoogste hemel opstijgen om daar zijn ware geestelijke natuur te ontwikkelen, volmaaktheid te bereiken. De hemelse staat bevrijdt de mens van de slavernij der zonde en voert hem binnen in de uiteindelijke zaligheden; de rechtvaardige heeft reeds het einde van de zonde ervaren en van alle ellende die met haar gepaard gaat. Zijn ‘ik’ is ’s mensen onoverkomelijke vijand, en het ‘ik’ manifesteert zich als de vier grootste hartstochten van de mens: toorn, trots, bedrog en hebzucht. De grootste overwinning van de mens is de zelfoverwinning. Wanneer de mens zich tot God wendt om vergeving en wanneer hij de moed heeft om die vrijheid te genieten, wordt hij daardoor bevrijd van vrees. De mens moet op zijn levensreis zijn medeschepselen zo behandelen als hij zelf behandeld zou willen worden.’
131:7.1 (1451.1) Het was nog maar kort geleden dat de geschriften van deze religie uit het Verre Oosten een plaats hadden gekregen in de bibliotheek van Alexandrië. Het was de enige wereldreligie waarvan Ganid nog nooit had gehoord. Dit geloof bevatte ook overblijfselen van de vroegere leer van Melchizedek, zoals uit de volgende uittreksels blijkt:
131:7.2 (1451.2) ‘De Heer spreekt: “Gij allen zijt ontvangers van mijn goddelijke kracht; alle mensen genieten mijn dienstbetoon van barmhartigheid. Ik schep er grote vreugde in wanneer het aantal rechtschapenen in het hele land toeneemt. Zowel in de schoonheden der natuur als in de deugden der mensen tracht de Vorst des Hemels zich te openbaren en zijn rechtvaardige natuur te tonen. Daar de volken in de oudheid mijn naam niet kenden, manifesteerde ik mij door in de wereld geboren te worden als een zichtbaar bestaan, en ik verdroeg deze vernedering zodat de mensen mijn naam niet zouden vergeten. Ik ben de maker van hemel en aarde; de zon en de maan en alle sterren gehoorzamen aan mijn wil. Ik ben de heerser over alle schepselen op het land en in de vier zeeën. Ofschoon ik groot en oppermachtig ben, heb ik toch aandacht voor het gebed van zelfs de armste mens. Indien iemand mij zal aanbidden, zal ik zijn gebed verhoren en het verlangen zijns harten vervullen.
131:7.3 (1451.3) ‘Telkens wanneer de mens zich overgeeft aan angst, neemt hij een stap die hem verder verwijdert van de leiding van de geest in zijn hart. Trots maakt dat wij God niet meer kunnen zien. Indien ge de hulp des hemels wilt verkrijgen, leg dan uw trots af; ieder haartje trots onderschept het verlossende licht als ware het een grote wolk. Wanneer het van binnen niet goed is met u, is het nutteloos te bidden om iets dat buiten u is. “Indien ik uw gebeden verhoor, dan is dat omdat ge voor mijn aangezicht komt met een rein hart, vrij van leugen en huichelarij, met een ziel die de waarheid weerkaatst als een spiegel. Wanneer ge onsterfelijkheid wilt verwerven, verzaak dan de wereld en kom tot mij.”’
131:8.1 (1451.4) De boodschappers van Melchizedek drongen tot ver in China door, en de leer van de ene God werd in de oudere onderrichtingen van verscheidene Chinese religies opgenomen; de leer die het langst bleef bestaan en de meeste monotheïstische waarheid bevatte, was het Taoïsme. Ganid verzamelde het volgende uit de leringen van de stichter:
131:8.2 (1451.5) ‘Hoe zuiver en rustig is de Allerhoogste en toch hoe krachtig en machtig, hoe diep en onpeilbaar! Deze God des hemels is de geëerbiedigde stamvader aller dingen. Wanneer ge de Eeuwige kent, zijt ge verlicht en wijs. Wanneer ge de Eeuwige niet kent, manifesteert deze onwetendheid zich als kwaad en zo ontstaan de hartstochten van de zonde. Dit wonderbare Wezen bestond voordat de hemelen en de aarde er waren. Hij is waarlijk geestelijk; hij bestaat op zichzelf en verandert niet. Hij is inderdaad de moeder der wereld, en de ganse schepping beweegt zich rond hem. Dit Grote Wezen deelt zichzelf aan de mensen mee en stelt hen daardoor in staat om boven zichzelf uit te stijgen en tot overleving te komen. Zelfs indien men maar een geringe mate van kennis bezit, kan men toch de wegen van de Allerhoogste bewandelen; men kan zich voegen naar de wil des hemels.
131:8.3 (1452.1) ‘Alle goede werken van ware dienstbaarheid stammen van de Allerhoogste. Alle dingen zijn voor hun leven afhankelijk van de Grote Bron. De grote Allerhoogste verlangt geen lof voor zijn gaven. Hij is allerhoogst in kracht, toch blijft hij verborgen voor onze blik. Zonder ophouden draagt hij zijn eigenschappen over, terwijl hij zijn schepselen vervolmaakt. De hemelse Rede is langzaam en geduldig in zijn plannen, maar zeker dat hij hen zal voltooien. De Allerhoogste overdekt het universum en houdt het al in stand. Hoe groot en machtig is zijn overvloedige invloed en zijn aantrekkingskracht. Ware goedheid is als het water dat een zegen is voor alles en niets schaadt. En evenals het water, zoekt de ware goedheid de laagste plaatsen, de niveaus die anderen juist mijden, en dit is omdat ware goedheid verwant is aan de Allerhoogste. De Allerhoogste schept alle dingen, voedt deze in de natuur, en brengt hen tot volmaking in de geest. En het is een mysterie hoe de Allerhoogste het schepsel koestert, beschermt en tot volmaaktheid brengt zonder het te dwingen. Hij geleidt en bestuurt, maar zonder zich te laten gelden. Hij dient voortgang toe, maar zonder te overheersen.
131:8.4 (1452.2) ‘De wijze mens maakt zijn hart universeel. Een weinig kennis is een gevaarlijk iets. Zij die naar grootheid streven, moeten leren zich te vernederen. Door de schepping werd de Allerhoogste de moeder van de wereld. Wanneer iemand zijn moeder kent, erkent hij zijn zoonschap. Een wijs mens is hij die alle delen beschouwt vanuit het gezichtspunt van het geheel. Verhoud u jegens iedereen alsof ge in zijn plaats stond. Vergeld onrecht met vriendelijkheid. Indien ge de mensen liefhebt, zullen ze naar u toekomen — ge zult geen moeite hebben hen te winnen.
131:8.5 (1452.3) ‘De Grote Allerhoogste doordringt het al: hij is aan uw linkerhand en aan uw rechter; hij schraagt de ganse schepping en woont in alle waarachtige wezens. Ge kunt de Allerhoogste niet vinden, maar evenmin kunt ge ergens heen gaan waar hij niet is. Wanneer een mens het kwade van zijn wegen inziet en van harte berouw heeft over zijn zonde, dan kan hij om vergeving vragen: hij kan de straf ontgaan; hij kan rampspoed in zegen doen verkeren. De Allerhoogste is de veilige schuilplaats voor de ganse schepping; hij is de bewaarder en verlosser van de mensheid. Wanneer ge hem dagelijks zoekt, zult ge hem vinden. Daar hij zonden kan vergeven, is hij inderdaad zeer waardevol en dierbaar voor alle mensen. Houdt altijd in gedachten dat God de mens niet beloont voor wat hij doet, maar voor wat hij is; daarom moet ge uw medemensen de helpende hand reiken zonder gedachten aan beloning. Doe het goede zonder gedachte aan voordeel voor uzelf.
131:8.6 (1452.4) ‘Zij die de wetten van de Eeuwige kennen, zijn wijs. Onwetendheid omtrent de goddelijke wet betekent ellende en rampspoed. Zij die de wetten van God kennen, zijn ruimdenkend. Indien ge de Eeuwige kent, zal uw ziel, ofschoon uw lichaam moet vergaan, overleven in geest-dienstbaarheid. Ge zijt waarlijk wijs wanneer ge uw onbeduidendheid inziet. Wanneer ge in het licht van de Eeuwige blijft verkeren, zult ge de verlichting van de Allerhoogste genieten. Zij die zich wijden aan de dienst van de Allerhoogste, verblijden zich in dit zoeken van de Eeuwige. Wanneer de mens sterft, begint de ziel zijn vleugels uit te slaan voor de lange vlucht van de grote thuisreis.’
131:9.1 (1452.5) Zelfs de religie die onder de grote wereldgodsdiensten God het minst erkende, accepteerde het monotheïsme van de Melchizedek-zendelingen en hun volhardende opvolgers. Ganids samenvatting van het Confucianisme was als volgt:
131:9.2 (1452.6) ‘Wat de Hemel beschikt, is zonder dwaling. Waarheid is werkelijk en goddelijk. Alles heeft zijn oorsprong in de Hemel, en de Grote Hemel begaat geen vergissingen. De Hemel heeft vele ondergeschikten aangewezen om te helpen in het onderricht en de verheffing van de lagere schepselen. Groot, zeer groot, is de Ene God die de mens vanuit den hoge regeert. God is majesteitelijk in kracht en ontzagwekkend in oordeelskracht. Maar deze Grote God heeft zelfs aan veel geringe mensen een ethisch onderscheidingsvermogen verleend. De milddadigheid des Hemels kent geen einde. Welwillendheid is de voortreffelijkste gve van de Hemel aan de mens. De Hemel heeft zijn adel verleend aan de ziel van de mens; de deugden van de mens zijn de vrucht van de gave van de adel des Hemels. De Grote Hemel neemt alles waar en vergezelt de mens in al zijn doen en laten. En wij doen er goed aan de Grote Hemel onze Vader en onze Moeder te noemen. Als wij aldus dienaren van onze goddelijke voorouders zijn, mogen wij in vertrouwen tot de Hemel bidden. Laten wij te allen tijde en in alles met ontzag vervuld zijn voor de majesteit des Hemels. Wij erkennen, o God, Allerhoogste en soevereine Potentaat, dat het oordeel aan u is, en dat alle barmhartigheid voortkomt uit het goddelijk hart.
131:9.3 (1453.1) ‘God is met ons; daarom kent ons hart geen vrees. Indien er enige deugd in mij gevonden wordt, is het de manifestatie van de Hemel die met mij is. Maar deze Hemel in mij stelt dikwijls zware eisen aan mijn geloof. Als God met mij is, heb ik besloten geen twijfel te koesteren in mijn hart. Geloof moet de waarheid der dingen wel zeer nabij komen, en ik zie niet in hoe een mens kan leven zonder dit goede geloof. Het goede en het kwade overkomen de mens niet zonder reden. De hemel handelt met de ziel van de mens overeenkomstig zijn voornemen. Wanneer ge merkt dat ge ongelijk hebt, aarzel dan niet om uw dwaling te erkennen en maak het snel goed.
131:9.4 (1453.2) ‘Een wijs mens houdt zich bezig met het zoeken naar waarheid, niet alleen met het zorgen voor zijn levensonderhoud. Het bereiken van de volmaaktheid des Hemels is het doel van de mens. De betere mens stelt er prijs op zich voortdurend te corrigeren en is vrij van angst en vrees. God is met u: koester geen twijfel in uw hart. Iedere goede daad brengt zijn beloning met zich mee. De betere mens mort niet tegen de Hemel, noch koestert hij wrok jegens mensen. Wat gij niet wilt dat u wordt aangedaan, doe dat ook anderen niet aan. Laat deernis een onderdeel zijn van iedere bestraffing: tracht op alle mogelijke wijzen bestraffingen tot zegeningen te maken. Dit is de weg van de Grote Hemel. Hoewel alle schepselen moeten sterven en wederkeren tot de aarde, gaat de geest van de edele verder om vertoond te worden in den hoge, en op te klimmen naar het glorievolle licht van de finale luister.’
131:10.1 (1453.3) Na de grote inspanning om deze compilatie van het onderricht van de wereldreligies over de Paradijs-Vader samen te stellen, zette Ganid zich het werk om te formuleren wat hij een samenvatting achtte van het geloof aangaande God waartoe hij door het onderricht van Jezus was gekomen. De jongeman had de gewoonte om deze geloofsovertuigingen aan te duiden als ‘onze religie.’ Hier volgt wat hij neerschreef:
131:10.2 (1453.4) ‘De Heer onze God is één Heer, en ge moet hem liefhebben met geheel uw verstand en hart, terwijl ge uw uiterste best doet om al zijn kinderen lief te hebben als uzelf. Deze ene God is onze hemelse Vader in wie alle dingen bestaan en die door zijn geest in iedere oprechte mensenziel woont. En wij, die de kinderen van God zijn, moeten leren om onze ziel aan hem toe te vertrouwen als aan een getrouwe Schepper. Bij onze hemelse Vader zijn alle dingen mogelijk. Aangezien hij de Schepper is en alle dingen en alle wezens gemaakt heeft, zou het niet anders kunnen zijn. Ofschoon wij God niet kunnen zien, kunnen wij hem wel kennen. En door dagelijks naar de wil van de Vader te leven, kunnen we hem openbaren aan onze medemensen.’
131:10.3 (1453.5) ‘De goddelijke rijkdommen van Gods karakter moeten wel oneindig diep en eeuwig wijs zijn. Wij kunnen God niet doorgronden met onze kennis, maar wij kunnen hem in ons hart kennen door onze persoonlijke ervaring. Ook al gaat zijn gerechtigheid alle bevatting te boven, kan zelfs de nederigste mens op aarde zijn genade ontvangen. Terwijl de Vader het universum vult, woont hij ook in ons hart. Het bewustzijn van de mens is menselijk, sterfelijk, maar de geest van de mens is goddelijk, onsterfelijk. God is niet alleen almachtig, maar ook alwijs. Als onze aardse ouders, die toch tot het kwade zijn geneigd, hun kinderen kunnen liefhebben en hun goede gaven kunnen schenken, hoeveel te meer moet dan de goede Vader in de hemel wel zijn kinderen op aarde met wijsheid liefhebben en hun passende zegeningen doen toekomen.
131:10.4 (1454.1) ‘De Vader in de hemel zal niet toelaten dat ook maar één van zijn kinderen op aarde omkomt indien dat kind het verlangen heeft de Vader te vinden en er echt naar verlangt om zoals hij te zijn. Onze Vader heeft zelfs de bozen lief en is altijd mild jegens de ondankbaren. Als meer mensen maar van de goedheid van God zouden kunnen weten, zouden zij zeker berouw willen hebben van hun slechte levenswijze en alle bekende zonde opgeven. Alle goede dingen dalen neer van de Vader des lichs, in wie geen veranderlijkheid is, noch zweem van ommekeer. De geest van de ware God is in ‘s mensen hart. Het is zijn bedoeling dat alle mensen broeders zullen zijn. Wanneer mensen beginnen te tasten naar God, bewijst dit dat hij hen gevonden heeft, en dat zij op zoek zijn naar kennis over hem. Wij leven in God en God woont in ons.
131:10.5 (1454.2) ‘Het zal mij niet langer genoeg zijn te geloven dat God de Vader is van mijn hele volk: van nu af zal ik geloven dat hij ook mijn Vader is. Ik zal altijd trachten God te vereren met de hulp van de Geest van Waarheid, die mijn helper is wanneer ik werkelijk Godkennend ben geworden. Maar in allereerst ga ik oefenen om God te vereren door te leren Gods wil op aarde te doen; dat wil zeggen, ik ga mijn best doen om met elke medemens om te gaan precies zoals ik denk dat God dit zou willen. En wanneer wij dit soort leven leiden in het vlees, mogen wij vele dingen van God vragen en hij zal het verlangen van ons hart vervullen, zodat wij des te beter in staat zullen zijn onze medemensen te dienen. En al dit liefdevol dienen van de kinderen van God, vergroot ons vermogen om de vreugden des hemels te ontvangen en te ervaren, de hoge geneugten van het dienstbetoon van de geest des hemels.
131:10.6 (1454.3) ‘Ik zal God iedere dag danken voor zijn onuitsprekelijke gaven; ik zal hem loven om zijn wonderbare werken aan de kinderen der mensen. Voor mij is hij de Almachtige, de Schepper, de Kracht en de Barmhartigheid, maar het mooiste is dat hij mijn geest-Vader is en dat ik als zijn aardse kind eens uitgaan om hem te zien. En mijn leraar heeft gezegd dat ik door naar hem te zoeken, zal worden zoals hij is. Door geloof in God heb ik vrede met hem gevonden. Deze nieuwe religie van ons is zeer vreugdevol en brengt blijvend geluk voort. Ik vertrouw dat ik getrouw zal zijn zelfs tot in de dood, en dat ik zeker de kroon van het eeuwige leven zal ontvangen.
131:10.7 (1454.4) ‘Ik leer nu alle dingen te onderzoeken en het goede aan te hangen. Al wat ik zou willen dat de mensen voor mij doen, zal ik voor mijn medemensen doen. Door dit nieuwe geloof weet ik dat de mens een zoon van God kan worden; soms echter beangstigt het mij te bedenken dat alle mensen mijn broeders zijn, maar het moet waar zijn. Ik zie niet in hoe ik mij kan verblijden in het vaderschap van God terwijl ik de broederschap der mensen weiger te aanvaarden. Ieder die de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. Als dat waar is, dan moeten alle mensen mijn broeders zijn.
131:10.8 (1454.5) ‘Van nu af aan zal ik mijn goede werken in het verborgene doen; ook zal ik het meeste bidden wanneer ik alleen ben. Ik zal niet oordelen, om niet onbillijk te zijn ten opzichte van mijn medemensen. Ik ga leren mijn vijanden lief te hebben; ik heb deze oefening om Godgelijk te zijn nog niet echt onder de knie. Ofschoon ik God bespeur in deze andere religies, vind ik dat in “onze religie” zijn schoonheid beter uitkomt, dat hij hier liefdevoller, barmhartiger, persoonlijker en positiever is. Maar bovenal is dit grootse, glorievolle Wezen mijn geestelijke Vader: ik ben zijn kind. En door geen ander middel dan mijn eerlijke verlangen om zoals hij te zijn, zal ik hem uiteindelijk vinden en eeuwig dienen. Eindelijk heb ik een religie met een God, een wonderbare God, en hij is een God die eeuwig behoudt.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 132
132:0.1 (1455.1) DAAR Gonod heilwensen van de vorsten van India moest overbrengen aan Tiberius, de Romeinse heerser, verschenen de twee Indiërs en Jezus op de derde dag na hun aankomst in Rome voor hem. De gemelijke keizer was die dag ongewoon opgewekt en onderhield zich langdurig met het drietal. Toen de audiëntie voorbij was, zei de keizer tot de adjudant aan zijn rechterzijde, doelende op Jezus: ‘Als ik de koninklijke houding en hoffelijke manieren van die man had, zou ik een echte keizer zijn, wat?’
132:0.2 (1455.2) Zolang zij in Rome waren, had Ganid vaste uren om te studeren en bezienswaardigheden in de stad te bezoeken. Zijn vader had veel zaken te doen, en omdat hij wenste dat zijn zoon zich zou ontwikkelen tot een waardige opvolger in het beheer van zijn grote handelsbelangen, achtte hij nu de tijd gekomen om de jongen te introduceren in de zakenwereld. Er verbleven vele Indiase staatsburgers in Rome, en dikwijls vergezelde één van Gonods eigen employé’s hem als tolk, zodat Jezus hele dagen voor zichzelf had; hierdoor kreeg hij de tijd deze stad van twee miljoen inwoners grondig te leren kennen. Hij was dikwijls te vinden op het forum, het centrum van het politieke, justitiële en zakenleven. Hij ging dikwijls naar het Capitool en bij de beschouwing van deze prachtige tempel die gewijd was aan Jupiter, Juno en Minerva, dacht hij na over de slavernij van onwetendheid waarin deze Romeinen verkeerden. Hij bracht ook veel tijd door op de Palatijnse heuvel, waar het paleis van de keizer, de tempel van Apollo en de Griekse en Latijnse bibliotheken stonden.
132:0.3 (1455.3) In die tijd omvatte het Romeinse Keizerrijk heel Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrië, Egypte en Noordwest-Afrika; bovendien bevonden zich onder zijn inwoners burgers van ieder land van het oostelijk halfrond. Jezus’ verlangen om deze kosmopolitische verzameling stervelingen van Urantia te bestuderen en zich onder hen te begeven, was de voornaamste reden waarom hij erin had toegestemd deze reis te maken.
132:0.4 (1455.4) Jezus leerde veel over de mensen terwijl hij in Rome was, maar de waardevolste van al zijn veelsoortige ervaringen gedurende de zes maanden van zijn verblijf in deze stad was zijn contact met, en invloed op de religieuze leiders van de hoofdstad van het keizerrijk. Vóór het eind van zijn eerste week in Rome had Jezus reeds de belangrijkste leiders van de Cynici, de Stoïcijnen, en de mysteriën, met name de Mithrasgroep, opgespoord en kennis met hen gemaakt. Of het Jezus al of niet duidelijk was dat de Joden zijn missie zouden afwijzen, hij voorzag in ieder geval dat zijn boodschappers weldra naar Rome zouden komen om het koninkrijk des hemels te verkondigen; daarom begon hij op een hoogst verbazingwekkende wijze hun weg te bereiden, zodat hun boodschap des te beter en zekerder zou worden ontvangen. Hij koos vijf van de toonaangevende Stoïcijnen uit, elf van de Cynici, en zestien leiders der mysteriën, en bracht bijna zes maanden lang een groot gedeelte van zijn vrije tijd door in vertrouwelijke omgang met deze religieuze leiders. Zijn methode van onderricht was als volgt: niet één maal viel hij hen aan op hun dwalingen of noemde hij zelfs maar de zwakke plekken in hun leerstellingen. Telkens haalde hij naar voren wat waar was in wat zij onderrichtten en begon dan deze waarheid zoveel mooier en helderder te maken in hun denken, dat deze verdieping van de waarheid in zeer korte tijd de dwaling die ermee verbonden was doeltreffend buitensloot; en zo werden deze door Jezus onderrichte mannen en vrouwen voorbereid om latere, aanvullende en soortgelijke waarheden te kunnen herkennen in het onderricht van de eerste Christelijke zendelingen. En deze vroegtijdige aanvaarding van het onderricht van de predikers van het evangelie was de stuwende kracht waardoor het Christendom zich zo snel verspreidde in Rome, en vandaar door het hele keizerrijk.
132:0.5 (1456.1) Ge kunt de betekenis van deze merkwaardige handelwijze het best begrijpen wanneer wij het feit vermelden dat uit deze groep van tweeëndertig door Jezus in Rome onderrichte religieuze leiders, slechts twee geen vruchten voortbrachten; de overige dertig werden hoofdfiguren bij de vestiging van het Christendom in Rome, en enkelen van hen hielpen ook de voornaamste Mithrastempel om te bouwen tot de eerste Christelijke kerk van de stad. Wij, die de menselijke activiteiten van achter de schermen en in het licht van negentien eeuwen geschiedenis waarnemen, zien maar drie factoren die van overwegend belang waren in de eerste voorbereidingen voor de snelle verbreiding van het Christendom door heel Europa, te weten:
132:0.6 (1456.2) 1. de keuze en het vasthouden van Simon Petrus als apostel;
132:0.7 (1456.3) 2. het gesprek in Jeruzalem met Stefanus, door wiens dood Saulus van Tarsus voor het evangelie werd gewonnen;
132:0.8 (1456.4) 3. de eerdere voorbereiding van deze dertig Romeinen op hun latere leidersrol in de nieuwe religie te Rome en in het gehele keizerrijk.
132:0.9 (1456.5) Gedurende al hun ervaringen beseften noch Stefanus, noch de dertig gekozenen ooit dat ze eens gesproken hadden met de man wiens naam het onderwerp van hun religieuze onderricht werd. Jezus’ werk voor de aanvankelijke tweeëndertig leiders was geheel persoonlijk. In zijn arbeid voor deze mensen sprak de schrijver uit Damascus nooit met meer dan drie van hen tegelijk en zelden met meer dan twee, terwijl hij hun meestal afzonderlijk onderricht gaf. En het was hem mogelijk om dit grote werk te verrichten, om hun deze religieuze opleiding te geven, omdat deze mannen en vrouwen niet aan traditie gebonden waren: ze waren niet het slachtoffer van vaste vooronderstellingen betreffende alle toekomstige religieuze ontwikkelingen.
132:0.10 (1456.6) Het gebeurde vele malen in de jaren die zo spoedig zouden volgen, dat Petrus, Paulus en de andere Christelijke leraren in Rome hoorden over deze schrijver uit Damascus, die hun was voorgegaan en die zo klaarblijkelijk (en naar zij meenden, onbedoeld) de weg had bereid voor hun komst met het nieuwe evangelie. Ofschoon Paulus nooit werkelijk vermoedde wie deze schrijver uit Damascus was, kwam hij, vanwege de overeenkomst in persoonlijke beschrijvingen, kort voor zijn dood tot de conclusie dat de ‘tentmaker uit Antiochië’ dezelfde was als ‘de schrijver uit Damascus.’ Eens, toen Simon Petrus in Rome predikte en hem de schrijver uit Damascus beschreven werd, kreeg hij het vermoeden dat deze man misschien Jezus was geweest, maar hij verwierp dit idee weer snel, want hij wist zeker (althans dat dacht hij) dat de Meester nooit in Rome was geweest.
132:1.1 (1456.7) Met de leider van de Stoïcijnen, Angamon, had Jezus al in het begin van zijn verblijf in Rome een gesprek dat de hele nacht duurde. Later werd deze man een groot vriend van Paulus en betoonde hij zich één der steunpilaren van de Christelijke kerk te Rome. Kort samengevat en weergegeven in moderne bewoordingen, onderrichtte Jezus Angamon het volgende:
132:1.2 (1457.1) De maatstaf voor ware waarden moet men zoeken in de geestelijke wereld en op de goddelijke niveaus van de eeuwige realiteit. Door een opklimmende sterveling moeten alle lagere, materiële standaarden worden onderkend als voorbijgaand, gedeeltelijk en inferieur. De wetenschapsmens als zodanig is beperkt tot het ontdekken van de samenhang van materiële feiten. Technisch gesproken heeft hij niet het recht te beweren dat hij een materialist of een idealist is, want hierdoor heeft hij zich reeds de vrijheid veroorloofd de instelling van een ware natuurwetenschapsmens te laten varen, aangezien al dergelijke verklaringen ten aanzien van de eigen instelling het diepste wezen zijn van de filosofie.
132:1.3 (1457.2) Tenzij het morele inzicht en het geestelijke niveau van de mensheid zich evenredig verdiepen, kan de onbeperkte vooruitgang van een zuiver materialistische cultuur uiteindelijk een bedreiging worden voor de civilisatie. Een zuiver materialistische wetenschap bergt in zichzelf het potentiële zaad van de vernietiging van alle wetenschappelijk streven, want deze instelling zelf is een voorteken van de uiteindelijke ineenstorting van een beschaving die haar gevoel voor morele waarden heeft prijsgegeven en het geestelijke doel dat ze zou moeten bereiken, heeft verworpen.
132:1.4 (1457.3) De materialistische wetenschapsmens en de extreme idealist zijn voorbestemd om altijd met elkaar overhoop te liggen. Dit geldt niet voor die wetenschapsmensen en idealisten die een gemeenschappelijke maatstaf hebben van hoge morele waarden en geestelijke toetsingsniveaus. In elk tijdperk moeten wetenschapsmensen en religieuze mensen beseffen dat ze terechtstaan voor de rechtbank van menselijke nood. Ze moeten alle onderlinge oorlogvoering vermijden en moedig streven om hun voortbestaan te rechtvaardigen door een sterkere toewijding aan het dienen van de menselijke vooruitgang. Indien de zogenaamde wetenschap of religie van een tijdperk onjuist is, moet zij haar activiteiten zuiveren, of het veld ruimen voor de opkomst van een materiële wetenschap of geestelijke religie van een echtere, waardiger orde.
132:2.1 (1457.4) Mardus was de erkende leider van de Cynici in Rome, en hij werd een groot vriend van de schrijver uit Damascus. Dag in dag uit voerde hij gesprekken met Jezus en avond na avond luisterde hij naar zijn verheven onderricht. Een van de belangrijkste gesprekkken met Mardus had ten doel antwoord te geven op de vraag van deze oprechte Cynicus naar goed en kwaad. Kort samengevat, en in de taal van de twintigste eeuw, zei Jezus:
132:2.2 (1457.5) Broeder, goed en kwaad zijn slechts woorden die relatieve niveaus van het menselijke begrip van het waarneembare universum symboliseren. Indien ge ethisch lui bent en onverschillig staat tegenover uw medemensen, kunt ge de gangbare sociale gebruiken als uw normen voor het goede hanteren. Indien ge geestelijk indolent zijt en moreel niet naar vooruitgang streeft, neemt ge wellicht als norm van het goede de religieuze gebruiken en tradities van uw tijdgenoten over. Maar de ziel die de tijd overleeft en in de eeuwigheid verschijnt, moet een levende, persoonlijke keuze maken tussen goed en kwaad, zoals deze worden bepaald door de ware waarden volgens de geestelijke standaarden die worden vastgesteld door de goddelijke geest die de Vader in de hemel heeft gezonden om in het hart van de mens te wonen. Deze inwonende geest is de standaard voor persoonlijkheidsoverleving.
132:2.3 (1457.6) Goedheid is, evenals waarheid, altijd relatief en wordt zonder uitzondering met kwaad gecontrasteerd. Het is de waarneming van deze kwaliteiten van goedheid en waarheid die de evoluerende ziel der mensen in staat stelt om die persoonlijke keuze-beslissingen te nemen die van wezenlijk belang zijn voor de eeuwige overleving.
132:2.4 (1458.1) De geestelijk blinde mens, die logischerwijze het dictaat van de wetenschap, de gebruik- en in de samenleving en de religieuze dogmatiek volgt, loopt ernstig gevaar zijn morele vrijheid op te offeren en zijn geestelijke vrijheid te verliezen. Zo’n ziel is voorbestemd om een intellectuele papegaai, een sociale automaat en een slaaf van het religieuze gezag te worden.
132:2.5 (1458.2) Goedheid groeit steeds naar nieuwe hoogten van de toenemende vrijheid van morele zelfverwerkelijking en geestelijke persoonlijkheidsverworvenheid — de ontdekking van en identificatie met de inwonende Richter. Een ervaring is goed wanneer zij de waardering van schoonheid verhoogt, de morele wil sterker maakt, het vermogen om waarheid te onderscheiden uitbreidt, de capaciteit om de medemens lief te hebben en van dienst te zijn versterkt, de geestelijke idealen verheft en de allerhoogste menselijke motieven in de tijd verenigt met de eeuwige plannen van de inwonende Richter: dit alles voert rechtstreeks tot een groter verlangen om de wil van de Vader te doen, waarbij de goddelijke hartstocht om God te zoeken en hem meer gelijk te worden, wordt bevorderd.
132:2.6 (1458.3) Bij het beklimmen van de universum-trappen van de ontwikkeling van schepselen, zult ge toenemende goedheid vinden en afnemend kwaad, in volmaakte overeenstemming met uw capaciteit tot het ervaren van goedheid en het onderscheiden van waarheid. Het vermogen om te dwalen, ofwel kwaad te ervaren, zal pas verdwijnen, wanneer de opklimmende menselijke ziel finale geest-niveaus bereikt.
132:2.7 (1458.4) Goedheid is levend, relatief, altijd in ontwikkeling, is onveranderlijk een persoonlijke ervaring, en is eeuwig gecorreleerd met het onderscheiden van waarheid en schoonheid. Goedheid wordt gevonden in de herkenning van de positieve waarheid-waarden van het geestelijke niveau, die in de menselijke ervaring gecontrasteerd moeten worden met het negatieve tegendeel — de schaduwen van het potentiële kwaad.
132:2.8 (1458.5) Totdat ge de niveaus van het Paradijs bereikt, zal goedheid altijd meer een zoeken en najagen zijn dan een bezit, meer een doel dan de ervaring dat ge haar hebt bereikt. Maar zelfs terwijl ge hongert en dorst naar rechtvaardigheid, ervaart ge steeds meer voldoening in het ten dele verwerven van goedheid. De aanwezigheid van goed en kwaad in de wereld is op zichzelf het positieve bewijs van het bestaan en de werkelijkheid van ’s mensen morele wil, de persoonlijkheid, die deze waarden aldus identificeert en ook in staat is tussen deze te kiezen.
132:2.9 (1458.6) Tegen de tijd dat de opklimmende sterveling het Paradijs bereikt, is zijn capaciteit om zijn zelf te identiferen met ware geest-waarden zo vergroot, dat het is uitgelopen op het bereiken van het volmaakte bezit van het licht des levens. Zo’n volmaakt geworden geest-persoonlijkheid komt tot zulk een gehele, goddelijke en geestelijke vereniging met de positieve, allerhoogste kwaliteiten van goedheid, schoonheid en waarheid, dat het niet meer mogelijk is dat deze rechtvaardige geest ook maar enige negatieve schaduw van potentieel kwaad afwerpt wanneer hij wordt blootgesteld aan de doorvorsende straling van het goddelijke licht van de oneindige Regeerders van het Paradijs. In al zulke geest-persoonlijkheden is goedheid niet meer partieel, contrasterend en comparatief; zij is goddelijk volledig geworden en geestelijk vervuld: zij benadert de zuiverheid en volmaaktheid van de Allerhoogtste.
132:2.10 (1458.7) De mogelijkheid van het kwaad is noodzakelijk voor de morele keuze, maar niet de actualiteit ervan. Een schaduw is alleen in relatieve zin werkelijk. Actueel kwaad is niet noodzakelijk als persoonlijke ervaring. Op de lagere niveaus van geestelijke ontwikkeling werkt potentieel kwaad even goed als aansporing tot beslissingen op het terrein van morele vooruitgang. Het kwaad wordt slechts dan een werkelijkheid in de persoonlijke ervaring, wanneer een moreel bewustzijn het kwade tot zijn keuze maakt.
132:3.1 (1459.1) Nabon, een Griekse Jood, was de opmerkelijkste leider van de belangrijkste mysteriën in Rome, die van Mithras. Ofschoon deze hogepriester van het Mithraïsme vele gesprekken had met de schrijver uit Damascus, werd hij het duurzaamst beïnvloed door een discussie over waarheid en geloof die ze op een avond voerden. Nabon had gedacht dat hij Jezus kon bekeren en had hem zelfs voorgesteld dat hij als een Mithraïsch leraar terug zou gaan naar Palestina. Hij besefte helemaal niet dat Jezus bezig was hem voor te bereiden om een van de eerste bekeerlingen van het evangelie van het koninkrijk te worden. De essentie van Jezus’ onderricht, opnieuw geformuleerd in moderne bewoordingen, was als volgt:
132:3.2 (1459.2) Waarheid kan niet worden gedefinieerd in woorden, maar alleen door haar te leven. Waarheid is altijd meer dan kennis. Kennis heeft betrekking op waargenomen dingen, maar waarheid gaat zulke zuiver materiële niveaus te boven, doordat zij verenigbaar is met wijsheid en zulke imponderabilia omvat als de menselijke ervaring, ja zelfs geestelijke, levende werkelijkheden. Kennis heeft zijn oorsprong in de natuurwetenschap; wijsheid in ware filosofie; waarheid in de religieuze ervaring van geestelijk leven. Kennis heeft te maken met feiten; wijsheid met verhoudingen; waarheid met werkelijkheidswaarden.
132:3.3 (1459.3) De mens heeft de neiging vaste vorm te geven aan de natuurwetenschap, de filosofie te formaliseren en waarheid te dogmatiseren, omdat hij mentaal lui is wanneer hij zich moet aanpassen aan de progressieve worstelingen van het leven, terwijl hij ook vreselijk bang is voor het onbekende. De natuurlijke mens zet slechts traag veranderingen in zijn denkgewoonten en in zijn levenswijzen in gang.
132:3.4 (1459.4) Geopenbaarde waarheid, persoonlijk ontdekte waarheid, is de allerhoogste vreugde van de menselijke ziel; zij is de gezamenlijke schepping van het materiële bewustzijn en de inwonende geest. Het eeuwige heil van zulk een ziel die waarheid onderkent en schoonheid liefheeft, wordt verzekerd door die honger en dorst naar goedheid, die een sterfelijk mens ertoe brengt zich maar één doel voor ogen te stellen, namelijk de wil van de Vader te doen, om God te zoeken en te worden zoals hij. Er bestaat nooit strijdigheid tussen ware kennis en waarheid. Er kan wel strijdigheid bestaan tussen kennis en menselijke geloofsovertuigingen, overtuigingen gekleurd door vooroordeel, vervormd door vrees, en overheerst door de sterke angst om nieuwe feiten van materiële ontdekkingen of geestelijke vooruitgang onder ogen te zien.
132:3.5 (1459.5) Maar waarheid kan nooit het bezit van de mens worden zonder dat hij gelooft. Dit is het geval omdat de gedachten, wijsheid, ethiek en idealen van een mens nooit hoger zullen rijzen dan zijn geloof, zijn sublieme hoop. Al zulk waar geloof stoelt op diepgaand nadenken, oprechte zelfkritiek, en een onwrikbaar moreel bewustzijn. Geloof is de inspiratie der geestelijk geworden scheppende verbeelding.
132:3.6 (1459.6) Het geloof werkt zodanig, dat het de weg vrijmaakt voor de bovenmenselijke activiteiten van de goddelijke vonk, de onsterfelijke kiem die in het bewustzijn van de mens leeft en het potentieel is van zijn eeuwige overleving. Planten en dieren overleven in de tijd door middel van de techniek waardoor zij van de ene generatie naar de volgende identieke deeltjes van zichzelf doorgeven. De ziel (persoonlijkheid) van de mens overleeft de dood van de sterveling door identiteitsassociatie met deze inwonende vonk van goddelijkheid, die onsterfelijk is en die werkt teneinde de menselijke persoonlijkheid te bestendigen op een voortgezet, hoger niveau van progressief bestaan in het universum. Het verborgen zaad van de menselijke ziel is een onsterfelijke geest. De tweede generatie van de ziel is de eerste van een reeks persoonlijkheidsmanifestaties in geestelijke en steeds hogere vormen van bestaan, die pas eindigen wanneer deze goddelijke entiteit de oorsprong van zijn bestaan bereikt, de persoonlijke bron van alle bestaan, God, de Universele Vader.
132:3.7 (1459.7) Het menselijke leven gaat door — overleeft — omdat het een functie in het universum heeft, namelijk de taak om God te zoeken. De door geloof geactiveerde ziel van de mens kan niet stil- houden totdat zij dit doel van haar bestemming heeft bereikt; en wanneer de ziel dit god- delijke doel eenmaal bereikt, kent ze geen einde meer omdat ze zoals God geworden is — eeuwig.
132:3.8 (1460.1) Geestelijke evolutie is een ervaring van de toenemende, vrijwillige keuze van goedheid, gepaard aan een even grote progressieve afname van de mogelijkheid tot kwaad. Met het bereiken van de finale keuze voor goedheid en van een volkomen capaciteit tot het waarderen van waarheid, ontstaat er een volmaaktheid van schoonheid en heiligheid, welks rechtvaardigheid het voor eeuwig onmogelijk maakt dat zelfs maar het denkbeeld van potentieel kwaad opduikt. Zulk een Godkennende ziel werpt geen schaduw van twijfelend kwaad wanneer zij functioneert op zulk een hoog geest-niveau van goddelijke goedheid.
132:3.9 (1460.2) De tegenwoordigheid van de Paradijs-geest in het bewustzijn van de mens vormt de openbaringsbelofte en de geloofsgelofte van een eeuwig bestaan van goddelijke vooruitgang voor iedere ziel die tracht identiteit te bereiken met dit onsterfelijke inwonende geest-fragment van de Universele Vader.
132:3.10 (1460.3) Vooruitgang in het universum wordt gekenmerkt door een toenemende persoonlijkheidsvrijheid, omdat zij verbonden is met het progressieve bereiken van steeds hogere niveaus van zelfbegrip en de vrijwillige zelfbeteugeling die daarvan het gevolg is. Het bereiken van volmaakte geestelijke zelfbeheersing staat gelijk aan het bereiken van volledige universum-vrijheid en volledige persoonlijke vrijheid. Het geloof verleent kracht aan de ziel van de mens en houdt haar staande in de verwarring van zijn prille oriëntatie in zulk een uitgestrekt universum, terwijl het gebed de grote vereniger wordt van de gevarieerde inspiraties van de scheppende verbeelding en de geloofsaansporingen van een ziel die zich tracht te identificeren met de geest-idealen van de inwonende goddelijke tegenwoordigheid waarmee zij is verbonden.
132:3.11 (1460.4) Nabon was zeer onder de indruk van deze woorden, zoals hij dit van elk van zijn gesprekken met Jezus was. Deze waarheden bleven branden in zijn hart, en hij was een grote hulp voor de predikers van het evangelie van Jezus toen dezen later arriveerden.
132:4.1 (1460.5) Jezus besteedde in Rome niet al zijn vrije tijd aan dit werk om mannen en vrouwen voor te bereiden op hun toekomstige functie als discipelen in het aanstaande koninkrijk. Veel tijd besteedde hij aan het verwerven van een diepgaande kennis van alle rassen en klassen der mensen die woonden in deze stad, de grootste en meest kosmopolitische van de wereld. Bij elk van deze talrijke contacten met mensen had Jezus een tweeledige bedoeling: hij wilde hun reacties leren kennen op het leven dat zij in het vlees leidden, en hij was ook van zins iets te zeggen of te doen om dat leven rijker en meer de moeite waard te maken. Zijn religieuze onderrichtingen in deze weken waren niet anders dan het onderricht dat kenmerkend was voor zijn latere leven als leraar van de twaalf en prediker voor de menigten.
132:4.2 (1460.6) Altijd was de essentie van zijn boodschap het feit van de liefde van de hemelse Vader en de waarheid van zijn barmhartigheid, gekoppeld aan het goede nieuws dat de mens een geloofszoon is van deze zelfde God van liefde. Jezus’ gebruikelijke manier om contact te maken met mensen was om hen uit hun tent te lokken en hen aan het praten te krijgen door hun vragen te stellen. Het gesprek begon gewoonlijk doordat Jezus vragen stelde en eindigde er meestal mee dat zij hem vragen stelden. Hij kon even deskundig onderrichten door het stellen van vragen als door het beantwoorden van vragen. Als regel leerde hij die personen het meest tot wie hij het minste zei. Zij die de meeste baat hadden van zijn persoonlijke dienstbetoon, waren overbelaste, bange en terneergeslagen stervelingen, die zeer opgelucht waren wanneer zij de g elegenheid kregen hun ziel van een last te bevrijden tegenover een meevoelende, begripvolle luisteraar, en dat was hij, en nog veel meer dan dat. En wanneer deze slecht aangepaste mensen Jezus over hun moeilijkheden hadden verteld, kon hij altijd praktische, direct bruikbare suggesties doen met het oog op de rechtzetting van hun werkelijke moeilijkheden, al liet hij niet na woorden van onmiddellijke bemoediging en vertroosting te spreken. En altijd vertelde hij deze noodlijdende stervelingen over de liefde van God en deelde hij hun op allerlei verschillende wijzen mee dat zij kinderen waren van deze liefhebbende Vader in de hemel.
132:4.3 (1461.1) Op deze wijze kwam Jezus tijdens zijn verblijf in Rome in liefdevol, opbeurend persoonlijk contact met meer dan vijfhonderd stervelingen van het gebied. Hij verwierf zo een mate van kennis omtrent de verschillende rassen der mensheid, die hij nooit in Jeruzalem had kunnen opdoen, en zelfs nauwelijks in Alexandrië. Hij beschouwde dit halfjaar altijd als een van de rijkste en leerzaamste van alle overeenkomstige perioden in zijn aardse leven.
132:4.4 (1461.2) Zoals verwacht mocht worden, kon zulk een veelzijdig en initiatiefrijk man niet zes maanden in de hoofdstad van de wereld werkzaam zijn zonder benaderd te worden door talrijke personen die zich van zijn diensten wilden verzekeren in verband met de een of andere zaak, of, nog vaker, ten behoeve van een of ander project van onderwijs, sociale hervorming, of van een religieuze beweging. Er werden hem meer dan een dozijn van zulke aanbiedingen gedaan, en hij benutte deze telkens als een gelegenheid om een geestelijk verheffende gedachte te berde te brengen in welgekozen bewoordingen, of door de ander een dienst te bewijzen waarmee hij deze een genoegen deed. Jezus hield er zeer van om voor allerlei soorten mensen dingen te doen, al waren het maar kleinigheden.
132:4.5 (1461.3) Hij sprak met een Romeinse senator over politiek en staatsmanschap, en dit ene contact met Jezus maakte zo’n indruk op dit lid van de wetgevende macht, dat hij gedurende zijn hele verdere leven tevergeefs bleef trachten zijn collega’s ertoe te brengen de loop van het heersende beleid, het idee dat de regering het volk diende te ondersteunen en te voeden, om te buigen tot het idee dat het volk de regering diende te ondersteunen. Jezus bracht een avond door met een rijke slavenhouder en sprak over de mens als een zoon van God, waarop deze man, Claudius, de volgende dag aan honderdzeventien slaven de vrijheid gaf. Hij dineerde bij een Griekse arts en zei hem dat zijn patiënten evengoed een bewustzijn en een ziel hadden als een lichaam, en zo bracht hij deze bekwame arts ertoe te pogen zijn medemens op meer vèrreikende wijze bijstand te verlenen. Hij sprak met alle soorten mensen van iedere maatschappelijke rang. De enige gelegenheden in Rome die hij niet bezocht waren de openbare baden. Hij weigerde zijn vrienden naar de baden te vergezellen vanwege de seksuele promiscuïteit die daar heerste.
132:4.6 (1461.4) Tot een Romeinse soldaat zei hij, terwijl ze langs de Tiber wandelden: ‘Heb niet alleen een moedige hand, maar ook een moedig hart. Durf het aan recht te doen en wees groot genoeg om barmhartigheid te betonen. Dwing uw lagere natuur te gehoorzamen aan uw hogere natuur, zoals gij ook uw meerderen gehoorzaamt. Heb respect voor goedheid en houd de waarheid hoog. Kies het schone in plaats van het lelijke. Heb uw medemensen lief en tracht God te vinden met uw gehele hart, want God is uw Vader in de hemel.’
132:4.7 (1461.5) Tegen de spreker op het forum zei hij: ‘Uw welsprekendheid is een genoegen, uw logica is bewonderenswaardig, uw stem is aangenaam, maar wat ge leert is nauwelijks waar. Indien ge maar de inspirerende voldoening zoudt kunnen voelen dat ge God kent als uw geestelijke Vader, dan zoudt ge uw gaven des woords kunnen gebruiken om uw medemensen te bevrijden uit de gevangenschap der duisternis en uit de slavernij van onwetendheid.’ Deze man was de Marcus die naar de prediking van Petrus in Rome luisterde en zijn opvolger werd. Toen Simon Petrus werd gekruisigd, trotseerde deze man de Romeinse vervolgers en zette de prediking van het nieuwe evangelie stoutmoedig voort.
132:4.8 (1462.1) Toen hij een arme man ontmoette die ten onrechte van iets was beschuldigd, verscheen Jezus samen met hem voor de magistraat en hield, nadat hem speciale toestemming was verleend om namens de man het woord te voeren, een prachtige toespraak waarin hij onder meer zei: ‘Gerechtigheid maakt een natie groot, en hoe groter een natie, hoe zorgvuldiger zij erop zal toezien dat zelfs haar nederigste burger geen onrecht wordt aangedaan. Wee een natie wanneer alleen zij die over geld en invloed beschikken gemakkelijk recht kunnen verkrijgen bij de rechtbanken! Het is de heilige plicht van een magistraat om evengoed de onschuldige vrij te spreken als de schuldige te straffen. Van de onpartijdigheid, fairheid en onkreukbaarheid van haar rechtbanken is het voortbestaan van een natie afhankelijk. Het burgerlijk bestuur is gebaseerd op rechtvaardigheid, evenals ware religie is gegrond op barmhartigheid.’ De rechter heropende de zaak, en nadat het bewijsmateriaal nauwkeurig was onderzocht, ontsloeg hij de gevangene van rechtsvervolging. Van alle activiteiten van Jezus gedurende deze dagen van zijn persoonlijke dienstbetoon, benaderde dit voorval het meest een openbaar optreden.
132:5.1 (1462.2) Een zekere rijke man, een Romeins burger en Stoïcijn, kreeg grote belangstelling voor het onderricht van Jezus toen hij door Angamon aan hem was voorgesteld. Na vele vertrouwelijke gesprekken vroeg deze rijke burger wat Jezus met rijkdom zou doen indien hij deze zou bezitten, en Jezus antwoordde hem: ‘Ik zou materiële rijkdom besteden aan de verheffing van het materiële leven, zoals ik kennis, wijsheid en geestelijk dienstbetoon ten goede zou laten komen aan de verrijking van het intellectuele leven, de veredeling van het sociale leven en de bevordering van het geestelijke leven. Ik zou materiële rijkdom beheren als een wijze, effectieve bewindvoerder over de hulpbronnen van de ene generatie ten behoeve van het welzijn en de veredeling van de volgende en latere generaties.’
132:5.2 (1462.3) De rijke man was evenwel niet geheel tevreden met Jezus’ antwoord. Hij nam de vrijheid om opnieuw te vragen: ‘Maar wat zou een man in mijn positie naar uw mening moeten doen met zijn rijkdom? Moet ik deze houden of moet ik deze weggeven?’ Toen Jezus zag dat hij werkelijk meer wilde weten over de waarheid inzake zijn loyaliteit aan God en zijn verplichting jegens de mensen, gaf hij hem een uitvoeriger antwoord: ‘Goede vriend, ik merk dat ge een oprecht zoeker zijt naar wijsheid en eerlijk de waarheid liefhebt; daarom wil ik u mijn zienswijze voorleggen inzake de oplossing van uw problemen die te maken hebben met de verantwoordelijkheden van rijkdom. Ik doe dit omdat ge gevraagd hebt om mijn raad, en bij het geven van dit advies houd ik mij niet bezig met de rijkdom van andere rijke mensen; ik geef dit advies uitsluitend aan u en als een persoonlijk richtsnoer voor u. Indien ge eerlijk uw rijkdom wilt zien als iets dat u is toevertrouwd, indien ge werkelijk een wijze, efficiënte rentmeester van uw vergaarde rijkdom wilt worden, dan zou ik u aanraden de volgende analyse te maken van de bronnen van uw rijkdom. Vraag uzelf — en doe uw best om een eerlijk antwoord te vinden — waar is deze rijkdom vandaan gekomen? En om u te helpen bij het zoeken naar de bronnen van uw grote fortuin, zou ik u willen voorstellen om de tien volgende, verschillende methoden om materiële rijkdom te vergaren, in gedachten te houden:
132:5.3 (1462.4) ‘1. geërfde rijkdom — rijkdommen verkregen van ouders en voorouders;
132:5.4 (1462.5) ‘2. ontdekte rijkdom — rijkdommen ontleend aan de niet ontwikkelde hulpbronnen van moeder aarde;
132:5.5 (1462.6) ‘3. rijkdom uit handel — rijkdommen verkregen als eerlijke winst bij het uitwisselen van en het handel drijven in materiële goederen;
132:5.6 (1462.7) ‘4. oneerlijke rijkdom — rijkdommen verkregen door de oneerlijke exploitatie of het in slavernij houden van de medemens;
132:5.7 (1463.1) ‘5. rijkdom uit interest — inkomen verkregen door het billijk en rechtmatig benutten van de mogelijkheden om met geïnvesteerd kapitaal te verdienen;
132:5.8 (1463.2) ‘6. rijkdom door geniale gaven — rijkdommen die voortkomen uit de beloning van de creatieve en inventieve gaven van het menselijke verstand;
132:5.9 (1463.3) ‘7. toevallig verkregen rijkdom — rijkdom ontleend aan de vrijgevigheid van uw medemensen, of die hun oorsprong hebben in uw levensomstandigheden;
132:5.10 (1463.4) ‘8. gestolen rijkdom — verkregen door onbillijkheid, oneerlijkheid, diefstal of bedrog;
132:5.11 (1463.5) ‘9. fondsen die ge beheert — rijkdommen die u ter hand zijn gesteld door uw medemensen voor een specifiek doel, nu of in de toekomst;
132:5.12 (1463.6) ‘10. verdiende rijkdom — rechtstreeks afkomstig uit uw eigen persoonlijke arbeid, de billijke en rechtmatige beloning voor uw eigen dagelijkse inspanningen van verstand en lichaam.
132:5.13 (1463.7) ‘En dus, vriend, indien ge een trouwe en rechtvaardige rentmeester wilt zijn over uw grote fortuin, voor God en in dienstbaarheid aan de mensen, moet ge uw grote fortuin bij benadering in deze tien hoofdcategorieën splitsen en er vervolgens toe overgaan om ieder deel te beheren in overeenstemming met de wijze en eerlijke interpretatie van de wetten der rechtvaardigheid, onpartijdigheid, billijkheid en ware doeltreffendheid; ofschoon de God des hemels u niet zal veroordelen wanneer ge u in twijfelachtige gevallen soms zoudt vergissen door uit barmhartigheid en onzelfzuchtigheid extra consideratie te hebben voor de ellende van de lijdende slachtoffers van de onfortuinlijke omstandigheden in het leven van stervelingen. Wanneer ge eerlijk twijfelt inzake de billijkheid en juistheid van materiële situaties, beslis dan ten gunste van hen die in nood verkeren, ten gunste van hen die het ongeluk hebben te lijden onder onverdiende ontberingen.’
132:5.14 (1463.8) Na deze zaken verscheidene uren lang te hebben besproken, gaf Jezus, in antwoord op het verzoek van de rijke man om meer gedetailleerde instructies, een nadere toelichting op zijn advies en zei, kort samengevat: ‘Ik wil u wel meer suggesties aan de hand doen om uw instelling ten opzichte van rijkdom te bepalen, maar ik zou u daarbij willen adviseren mijn raad aan te nemen als alleen aan u gegeven, en als een leidraad voor u persoonlijk. Ik spreek alleen maar namens mijzelf, en tot u als een vriend die om raad vraagt. Ik raad u ten sterkste andere mensen niet voor te schrijven hoe zij tegenover hun rijkdom moeten staan. U zou ik als volgt willen adviseren:
132:5.15 (1463.9) ‘1.Als rentmeester over geërfde rijkdom moet ge de bronnen ervan in overweging nemen. Ge hebt de morele verplichting om de vorige generatie te vertegenwoordigen bij de eerlijke overdracht van wettig verkregen rijkdom aan volgende generaties, na aftrek van een billijk aandeel ten behoeve van de huidige generatie. Maar ge zijt niet verplicht om ook maar enige oneerlijkheid of ongerechtigheid te laten voortbestaan, wanneer deze aan de opeenstapeling van rijkdom door uw voorouders zou kleven. Elk deel van uw geërfde rijkdom dat door bedrog of oneerlijkheid verkregen blijkt te zijn, moogt ge uitgeven overeenkomstig uw overtuigingen inzake rechtmatigheid, generositeit en restitutie. Wat daarna overblijft van uw rechtmatig geërfde rijkdom moogt ge naar billijkheid gebruiken en als bewindvoerder van de ene generatie veilig overdragen aan de volgende. Ge dient u te laten leiden door een verstandig onderscheidingsvermogen en een gezond oordeel bij uw beslissingen met betrekking tot het vermaken van uw rijkdommen aan uw nabestaanden.
132:5.16 (1463.10) ‘2.Ieder die rijkdom bezit tengevolge van ontdekkingen, moet bedenken dat één mens maar korte tijd op aarde kan leven, en behoort daarom geëigende en voldoende voorzieningen te treffen, zodat het grootst mogelijke aantal van zijn medemensen op nuttige wijzen in deze ontdekkingen kan delen. De ontdekker moet niet alle beloning worden ontzegd voor de inspanningen waarmee zijn ontdekking gepaard is gegaan, maar ook moet hij zich niet egoïstisch het recht aanmatigen op alle voordelen en zegeningen die kunnen voortkomen uit het aan de dag brengen van de opgetaste hulpbronnen der natuur.
132:5.17 (1464.1) ‘3.Zolang de mensen verkiezen om de zaken van de wereld te regelen door middel van handel en ruilhandel, hebben zij recht op een billijke, rechtmatige winst. Iedere handelaar verdient een beloning voor zijn diensten; de koopman heeft recht op zijn loon. Billijkheid in de handel en de eerlijke behandeling van de medemens in het georganiseerde zakenleven in de wereld, kunnen vele verschillende soorten van rijkdom uit winst doen ontstaan, en al deze bronnen van rijkdom moeten worden beoordeeld volgens de hoogste beginselen van gerechtigheid, eerlijkheid en billijkheid. De eerlijke handelaar behoeft niet te aarzelen om dezelfde winst te nemen die hij met genoegen een medehandelaar zou gunnen in een gelijksoortige transactie. Hoewel dit soort rijkdom niet identiek is met individueel verdiend inkomen wanneer er op grote schaal zaken worden gedaan, geeft zulke eerlijk vergaarde rijkdom de bezitter toch een aanzienlijk recht om te beslissen inzake de latere verdeling.
132:5.18 (1464.2) ‘4.Geen enkele sterveling die God kent en tracht zijn wil te doen, kan zich verlagen om zich bezig te houden met onderdrukking door rijkdom. Geen enkel nobel mens zal ernaar streven zich rijkdommen te vergaren en door die rijkdom meer macht te verkrijgen, wanneer dit inhoudt dat hij te dien einde zijn medebroeders op aarde moet knechten of op niet faire wijze moet uitbuiten. Rijkdom is een morele vloek en een geestelijke schandvlek indien zij gewonnen is door het zweet van verdrukte stervelingen. Al dergelijke rijkdommen behoren te worden teruggegeven aan hen die ervan zijn beroofd, of aan hun kinderen en kleinkinderen. Een duurzame beschaving kan niet worden gegrond op de praktijk om de arbeider zijn loon afhandig te maken.
132:5.19 (1464.3) ‘5.Eerlijk kapitaal heeft recht op interest. Zolang de mensen lenen en uitlenen mag men een billijke rente vragen, mits het uitgeleende kapitaal rechtmatige rijkdom is. Zuiver eerst uw kapitaal voordat ge aanspraak maakt op interest. Word niet zo kleinzielig en inhalig dat ge u zoudt vernederen tot woekerpraktijken. Sta uzelf nooit toe zo zelfzuchtig te worden, dat ge de macht van het geld gebruikt om voor uzelf oneerlijk voordeel te behalen op uw worstelende medemensen. Geef niet toe aan de verleiding om woekerrente te vragen van een broeder die in financiële moeilijkheden verkeert.
132:5.20 (1464.4) ‘6.Indien ge toevallig rijkdom verwerft door ingenieuze invallen, indien uw rijkdommen hun ontstaan danken aan de beloning voor inventieve gaven, leg dan niet beslag op een onbillijk deel van deze beloning. Het genie is zowel aan zijn voorgeslacht als aan zijn nageslacht iets verschuldigd; voor zijn inventieve ontdekkingen is hij eveneens verplicht aan zijn volk, zijn natie en de omstandigheden; hij dient ook te bedenken dat hij als mens onder de mensen heeft gearbeid en zijn uitvindingen heeft uitgewerkt. Het zou echter even onrechtvaardig zijn om het genie te beroven van al zijn vermogensaanwas. En het zal altijd onmogelijk blijven voor de mensen om regels en voorschriften te maken die gelijkelijk toepasselijk zijn voor alle problemen die zich kunnen voordoen bij het billijk verdelen van rijkdom. Ge moet de mens eerst erkennen als uw broeder en indien ge eerlijk het voornemen koestert om hem te behandelen zoals ge wilt dat hij u zou behandelen, zullen de gewone regels der rechtvaardigheid, eerlijkheid en billijkheid u wel leiden bij de juiste en onpartijdige oplossing van ieder probleem dat zich met betrekking tot economische beloning en sociale gerechtigheid steeds weer kan voordoen.
132:5.21 (1464.5) ‘7. Niemand moet voor zich persoonlijk aanspraak maken op de rijkdom die hem door de tijd en het toeval in handen valt, behalve op het welverdiende, gerechtvaardigde loon voor het beheer ervan. Toevallige rijkdom moet men enigszins beschouwen als een vermogen dat men onder zijn hoede heeft en dat besteed moet worden ten behoeve van het welzijn van de sociale of economische groep waartoe men behoort. Aan de bezitters van zulk een vermogen dient de zwaarste stem te worden toegekend in beslissingen inzake de wijze en doeltreffende verdeling van zulke niet-verdiende hulpbronnen. De geciviliseerde mens zal niet altijd alles waarover hij kan beschikken, blijven beschouwen als zijn persoonlijke, particuliere bezit.
132:5.22 (1465.1) ‘8.Indien enig deel van uw fortuin welbewust door bedrog is verkregen; indien ook maar iets van uw vermogen is vergaard door oneerlijke praktijken of onbehoorlijke methoden; indien uw rijkdom het product is van onrechtmatig zakendoen met uw medemensen, haast u dan al deze op laakbare wijze verkregen verdiensten terug te geven aan de rechtmatige eigenaren. Geef volledige compensatie en zuiver aldus uw fortuin van alle oneerlijke rijkdom.
132:5.23 (1465.2) ‘9.Het beheer over een vermogen dat een mens ten behoeve van het welzijn van anderen voert, is een ernstige, heilige verantwoordelijkheid. Neem geen risico’s met zulk een beheer en breng het niet in gevaar. Neem voor uzelf van een toevertrouwd vermogen alleen dat af wat ieder eerlijk mens u zou toestaan.
132:5.24 (1465.3) ‘10.Dat gedeelte van uw fortuin dat de verdiensten door uw eigen mentale en fysieke inspanning vormt, is — indien uw arbeid in billijkheid en rechtmatigheid is verricht — echt van uzelf. Niemand kan u het recht betwisten dit vermogen te bezitten en te gebruiken naar het u goeddukt, mits de uitoefening van dit recht uw medemensen geen kwaad berokkent.’
132:5.25 (1465.4) Toen Jezus zijn raadgevingen aan deze vermogende Romein had beëindigd, stond deze van zijn rustbank op, nam afscheid voor de nacht, en legde daarbij de volgende belofte af: ‘Goede vriend, ik zie dat ge een man van grote wijsheid en goedheid zijt, en morgen begin ik mijn gehele vermogen overeenkomstig uw raadgevingen te beheren.’
132:6.1 (1465.5) Hier in Rome vond ook het roerende voorval plaats dat de Schepper van een universum verscheidene uren bezig was om een verdwaald kind terug te brengen naar zijn ongeruste moeder. Dit jongetje was weggedwaald van huis en Jezus trof hem huilend van ellende aan. Hij en Ganid waren op weg naar de bibliotheken, maar ze deden nu wat ze konden om het kind weer thuis te krijgen. Ganid vergat nooit het commentaar dat Jezus hem daarbij gaf: ‘Weet je, Ganid, de meeste mensen zijn zoals dit verdwaalde kind. Een groot deel van hun tijd zijn ze in tranen van angst en lijden ze verdriet, terwijl ze, in waarheid, maar een klein eindje af zijn van veiligheid en zekerheid, net zoals dit kind maar een klein eindje van huis was. En al degenen die de weg der waarheid kennen en de zekerheid hebben dat zij God kennen, moeten het als een voorrecht beschouwen en niet als een plicht, om hun medemensen aan te bieden hen de weg te wijzen bij hun inspanningen om voldoening in het leven te vinden. Hebben wij niet met het allerhoogst genoegen deze moeder de dienst bewezen dat wij haar haar kind terugbrachten? Zo ervaren degenen die mensen naar God leiden, ook de allerhoogste voldoening van menselijke dienstbaarheid.’ En vanaf die dag was Ganid gedurende de rest van zijn natuurlijke leven voortdurend op de uitkijk naar verdwaalde kinderen die hij terug zou kunnen brengen naar huis.
132:6.2 (1465.6) Zo ontmoetten zij de weduwe met vijf kinderen, wier echtgenoot door een ongeval om het leven was gekomen. Jezus vertelde Ganid dat hij zijn eigen vader door een ongeval had verloren, en ze gingen herhaaldelijk naar deze moeder toe om haar en de kinderen te troosten, terwijl Ganid bij zijn vader aanklopte om geld, zodat zij voor voedsel en kleding konden zorgen. Ze staakten hun bemoeiingen pas toen ze een betrekking hadden gevonden voor de oudste jongen, zodat deze mee kon helpen om voor het gezin te zorgen.
132:6.3 (1465.7) Toen Gonod die avond luisterde naar het verhaal van deze ervaringen, zei hij goedhartig tot Jezus: ‘Ik stel mij voor een geleerde of zakenman te maken van mijn zoon, en nu begint gij een filosoof of filantroop van hem te maken.’ Jezus antwoordde glimlachend: ‘Misschien kunnen we hem alle vier deze dingen laten worden; dan kan hij een viervoudige voldoening in zijn leven vinden omdat zijn oor voor de herkenning van de menselijke melodie dan vier tonen zal kunnen herkennen in plaats van één.’ Waarop Gonod zei: ‘Ik merk dat ge een echte filosoof zijt. Ge moet een boek schrijven voor toekomstige generaties.’ En Jezus antwoordde: ‘Niet een boek — mijn opdracht is om een leven te leven in deze generatie voor alle generaties. Ik — ’, maar hij hield op en zei tegen Ganid: ‘Zoon, het is tijd om naar bed te gaan.’
132:7.1 (1466.1) Jezus, Gonod en Ganid maakten vijf tochten vanuit Rome naar bezienswaardige plaatsen in de omliggende streken. Tijdens hun bezoek aan de Italiaanse meren in het noorden had Jezus het lange gesprek met Ganid over de onmogelijkheid om iemand te onderrichten aangaande God, indien die mens niet het verlangen koestert om God te kennen. Ze hadden toevallig een onnadenkend levende heiden ontmoet op hun reis naar de meren, en Ganid was verrast dat Jezus niet zoals gewoonlijk een gesprek met de man aanknoopte, dat op natuurlijke wijze tot een gesprek over geestelijke zaken zou hebben geleid. Toen Ganid zijn leraar vroeg waarom hij zo weinig belangstelling aan de dag legde voor deze heiden, antwoordde Jezus:
132:7.2 (1466.2) ‘Ganid, deze man hongerde niet naar waarheid. Hij was niet ontevreden met zichzelf. Hij was niet bereid hulp te vragen en de ogen van zijn bewustzijn waren niet open, zodat zij geen licht voor zijn ziel konden opvangen. Die man was niet rijp voor de oogst van het heil; hij moet meer tijd krijgen zodat hij door de beproevingen en moeilijkheden des levens kan worden voorbereid op de ontvangst van wijsheid en hoger onderricht. Anderzijds zouden wij hem, indien we hem met ons konden doen samenleven, door ons leven de Vader in de hemel kunnen laten zien, en zou hij zo worden aangetrokken door ons leven als zonen van God, dat hij zich wel gedrongen zou voelen om te informeren naar onze Vader. Je kunt God niet openbaren aan hen die niet naar hem zoeken; je kunt geen onwillige zielen binnenleiden in de vreugden van het heil. Een mens moet gaan hongeren naar waarheid ten gevolge van zijn ervaringen in het leven, of hij moet gaan verlangen God te leren kennen doordat hij in aanraking komt met de levens van hen die de goddelijke Vader wel kennen, voordat een ander mens het instrument kan worden om deze medesterveling tot de Vader in de hemel te leiden. Indien wij God kennen, is het onze werkelijke taak op aarde om zo te leven, dat het de Vader wordt toegestaan zich in ons leven te openbaren, en zo zullen alle mensen die op zoek zijn naar God, de Vader zien en ons om hulp vragen om meer te weten te komen over de God die op deze wijze uitdrukking vindt in ons leven.’
132:7.3 (1466.3) Toen zij hoog in de bergen in Zwitserland waren, sprak Jezus een dag lang met de vader en de zoon beiden over het Boeddhisme. Al vele malen had Ganid Jezus rechtstreekse vragen gesteld over Boeddha, maar steeds had hij min of meer ontwijkende antwoorden gekregen. Nu stelde de vader, in aanwezigheid van zijn zoon, Jezus een rechtstreekse vraag over Boeddha, en hij kreeg een rechtstreeks antwoord. Gonod zei: ‘Ik zou werkelijk graag willen weten hoe ge over Boeddha denkt.’ En Jezus antwoordde:
132:7.4 (1466.4) ‘Uw Boeddha was veel beter dan uw Boeddhisme. Boeddha was een groot man, een profeet zelfs voor zijn volk, maar hij was een verweesd profeet; hiermee bedoel ik dat hij al vroeg zijn geestelijke Vader, de Vader in de hemel, uit het oog had verloren. Zijn ervaring was tragisch. Hij probeerde te leven en te onderrichten als een boodschapper van God, maar zonder God. Boeddha loodste zijn schip van verlossing rechtstreeks naar de veilige haven, rechtstreeks tot aan de ingang van de haven waar de sterveling verlossing wacht, maar daar liep het goede schip aan de grond door foutieve navigatiekaarten. En daar is het vele generaties lang tot op heden toe blijven vastzitten, onbeweeglijk en bijna hopeloos gestrand. Op dit schip zijn velen van uw volk al deze jaren blijven zitten. Ze leven binnen het bereik van de veilige wateren der rust, maar ze weigeren deze in te gaan, omdat het edele schip van de goede Boeddha het ongeluk had om net buiten de haven aan de grond te lopen. En de Boeddhistische volkeren zullen deze haven nooit binnenlopen, tenzij zij het filosofische vaartuig van hun profeet verlaten en zich meester maken van zijn edele geest. Indien uw volk trouw was gebleven aan de geest van Boeddha, zoudt ge reeds lang de haven zijn binnengelopen van geestelijke kalmte, zielerust en de verzekerdheid van verlossing.
132:7.5 (1467.1) ‘Ziet ge, Gonod, Boeddha kende God in de geest, maar ontdekte hem niet duidelijk in zijn denken; de Joden ontdekten God in het denken, maar kenden hem voor het merendeel niet in de geest. Heden ten dage draaien de Boeddhisten rond in een filosofie zonder God, terwijl mijn volk jammerlijk geknecht is door de vrees voor een God, zonder een reddende filosofie van het leven en van vrijheid. Gij hebt een filosofie zonder God; de Joden hebben een God, maar voor het merendeel geen filosofie over het leven in verband met deze kennis. Omdat Boeddha God niet als geest en als Vader zag, heeft hij met zijn onderricht niet de morele energie en geestelijke stuwkracht verschaft, die een religie moet bezitten om een volk te kunnen veranderen en een natie te kunnen verheffen.’
132:7.6 (1467.2) Toen riep Ganid uit: ‘Leraar, laten wij samen een nieuwe religie maken, een religie die goed genoeg is voor India en groot genoeg voor Rome, en misschien kunnen we die dan aan de Joden verkopen in ruil voor Jahweh.’ En Jezus antwoordde: ‘Ganid, religies worden niet gemaakt. De religies der mensen komen in lange tijdsperioden tot wasdom, terwijl de openbaringen van God opvlammen op aarde in de levens van de mensen die God openbaren aan hun medemensen.’ Maar de betekenis van deze profetische woorden begrepen zij niet.
132:7.7 (1467.3) Toen zij zich te ruste hadden begeven die nacht, kon Ganid niet slapen. Hij bleef lang met zijn vader praten en zei ten slotte: ‘Weet ge, vader, soms denk ik dat Joshua een profeet is.’ En zijn vader antwoordde alleen, half in slaap: ‘Mijn zoon, er zijn anderen...’
132:7.8 (1467.4) Van deze dag af bleef Ganid gedurende de rest van zijn natuurlijke leven een eigen religie ontwikkelen. Hij werd in zijn eigen denken zeer sterk beïnvloed door de ruimdenkendheid, fairheid en verdraagzaamheid van Jezus. In al hun discussies over filosofie en religie ondervond deze jongeman nooit gevoelens van wrevel of reacties van verzet.
132:7.9 (1467.5) Welk een tafereel aanschouwden hier de hemelse verstandelijke wezens, dit schouwspel van de jongen uit India die aan de Schepper van een universum voorstelde een nieuwe religie te maken! En ofschoon de jongeman dit niet wist, waren zij daar en op dat moment bezig een nieuwe, eeuwigdurende religie te maken: de nieuwe weg des heils, deze openbaring van God aan de mens door en in Jezus. Dat wat de jongen het liefste wilde doen, was hij onbewust daadwerkelijk reeds aan het doen. En zo was en is het immer. Dat wat de verlichte, reflectieve verbeeldingskracht die geestelijk wordt onderricht en geleid, van ganser harte en onbaatzuchtig wil doen en zijn, wordt meetbaar creatief overeenkomstig de mate waarin de sterveling zich wijdt aan het goddelijke doen van de wil van de Vader. Wanneer de mens een partnerschap met God aangaat, kunnen er grootse dingen gebeuren, en gebeuren die ook.
Het Urantia Boek
Verhandeling 133
133:0.1 (1468.1) TOEN hij voorbereidingen trof om Rome te verlaten, nam Jezus van geen van zijn vrienden afscheid. De schrijver uit Damascus verscheen onaangekondigd in Rome en verdween op dezelfde wijze. Het duurde wel een heel jaar voordat zij die hem kenden en liefhadden de hoop opgaven dat zij terug zouden zien. Voor het tweede jaar voorbij was, ontstonden er kleine groepen van mensen die hem hadden gekend en zich tot elkaar voelden aangetrokken door hun gemeenschappelijke belangstelling voor hetgeen hij hen geleerd had, en door hun gedeelde herinneringen aan de goede uren die ze met hem hadden doorgebracht. En deze groepjes Stoïcijnen, Cynici, en aanhangers van de mysteriën bleven op onregelmatige tijden informeel samenkomen, ook toen de eerste predikers van de Christelijke religie in Rome aankwamen.
133:0.2 (1468.2) Gonod en Ganid hadden zoveel in Alexandrië en Rome ingekocht, dat ze al hun bagage met lastdieren vooruitzonden naar Tarentum, terwijl de drie reizigers zelf in alle rust door Italië liepen over de grote Via Appia. Op deze tocht ontmoetten zij allerlei mensen. Er woonden veel aanzienlijke Romeinse burgers en Griekse kolonisten aan deze weg, maar het nakroost van grote aantallen onontwikkelde slaven begon zich reeds aan te dienen.
133:0.3 (1468.3) Toen ze op zekere dag pauzeerden voor het middagmaal, ongeveer halverwege Tarentum, vroeg Ganid Jezus op de man af wat hij dacht van het kastenstelsel in India. Jezus zei: ‘Ofschoon de mensen in velerlei opzichten van elkaar verschillen, staan alle stervelingen voor God en in de geestelijke wereld op gelijke voet. In Gods ogen bestaan er slechts twee groepen stervelingen: zij die verlangen zijn wil te doen, en zij die dit niet willen. Bij het beschouwen van een bewoonde wereld onderscheidt het universum eveneens twee grote klassen: zij die God kennen, en zij die hem niet kennen. Zij die God niet kúnnen kennen, worden onder de dieren van het betrokken gebied gerekend. De mensheid kan heel geschikt in vele klassen worden ingedeeld volgens verschillende kenmerken, naargelang zij fysiek, mentaal, sociaal, naar hun beroep, of naar morele maatstaven worden beschouwd, maar wanneer deze verschillende klassen stervelingen voor Gods rechterstoel verschijnen, staan ze op gelijke voet; God kent waarlijk geen aanzien des persoons. Ofschoon ge wel moet erkennen dat er verschillen bestaan in menselijke bekwaamheden en talenten ten aanzien van verstandelijke, sociale en morele zaken, is het niet goed dergelijk onderscheid te maken in de geestelijke broederschap der mensen wanneer zij samenzijn in Gods tegenwoordigheid om hem te vereren.’
133:1.1 (1468.4) Een zeer interessant voorval vond op zekere middag plaats langs de kant van de weg, toen ze Tarentum naderden. Ze zagen hoe een ruwe kwelgeest van een jongen op hardhandige wijze een kleinere jongen aanviel. Jezus liep er snel heen om de aangevallen jongen te helpen, en toen hij hem bevrijd had, hield hij de aanvaller stevig vast totdat de kleinste jongen goed en wel was ontkomen. Op het moment dat Jezus de kleine tiran losliet, sprong Ganid op de jongen toe en begon hem een stevig pak slaag te geven, waarop Jezus tot verbazing van Ganid prompt tussenbeide kwam. Toen hij Ganid in bedwang had en de bang geworden jongen had laten ontsnappen, riep de jongeman, zodra hij weer op adem was gekomen, opgewonden uit: ‘Ik begrijp u niet, Meester. Als de barmhartigheid vereist dat ge de kleine jongen bevrijdt, eist de gerechtigheid dan niet dat de grote jongen die hem had aangevallen, wordt gestraft?’ Jezus anwoordde daarop:
133:1.2 (1469.1) ‘Ganid, je hebt gelijk als je zegt dat je het niet begrijpt. Het betrachten van barmhartigheid is altijd het werk van een individu, maar het straffen uit overwegingen van gerechtigheid is de functie van maatschappelijke groepen, of groepen die door de regering daartoe zijn aangewezen, of groepen uit het bestuur van het universum. Als individueel mens ben ik gehouden barmhartigheid te betonen; ik ben verplicht de aangevallen jongen te hulp te komen en het is geheel consequent dat ik daarbij voldoende kracht mag toepassen om de aanvaller te bedwingen. En dat is precies wat ik heb gedaan. Ik kreeg de aangevallen jongen vrij; dat was het einde van de daad van barmhartigheid. Toen hield ik, met kracht, de aanvaller zolang vast dat de zwakkere partij die bij de twist betrokken was, voldoende tijd had om weg te komen, waarna ik me terugtrok uit de aangelegenheid. Ik ging er niet toe over de aanvaller te beoordelen, waardoor ik een oordeel zou hebben geveld over zijn beweegreden — een beoordeling van alles wat meespeelde in zijn aanval op zijn makker — om daarna de straf te voltrekken die naar mijn mening de juiste vergelding zou kunnen zijn voor zijn verkeerde handelwijze. Ganid, de barmhartigheid moge ruim zijn, maar rechtspraak is nauwgezet. Kun je niet inzien dat waarschijnlijk geen twee mensen gelijk zullen denken over de straf die aan de eisen der gerechtigheid zou voldoen? De één zou veertig zweepslagen opleggen, de ander twintig, terwijl nog een ander eenzame opsluiting zou aanraden als gerechte straf. Kun je niet inzien dat op deze wereld zulke verantwoordelijkheden beter bij de groep kunnen berusten of geregeld dienen te worden door de gekozen vertegenwoordigers van de groep? In het universum is het oordeel voorbehouden aan persoonlijkheden die volledig op de hoogte zijn van wat er aan alle verkeerde daden is voorafgegaan en die ook de beweegredenen ervan kennen. In een geciviliseerde samenleving en in een georganiseerd universum wordt inzake de rechtspraak verondersteld dat het geven van rechtmatige straf is voorafgegaan door een billijke beoordeling, en het recht hiertoe berust bij de juridische groeperingen op de werelden en bij de alwetende bestuurders van de hogere universa in de ganse schepping.’
133:1.3 (1469.2) Dagenlang spraken ze over dit probleem van het betonen van barmhartigheid en het uitoefenen van gerechtigheid. En Ganid begreep, althans tot op zekere hoogte, waarom Jezus niet persoonlijk wilde vechten. Ganid had evenwel één laatste vraag waarop hij nooit een geheel bevredigend antwoord kreeg, namelijk: ‘Maar Meester, als een sterkere, kwaadaardige man u nu eens zou aanvallen en zou dreigen u te doden, wat zoudt ge dan doen? Zoudt ge niet trachten u te verdedigen?’ Ofschoon Jezus de vraag van de jongen niet volledig en bevredigend kon beantwoorden, omdat hij hem niet wilde vertellen dat hij (Jezus) op aarde leefde als de veraanschouwelijking van de liefde van de Paradijs-Vader aan een universum dat dit alles gadesloeg, zei hij er toch wel dit van:
133:1.4 (1469.3) ‘Ganid, ik kan heel goed begrijpen dat sommige van deze problemen je van je stuk brengen, en daarom zal ik trachten je vraag te beantwoorden. Ten eerste, bij alle aanvallen die op mijn persoon gedaan zouden worden, zou ik willen vaststellen of de aanvaller al of niet een zoon van God was — mijn broeder in het vlees — en indien ik tot de conclusie zou komen dat zulk een schepsel geen moreel oordeel en geestelijke rede bezat, zou ik mijzelf zonder aarzelen verdedigen met alle kracht waarover ik beschik, zonder rekening te houden met de gevolgen voor de aanvaller. Maar ik zou een medemens met de status van zoonschap niet zo te lijf gaan, zelfs niet ter zelfverdediging. Dat wil zeggen, ik zou hem niet bij voorbaat en zonder een rechtmatig voorafgaand oordeel, straffen voor zijn aanval op mij. Ik zou door iedere mogelijke kunstgreep trachten te voorkomen dat hij zo’n aanval zou ondernemen en hem hiervan trachten af te houden. En ingeval mijn poging om zo’n aanval te verijdelen niet zou slagen, zou ik trachten deze te matigen. Ganid, ik heb een absoluut vertrouwen in de zorg van mijn hemelse Vader voor ons allen; ik heb mijzelf in dienst gesteld van het doen van de wil van mijn Vader in de hemel. Ik geloof niet dat werkelijk kwaad mij kan overkomen; ik geloof niet dat mijn levenswerk werkelijk in gevaar kan komen door iets dat mijn vijanden mij zouden willen aandoen, en wij hebben toch zeker geen geweld te vrezen van onze vrienden. Ik ben er absoluut van overtuigd dat het hele universum mij vriendelijk gezind is — ik sta erop deze almachtige waarheid te geloven in oprecht vertrouwen, in weerwil van alle verschijnselen die op het tegendeel mogen wijzen.’
133:1.5 (1470.1) Maar Ganid was nog niet geheel tevredengesteld. Keer op keer bespraken ze deze zaken en Jezus vertelde hem enkele ervaringen uit zijn jongenstijd en ook over Jakob, de zoon van de steenhouwer. Toen Ganid hoorde hoe Jakob zich had opgeworpen had als verdediger van Jezus, zei hij: ‘O, nu begin ik het te begrijpen! In eerste plaats zal het zelden gebeuren dat een normaal mens zo’n vriendelijk iemand als gij zou willen aanvallen, en zelfs al zou een onbezonnen mens zo iets willen doen, dan nog is het vrij zeker dat er iemand anders in de buurt zal zijn om u te hulp te snellen, evenals gijzelf altijd iemand te hulp komt als ge ziet dat hij in nood verkeert. In mijn hart, Meester, ben ik het met u eens, maar in mijn hoofd denk ik nog steeds dat ik, als ik Jakob geweest was, met plezier die ruwe jongens zou hebben afgestraft, die het aandurfden u aan te vallen, alleen maar omdat ze dachten dat u zich niet zou verdedigen. Ik veronderstel dat ge redelijk veilig bent op uw reis door het leven, omdat ge zoveel tijd geeft aan het helpen van anderen en het dienen van uw medemensen die in nood verkeren — nu, hoogstwaarschijnlijk is er altijd wel iemand in de buurt om u te verdedigen.’ En Jezus antwoordde: ‘De situatie waarin dit op de proef gesteld zou worden, heeft zich nog niet voorgedaan, Ganid, en wanneer dit gebeurt zullen we ons moeten houden aan de wil van de Vader.’ Dit was ongeveer alles wat de jongen uit zijn leraar kon krijgen inzake dit moeilijke onderwerp van zelfverdediging en geweldloosheid. Bij een andere gelegenheid ontlokte hij Jezus wel de mening dat de georganiseerde samenleving alle recht had om geweld te gebruiken bij de tenuitvoerlegging van haar rechtmatige bevelen.
133:2.1 (1470.2) Terwijl de reizigers zich ophielden bij de kade waar ze moesten wachten tijdens het lossen van lading, zagen zij een man zijn vrouw mishandelen. Zoals zijn gewoonte was, kwam Jezus tussenbeide ten behoeve van de persoon die aangevallen werd. Hij naderde de woedende echtgenoot van achteren en zei, hem licht op de schouder tikkend: ‘Mijn vriend, mag ik een ogenblik onder vier ogen met u spreken?’ De boze man was met stomheid geslagen toen hij op deze wijze werd benaderd en na een ogenblik van pijnlijke aarzeling stotterde hij — ’Eh, waarom — goed, wat wilt u van mij?’ Toen Jezus hem terzijde genomen had, zei hij: ‘Mijn vriend, ik zie dat u iets vreselijks moet zijn overkomen: ik zou heel graag willen dat ge mij vertelt wat zo’n sterke man als u overkomen kan zijn dat hij zijn vrouw, de moeder van zijn kinderen, aanvalt en dat nog wel hier waar iedereen bij is. Ik ben er zeker van dat ge meent een goede reden te hebben voor deze aanval. Wat heeft deze vrouw gedaan om een dergelijke behandeling door haar echtgenoot te verdienen? Als ik u aankijk, meen ik in uw gezicht te kunnen lezen dat ge het recht liefhebt, en zelfs het verlangen om barmhartigheid te tonen. Ik durf wel zeggen dat ge, als ge mij langs de weg zoudt zien liggen, aangevallen door rovers, mij zonder aarzelen te hulp zoudt snellen. Ge hebt vast veel dergelijke dappere dingen gedaan in de loop van uw leven. Nu, mijn vriend, zeg mij wat is er aan de hand? Heeft de vrouw iets verkeerds gedaan, of was u zo dwaas uw zelfbeheersing te verliezen en bent ge haar zonder nadenken aangevallen?’ Het was niet zozeer wat hij zei, als wel de vriendelijke blik van Jezus en de meevoelende glimlach die hij hem schonk aan het eind van zijn opmerkingen, die het hart van de man raakten. De man zei: ‘Ik merk dat ge een priester van de Cynici bent, en ik ben u erkentelijk dat u mij hebt tegengehouden. Mijn vrouw heeft niets ernstigs misdaan; ze is een goede vrouw, maar ze irriteert me door de manier waarop ze in het openbaar op mij vit, en dan word ik driftig. Ik betreur mijn gebrek aan zelfbeheersing, en ik beloof u dat ik de gelofte zal nakomen die ik vroeger aan een van uw broeders gedaan heb, die mij vele jaren geleden de weg naar een beter leven heeft geleerd. Dat beloof ik u.’
133:2.2 (1471.1) Daarop zei Jezus ten afscheid: ‘Broeder, houd steeds in gedachten dat een man geen rechtmatig gezag heeft over een vrouw, tenzij zij hem dit gezag bewust en vrijwillig heeft gegeven. Uw vrouw heeft zich ertoe verbonden samen met u door het leven te gaan, u te helpen de levensstrijd te strijden, en verreweg het grootste deel van de last van het baren en grootbrengen van kinderen op zich te nemen; en als tegenprestatie voor deze speciale dienst is het niet meer dan billijk dat zij van u die speciale bescherming ontvangt die een man kan geven aan zijn vrouw, als de partner die de kinderen moet dragen, baren en verzorgen. De mate van liefdevolle zorg en consideratie die een man bereid is aan zijn vrouw en hun beider kinderen te schenken, geeft aan hoe ver de man is gevorderd in het bereiken van de hogere niveaus van scheppend en geestelijk zelf-bewustzijn. Beseft ge niet dat mannen en vrouwen Gods medewerkers zijn in de zin dat zij samenwerken om wezens te scheppen die wanneer ze opgroeien in het bezit komen van het potentieel van een onsterfelijke ziel? De Vader in de hemel behandelt de Geest-Moeder van de kinderen van het universum als zijn gelijke. Ge handelt zoals God wanneer ge uw leven en alles wat daarmee verband houdt op voet van gelijkheid deelt met uw partner, de moeder die zo volledig met u deelt in de goddelijke ervaring dat ge u voortplant in de levens van uw kinderen. Indien ge uw kinderen maar kunt liefhebben zoals God u liefheeft, zult ge uw vrouw liefhebben en koesteren zoals de vader in de hemel de Oneindige Geest eert en hooghoudt die de moeder is van alle geest-kinderen in een ontzaglijk universum.’
133:2.3 (1471.2) Toen ze zich inscheepten, zagen ze om naar het tafereel van het echtpaar dat elkaar met tranen in de ogen zwijgend omarmde. Omdat Gonod het laatste deel van de woorden die Jezus tot de man richtte gehoord had, bleef hij daar de gehele dag in gedachten mee bezig, en hij besloot bij zijn terugkeer in India zijn huiselijk leven te reorganiseren.
133:2.4 (1471.3) De reis naar Nicopolis was aangenaam maar langzaam, omdat de wind niet gunstig was. Vele uren brachten de drie met elkaar door, pratend over hun wederwaardigheden in Rome en herinneringen ophalend aan alles wat ze meegemaakt hadden sinds ze elkaar voor het eerst in Jeruzalem hadden ontmoet. Ganid raakte steeds meer doordrenkt van de geest van het persoonlijke dienstbetoon. Hij begon zich te richten op de hofmeester van het schip, maar op de tweede dag raakte hij verzeild in hachelijke religieuze onderwerpen, en moest hij Joshua te hulp roepen om daar weer uit te komen.
133:2.5 (1471.4) Ze brachten verscheidene dagen in Nicopolis door, de stad die Augustus ongeveer vijftig jaar tevoren had gesticht als de ‘stad der overwinning’, ter herdenking van de slag bij Actium, omdat hij op deze plek met zijn leger zijn tenten had opgeslagen voor de slag begon. Ze logeerden in het huis van een zekere Jeramias, een Griekse proseliet van het Joodse geloof, die ze aan boord hadden leren kennen. De Apostel Paulus bracht in de loop van zijn derde zendingsreis een hele winter in hetzelfde huis door bij de zoon van Jeramias. Van Nicopolis voeren ze op hetzelfde schip naar Korinte, de hoofdstad van de Romeinse provincie Achaia.
133:3.1 (1471.5) Tegen de tijd dat ze Korinte bereikten, raakte Ganid zeer geïnteresseerd in de Joodse godsdienst, en daarom was het niet verwonderlijk dat hij, toen ze op zekere dag voorbij de synagoge kwamen en mensen naar binnen zagen gaan, Jezus verzocht hem mee te nemen naar de dienst. Ze hoorden die dag een geleerde rabbi een verhandeling houden over de ‘bestemming van Israël;’ na de dienst maakten ze kennis met een zekere Crispus, het hoofd van deze synagoge. Daarna gingen ze nog vele malen naar de diensten in de synagoge, maar voornamelijk om Crispus te ontmoeten. Ganid raakte zeer gesteld op Crispus, diens vrouw, en hun vijf kinderen. Hij genoot ervan te zien hoe een Jood het leven in zijn gezin leidde.
133:3.2 (1472.1) Terwijl Ganid studie maakte van het gezinsleven, onderrichtte Jezus Crispus de betere manieren om een religieus leven te leiden. Jezus hield meer dan twintig lange gesprekken met deze Jood, die een vooruitziende blik had. Het is niet zo verwonderlijk dat jaren later, toen Paulus in deze zelfde synagoge predikte en de Joden zijn boodschap verwierpen door bij stemming zijn verdere prediking in de synagoge te verbieden, waarop hij naar de niet-Joden ging, Crispus met zijn gehele gezin de nieuwe religie aannam en een van de belangrijkste steunpilaren werd van de Christelijke kerk die Paulus later te Korinte organiseerde.
133:3.3 (1472.2) Gedurende de achttien maanden dat Paulus in Korinte predikte, waarin hij later werd bijgestaan door Silas en Timotheus, ontmoette hij vele anderen die onderricht hadden ontvangen van de ‘Joodse huisleraar van de zoon van een koopman uit India.’
133:3.4 (1472.3) Te Korinte ontmoetten ze mensen van ieder ras, afkomstig uit drie continenten. Op Alexandrië en Rome na was het de meest kosmopolitische stad van het keizerrijk rond de Middellandse Zee. Veel was er dat de aandacht trok in deze stad, en Ganid kon er niet genoeg van krijgen de citadel te bezoeken die bijna zeshonderd meter boven de zeespiegel stond. Hij bracht ook een groot gedeelte van zijn vrije tijd door in de synagoge en in het huis van Crispus. Eerst was hij geschokt, maar later bekoord, door de status van de vrouw in het Joodse gezin: deze was een openbaring voor deze jongeman uit India.
133:3.5 (1472.4) Jezus en Ganid waren dikwijls te gast in het huis van een andere Jood, Justus genaamd, een vrome koopman, die naast de synagoge woonde. Later, toen Paulus in dit huis verbleef, luisterde hij dikwijls naar de verhalen over deze bezoeken van de jongen uit India en diens Joodse leermeester, terwijl zowel Paulus als Justus zich afvroegen wat er toch van zo’n wijze, briljante Hebreeuwse leraar zou zijn geworden.
133:3.6 (1472.5) Tijdens hun verblijf te Rome had Ganid opgemerkt dat Jezus weigerde hen te vergezellen naar de openbare baden. Vele malen daarna had de jongeman geprobeerd Jezus ertoe te bewegen zich nader uit te spreken over de verhouding tussen de seksen. Ofschoon hij wel antwoord gaf op vragen van de jongeman, scheen hij deze onderwerpen nooit uitvoerig te willen bespreken. Op zekere avond, toen ze even buiten Korinte aan het wandelen waren dichtbij de plaats waar de muur van de citadel afliep naar zee, werden ze aangesproken door twee publieke vrouwen. Ganid had terecht de overtuiging gekregen dat Jezus een man was met hoge idealen die een afschuw had van alles wat meer of minder onkuis was of in een slechte reuk stond; bijgevolg sprak hij deze vrouwen in scherpe bewoordingen toe en beduidde hij hen op ruwe wijze weg te gaan. Toen Jezus dit zag, zei hij tegen Ganid: ‘Je bedoelt het goed, maar je moet je niet aanmatigen zo tegen kinderen van God te spreken, zelfs niet als ze toevallig zijn verdwaalde kinderen zijn. Wie zijn wij dat wij over deze vrouwen zouden oordelen? Ken je soms alle omstandigheden die hen ertoe gebracht hebben om hun toevlucht te nemen tot zulke methoden om in hun levensonderhoud te voorzien? Blijf hier eens bij mij staan terwijl wij deze zaken bespreken.’ De publieke vrouwen waren verbaasd over wat hij zei, nog meer zelfs dan Ganid.
133:3.7 (1472.6) Terwijl ze daar in het maanlicht stonden, zei Jezus verder: ‘In ieder menselijk bewustzijn woont een goddelijke geest, de gave van de Vader in de hemel. Deze goede geest tracht steeds ons naar God te brengen, tracht ons te helpen om God te vinden en God te leren kennen; maar de sterfelijke mens kent ook vele natuurlijke lichamelijke neigingen die de schepper in hem gelegd heeft voor het welzijn van het individu en het ras. Nu gebeurt het dikwijls dat mannen en vrouwen verward raken bij hun pogingen om zichzelf te begrijpen en om de veelvoudige moeilijkheden aan te pakken die verbonden zijn met het verdienen van het levensonderhoud in een wereld die in zo grote mate wordt beheerst door zelfzucht en zonde. Ik zie heel goed dat geen van deze beide vrouwen opzettelijk slecht is. Ik kan aan hun gezichten zien dat ze veel verdriet hebben gehad, ze hebben veel geleden door een klaarblijkelijk wreed noodlot; ze hebben dit soort leven niet opzettelijk gekozen, ze zijn in moedeloosheid, haast in wanhoop, gezwicht voor de druk van het ogenblik en hebben deze onaangename wijze om in hun levensonderhoud te voorzien geaccepteerd als de beste manier om aan een situatie te ontkomen die hun hopeloos voorkwam. Sommige mensen, Ganid, zijn werkelijk boos van hart, ze verkiezen welbewust minderwaardige dingen te doen; maar, zeg nu zelf, als je in deze ogen kijkt, nu vol tranen, zie je dan iets verkeerds of slechts?’ En toen Jezus wachtte op antwoord, stamelde Ganid mat verstikte stem: ‘Neen, Meester. En ik maak mijn excuses dat ik zo ruw tegen hen ben opgetreden — ik vraag hen nederig om vergiffenis.’ Daarop zei Jezus: ‘En ik zeg je namens hen dat zij je vergeven hebben, evenals ik namens mijn Vader in de hemel spreek als ik zeg dat hij hen vergeven heeft. Komen jullie nu allemaal met mij mee naar het huis van een vriend waar we zullen proberen iets te eten te krijgen en plannen zullen maken voor het nieuwe, betere leven dat voor ons ligt.’ Tot dusver hadden de verbaasde vrouwen geen woord gesproken; ze keken elkaar aan en volgden zwijgend de mannen die voorop gingen.
133:3.8 (1473.1) Stelt u zich de verbazing voor van de vrouw van Justus toen Jezus en Ganid op dit late uur bij haar kwamen met deze twee vreemdelingen. Jezus zei; ‘Ge zult ons wel willen verontschuldigen dat wij op deze tijd nog aankomen, maar Ganid en ik zouden graag iets te eten willen hebben, en we zouden het graag delen met deze nieuwe vriendinnen van ons, die ook behoefte aan voedsel hebben. Bovendien komen we naar u toe in de veronderstelling dat u er wel in geïnteresseerd zult zijn, samen met ons te overleggen wat de beste manier zou zijn om deze vrouwen te helpen een nieuw begin te maken in hun leven. Zij kunnen u zelf hun levensverhaal vertellen, maar ik vermoed dat ze veel moeilijkheden hebben ondervonden en dat hun aanwezigheid nu, hier in uw huis, laat zien hoe ernstig ze verlangen goede mensen te leren kennen, en hoe graag ze de gelegenheid te baat nemen om de hele wereld — en zelfs de engelen in de hemel — te laten zien welke moedige en nobele vrouwen ze kunnen worden.’
133:3.9 (1473.2) Toen Marta, de vrouw van Justus, het eten op de tafel had gezet, nam Jezus onverwacht afscheid van hen en zei ‘Het is al laat geworden en de vader van deze jongeman wacht op ons, en ik vraag u dus ons te willen verontschuldigen als we u hier samen achterlaten — drie vrouwen, beminde kinderen van de Allerhoogste. En ik zal bidden dat ge geestelijk geleid moogt worden bij het maken van plannen voor een nieuw, beter leven op aarde, en het eeuwige leven in het grote hiernamaals.’
133:3.10 (1473.3) Zo namen Jezus en Ganid afscheid van de drie vrouwen. De twee publieke vrouwen hadden nog steeds geen woord gezegd; Ganid was eveneens sprakeloos. Enkele ogenblikken was Marta dit ook, maar heel gauw toonde ze zich meester van de situatie en deed alles voor deze onbekende vrouwen wat Jezus gehoopt had. De oudste van deze twee vrouwen stierf korte tijd daarna, in levendige hoop op het eeuwige leven, en de jongste werkte in de zaak van Justus en werd later voor haar gehele verdere leven lid van de Christelijke kerk in Korinte.
133:3.11 (1473.4) In het huis van Crispus ontmoetten Jezus en Ganid verscheidene malen een zekere Gaius, die later een trouwe volgeling van Paulus werd. Gedurende deze twee maanden in Korinte hadden ze diepgaande gesprekken met vele tientallen nuttige mensen, en als resultaat van al deze schijnbaar toevallige contacten, werd meer dan de helft van deze onder de indruk geraakte personen lid van de latere Christelijke gemeente.
133:3.12 (1473.5) Toen Paulus voor de eerste keer naar Korinte ging, had hij niet het plan daar een langdurig bezoek te brengen. Maar hij wist niet hoe goed de Joodse leermeester de weg had gebaand voor zijn arbeid. Bovendien merkte hij dat er reeds een grote belangstelling gewekt was door Aquila en Priscilla; Aquila was een van de Cynici met wie Jezus in Rome in contact was gekomen. Dit Joodse echtpaar was gevlucht uit Rome en zij namen heel spoedig het onderricht van Paulus aan. Hij woonde bij hen en werkte met hen, want zij waren ook tentenmakers. Het waren deze omstandigheden die Paulus ertoe brachten zijn verblijf te Korinte te verlengen.
133:4.1 (1474.1) Jezus en Ganid hadden nog veel meer belangwekkende ervaringen in Korinte. Ze hadden nauw contact met een groot aantal mensen die veel profijt trokken van het onderricht dat ze van Jezus ontvingen.
133:4.2 (1474.2) De molenaar leerde hij over de korrels der waarheid die zo fijn gemalen moeten worden in de molen van de levende ervaring, dat de moeilijke dingen van het goddelijke leven gemakkelijk kunnen worden opgenomen, zelfs door de zwakken en krachtelozen onder de medemensen. Jezus zei: ‘Geef de melk der waarheid aan hen die nog kleine kinderen zijn in hun geestelijk inzicht. Dien, in uw levend en liefdevol dienstbetoon, geestelijk voedsel op in aantrekkelijke vorm en aangepast aan de mate van ontvankelijkheid van ieder die u ernaar vraagt.’
133:4.3 (1474.3) Tot de Romeinse centurio zei hij: ‘Geef aan Caesar wat Caesar toekomt en aan God wat God toekomt. Het oprecht dienen van God en het loyaal dienen van Caesar zijn niet met elkander in strijd, tenzij Caesar zich zou aanmatigen die hulde voor zich op te eisen waarop alleen de Godheid aanspraak kan maken. Trouw aan God zou u, indien ge hem zoudt leren kennen, nog loyaler en trouwer doen zijn in uw plichtsbetrachting jegens een waardig kei- zer.’
133:4.4 (1474.4) Tegen de serieuze leider van de Mithras-cultus zei hij: ‘Het is goed dat ge naar een religie zoekt die eeuwige verlossing biedt, maar ge dwaalt wanneer ge naar zulk een heerlijke waarheid gaat zoeken bij door de mens gecreëerde mysteriën en menselijke filosofieën. Weet ge niet dat het mysterie van het eeuwige heil besloten ligt in uw eigen ziel? Weet ge niet dat de God des hemels zijn geest gezonden heeft om in u te wonen, en dat deze geest alle waarheidlievende en Goddienende stervelingen uit dit leven door de poorten des doods opwaarts zal voeren naar de eeuwige hoogten des lichts, waar God wacht om zijn kinderen te ontvangen? Vergeet ook nooit dit: Gij die God kent, zijt de zonen van God indien ge waarlijk verlangt te zijn zoals hij is.’
133:4.5 (1474.5) Tot de Epicurische leraar zei hij: ‘Ge doet er goed aan het beste te kiezen en het goede hoog te schatten, maar zijt ge wel verstandig wanneer ge niet de nog grotere dingen van het sterfelijke leven onderscheidt, die belichaamd worden in de geest-gebieden die ontstaan door het besef van de tegenwoordigheid Gods in het mensenhart? Het belangrijkste in de gehele menselijke ervaring is het besef dat men de God kent wiens geest in u woont en u tracht voort te leiden op de lange, bijna eindeloze reis waardoor ge de persoonlijke tegenwoordigheid bereikt van onze gemeenschappelijke Vader, de God der ganse schepping, de Heer der universa.’
133:4.6 (1474.6) Tot de Griekse aannememer en bouwer zei hij: ‘Vriend, trek, terwijl ge de materiële gebouwen der mensen bouwt, ook een geestelijk karakter op dat gelijkenis vertoont met de goddelijke geest in uw ziel. Laat hetgeen ge bereikt als geestelijke zoon van het koninkrijk des hemels niet achterblijven bij hetgeen ge tot stand brengt als bouwer in de wereld. Laat niet na om, terwijl ge in de wereld huizen bouwt voor anderen, het eigendomsrecht voor uzelf op een huis in de eeuwigheid te verwerven. Houd steeds in gedachten dat er een stad bestaat waarvan de fundamenten rechtvaardigheid en waarheid zijn, en welks bouwer en maker God is.’
133:4.7 (1474.7) Tot de Romeinse rechter zei hij: ‘Bedenk, wanneer gij recht spreekt over anderen, dat ge zelf eens zult terechtstaan voor de rechterstoel van de Regeerders van een universum. Oordeel rechtvaardig, ja zelfs barmhartig, want ook gij zelf zult eens smeken om barmhartige toegeeflijkheid wanneer de Allerhoogste Scheidsman oordeelt. Oordeel zoals ge zelf onder gelijke omstandigheden beoordeeld zoudt willen worden; laat u op deze wijze zowel door de geest van de wet leiden als door de letter. En naarmate gij zelf uw rechtspraak laat overheersen door billijkheid in het licht van de behoeften van hen die voor u geleid worden, zult ge ook het recht hebben te verwachten dat er over u recht zal worden gesproken dat door barmhartigheid is getemperd, wanneer ge eenmaal voor de Rechter over de ganse aarde zult staan.’
133:4.8 (1475.1) Tot de eigenares van een Griekse herberg zei hij: ‘Verleen uw gastvrijheid alsof ge kinderen van de Allerhoogste ontvangt. Breng de eentonigheid in uw dagelijks werk op het hogere niveau van een kunst, door u steeds meer te realiseren dat ge God dient in de personen bij wie hij inwoont door zijn geest, die is neergedaald om in de harten der mensen te wonen, en daardoor hun bewustzijn te transformeren en hun ziel te brengen tot het kennen van de Paradijs-Vader van deze goddelijke geest die ieder van hen is geschonken.’
133:4.9 (1475.2) Jezus was vele malen bij een Chinese koopman op bezoek. Bij het afscheid maande hij hem: ‘Vereer alleen God, die uw ware geest-voorvader is. Bedenk dat de geest van de Vader altijd in u woont en uw ziel de richting van de hemel wijst. Indien ge de onbewuste leiding van deze onsterfelijke geest volgt, zult ge zeker voortgaan op de verheven weg die u God doet vinden. En wanneer ge de Vader in de hemel inderdaad bereikt, zal dit zijn doordat ge, door hem te zoeken, hem steeds meer bent gaan gelijken. Vaarwel nu Chang, doch slechts voor korte tijd, want we zullen elkaar weer ontmoeten in de werelden van het licht, waar de Vader van de geest-zielen heeft gezorgd voor vele verrukkelijke halteplaatsen voor hen die op weg zijn naar het Paradijs.’
133:4.10 (1475.3) Tot de reiziger uit Brittannië sprak hij: ‘Broeder, ik zie dat ge de waarheid zoekt, en ik zou u willen zeggen dat de geest van de Vader van alle waarheid mogelijk in u woont. Hebt ge ooit oprecht geprobeerd met de geest van uw eigen ziel te spreken? Zoiets is inderdaad moeilijk en zelden wordt men zich bewust daarin te slagen; maar het is zeker dat elke eerlijke poging van het materiële bewustzijn om met zijn inwonende geest te communiceren succes zal hebben, zij het ook dat het grootste deel van al dergelijke schitterende menselijke ervaringen nog lang bovenbewuste registraties in de ziel van zulke Godkennende stervelingen moeten blijven.’
133:4.11 (1475.4) Tot de weggelopen jongen zei Jezus: ‘Denk er aan dat er twee dingen zijn waar je niet voor weg kunt lopen — God en jezelf. Waar je ook heen gaat, je neemt jezelf mee, en ook de geest van de hemelse Vader die in je hart woont. Mijn zoon, houd er mee op jezelf te bedriegen; wijd je aan de moedige praktijk om de feiten des levens onder ogen te zien. Maak stevig gebruik van de zekerheden van je zoonschap bij God en de zekerheid van het eeuwig leven, zoals ik je heb geleerd. Stel je van nu af aan ten doel echt een man te zijn, een man die vastbesloten is het leven dapper en verstandig onder ogen te zien.’
133:4.12 (1475.5) Tot de veroordeelde misdadiger zei hij, in diens laatste uur: ‘Broeder, je bent slecht terecht gekomen. Je bent verdwaald, je bent verstrikt geraakt in de netten van de misdaad. Uit wat wij besproken hebben, begrijp ik heel goed dat je niet van plan bent geweest datgene te doen wat je nu je aardse leven gaat kosten. Maar je hebt dit kwaad nu eenmaal gedaan, en je medemensen hebben je schuldig bevonden; ze hebben besloten dat je moet sterven. Jij en ik mogen de staat het recht niet ontzeggen zichzelf te verdedigen op de wijze die zij zelf verkiest. Er schijnt geen menselijke uitweg meer te zijn om de straf voor je verkeerde daad te ontgaan. Je medemensen moeten je wel berechten naar wat je hebt gedaan, maar er is een Rechter die je om vergiffenis kunt vragen, en die je zal oordelen naar je werkelijke motieven en betere bedoelingen. Je behoeft niet bang te zijn om voor Gods rechterstoel te komen indien je berouw echt, en je geloof oprecht is. Het feit dat je dwaling de door mensen opgelegde doodstraf met zich meebrengt, doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat je ziel recht zal worden gedaan en barmhartigheid mag verwachten van het hemelse gerecht.’
133:4.13 (1476.1) Jezus had vele vertrouwelijke gesprekken met een groot aantal hongerende zielen, te veel om in dit verslag allemaal te vermelden. De drie reizigers genoten van hun verblijf in Korinte. Op Athene na, dat beroemder was als een centrum van onderwijs, was Korinte de belangrijkste stad in Griekenland gedurende deze Romeinse periode, en hun verblijf van twee maanden in dit welvarende handelscentrum bood hun alle drie de gelegenheid veel waardevolle ervaringen op te doen. Hun verblijf in deze stad was een van de interessantste van al hun onderbrekingen van de terugreis uit Rome.
133:4.14 (1476.2) Gonod had vele belangen in Korinte, maar ten slotte waren al zijn zaken afgehandeld en maakten ze zich gereed om naar Athene te varen. Ze reisden met een kleine boot die over land van de ene haven van Korinte naar de andere vervoerd kon worden over een landweg van zestien kilometer.
133:5.1 (1476.3) Ze kwamen spoedig aan in het oude centrum van Griekse wetenschap en geleerdheid en Ganid was opgewonden door de gedachte nu in Athene te zijn, in Griekenland, het culturele centrum van het vroegere wereldrijk van Alexander, waarvan de grenzen gereikt hadden tot aan zijn eigen land India toe. Er waren weinig zaken te doen, dus Gonod was de meeste tijd met Jezus en Ganid samen, bezocht met hen de vele bezienswaardige plaatsen en luisterde naar de interessante gesprekken tussen de jongen en zijn veelzijdige leermeester.
133:5.2 (1476.4) Er bestond in Athene nog steeds een grote, bloeiende universiteit en het drietal bezocht dikwijls de gebouwen waar onderricht werd gegeven. Jezus en Ganid hadden de leer van Plato grondig besproken toen zij de colleges in het museum te Alexandrië bijwoonden. Ze genoten alle drie van de Griekse kunst: voorbeelden hiervan waren nog hier en daar in de stad te zien.
133:5.3 (1476.5) De vader en de zoon genoten beiden zeer van de discussie over natuurwetenschap die Jezus op zekere avond in hun herberg had met een Griekse filosoof. Nadat deze theoreticus bijna drie uur lang had gepraat en aan het eind van zijn betoog gekomen was, zei Jezus, in termen van het huidige denken:
133:5.4 (1476.6) Wetenschapsmensen zullen wellicht eenmaal de energie of kracht-verschijnselen kunnen me- ten van gravitatie, licht en elektriciteit, maar deze geleerden zullen u nooit, in wetenschappelijke zin, kunnen zeggen wat deze verschijnselen in het universum zijn. De natuurwetenschappen houden zich bezig met activiteiten van de fysische energie; religie houdt zich bezig met eeuwige waarden. De ware filosofie ontstaat uit de wijsheid die tracht naar beste vermogen verbindingen te leggen tussen deze kwantitatieve en kwalitatieve vormen van waarneming. Er bestaat altijd gevaar dat de wetenschapsman die op zuiver fysisch gebied bezig is, behept raakt met wiskundige trots en statistische eigenwaan, om maar niet te spreken van geestelijke blindheid.
133:5.5 (1476.7) De logica geldt in de materiële wereld, en de wiskunde is betrouwbaar indien ze wordt toegepast op fysische dingen; geen van beide moet echter als geheel betrouwbaar of onfeilbaar worden beschouwd wanneer toegepast op levensproblemen. Het leven omvat verschijnselen die niet geheel materieel zijn. Volgens de rekenkunde is het zo, dat als één man een schaap kan scheren in tien minuten, tien mannen het in één minuut zouden kunnen doen. Wiskundig klopt dit, maar het is niet waar, want de tien mannen zouden het zo niet kunnen doen: ze zouden elkaar dermate in de weg staan, dat het werk veel langer zou duren.
133:5.6 (1477.1) De wiskunde stelt dat indien één persoon staat voor een bepaalde eenheid van verstandelijke en morele waarde, tien personen tienmaal deze waarde zouden vertegenwoordigen. Maar wanneer we te maken hebben met de menselijke persoonlijkheid, komen we dichter bij de waarheid als we stellen dat zulk een associatie van persoonlijkheden een totaal oplevert dat veeleer het kwadraat is van het aantal persoonlijkheden dat in de vergelijking is betrokken, inplaats van de enkelvoudige rekenkundige som. Een sociale groep van mensen die gecoördineerd en harmonisch samenwerken, vertegenwoordigt een veel grotere kracht dan de enkelvoudige som van haar leden.
133:5.7 (1477.2) Kwantiteit kan worden geïdentificeerd als een feit en wordt aldus een wetenschappelijke uniformiteit. Kwaliteit, die een zaak is van interpretatie door het bewustzijn, vertegenwoordigt een schatting van waarden, en moet derhalve een ervaring van de individuele mens blijven. Wanneer de wetenschap en de religie beide minder dogmatisch worden en meer openstaan voor kritiek, zal de filosofie vervolgens kunnen beginnen eenheid te bereiken door het intelligente verstaan van het universum.
133:5.8 (1477.3) Er is eenheid in het kosmische universum, als ge maar zoudt kunnen onderscheiden hoe het in werkelijkheid functioneert. Het werkelijke universum is vriendelijk voor ieder kind van de eeuwige God. Het werkelijke probleem is: hoe kan het eindige bewustzijn van de mens een logische, ware en corresponderende eenheid van denken bereiken? Deze universum-kennende staat van bewustzijn kan men alleen verwerven door te bedenken dat het kwantitatieve feit en de kwalitatieve waarde een gemeenschappelijke veroorzaking hebben in de Paradijs-Vader. Zulk een opvatting van de werkelijkheid geeft een breder inzicht in de doelgerichte eenheid van de verschijnselen in het universum: zij onthult zelfs een geestelijk doel dat de progressieve persoonlijkheid kan bereiken. Dit is ook een opvatting van eenheid waarin plaats is voor een besef van de onveranderlijke achtergrond van een levend universum van voortdurend veranderende, onpersoonlijke verbanden en evoluerende persoonlijke verhoudingen.
133:5.9 (1477.4) Materie en geest, en de toestand daar tussenin, zijn drie onderling verbonden en met elkaar in wisselwerking staande niveaus van de ware eenheid van het werkelijke universum. Hoe uiteenlopend de verschijnselen van feit en waarde in het universum ook mogen schijnen, zij worden per slot van rekening verenigd in de Allerhoogste.
133:5.10 (1477.5) Werkelijkheid van materieel bestaan is inherent zowel aan niet-herkende energie als aan de zichtbare materie. Wanneer de energieën van het universum zo vertraagd worden, dat ze de noodzakelijke graad van beweging krijgen, dan worden onder gunstige omstandigheden deze energieën tot massa. Vergeet niet dat het bewustzijn, dat als enige de aanwezigheid van klaarblijkelijke realiteiten kan waarnemen, zelf ook reëel is. En de fundamentele oorzaak van dit universum van energie-massa, bewustzijn en geest, is eeuwig — het bestaat en is begrepen in de natuur en reacties van de Universele Vader en zijn absolute gelijken.
133:5.11 (1477.6) Ze waren allen meer dan verbaasd over de woorden van Jezus, en toen de Griek afscheid van hem nam, zei hij: ‘Eindelijk hebben mijn ogen een Jood gezien die nog over iets anders denkt dan over de superioriteit van zijn ras en nog over iets anders weet te spreken dan over religie.’ En zij trokken zich terug voor de nacht.
133:5.12 (1477.7) Het verblijf in Athene was prettig en nuttig, maar het was niet bijzonder vruchtbaar vanuit het oogpunt van contact met mensen. Te veel inwoners van Athene uit die tijd waren ofwel in intellectuele zin trots op hun reputatie uit het verleden, òf dom en onwetend, omdat ze afstammelingen waren van onontwikkelde slaven van de vroegere perioden, toen er glorie was in Griekenland en wijsheid in het denken van haar bevolking. Maar zelfs toen nog kon men vele personen met een scherp verstand aantreffen onder de burgers van Athene.
133:6.1 (1477.8) Toen de reizigers Athene hadden verlaten, gingen zij via Troas naar Efeze, de hoofdstad van de Romeinse provincie Azië. Ze maakten vele uitstapjes naar de beroemde tempel van Artemis der Efeziërs, die ongeveer drie kilometer buiten de stad lag. Artemis was de beroemdste godin van geheel Klein-Azië en stamde af van de nog oudere moedergodin die eertijds in Anatolië werd vereerd. Van dit ruw gehouwen beeld, dat was opgesteld in de enorme tempel die aan haar was gewijd, werd beweerd dat het uit de hemel was gevallen. Ganids vroege opvoeding, waardoor hij had geleerd eerbied te hebben voor beelden als symbolen van goddelijkheid, was nog niet geheel uitgewist, en het leek hem maar het beste om een kleine zilveren tempel te kopen ter ere van deze vruchtbaarheidsgodin van Klein-Azië. Die avond spraken ze langdurig over de verering van voorwerpen die door mensenhanden zijn gemaakt.
133:6.2 (1478.1) De derde dag van hun verblijf wandelden ze langs de rivier om naar het uitbaggeren van de haveningang te kijken. Midden op de dag spraken zij met een jonge Feniciër, die heimwee had en erg moedeloos was; bovenal echter was hij jaloers op een zekere jongeman die ten koste van hem promotie had gemaakt. Jezus sprak troostende woorden tot hem en haalde het oude Hebreeuwse spreekwoord aan: ‘Iemands geschenk maakt ruimte voor hem en brengt hem in de tegenwoordigheid der groten.’
133:6.3 (1478.2) Van alle grote steden die zij op deze reis rond de Middellandse Zee bezochten, brachten zij hier het minste tot stand dat voor het latere werk van de Christelijke zendelingen van waarde zou zijn. In Efeze kreeg het Christendom voornamelijk voet aan de grond door de inspanningen van Paulus, die hier meer dan twee jaar verbleef terwijl hij tenten maakte om in zijn onderhoud te voorzien en iedere avond lezingen hield over religie en filosofie in de grote gehoorzaal van de school van Tyrannus.
133:6.4 (1478.3) Er was een vooruitstrevend denker verbonden aan deze plaatselijke school voor filosofie, en met hem had Jezus verscheidene nuttige besprekingen. In de loop van deze gesprekken had Jezus herhaaldelijk het woord ‘ziel’ gebruikt. Deze geleerde Griek vroeg hem ten slotte wat hij bedoelde met ‘ziel’, en Jezus antwoordde:
133:6.5 (1478.4) ‘De ziel is dat deel van de mens dat over zichzelf nadenkt, dat waarheid onderscheidt en geest waarneemt, waardoor de mens voor immer boven het niveau van de wereld der dieren is verheven. Zelf-bewustzijn is, op zichzelf en in zichzelf, niet de ziel. Het morele zelf-bewustzijn is het ware menselijke zelfbesef en vormt de grondslag voor de menselijke ziel, en de ziel is dat deel van de mens dat de potentiële overlevingswaarde van de menselijke ervaring vertegenwoordigt. De morele keuze en geestelijke vorderingen, het vermogen God te kennen en de drang te zijn zoals hij is, zijn de kenmerken van de ziel. De ziel van de mens kan niet bestaan zonder moreel denken en geestelijke activiteit. Een ziel in stilstand is een stervende ziel. Maar de ziel van de mens is iets anders dan de goddelijke geest die in het bewustzijn woont. De goddelijke geest arriveert op hetzelfde ogenblik dat zich de eerste morele activiteit voordoet in het bewustzijn van de mens, en op dat moment wordt de ziel geboren.
133:6.6 (1478.5) ‘Het behoud of het verlies van een ziel heeft te maken met het al of niet bereiken van de overlevingsstatus door het morele bewustzijn, middels een eeuwige alliantie met de on- sterfelijke geest die aan dit bewustzijn is geschonken en waarmee het is verbonden. Behou- den worden is de vergeestelijking van het zelfbesef van het morele zelf-bewustzijn, dat daar- door overlevingswaarde krijgt. Alle vormen van zielsconflict bestaan in het gebrek aan harmo- nie tussen het morele of geestelijke zelf-bewustzijn, en het louter verstandelijke zelf-bewust- zijn.
133:6.7 (1478.6) ‘Wanneer de menselijke ziel gerijpt, veredeld en vergeestelijkt is, benadert zij de hemelse status, in die zin dat deze ziel nagenoeg een entiteit wordt tussen het materiële en het geestelijke in, tussen het materiële zelf en de goddelijke geest. De evoluerende ziel van een mens valt moeilijk te beschrijven en nog moeilijker aan te tonen, omdat zij niet ontdekt kan worden door de methoden van het materiële onderzoek, noch door geestelijke onderzoeking. De materiële wetenschap kan het bestaan van een ziel niet aantonen en evenmin kunnen zuivere geest-proefnemingen dit. Ondanks het feit dat noch de materiële wetenschap noch geestelijke maatstaven het bestaan van de menselijke ziel kunnen onthullen, weet iedere sterveling met moreel bewustzijn van het bestaan van zijn ziel als een werkelijke en feitelijke persoonlijke ervaring.’
133:7.1 (1479.1) Kort daarna gingen de reizigers onder zeil naar Cyprus, waarbij zij ook Rhodos aandeden. Ze genoten van hun lange reis over het water en kwamen lichamelijk uitgerust en geestelijk verkwikt aan op het eiland dat het doel was van hun reis.
133:7.2 (1479.2) Ze waren van plan een tijd werkelijk rust te nemen en zich te ontspannen tijdens dit bezoek aan Cyprus, daar hun Middellandse Zee-reis zijn einde begon te naderen. Ze gingen te Paphos aan land en begonnen meteen voorraden in te slaan voor een verblijf van verscheidene weken in de bergen daar in de omgeving. Op de derde dag na hun aankomst gingen ze met hun zwaarbeladen lastdieren op weg naar de heuvels.
133:7.3 (1479.3) Gedurende twee weken genoot het drietal zeer, maar toen werd de jonge Ganid zonder enig voorteken plotseling ernstig ziek. Twee weken lang had hij hoge koorts en vaak ijlde hij; Jezus en Gonod hadden beiden hun handen vol aan de verpleging van de zieke jongen. Jezus zorgde op bekwame en tedere wijze voor de jongen, en de vader verbaasde zich over de zachtheid en ook de bedrevenheid die in al zijn zorg voor de jeugdige zieke aan de dag trad. Ze waren ver van de bewoonde wereld en de jongen was te ziek om vervoerd te worden; vandaar dat ze zich er zo goed mogelijk op inrichtten hem daar in de bergen met verpleging weer gezond te laten worden.
133:7.4 (1479.4) Gedurende de drie weken waarin Ganid herstellende was, vertelde Jezus hem vele interessante dingen over de natuur en haar verschillende luimen. En ze hadden veel plezier terwijl ze in de bergen wandelden en de jongen vragen stelde, Jezus deze beantwoordde, en de vader zich over dit alles verwonderde.
133:7.5 (1479.5) In de laatste week van hun verblijf in de bergen hadden Jezus en Ganid een lang gesprek over de functies van het bewustzijn van de mens. Nadat dit gesprek reeds uren had geduurd, stelde de jongen de volgende vraag: ‘Maar Meester, wat bedoelt u als u zegt dat de mens een hogere vorm van zelf-bewustzijn ervaart dan de hogere diersoorten?’ In bewoordingen van de huidige tijd weergegeven antwoordde Jezus:
133:7.6 (1479.6) Zoon, ik heb je reeds veel verteld over het bewustzijn van de mens en de goddelijke geest die daarin woont, maar nu wil ik er de nadruk op leggen dat zelf-bewustheid een realiteit is. Wanneer enig dier zich bewust wordt van zichzelf, wordt het een primitief mens. Het bereiken van zulke zelf-bewustheid is het resultaat van een functionele coördinatie van onpersoonlijke energie en geest-concipiërend bewustzijn, en dit verschijnsel nu rechtvaardigt de schenking van een absoluut middelpunt voor de menselijke persoonlijkheid, de geest van de Vader in de hemel.
133:7.7 (1479.7) Ideeën zijn niet alleen maar de registratie van gewaarwordingen; ideeën zijn gewaarwordingen plus de reflectieve interpretaties daarvan door het persoonlijke zelf; en het zelf is meer dan de som van iemands gewaarwordingen. Er begint iets als een benadering van eenheid te komen in een zich ontwikkelende zelfheid en die eenheid dankt zijn ontstaan aan de inwonende tegenwoordigheid van een deel der absolute eenheid, dat zulk een zelf-bewust denken van dierlijke afstamming geestelijk activeert.
133:7.8 (1479.8) Geen enkel wezen dat alleen maar een dier is, zou een tijd-zelf-bewustheid kunnen bezitten. Dieren bezitten een fysiologische coördinatie van een onderling verbonden gewaarwording-onderkenning en de herinnering daaraan, maar geen enkel dier ervaart een betekenisvolle herkenning van gewaarwording, of vertoont een doelgerichte associatie van deze gecombineerde fysische ervaringen, zoals wordt gemanifesteerd in de gevolgtrekkingen in intelligente, overdachte interpretaties van de mens. Dit feit van zijn zelf-bewuste bestaan, in samenhang met de werkelijkheid van zijn latere geestelijke ervaring, stempelt de mens tot een potentiële zoon van het universum en is een voorafschaduwing van zijn uiteindelijke bereiken van de Allerhoogste Eenheid van het universum.
133:7.9 (1480.1) Het menselijke zelf is ook niet alleen de optelsom van zijn achtereenvolgende staten van bewustzijn. Zonder het doelmatig functioneren van een sorteerder van het bewustzijn die daar tevens associaties tot stand brengt, zou er geen voldoende eenheid bestaan die de aanduiding van zelfheid zou rechtvaardigen. Een dergelijk, niet tot eenheid gekomen bewustzijn kan moeilijk de bewuste niveaus bereiken van de menselijke status. Indien de associaties in het bewustzijn alleen maar van toevallige aard zouden zijn, zou het bewustzijn van alle mensen de onbeheerste en lukrake associaties vertonen van bepaalde fasen van krankzinnigheid.
133:7.10 (1480.2) Een menselijk bewustzijn dat alleen zou zijn opgebouwd uit de bewustheid van fysische gewaarwordingen, zou nooit geestelijke niveaus kunnen bereiken; dit soort materieel bewustzijn zou alle gevoel voor morele waarden missen en zou geen richtinggevend besef hebben van geestelijke dominantie, hetgeen van zulk wezenlijk belang is om in de tijd harmonische eenheid van de persoonlijkheid te verwerven, en onafscheidelijk is verbonden met de overleving van de persoonlijkheid in de eeuwigheid.
133:7.11 (1480.3) Het menselijke bewustzijn begint al vroeg kwaliteiten te manifesteren die boven het materiële uitgaan; het menselijke verstand dat echt nadenkt, is niet in alle opzichten gebonden aan de grenzen van de tijd. Dat individuele personen zo verschillen in hetgeen zij in hun leven tot stand brengen, vormt niet slechts een aanwijzing voor het feit dat zij verschillen in erfelijke gaven en verschillende invloeden van de omgeving ondergaan, maar ook van de mate van eenheid die door het zelf bereikt is met de inwonende geest van de Vader, de mate van identificatie van de een met de ander.
133:7.12 (1480.4) Het menselijke bewustzijn is niet goed bestand tegen het conflict dat uit trouw aan twee heren voortkomt. De ervaring van het pogen om zowel het goede als het kwade te dienen, brengt de ziel in hevige spanning. Het bewustzijn dat in hoge mate gelukkig is en een doeltreffende eenheid vertoont, is het bewustzijn dat zich geheel gewijd heeft aan het doen van de wil van de Vader in de hemel. Onopgeloste conflicten doen de eenheid teniet en kunnen eindigen in een gespleten bewustzijn. Maar het overlevingskarakter van een ziel is er niet mee gebaat wanneer men tracht tot iedere prijs gemoedsrust te verkrijgen door nobele aspiraties op te geven en door te schipperen met geestelijke idealen; deze gemoedsrust wordt veeleer bereikt door het vastberaden staande houden dat datgene wat waar is zal triomferen, en deze overwinning wordt bereikt door het kwade te overwinnen met de machtige kracht van het goede.
133:7.13 (1480.5) De volgende dag reisden ze af naar Salamis, waar ze zich inscheepten naar Antiochië, aan de kust van Syrië.
133:8.1 (1480.6) Antiochië was de hoofdstad van de Romeinse provincie Syrië en de residentie van de keizerlijke gouverneur. Antiochië had een half millioen inwoners; het was in grootte de derde stad van het keizerrijk, en de eerste in verdorvenheid en schaamteloze immoraliteit. Gonod had veel zaken te doen, waardoor Jezus en Ganid veel op elkaar waren aangewezen. Ze bezochten alle bezienswaardigheden van deze veeltalige stad, behalve het woud van Daphne. Gonod en Ganid bezochten dit beruchte heiligdom der schande wel, maar Jezus weigerde hen te vergezellen. Dergelijke taferelen waren niet zo schokkend voor mensen uit India, maar ze waren weerzinwekkend voor een idealistische Hebreeër.
133:8.2 (1480.7) Jezus werd ernstig en maakte een peinzende indruk toen hij dichter bij Palestina kwam, waar het einde van hun reis in zicht was. Hij bezocht maar weinig mensen in Antiochië en ging zelden de stad in. Nadat Ganid zijn leraar verscheidene malen had gevraagd waarom deze zo weinig belangstelling voor Antiochië aan de dag legde, kreeg hij Jezus ten slotte zover dat deze zei: ‘Deze stad is niet ver van Palestina; misschien kom ik hier later wel eens terug.’
133:8.3 (1481.1) Ganid had een zeer belangwekkende ervaring in Antiochië. De jongeman had zich een vlugge leerling betoond en was reeds begonnen sommige dingen die hij van Jezus geleerd had, praktisch toe te passen. Aan de zaak van zijn vader in Antiochië was een Indiër verbonden die zo onplezierig in de omgang en zo mopperig was geworden, dat men had overwogen hem zijn ontslag te geven. Toen Ganid dit hoorde, begaf hij zich naar de zaak van zijn vader en had een lang gesprek met deze landgenoot. De man vond dat men hem het verkeerde werk had gegeven. Ganid vertelde hem over de Vader in de hemel en verruimde op velerlei wijze zijn inzichten op religieus gebied. Maar van alle dingen die Ganid naar voren bracht, had een bepaalde aanhaling van een Hebreeuws spreekwoord de beste uitwerking, en dat woord van wijsheid was: ‘Wat uw hand vindt om te doen, doe dat met al uw kracht.’
133:8.4 (1481.2) Nadat ze hun bagage hadden klaargemaakt voor de kameel-karavaan, gingen ze verder naar Sidon en vandaar landinwaarts naar Damascus, en na drie dagen troffen zij voorbereidingen voor de lange trek door de zandwoestijn.
133:9.1 (1481.3) De karavaantocht door de woestijn was voor deze veelbereisde mannen geen nieuwe ervaring. Toen Ganid had gadegeslagen hoe zijn leraar hielp bij het opladen van hun twintig kamelen, en gezien had dat hij aanbood hun eigen dier te drijven, riep hij uit: ‘Meester, is er nog iets wat ge niét kunt?’ Jezus glimlachte slechts en zei: ‘De leraar is bepaald niet ongeëerd in de ogen van zijn ijverige leerling.’ Zo gingen ze op weg naar de uit de oudheid bekende stad Ur.
133:9.2 (1481.4) Jezus stelde veel belang in de oude geschiedenis van Ur, de geboorteplaats van Abraham, en werd evenzeer geboeid door de ruïnes en overleveringen van Susa, en wel in die mate dat Gonod en Ganid hun verblijf in deze streken met drie weken verlengden om Jezus meer tijd te geven om onderzoekingen te doen, en ook om meer gelegenheid te hebben hem over te halen om met hen terug te gaan naar India.
133:9.3 (1481.5) Hier in Ur had Ganid het lange gesprek met Jezus over het verschil tussen kennis, wijsheid, en waarheid. Hij was zeer ingenomen met een spreuk van de Hebreeuwse wijsgeer: ‘Wijsheid is het belangrijkste; verwerf daarom wijsheid. Verwerf inzicht bij al uw streven naar kennis. Houd de wijsheid hoog, dan zal zij u verheffen. Zij zal u tot eer brengen wanneer gij haar zult omhelzen.’
133:9.4 (1481.6) Ten slotte brak de dag aan dat hun wegen zich zouden scheiden. Ze waren allen dapper, vooral de jongen, maar het was een zware beproeving. Hun ogen stonden vol tranen, maar hun harten waren moedig. Toen hij zijn leraar vaarwel zei, sprak Ganid: ‘Vaarwel Meester, maar niet voor altijd. Wanneer ik weer in Damascus kom, zal ik naar u uitzien. Ik houd van u, want naar mijn mening moet de Vader in de hemel iemand zijn zoals u; ik weet tenminste dat gij veel overeenkomst vertoont met hetgeen ge mij over hem verteld hebt. Ik zal onthouden wat ge mij geleerd hebt, maar bovenal zal ik u nooit vergeten.’ En de Vader zei: ‘Vaarwel, grote leraar — ge zijt iemand die ons betere mensen heeft gemaakt en ons geholpen heeft God te leren kennen.’ Jezus antwoordde: ‘Vrede zij met u, en moge de zegen van de Vader in de hemel immer met u zijn.’ En Jezus stond aan de oever en keek hoe het bootje hen naar hun schip bracht dat buiten voor anker lag. Zo verliet de Meester in Charax zijn vrienden uit India, om hen in deze wereld nooit weer te zien; ook zouden zij in deze wereld nooit te weten komen dat de man die later optrad als Jezus van Nazaret dezelfde persoon was als de vriend van wie ze zojuist afscheid hadden genomen — Joshua, hun leermeester.
133:9.5 (1481.7) Ganid werd later een invloedrijk man, een waardige opvolger van zijn voortreffelijke vader, en hij verbreidde vele nobele waarheden die hij van Jezus, zijn geliefde leraar, had geleerd. Later in zijn leven, toen Ganid hoorde over de vreemde leraar in Palestina wiens loopbaan aan het kruis was geëindigd, herkende hij wel de overeenkomst tussen het evangelie van deze Zoon des Mensen en hetgeen zijn Joodse onderwijzer hem geleerd had, maar de gedachte dat deze twee in feite één en dezelfde persoon waren, kwam nooit bij hem op.
133:9.6 (1482.1) Zo eindigde het hoofdstuk in het leven van de Zoon des Mensen, waarvan de titel zou kunnen luiden: De zending van Joshua, de leraar.
Het Urantia Boek
Verhandeling 134
134:0.1 (1483.1) TIJDENS de reis rond de Middellandse Zee had Jezus de mensen die hij ontmoette en de landen waar hij doortrok, zorgvuldig bestudeerd en omstreeks deze tijd kwam hij tot zijn definitieve besluit ten aanzien van de rest van zijn leven op aarde. Hij had het plan dat erin voorzag dat hij uit Joodse ouders in Palestina geboren zou worden, geheel overdacht en stemde er nu uiteindelijk geheel mee in, en keerde derhalve weloverwogen naar Galilea terug in afwachting van de aanvang van zijn levenswerk, zijn optreden als algemeen leraar van waarheid; hij begon plannen te maken voor dit optreden in het openbaar in het land van het volk van zijn vader Jozef, en hij deed dit uit eigen vrije wil.
134:0.2 (1483.2) Jezus had door zijn persoonlijke, menselijke ervaring ontdekt dat Palestina de beste plaats was in de gehele Romeinse wereld om de laatste hoofdstukken van zijn leven op aarde te schrijven en de laatste bedrijven ervan op te voeren. Voor het eerst voelde hij zich geheel tevreden met het program dat hij onder de Joden en niet-Joden in zijn geboorteland Palestina zijn ware natuur openlijk zou manifesteren en zijn goddelijke identiteit zou openbaren. Hij besloot definitief om zijn leven op aarde ten einde te brengen en zijn loopbaan in het sterfelijke bestaan te voltooien in hetzelfde land waar hij de menselijke ervaring als een hulpeloos kindje was ingegaan. Zijn loopbaan op Urantia was onder de Joden in Palestina begonnen en hij verkoos zijn leven in Palestina en onder de Joden te beëindigen.
134:1.1 (1483.3) Na het het afscheid van Gonod en Ganid in Charax (in december a.d. 23 ), keerde Jezus via Ur terug naar Babylon, waar hij zich aansloot bij een woestijnkaravaan die op weg was naar Damascus. Van Damascus ging hij naar Nazaret; onderweg bleef hij slechts enkele uren te Kafarnaüm, een oponthoud dat hij gebruikte om een bezoek te brengen aan de familie van Zebedeüs. Daar ontmoette hij zijn broer Jakobus, die enige tijd daarvoor naar Kafarnaüm was verhuisd om de plaats van Jezus op de scheepswerf van Zebedeüs in te nemen. Na een gesprek met Jakobus en Judas (die toevallig ook in Kafarnaüm was), en nadat hij aan Jakobus het huisje had overgedragen dat Johannes Zebedeüs had kunnen kopen, ging Jezus door naar Nazaret.
134:1.2 (1483.4) Aan het eind van zijn reis door het Middellandse Zee-gebied had Jezus zoveel geld ontvangen, dat hij daarmee bijna tot aan het begin van zijn optreden in het openbaar in de kosten van zijn levensonderhoud kon voorzien. Maar behalve Zebedeüs uit Kafarnaüm en de mensen die hij op deze buitengewone reis had ontmoet, kwam de wereld nooit te weten dat hij deze tocht had gemaakt. Zijn familie bleef steeds geloven dat hij deze tijd te Alexandrië had doorgebracht om daar te studeren. Jezus bevestigde deze ideeën nooit, maar evenmin ontkende hij dit misverstand openlijk.
134:1.3 (1483.5) Gedurende zijn verblijf van enkele weken te Nazaret, bezocht hij zijn familie en vrienden; ook bracht hij enige tijd door in de reparatiewerkplaats bij zijn broer Jozef, maar aan Maria en Ruth besteedde hij de meeste aandacht. Ruth was toen bijna vijftien jaar en dit was de eerste maal dat Jezus de gelegenheid kreeg om lang met haar te praten sedert zij een jonge vrouw was geworden.
134:1.4 (1484.1) Simon en Judas hadden beiden al enige tijd willen trouwen, maar hadden het niet prettig gevonden om dit zonder de toestemming van Jezus te doen, en dus hadden zij alles uitgesteld en gehoopt op de terugkomst van hun oudste broer. Ofschoon Jakobus in de meeste aangelegenheden door iedereen als het hoofd van het gezin beschouwd werd, wilden ze toch, als het een zaak als trouwen betrof, graag de zegen van Jezus. Zo trouwden Simon en Judas dan in het begin van maart van dit jaar, a.d. 24, met een gezamenlijke bruiloftviering. Alle oudere kinderen waren nu getrouwd; alleen Ruth, de jongste, bleef nog bij Maria thuis.
134:1.5 (1484.2) Jezus praatte heel normaal en natuurlijk met de individuele leden van de familie, maar wanneer ze allemaal bij elkaar waren, had hij zo weinig te zeggen, dat ze er onder elkaar opmerkingen over maakten. Vooral Maria werd door dit ongewoon merkwaardige gedrag van haar eerstgeboren zoon in de war gebracht.
134:1.6 (1484.3) Omstreeks de tijd dat Jezus zich gereedmaakte om Nazaret weer te verlaten, werd de leider van een grote karavaan die door het stadje trok, plotseling ernstig ziek, en omdat hij vreemde talen sprak, bood Jezus zich aan om de leider te vervangen. Aangezien deze tocht hem zou noodzaken een jaar lang afwezig te zijn, en omdat al zijn broers getrouwd waren en zijn moeder met Ruth thuis woonde, riep Jezus een familieraad bijeen en stelde voor dat zijn moeder en Ruth naar Kafarnaüm zouden verhuizen en in het huisje zouden gaan wonen dat hij kort tevoren aan Jakobus had gegeven. Enkele dagen nadat Jezus met de karavaan was afgereisd, verhuisden Maria en Ruth dan ook naar Kafarnaüm, waar ze gedurende de rest van het leven van Maria in het huis woonden dat Jezus hun had verschaft. Jozef en zijn gezin trokken in het oude huis te Nazaret.
134:1.7 (1484.4) Dit was een van de meer bijzondere jaren in de innerlijke ervaring van de Zoon des Mensen: er werd grote vooruitgang gemaakt in het tot stand brengen van een harmonische samenwerking tussen zijn menselijke bewustzijn en de inwonende Richter. De Richter was zeer actief geweest in het reorganiseren van het denken en in het oefenen van het bewustzijn voor de grote gebeurtenissen in de toen niet meer zo verre toekomst. De persoonlijkheid van Jezus bereidde zich voor op de grote verandering in zijn instelling tegenover de wereld. Dit was de tussenperiode, de overgangsfase van het wezen dat zijn leven was begonnen als God die als mens verscheen, en zich nu gereedmaakte om zijn aardse loopbaan te voltooien als mens die als God zou verschijnen.
134:2.1 (1484.5) Op 1 april a.d. 24, verliet Jezus Nazaret om de karavaantocht naar het gebied van de Kaspische Zee te gaan maken. De karavaan waar Jezus zich als leider bijvoegde, trok van Jeruzalem via Damascus en het Urmia-meer door Assyrië, Medië, en Parthië naar het gebied ten zuidoosten van de Kaspische Zee. Het duurde een vol jaar voor hij van deze reis terugkeerde.
134:2.2 (1484.6) Voor Jezus vormde deze karavaantocht opnieuw een avontuur van verkenning en persoonlijk dienstbetoon. Hij deed interessante ervaringen op met zijn karavaan-familie — reizigers, bewakers en kameeldrijvers. Tientallen mannen, vrouwen, en kinderen langs de route die de karavaan volgde, kregen een rijker leven door hun contact met Jezus, die door hen ervaren werd als een buitengewone leider van een gewone karavaan. Niet allen die de kans kregen zijn persoonlijke hulpbetoon te ondervinden, trokken hiervan profijt, maar het overgrote deel van degenen die hem ontmoetten en met hem spraken, werden daar betere mensen door voor de rest van hun leven op aarde.
134:2.3 (1484.7) Van al zijn reizen in de wereld bracht deze tocht naar de Kaspische Zee Jezus het verst naar het Oosten en dit stelde hem in staat een beter begrip te krijgen van de volken van het Verre Oosten. Hij kwam in nauw persoonlijk contact met alle nog bestaande rassen op Urantia, met uitzondering van het rode. Zijn persoonlijke dienstbetoon aan al deze gevarieerde rassen en gemengde volken verschafte hem evenveel genoegen, en allen stonden open voor de levende waarheid die hij hun bracht. Zowel de Europeanen uit het Verre Westen als de Aziaten uit het Verre Oosten luisterden naar zijn woorden van hoop en eeuwig leven en kwamen gelijkelijk onder de invloed van zijn leven van liefdevolle hulp en geestelijk dienstbetoon, zoals hij dat op zulk een innemende wijze onder hen leidde.
134:2.4 (1485.1) De karavaantocht was in ieder opzicht een succes. Het was een van de interessantste episoden in het menselijke leven van Jezus, want hij werkte dit jaar in een leidende functie, waarbij hij verantwoordelijk was voor het hem toevertrouwde materiaal en voor de veiligheid van de reizigers die tot het karavaangezelschap behoorden. En hij kweet zich zeer getrouw, doeltreffend en verstandig van zijn veelvuldige taken.
134:2.5 (1485.2) Op de terugtocht uit het gebied van de Kaspische Zee gaf Jezus de leiding van de karavaan uit handen bij het Urmia-meer, waar hij ruim twee weken bleef. Met een latere karavaan keerde hij als passagier naar Damascus terug, waar de eigenaren van de kamelen hem smeekten in hun dienst te blijven. Hij sloeg dit aanbod af en reisde verder met de karavaan naar Kafarnaüm, waar hij de eerste april van het jaar 25 arriveerde. Hij beschouwde Nazaret niet langer als zijn woonplaats. Kafarnaüm was de woonplaats geworden van Jezus, Jakobus, Maria en Ruth. Maar Jezus woonde nooit meer bij zijn familie: wanneer hij in Kafarnaüm was, nam hij zijn intrek bij de familie Zebedeüs.
134:3.1 (1485.3) Op weg naar de Kaspische Zee had Jezus in de oude Perzische stad Urmia, op de westelijke oever van het meer van Urmia, gedurende verscheidene dagen de reis onderbroken om uit te rusten en weer op verhaal te komen. Op het grootste van een groep eilanden op korte afstand van de oever, dicht bij Urmia, stond een groot gebouw — een amfitheater voor lezingen — gewijd aan de ‘geest van de religie.’ Dit gebouw was werkelijk een tempel voor de godsdienstfilosofie.
134:3.2 (1485.4) Deze tempel der religie was gebouwd door een rijke koopman, een burger van Urmia, en diens drie zonen. Deze man heette Cymboyton, en zijn voorouders stamden uit verschillende volkeren.
134:3.3 (1485.5) De lezingen en discussies in deze school voor religie begonnen iedere morgen van de week om tien uur. De middagbijeenkomsten begonnen om drie uur, en de debatten ’s avonds om acht uur. Cymboyton of een van zijn drie zonen fungeerde steeds als voorzitter van deze bijeenkomsten voor onderricht, discussie en debat. De stichter van deze uitzonderlijke school voor religies leefde en stierf zonder ook maar één maal zijn persoonlijke geloofsovertuigingen te onthullen.
134:3.4 (1485.6) Bij verschillende gelegenheden nam Jezus aan deze discussies deel en alvorens hij Urmia verliet, had Cymboyton met Jezus afgesproken om tijdens zijn terugreis twee weken bij hen te blijven en vierentwintig lezingen te geven over ‘De Broederschap der Mensen,’ en twaalf avondbijeenkomsten te leiden voor vragen, discussies en debat over zijn lezingen in het bijzonder en over de broederschap der mensen in het algemeen.
134:3.5 (1485.7) Overeenkomstig deze afspraak onderbrak Jezus zijn terugreis en gaf hij deze lezingen. Dit was het meest systematische en formele onderricht dat de Meester ooit op Urantia gaf. Nooit tevoren of daarna zei hij zoveel over één onderwerp als in deze lezingen en discussies over de broederschap der mensen. In werkelijkheid gingen deze lezingen over het ‘Koninkrijk Gods’ en de ‘Koninkrijken der Mensen.’
134:3.6 (1486.1) Meer dan dertig religies en religieuze culten waren vertegenwoordigd in de faculteit van deze tempel voor religieuze filosofie. Deze leraren werden gekozen, ondersteund, en volledig erkend door hun respectieve religieuze groeperingen. Op dat ogenblik waren ongeveer vijfenzeventig leraren aan deze faculteit verbonden; zij woonden in huisjes die elk aan ongeveer twaalf personen onderdak konden bieden. Iedere nieuwe maan werd bij loting de samenstelling van deze groepen gewijzigd. Onverdraagzaamheid, een twistzieke geest, of iedere andere instelling die de goede gang van zaken in het leven van de gemeenschap zou kunnen verstoren, had tot gevolg dat de aanstootgevende leraar op staande voet werd ontslagen. Zonder verdere plichtplegingen werd hij weggestuurd en zijn opvolger op de lijst werd onmiddellijk in zijn plaats geïnstalleerd.
134:3.7 (1486.2) Deze leraren van de verschillende religies spanden zich zeer in om aan te tonen hoeveel overeenkomst hun religies onderling vertoonden inzake de fundamentele kwesties van dit leven en het volgende. Er was slechts één leerstuk dat aanvaard moest worden om een plaats te kunnen krijgen aan deze faculteit — iedere leraar moest een religie vertegenwoordigen die God erkende — een allerhoogste Godheid. Er waren vijf onafhankelijke leraren aan de faculteit verbonden die niet een georganiseerde religie vertegenwoordigden, en als zulk een onafhankelijke leraar trad Jezus voor hen op.
134:3.8 (1486.3) [Toen wij, de middenwezens, voor de eerste maal een samenvatting van Jezus’ onderricht te Urmia maakten, ontstond er een verschil van inzicht tussen de serafijnen van de kerken en de serafijnen van de vooruitgang over de vraag of het verstandig zou zijn dit onderricht in de Openbaring voor Urantia op te nemen. De heersende omstandigheden in de religie en in de wereldlijke regeringen in de twintigste eeuw zijn zo verschillend van die in Jezus’ dagen, dat het inderdaad moeilijk bleek het onderricht van de Meester in Urmia aan te passen aan de problemen van het koninkrijk Gods en de koninkrijken der mensen zoals deze functies in de twintigste eeuw in de wereld bestaan. Wij zijn er nooit in geslaagd een weergave van het onderricht van de Meester te formuleren die voor beide groepen serafijnen van het planetaire bestuur aanvaardbaar was. Ten slotte heeft de Melchizedek die de openbaringscommissie voorzat, een commissie van drie leden uit ons midden aangesteld om een weergave van het onderricht van de Meester in Urmia op te stellen, die naar onze mening aangepast zou zijn aan de toestanden op Urantia op religieus en politiek gebied in de twintigste eeuw. Dus hebben wij, drie secundaire middenwezens, een aangepaste weergave gemaakt van Jezus’ onderricht, waarin wij zijn uitspraken hebben geformuleerd zoals wij ze van toepassing achten op de huidige omstandigheden in de wereld, en wij bieden deze uitspraken hierbij aan zoals zij zijn vastgesteld na door de voorzittende Melchizedek van de openbaringscommissie te zijn geredigeerd.]
134:4.1 (1486.4) De broederschap der mensen is gebaseerd op het vaderschap van God. Het gezin van God dankt zijn bestaan aan de liefde van God — God is liefde. God de Vader heeft zijn kinderen, al zijn kinderen, op goddelijke wijze lief.
134:4.2 (1486.5) Het koninkrijk des hemels, de goddelijke regering, berust op het feit van de goddelijke soevereiniteit — God is geest. Aangezien God geest is, is dit koninkrijk geestelijk. Het koninkrijk der hemelen is noch materieel, noch louter verstandelijk; het is een geestelijke verhouding tussen God en de mens.
134:4.3 (1486.6) Indien de verschillende religies de geest-soevereiniteit van God de Vader erkennen, dan zullen al deze religies de vrede bewaren. Indien echter één religie meent dat zij op de een of andere manier superieur is aan alle andere, en dat alleen zij het gezag over alle andere heeft, dan zal deze religie zich aanmatigen onverdraagzaam te zijn jegens andere religies, of gelovigen van andere religieuze groeperingen durven te vervolgen.
134:4.4 (1487.1) Er kan nooit religieuze vrede — broederschap — bestaan, tenzij alle religies bereid zijn geheel afstand te doen van hun kerkelijke autoriteit en al hun ideeën inzake hun geestelijke soevereiniteit los te laten. God alleen is geest-soeverein.
134:4.5 (1487.2) Er kan geen gelijkheid tussen de religies (religieuze vrijheid) zijn zonder godsdienstoorlogen, tenzij alle religies er in toestemmen alle soevereiniteit over te dragen naar een bovenmenselijk niveau, aan God zelf.
134:4.6 (1487.3) Het koninkrijk des hemels in de harten der mensen zal religieuze eenheid (niet noodzakelijkerwijs eenvormigheid) scheppen, omdat alle religieuze groepen die uit zulke waarlijk religieuze personen bestaan, zonder uitzondering vrij zullen zijn van iedere gedachte aan kerkelijk gezag — religieuze soevereiniteit.
134:4.7 (1487.4) God is geest, en God geeft een fragment van zijn geestelijk zelf om in het hart van de mens te wonen. Geestelijk zijn alle mensen gelijk. Het koninkrijk der hemelen is vrij van kasten, klassen, sociale niveaus en economische groeperingen. Ge zijt allen broeders.
134:4.8 (1487.5) Maar zodra ge de geest-soevereiniteit van God de Vader uit het oog verliest, zal de één of andere religie beginnen haar superioriteit over andere religies te laten gelden; en dan zal er, in plaats van vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen, verdeeldheid gaan ontstaan, wederzijdse beschuldigingen, zelfs godsdienstoorlogen, althans oorlogen tussen gelovigen.
134:4.9 (1487.6) Wezens met een vrije wil die zich als elkaars gelijken beschouwen, zullen, tenzij zij onderling erkennen dat zij onderworpen zijn aan een soort supersoevereiniteit, een soevereiniteit over en boven zich, in de verleiding komen te proberen of zij in staat zijn macht en gezag over andere personen en groepen te krijgen. Het begrip van gelijkheid brengt nooit vrede tot stand, behalve in de gemeenschappelijke erkenning van een albeheersende invloed en macht die de supersoevereiniteit bezit.
134:4.10 (1487.7) In Urmia leefden de aanhangers van de verschillende religies in betrekkelijke vrede en rust met elkaar samen, omdat zij al hun ideeën van religieuze soevereiniteit hadden opgegeven. In geestelijk opzicht geloofden ze allen in een soevereine God; in maatschappelijk opzicht berustte het volle, onaantastbare gezag bij hun voorzittend hoofd — Cymboyton. Ze wisten heel goed wat er zou gebeuren met een leraar die het zou wagen de baas te spelen over zijn collega’s. Er kan geen blijvende godsdienstvrede op Urantia komen totdat alle religieuze groeperingen vrijwillig al hun ideeën opgeven dat zij de goddelijke voorkeur zouden genieten, dat zij het uitverkoren volk zouden zijn, en gezag op religieus gebied zouden bezitten. Alleen wanneer God de Vader de allerhoogste wordt, zullen de mensen religieuze broeders worden en in godsdienstige vrede samenleven op aarde.
134:5.1 (1487.8) [Terwijl de leer van de Meester inzake de soevereiniteit Gods een waarheid is — slechts gecompliceerd door de latere verschijning van de religie óver hem temidden van de religies op uw wereld — zijn zijn voordrachten betreffende de politieke soevereiniteit bijzonder gecompliceerd door de politieke evolutie van het leven in nationaal verband, die in de laatste ruim negentienhonderd jaar heeft plaatsgevonden. In de tijd van Jezus waren er slechts twee grote wereldmachten — het Romeinse Rijk in het Westen, en het Han-Rijk in het Oosten — en deze lagen ver uiteen, gescheiden door het koninkrijk der Parthen en andere landstreken in het gebied van de Kaspische Zee en Turkestan. Wij zijn daarom in de hiernavolgende weergave nogal ver afgeweken van de wezenlijke inhoud van wat de Meester in Urmia leerde inzake politieke soevereiniteit, en hebben tegelijkertijd getracht het belang te schetsen van deze leringen voorzover zij van toepassing zijn op het bijzonder kritieke stadium van de evolutie der politieke soevereiniteit in de twintigste eeuw na Christus.]
134:5.2 (1487.9) Er zal nooit een einde komen aan de oorlogen op Urantia zolang naties blijven vasthouden aan hun illusoire opvattingen van onbeperkte nationale soevereiniteit. Er zijn slechts twee niveaus van relatieve soevereiniteit op een bewoonde wereld: de geestelijke vrije wil van de individuele sterveling, en de collectieve soevereiniteit van de mensheid als geheel. Tussen het niveau van de individuele mens en het niveau van de totale mensheid, zijn alle groeperingen en associaties relatief, van voorbijgaande aard, en alleen van waarde voorzover zij de welvaart, het welzijn en de vooruitgang verhogen van het individu en de gehele som der individuen op de planeet — de mens en de mensheid.
134:5.3 (1488.1) Religieuze leraren dienen steeds in gedachten te houden dat de geestelijke soevereiniteit van God alle tussenliggende en bemiddelende geestelijke loyaliteiten terzijde schuift. Eens zullen burgerlijke regeerders leren dat de Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.
134:5.4 (1488.2) Deze regering van de Meest Verhevenen binnen de koninkrijken der mensen is er niet voor het speciale profijt van een speciaal begunstigde groep stervelingen. Er bestaat niet zo iets als een ‘uitverkoren volk.’ De regering van de Meest Verhevenen, zij die het oppertoezicht houden op de politieke evolutie, is een bewind dat ten doel heeft om het grootste goed te brengen aan het grootste aantal van alle mensen, en voor de grootste tijdsspanne.
134:5.5 (1488.3) Soevereiniteit is macht, en zij groeit door organisatie. Deze groei van de organisatie van de politieke macht is goed en passend, want zij tendeert ernaar steeds grotere segmenten van het totaal der mensheid te omvatten. Maar deze zelfde groei van politieke organisaties veroorzaakt tevens een probleem op ieder tussenliggend niveau tussen de aanvankelijk natuurlijke organisatie van de politieke macht — het gezin en de familie — en de uiteindelijke voltooiing der politieke groei — de regering der gehele mensheid, door de gehele mensheid, en voor de gehele mensheid.
134:5.6 (1488.4) Beginnend bij de ouderlijke macht in de groep van het gezin, ontwikkelt de politieke soevereiniteit zich door organisatie wanneer families elkaar overlappen in bloedverwante clans die zich om verschillende redenen verenigen tot eenheden van stammen — politieke groeperingen die op meer dan bloedverwantschap berusten. Vervolgens worden stammen door handel, verkeer en verovering verenigd tot naties, terwijl naties soms verenigd worden in een imperium.
134:5.7 (1488.5) Wanneer de soevereiniteit van kleinere groeperingen overgaat naar grotere, ontstaan er minder oorlogen. Dat wil zeggen, er ontstaan minder kleine oorlogen tussen kleinere naties, maar het potentieel voor grote oorlogen neemt toe naarmate de naties die de soevereiniteit uitoefenen, groter en groter worden. Na verloop van tijd, wanneer de gehele wereld verkend en in bezit genomen is, wanneer er nog slechts weinige, doch sterke en machtige naties bestaan, wanneer deze grote en vermeend soevereine naties aan elkaar gaan grenzen, wanneer ze nog slechts door oceanen zijn gescheiden, dan zal het toneel gereed zijn voor grote oorlogen, wereldwijde conflicten. Zogenaamd soevereine naties kunnen niet op al te korte afstand van elkaar opereren zonder conflicten in het leven te roepen en oorlogen te doen ontstaan.
134:5.8 (1488.6) De moeilijkheid bij de evolutie der politieke soevereiniteit van het gezin tot de gehele mensheid, is gelegen in de traagheidsweerstand die op alle tussengelegen niveaus aan de dag treedt. Gezinnen hebben bij gelegenheid hun clan getrotseerd, terwijl clans en stammen dikwijls de soevereiniteit van de territoriale staat hebben trachten te ondermijnen. Iedere nieuwe progressieve ontwikkeling van politieke soevereiniteit wordt (en is altijd) belemmerd en gehinderd door de ‘steiger-stadia’ van de eerdere ontwikkelingen in politieke organisatie. Dit is nu eenmaal een feit omdat menselijke loyaliteiten moeilijk te veranderen zijn wanneer zij eenmaal in het leven zijn geroepen. Dezelfde loyaliteit die de evolutie van de stam mogelijk maakt, bemoeilijkt de evolutie van de superstam — de territoriale staat. En dezelfde loyaliteit (patriottisme) die de evolutie van de territoriale staat mogelijk maakt, geeft enorme complicaties bij de evolutionaire ontwikkeling van de regering der ganse mensheid.
134:5.9 (1488.7) Politieke soevereiniteit wordt geschapen uit het opgeven van het recht op zelfbeschikking, eerst door het individu binnen het gezin, en dan door de gezinnen en clans in hun betrekking tot de stam en nog grotere groeperingen. Deze progressieve overdracht van het zelfbeschikkingsrecht van kleinere naar steeds grotere politieke organisaties, heeft in het algemeen gesproken in het oosten onverminderd voortgang gevonden sedert de vestiging van de Ming-en Mogol-dynastieën. In het westen vond deze ontwikkeling ook meer dan duizend jaar lang plaats, tot aan het einde van de Wereldoorlog, toen ongelukkigerwijs een teruggaande beweging de normale richting van de evolutie tijdelijk doorkruiste door de onderdrukte soevereiniteit van talrijke kleine groepen in Europa weer in te stellen.
134:5.10 (1489.1) Urantia zal geen blijvende vrede kennen totdat de zogenaamd soevereine naties hun soevereine macht volledig overdragen aan de broederschap der mensen — de regering der mensheid. Door internationalisme — Volkerenbonden — zal de mensheid nooit blijvende vrede bereiken. Wereldwijde confederaties van naties zullen op doeltreffende wijze kleine oorlogen voorkomen en op aanvaardbare wijze de kleine naties in bedwang houden, maar zij zullen geen wereldoorlogen voorkomen en evenmin de drie, vier, of vijf machtigste regeringen beteugelen. Gesteld tegenover werkelijke conflicten zal één van deze wereldmachten zich terugtrekken uit het Verbond en de oorlog verklaren. Ge kunt niet voorkomen dat naties oorlogen beginnen, zolang zij geïnfecteerd blijven met het misleidende virus van nationale soevereiniteit. Internationalisme is een stap in de goede richting. Een internationale politiemacht zal vele kleine oorlogen voorkomen, maar zal niet doeltreffend zijn om grote oorlogen te voorkomen, conflicten tussen de grote militaire regeringen op aarde.
134:5.11 (1489.2) Naarmate het aantal werkelijk soevereine naties (grootmachten) afneemt, nemen de gelegenheid tot en de behoefte aan een regering van de mensheid toe. Wanneer er slechts enkele werkelijk soevereine grootmachten bestaan, moeten deze òf met de strijd op leven en dood beginnen om de nationale (imperialistische) hegemonie, of anders moeten zij door vrijwillig afstand te doen van bepaalde voorrechten van soevereiniteit, de essentiële kern gaan vormen van een supra-nationale macht die zal dienen als het begin van de werkelijke soevereiniteit der gehele mensheid.
134:5.12 (1489.3) Er zal geen vrede komen op Urantia voordat iedere zogenaamd soevereine natie afstand doet van zijn macht om een oorlog te beginnen, ten behoeve van een regering die de gehele mensheid vertegenwoordigt. Politieke soevereiniteit is de volkeren der wereld ingeschapen. Wanneer alle volkeren van Urantia een wereldregering creëren, hebben zij het recht en de macht om zo’n regering SOEVEREIN te maken; en wanneer zulk een representatieve of democratische wereldmacht het bevel heeft over de land-, lucht- en zeemachten van de wereld, kan er vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen heersen — doch niet eerder.
134:5.13 (1489.4) Om een belangrijk voorbeeld uit de negentiende en twintigste eeuw aan te halen: de achtenveertig staten van de Amerikaanse Federale Unie hebben een lange tijd van vrede gekend. Zij voeren onderling geen oorlog meer. Zij hebben hun soevereiniteit overgedragen aan de federale regering, en door een oorlog die in deze een beslissing heeft teweeggebracht, hebben zij alle aanspraken op de waan van zelfbeschikking laten vallen. Terwijl iedere staat de eigen binnenlandse aangelegenheden regelt, heeft zulk een staat niet meer te maken met buitenlandse betrekkingen, in-en uitvoerrechten, immigratie, militaire zaken, of handel en verkeer tussen de staten onderling. Ook hebben de afzonderlijke staten niet meer te maken met zaken die op het staatsburgerschap betrekking hebben. De achtenveertig staten ondergaan de verwoestingen van een oorlog slechts dan wanneer de soevereiniteit van de federale regering op enige wijze in gevaar komt.
134:5.14 (1489.5) Deze achtenveertig staten die de tweevoudige drogreden van soevereiniteit en recht op zelfbeschikking hebben opgegeven, kunnen zich verheugen in onderlinge vrede en rust. Zo zullen ook de naties van Urantia beginnen vrede te kennen wanneer zij hun respectieve soevereiniteit vrijwillig overdragen aan een wereldregering — de soevereiniteit van de broederschap der mensen. In deze wereldstaat zullen de kleine naties even machtig zijn als de grote, zoals ook de kleine staat Rhode Island twee senatoren in het Amerikaanse Congres heeft, net als de staat New York met zijn grote inwonertal, of de staat Texas met zijn grote oppervlakte.
134:5.15 (1490.1) De beperkte (staats) soevereiniteit van deze achtenveertig staten is geschapen door mensen en voor mensen. De boven de staten uitgaande (nationale) soevereiniteit van de Amerikaanse Federale Unie is geschapen door de dertien oorspronkelijke staten ten behoeve van zichzelf en van de mensen. Eens zal de supra-nationale soevereiniteit van de planetaire regering der mensheid op overeenkomstige wijze door naties worden gecreëerd in hun eigen belang en in het belang van alle mensen.
134:5.16 (1490.2) Burgers worden niet geboren ten bate van regeringen; regeringen zijn organisaties die gecreëerd en ontworpen zijn ten bate van mensen. De evolutie der politieke soevereiniteit bereikt pas haar eindpunt wanneer de regering van de soevereiniteit van alle mensen haar intrede doet. Alle andere vormen van soevereiniteit zijn relatief in waarde, hebben slechts betekenis als tussenvorm, en zijn slechts van ondergeschikte status.
134:5.17 (1490.3) Door de vooruitgang der natuurwetenschappen gaan oorlogen steeds grotere verwoestingen aanrichten, totdat zij bijna op zelfmoord der volkeren uitlopen. Hoe vele oorlogen moeten er nog gestreden worden en hoeveel volkerenbonden moeten er nog mislukken, voordat de mensen bereid zullen zijn de regering der mensheid tot stand te brengen en de zegeningen van een permanente vrede te genieten, en het welzijn dat gepaard gaat met de kalmte van welgezindheid — een wereldomvattende welgezindheid — onder de mensen?
134:6.1 (1490.4) Wanneer één mens vrijheid begeert — persoonlijke vrijheid — moet hij wel bedenken dat alle andere mensen naar dezelfde vrijheid verlangen. Groepen van zulke vrijheidslievende mensen kunnen niet in vrede met elkander leven zonder zich te onderwerpen aan wetten, regels, en bepalingen die een ieder dezelfde mate van vrijheid toekennen, en tegelijkertijd een gelijke mate van vrijheid voor alle medemensen waarborgen. Indien één mens absoluut vrij wil zijn, dan moet iemand anders tot absolute slavernij komen. Het is nu eenmaal een feit dat vrijheid op sociaal, economisch en politiek gebied betrekkelijk van aard is. Vrijheid is het geschenk der beschaving, mogelijk gemaakt door het dwingend opleggen van WETTEN.
134:6.2 (1490.5) Religie maakt het geestelijk mogelijk de broederschap der mensen te beseffen, maar er zal een regering van de mensheid nodig zijn om de sociale, economische en politieke problemen te regelen die verbonden zijn aan dit doel van menselijk geluk en doelmatigheid.
134:6.3 (1490.6) Er zullen oorlogen zijn en geruchten van oorlogen — naties zullen opstaan tegen naties — zo lang de politieke soevereiniteit verdeeld is en ten onrechte berust bij een groep natie-staten. Engeland, Schotland, en Wales streden voortdurend onderling totdat zij afstand deden van hun respectieve soevereiniteit en haar deden berusten in het Verenigd Koninkrijk.
134:6.4 (1490.7) Een nieuwe wereldoorlog zal de zogenaamd soevereine naties leren een soort federatie te vormen, en zo een apparaat te creëren ter voorkoming van kleine oorlogen, oorlogen tussen de kleinere naties. Maar wereldoorlogen zullen er blijven totdat de regering der mensheid is gevormd. Wereldsoevereiniteit zal wereldoorlogen voorkomen — niets anders vermag dit te bewerkstelligen.
134:6.5 (1490.8) De achtenveertig vrije Amerikaanse staten leven in vrede samen. Onder de burgers van deze achtenveertig staten bevinden zich mensen uit alle verschillende nationaliteiten en rassen die in de immer oorlogvoerende naties van Europa voorkomen. Deze Amerikanen vertegenwoordigen bijna alle godsdiensten en religieuze sekten en culten van de hele wijde wereld, en toch leven ze hier in Noord-Amerika in vrede samen. Dit alles is mogelijk geworden doordat deze achtenveertig staten hun soevereiniteit hebben opgegeven hebben en alle ideeën inzake vermeende rechten op zelfbeschikking hebben losgelaten.
134:6.6 (1490.9) Het is niet een kwestie van bewapening of ontwapening. Evenmin heeft de vraag van verplichte of vrijwillige militaire dienst te maken met de problemen van het handhaven van vrede in de gehele wereld. Als ge de sterke naties iedere vorm van moderne mechanische bewapening en alle soorten explosieven afneemt, zullen ze vechten met vuisten, stenen, en knotsen zolang ze blijven vasthouden aan hun illusies aangaande hun godgegeven recht op nationale soevereiniteit.
134:6.7 (1491.1) De grote, verschrikkelijke ziekte van de mens is niet de oorlog: oorlog is een symptoom, een resultaat. De werkelijke ziekte is het virus van de nationale soevereiniteit.
134:6.8 (1491.2) De naties op Urantia hebben nooit werkelijke soevereiniteit bezeten: ze hebben nooit een soevereiniteit gekend die hen kon beschermen tegen de ravages en verwoestingen van wereldoorlogen. Wanneer de naties de wereldregering der mensheid creëren, offeren zij niet zozeer hun soevereiniteit op, maar creëren zij veeleer daadwerkelijk een werkelijke, bonafide en duurzame wereldsoevereiniteit die hen van dat ogenblik af volledig tegen alle oorlogen zal kunnen beschermen. Lokale aangelegenheden zullen worden behandeld door lokale regeringen; nationale zaken door nationale regeringen; internationale zaken zullen worden geregeld door de wereldregering.
134:6.9 (1491.3) De wereldvrede kan niet worden gehandhaafd door verdragen, diplomatie, buitenlandse politiek, allianties, machtsevenwicht, of enige andere vorm van gegoochel met de soevereiniteit der naties, waarmede men zich bij gebrek aan beter tracht te behelpen. Er moet wetgeving voor de gehele wereld in het leven worden geroepen en deze wet moet worden opgelegd door een wereldregering — de soevereinitieit der ganse mensheid.
134:6.10 (1491.4) De individuele mens zal veel meer vrijheid genieten onder een wereldregering. Heden ten dage worden de burgers van de grote wereldmachten belast, aan regels onderworpen en bijna benauwend onder controle gehouden, en veel van de huidige verstoring van de individuele vrijheden zal verdwijnen wanneer de nationale regeringen bereid zullen zijn om hun soe- vereiniteit inzake internationale aangelegenheden in handen te geven van een wereldrege- ring.
134:6.11 (1491.5) Onder een wereldregering zullen de nationale groeperingen werkelijk de gelegenheid krijgen de persoonlijke vrijheden van een echte democratie te realiseren en te genieten. De waan van het zelfbeschikkingsrecht zal ten einde zijn gekomen. Wanneer het geldwezen en de handel op mondiale schaal geregeld zullen zijn, zal het nieuwe tijdvak van vrede over de ganse wereld aanbreken. Spoedig kan er zich een mondiale taal ontwikkelen en men zal ten minste een zekere hoop mogen koesteren dat er eens een wereldreligie zal komen — of religies met een wereldwijde blik.
134:6.12 (1491.6) Collectieve veiligheid zal nimmer vrede brengen, totdat de collectiviteit de ganse mensheid omvat.
134:6.13 (1491.7) De politieke soevereiniteit van de representatieve regering der gehele mensheid zal duurzaam vrede op aarde brengen, en de geestelijke broederschap der mensen zal voor altijd de welgezindheid tussen alle mensen verzekeren. En er bestaat geen andere weg waarlangs er vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen kan worden gerealiseerd.
* * *
134:6.15 (1491.8) Na de dood van Cymboyton ondervonden zijn zonen grote moeilijkheden bij het handhaven van vrede onder de staf. De weerslag van Jezus’ onderricht zou veel groter zijn geweest indien de latere Christelijke leraren die tot de Urmia-faculteit toetraden, meer wijsheid hadden betoond en verdraagzamer waren geweest.
134:6.16 (1491.9) De oudste zoon van Cymboyton had Abner in Philadelphia om hulp gevraagd, maar Abners keuze van leraren was hoogst ongelukkig in de zin dat deze leraren zeer onbuigzaam bleken en niet bereid tot enig compromis. Deze leraren trachtten hun religie te laten domineren over de andere geloofsopvattingen. Op geen enkel moment vermoedden zij dat de vaak aangehaalde voordrachten van de karavaanleider door Jezus zelf gehouden waren.
134:6.17 (1491.10) Toen de verwarring in de faculteit toenam, trokken de drie gebroeders hun financiële steun in en na vijf jaar werd de school gesloten. Later werd zij heropend als een Mithras-tempel, en ten slotte brandde deze af in verband met een van de orgiastische feesten die zij hielden.
134:7.1 (1492.1) Toen Jezus terugkeerde van zijn reis naar de Kaspische Zee, wist hij dat zijn wereldreizen bijna ten einde waren. Hij maakte nog maar één reis buiten Palestina, namelijk naar Syrië. Na een kort bezoek aan Kafarnaüm ging hij naar Nazaret en bleef daar enkele dagen om bezoeken af te leggen. Halverwege april vertrok hij uit Nazaret naar Tyrus. Vandaar reisde hij naar het noorden en bleef enkele dagen in Sidon, maar zijn bestemming was Antiochië.
134:7.2 (1492.2) Dit is het jaar dat Jezus alleen door Palestina en Syrië zwierf. Tijdens dit jaar van reizen stond hij onder verscheidene namen bekend in de verschillende delen van het land: de timmerman van Nazaret, de scheepsbouwer van Kafarnaüm, de schrijver uit Damascus, en de leraar uit Alexandrië.
134:7.3 (1492.3) De Zoon des Mensen woonde ruim twee maanden in Antiochië, hij werkte er, observeerde, studeerde, legde bezoeken af, verleende hulp, en ondertussen leerde hij hoe de mensen leven, hoe zij denken, voelen, en reageren op de omgeving waarin hun menselijke bestaan zich afspeelt. In deze periode werkte hij drie maanden als tentenmaker. Hij bleef langer in Antiochië dan in enige andere plaats die hij op deze tocht bezocht. Toen de apostel Paulus tien jaar later in Antiochië predikte en zijn volgelingen hoorde spreken over de leerstellingen van de schrijver uit Damascus, had hij niet het minste besef dat zijn leerlingen de stem van de Meester zelf hadden gehoord en hadden geluisterd naar diens onderricht.
134:7.4 (1492.4) Van Antiochië reisde Jezus langs de kust in zuidelijke richting naar Caesarea; hier verbleef hij enkele weken om daarna de kust verder te volgen naar Joppe. Van Joppe reisde hij landinwaarts naar Jamnia, Asdod, en Gaza. Van Gaza nam hij de weg landinwaarts naar Berseba, waar hij een week bleef.
134:7.5 (1492.5) Jezus begon daarna aan zijn laatste tocht als particulier, en deze voerde hem door het hart van Palestina; hij trok van Berseba in het zuiden naar Dan in het noorden. Deze reis naar het noorden onderbrak hij in Hebron, Betlehem (waar hij de plaats zag waar hij geboren was), Jeruzalem (hij bezocht Betanië niet), Beërot, Lebonah, Sichar, Sichem, Samaria, Geba, En-Gannim, Endor, Madon; hij reisde verder naar het noorden door Magdala en Kafarnaüm, passeerde de Wateren van Merom aan de oostzijde, en ging via Karata naar Dan, of Caesarea Filippi.
134:7.6 (1492.6) De inwonende Gedachtenrichter bracht Jezus er nu toe om de woonplaatsen der mensen achter zich te laten en zich naar de berg Hermon te begeven, zodat hij daar zijn werk van het bedwingen van zijn menselijke bewustzijn kon afmaken en de taak om zich te wijden aan de rest van zijn levenswerk op aarde, kon voltooien.
134:7.7 (1492.7) Dit was een van de ongewone, uitzonderlijke perioden in het aardse leven van de Meester op Urantia. Een vergelijkbare periode was de ervaring die hij doormaakte toen hij alleen was in de heuvels bij Pella vlak na zijn doop. Deze periode in afzondering op de berg Hermon markeerde de beëindiging van zijn zuiver menselijke loopbaan, dat wil zeggen de technische beëindiging van zijn zelfschenking als sterveling, terwijl de latere afzondering het begin markeerde van de meer goddelijke fase van de zelfschenking. En Jezus leefde gedurende zes weken alleen met God op de hellingen van de berg Hermon.
134:8.1 (1492.8) Nadat hij enige tijd in de omgeving van Caesarea Filippi had doorgebracht, sloeg Jezus voorraden in, verschafte zich een lastdier, nam een jongen, Tiglat genaamd, in dienst en trok over de weg naar Damascus naar een dorp dat vroeger Bet-Jen genoemd werd, in de heuvels aan de voet van de berg Hermon. Hier maakte hij half augustus a.d. 25 kwartier, liet zijn voorraden onder de hoede van Tiglat achter en besteeg de eenzame hellingen van de berg. Tiglat liep deze eerste dag met Jezus de berg op tot een afgesproken punt, op ongeveer tweeduizend meter, waar ze een bergplaats van stenen bouwden, en hier moest Tiglat tweemaal per week voedsel neerleggen.
134:8.2 (1493.1) Nadat hij Tiglat had achtergelaten, had Jezus die eerste dag de berg slechts een eindweegs verder beklommen, toen hij stilhield om te bidden. Ondermeer vroeg hij zijn Vader om de serafijnse beschermer terug te zenden om ‘bij Tiglat te zijn.’ Hij vroeg toestemming om alleen op te gaan naar zijn laatste worsteling met de werkelijkheden van het sterfelijke bestaan. Zijn verzoek werd ingewilligd. Hij ging de grote verzoeking in met alleen zijn inwonende Richter om hem te leiden en te ondersteunen.
134:8.3 (1493.2) Jezus at gedurende zijn verblijf op de berg sober: hij onthield zich alleen maar een dag of twee achtereen van alle voedsel. De bovenmenselijke wezens tegenover wie hij op deze berg kwam te staan, met wie hij in de geest worstelde en die hij overwon in macht, waren werkelijk: het waren zijn aartsvijanden in het stelsel Satania. Het waren geen fantomen van de verbeelding, ontstaan uit de gedachtenspinsels van een verzwakte, verhongerende sterveling die het verschil niet kon zien tussen de werkelijkheid en de visioenen van een verward bewustzijn.
134:8.4 (1493.3) Jezus bracht de laatste drie weken van augustus en de eerste drie weken van september op de berg Hermon door. In deze weken volbracht hij zijn opgave als sterveling, het doorlopen van de cirkels van bewustzijnsbegrip en persoonlijkheidsbeheersing. Gedurende deze gehele periode van gemeenschap met zijn hemelse Vader volbracht de inwonende Richter eveneens de hem opgedragen diensten. Zijn doel als sterveling werd door dit aardse schepsel daar bereikt. Alleen de laatste fase van de onderlinge afstemming van het bewustzijn en de Richter moest nog worden voltooid.
134:8.5 (1493.4) Na meer dan vijf weken ononderbroken gemeenschap met zijn Paradijs-Vader, raakte Jezus absoluut verzekerd van zijn natuur en van de stelligheid van zijn triomf over de materiële niveaus van persoonlijkheidsmanifestatie in tijd en ruimte. Hij geloofde ten volle in het overwicht van zijn goddelijke natuur over zijn menselijke natuur en aarzelde niet dit te verdedigen.
134:8.6 (1493.5) Kort voor het einde van het verblijf op de berg vroeg Jezus zijn Vader of hem toegestaan kon worden met zijn vijanden uit Satania te beraadslagen als de Zoon des Mensen, als Joshua ben Josef. Dit verzoek werd toegestaan. Tijdens de laatste week op de berg Hermon vond de grote verzoeking, de universum-beproeving plaats. Satan (die Lucifer vertegenwoordigde) en de rebellerende Planetaire Vorst, Caligastia, waren in Jezus’ tegenwoordigheid en werden volledig zichtbaar gemaakt voor hem. En deze ‘verzoeking,’ deze laatste beproeving van zijn menselijke loyaliteit tegenover de valse voorstelling van zaken van rebellerende persoonlijkheden, had niets te maken met voedsel, tempel-tinnen, of overmoedige daden. Zij had niets te maken met de koninkrijken van deze wereld, maar met de soevereiniteit over een machtig, roemrijk universum. De symboliek in uw geschriften was bedoeld voor het onderontwikkelde, kinderlijke denken van de wereld van die tijd. Latere generaties zouden dan ook moeten begrijpen welk een grote worsteling de Zoon des Mensen doorstond tijdens die gedenkwaardige dag op de berg Hermon.
134:8.7 (1493.6) Op de vele voorstellen en tegenvoorstellen van de gezanten van Lucifer antwoordde Jezus slechts: ‘Moge de wil van mijn Vader in het Paradijs zegevieren, en mogen de Ouden der Dagen u, mijn opstandige zoon, op goddelijke wijze oordelen. Ik ben uw Schepper-vader; ik kan u moeilijk rechtvaardig oordelen, en mijn barmhartigheid hebt ge reeds versmaad. Ik draag u ter berechting over aan de Rechters van een groter universum.’
134:8.8 (1494.1) Op alle compromissen en bedenksels die namens Lucifer werden voorgesteld, op al zulke schijnbaar schone en juiste voorstellen met betrekking tot zijn zelfschenking in het vlees, gaf Jezus slechts ten antwoord: ‘De wil van mijn Vader in het Paradijs geschiede.’ En toen de zware beproeving ten einde was, keerde de weggezonden serafijnse beschermer terug aan Jezus’ zijde en verleende hem bijstand.
134:8.9 (1494.2) Op een namiddag in de nazomer, onder de bomen en in de stilte der natuur, verwierf Michael van Nebadon de onbetwiste soevereiniteit over zijn universum. Die dag voltooide hij de taak die alle Schepper-Zonen wordt gesteld, namelijk om het geïncarneerde leven als sterveling op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte ten volle te leven. Deze gewichtige gebeurtenis werd pas maanden later, op de dag van zijn doop, aan het universum bekendgemaakt, maar alles vond in werkelijkheid plaats op deze dag op de berg. Toen Jezus na dit verblijf de berg Hermon afdaalde, waren de opstand van Lucifer in Satania en de afscheiding van Caligastia op Urantia in feite beslecht. Jezus had de laatste prijs betaald die van hem werd gevraagd om de soevereiniteit over zijn universum te verkrijgen, en deze soevereiniteit reguleert in zichzelf de status van alle rebellen en bepaalt bovendien dat al zulke opstanden in de toekomst (indien zij ooit zouden voorkomen) kort en krachtig kunnen worden afgedaan. Hieruit kan men zien dat de ‘grote verzoeking’ van Jezus enige tijd vóór zijn doop plaatsvond, en niet vlak na deze gebeurtenis.
134:8.10 (1494.3) Toen Jezus aan het einde van zijn verblijf de berg afdaalde, kwam hij Tiglat tegen, die met voedsel naar boven kwam naar de afgesproken plaats. Hij beduidde hem terug te gaan en zei alleen: ‘De rustperiode is voorbij; ik moet weer aan het werk voor mijn Vader.’ Hij was zwijgzaam en sterk veranderd toen zij terugkeerden naar Dan, waar hij afscheid nam van de jongen en hem de ezel gaf. Daarna ging hij in zuidelijke richting verder naar Kafarnaüm, langs dezelfde weg die hij gekomen was.
134:9.1 (1494.4) Het liep nu tegen het eind van de zomer, rond de tijd van de verzoendag en het loofhuttenfeest. Jezus hield een familiebijeenkomst in Kafarnaüm tijdens de Sabbat en ging de volgende dag met Johannes, de zoon van Zebedeüs, op reis naar Jeruzalem; ze trokken langs de oostzijde van het meer en via Gerasa het Jordaandal door. Terwijl hij onderweg wat met zijn reisgenoot praatte, bemerkte Johannes een grote verandering in Jezus.
134:9.2 (1494.5) Jezus en Johannes bleven een nacht in Betanië bij Lazarus en zijn zusters, en gingen de volgende morgen vroeg naar Jeruzalem. Zij brachten bijna drie weken in de stad en de omgeving door, althans Johannes. Vaak ging Johannes alleen naar Jeruzalem, terwijl Jezus door de heuvels in de buurt wandelde en vele uren in geestelijke gemeenschap met zijn Vader in de hemel doorbracht.
134:9.3 (1494.6) Beiden waren aanwezig bij de plechtige diensten op de verzoendag. Johannes kwam zeer onder de indruk van de ceremoniën op deze dag der dagen in de Joodse godsdienstige rite, maar Jezus bleef een peinzende, stille toeschouwer. Voor de Zoon des Mensen was deze uitbeelding deerniswekkend en bedroevend. Hij zag dit alles als een onjuiste voorstelling van het karakter en de eigenschappen van zijn Vader in de hemel. Hij zag de handelingen op deze dag als een karikatuur van de feiten der goddelijke gerechtigheid en van de waarheden der oneindige barmhartigheid. Hij brandde van verlangen om uiting te geven aan de echte waarheid inzake het liefdevolle karakter van zijn Vader en diens barmhartig beleid in het universum, maar zijn trouwe Mentor waarschuwde hem dat zijn uur nog niet was gekomen. Die avond echter, in Betanië, liet Jezus zich talrijke opmerkingen ontvallen die Johannes ten zeerste verontrustten; Johannes heeft nooit helemaal de werkelijke betekenis begrepen van hetgeen zij Jezus die avond hoorden zeggen.
134:9.4 (1495.1) Jezus nam zich voor om de hele week van het loofhuttenfeest met Johannes samen te blijven. Dit feest was de jaarlijkse vakantie voor heel Palestina. Ofschoon Jezus niet deelnam aan de feestvreugde, was het duidelijk dat hij vreugde en voldoening schiep in de opgeruimde, vreugdevolle overgave van jong en oud.
134:9.5 (1495.2) Midden in deze feestweek, nog voor de feestelijkheden ten einde waren, nam Jezus afscheid van Johannes en zei dat hij verlangde zich terug te trekken in de heuvels, waar hij zich beter zou kunnen onderhouden met zijn Paradijs-Vader. Johannes zou met hem mee zijn gegaan indien Jezus er niet op aangedrongen had dat hij het feest tot het einde toe zou meemaken, met de woorden: ‘Het wordt niet van je gevraagd om de last van de Zoon des Mensen te dragen; alleen de wachter moet waken terwijl de stad in vrede slaapt.’ Jezus keerde niet naar Jeruzalem terug. Na bijna een week alleen te zijn geweest in de heuvels bij Betanië, vertrok hij naar Kafarnaüm. Op weg naar huis bracht hij een dag en een nacht alleen door op de hellingen van Gilboa, dichtbij de plaats waar koning Saul zich van het leven beroofde; en toen hij in Kafarnaüm aankwam, leek hij opgewekter dan toen hij afscheid nam van Johannes in Jeruzalem.
134:9.6 (1495.3) De volgende morgen ging Jezus naar de kist met zijn persoonlijke bezittingen die in de werkplaats van Zebedeüs was blijven staan, deed zijn voorschoot voor en verscheen bij het werk, met de woorden: ‘Ik behoor bezig te blijven zolang mijn uur nog niet is gekomen.’ En hij werkte verscheidene maanden op de scheepswerf, tot januari van het volgende jaar, samen met zijn broer Jakobus. Om het even welke twijfel er van tijd tot tijd bij Jakobus opkwam en zijn begrip van het levenswerk van de Zoon des Mensen vertroebelde, na deze periode van samenwerking met Jezus verloor hij nooit meer werkelijk alle geloof in diens zending.
134:9.7 (1495.4) Tijdens deze laatste periode dat Jezus op de scheepswerf werkte, besteedde hij het grootste gedeelte van zijn tijd aan de afwerking van de binnenkant van enkele grotere boten. Hij gaf veel zorg aan al het werk dat uit zijn handen kwam en leek de voldoening na menselijke prestaties te ondervinden wanneer hij een prijzenswaardig stuk werk had voltooid. Hij verspilde zijn tijd niet aan onbelangrijke kleinigheden, maar was een nauwgezet werker wanneer het op essentiële onderdelen van iedere onderneming aankwam.
134:9.8 (1495.5) Na verloop van tijd bereikten Kafarnaüm geruchten over een zekere Johannes die predikte en boetvaardigen doopte in de Jordaan; deze Johannes nu predikte: ‘Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, bekeert u en laat u dopen.’ Jezus luisterde naar deze berichten terwijl Johannes al predikend langzaam door het dal van de Jordaan naar het noorden trok vanuit de voorde van de rivier die het dichtst bij Jeruzalem was gelegen. Maar Jezus werkte door en maakte boten, totdat Johannes in de maand januari van het daarop volgende jaar, a.d. 26, stroomopwaarts langs de rivier getrokken was tot een plek dicht bij Pella; toen legde Jezus zijn gereedschap neer met de woorden: ‘Mijn uur is gekomen,’ en kort daarna verscheen hij bij Johannes om gedoopt te worden.
134:9.9 (1495.6) Er was echter een grote verandering over Jezus gekomen. Slechts weinig mensen die het genoegen hadden gehad met hem te spreken en die zijn hulp hadden ondervonden terwijl hij door het land trok, herkenden later ooit in de in het openbaar optredende leraar dezelfde man die ze als particulier persoon in vroegere jaren hadden gekend en bemind. En het was niet zonder reden dat degenen die hij vroeger had geholpen, hem niet meer herkenden in zijn latere rol als openbaar en gezaghebbend leraar. Vele jaren lang had deze transformatie van bewustzijn en geest zich afgespeeld, en zij werd voltooid tijdens het gedenkwaardige verblijf op de berg Hermon.
Het Urantia Boek
Verhandeling 135
135:0.1 (1496.1) JOHANNES de Doper werd geboren op 25 maart van het jaar 7 v.Chr., overeenkomstig de belofte van Gabriël aan Elisabet in juni van het voorgaande jaar. Gedurende vijf maanden hield Elisabet het bezoek van Gabriël geheim; toen zij het aan haar echtgenoot Zacharias vertelde, raakte deze hevig verontrust en hij geloofde haar verhaal pas ten volle nadat hij een opmerkelijke droom had gehad, ongeveer zes weken voor de geboorte van Johannes. Behalve het bezoek van Gabriël aan Elisabet en de droom van Zacharias, ging met de geboorte van Johannes de Doper niets ongewoons of bovennatuurlijks gepaard.
135:0.2 (1496.2) Op de achtste dag werd Johannes volgens het Joodse gebruik besneden. Van dag tot dag en van jaar tot jaar groeide hij op in het kleine dorpje dat in die tijd de Stad van Juda werd genoemd, ongeveer zes kilometer ten westen van Jeruzalem.
135:0.3 (1496.3) De gewichtigste gebeurtenis in de prille jeugd van Johannes was het bezoek dat hij samen met zijn ouders aan Jezus en diens familie in Nazaret bracht. Dit bezoek vond plaats in de maand juni van het jaar 1 v.Chr., toen hij ruim zes jaar was.
135:0.4 (1496.4) Na hun terugkomst uit Nazaret namen de ouders van Johannes de systematische opleiding van de jongen ter hand. Er was geen synagogeschool in dit kleine dorp, maar omdat Zacharias priester was, was hij tamelijk goed onderlegd, en Elisabet had een veel betere opleiding genoten dan de gemiddelde vrouw in Judea; zij hoorde ook tot het geslacht der priesters daar ze een afstammeling was van de ‘dochters van Aäron.’ Aangezien Johannes enig kind was, besteedden zij veel tijd aan zijn verstandelijke en geestelijke vorming. Zacharias hoefde slechts gedurende korte perioden dienst te doen in de tempel te Jeruzalem, zodat hij een groot gedeelte van zijn tijd wijdde aan het onderricht van zijn zoon.
135:0.5 (1496.5) Zacharias en Elisabet hadden een kleine boerderij waar zij schapen hielden. Zij konden van dit land nauwelijks bestaan, maar Zacharias ontving een geregelde toelage uit de fondsen van de tempel die bestemd waren voor de priesters.
135:1.1 (1496.6) Er was voor Johannes geen school waar hij op veertienjarige leeftijd een diploma kon behalen, maar zijn ouders hadden dit levensjaar als het meest geschikte uitgekozen om hem zijn formele gelofte als Nazireeër af te laten leggen. Bijgevolg brachten Zacharias en Elisabet hun zoon naar Engedi, aan de Dode Zee. Dit was het zuidelijke hoofdkwartier van de broederschap der Nazireeërs, en hier werd de jongen volgens de gebruiken plechtig en voor zijn gehele leven in deze orde ingewijd. Na deze ceremoniën en nadat hij de geloften had afgelegd om zich te onthouden van alle bedwelmende dranken, zijn haar te laten groeien en geen dode aan te raken, trok het gezin verder naar Jeruzalem, waar Johannes, voor de tempel, de offeranden bracht die vereist werden van hen die de geloften der Nazireeërs aflegden.
135:1.2 (1496.7) Johannes legde dezelfde geloften voor het leven af die zijn illustere voorgangers, Simson en de profeet Samuel, waren afgenomen. Een Nazireeër voor het leven werd beschouwd als een gewijde en heilige persoonlijkheid. De Joden keken tegen een Nazireeër met bijna evenveel respect en verering op als tegen de hogepriester, en dit was niet verwonderlijk, want voor het leven gewijde Nazireeërs waren, behalve de hogepriesters, de enige personen aan wie ooit werd toegestaan het heilige der heiligen in de tempel binnen te gaan.
135:1.3 (1497.1) Johannes keerde uit Jeruzalem naar huis terug om de schapen van zijn vader te hoeden en hij groeide op tot een sterke man met een nobel karakter.
135:1.4 (1497.2) Toen Johannes zestien jaar was, besloot hij zich te kleden als Elia, omdat hij over Elia gelezen had en zeer onder de indruk was gekomen van de profeet van de berg Karmel. Vanaf die dag droeg Johannes altijd een harig kleed met een leren gordel. Toen hij zestien was, was hij meer dan één meter tachtig lang en bijna volwassen. Met zijn loshangend haar en zijn eigenaardige manier van kleden was hij inderdaad een schilderachtige jongeman. En zijn ouders verwachtten grote dingen van hem, hun enige zoon, een kind van belofte en een Nazireeër voor het leven.
135:2.1 (1497.3) Na een ziekte van verscheidene maanden stierf Zacharias in juli van het jaar 12 a.d., toen Johannes net achttien jaar was geworden. Deze gebeurtenis bracht Johannes in grote verlegenheid, aangezien de Nazireeër-gelofte verbood doden aan te raken, zelfs die van de eigen familie. Ofschoon Johannes getracht had de beperkingen in acht te nemen die hem door zijn gelofte waren opgelegd inzake het bezoedeld raken door de doden, betwijfelde hij of hij wel geheel had voldaan aan de verplichtingen van de orde der Nazireeërs. Daarom begaf hij zich na de begrafenis van zijn vader naar Jeruzalem, waar hij in de hoek van de voorhof der vrouwen, die voor de Nazireeërs bestemd was, de offers bracht die voor zijn reiniging vereist waren.
135:2.2 (1497.4) In september van dit jaar ondernamen Elisabet en Johannes een reis naar Nazaret om Maria en Jezus te bezoeken. Johannes was bijna zover dat hij besloten had een aanvang te maken met zijn levenswerk, maar zowel de woorden van Jezus als diens voorbeeld brachten hem ertoe naar huis terug te keren, voor zijn moeder te zorgen, en het ‘aanbreken van het uur van de Vader’ af te wachten. Nadat hij Jezus en Maria aan het eind van dit prettige bezoek vaarwel had gezegd, zag Johannes Jezus pas weer terug bij de gelegenheid van diens doop in de Jordaan.
135:2.3 (1497.5) Johannes en Elisabet keerden naar huis terug en begonnen plannen te maken voor de toekomst. Daar Johannes weigerde de toelage die hem toekwam uit de tempelfondsen voor de priesters te accepteren, waren zij na verloop van twee jaar hun huis nagenoeg kwijt, dus besloten zij met de kudde schapen naar het zuiden te trekken. Hun verhuizing naar Hebron vond bijgevolg plaats in de zomer toen Johannes twintig jaar werd. In de zo geheten ‘wildernis van Judea’ hoedde Johannes zijn schapen langs een beek, die uitkwam op een grotere rivier die bij Engedi in de Dode Zee uitmondde. De nederzetting te Engedi omvatte niet alleen Nazireeërs die voor het leven of tijdelijk in de orde waren opgenomen, maar ook talrijke andere ascetische herders die zich met hun kudden in deze streek verzamelden en vriendschappelijk met de broederschap der Nazireeërs omgingen. Zij voorzagen in hun levensonderhoud door het houden van schapen en door giften die welgestelde Joden aan de orde deden toekomen.
135:2.4 (1497.6) Naarmate de tijd verstreek, keerde Johannes minder vaak naar Hebron terug, terwijl zijn bezoeken aan Engedi steeds veelvuldiger werden. Hij was zo geheel verschillend van de meeste Nazireeërs, dat het hem erg moeilijk viel zich ten volle één te voelen met de broederschap. Hij was evenwel zeer gesteld op Abner, de erkende leider en het hoofd van de nederzetting te Engedi.
135:3.1 (1497.7) In het dal langs deze kleine beek bouwde Johannes wel een dozijn stenen onderkomens en veekralen voor de nacht, die uit opeengestapelde stenen bestonden en waarin hij zijn kudden schapen en geiten kon bewaken en beschermen. Johannes’ leven als herder gaf hem veel tijd om na te denken. Hij praatte veel met Ezda, een weesjongen uit Bet-Sur die hij min of meer geadopteerd had, en die voor de kudden zorgde wanneer hij naar Hebron ging om zijn moeder te bezoeken en schapen te verkopen, of wanneer hij naar Engedi ging voor de Sabbatviering. Johannes en de jongen leefden zeer eenvoudig van schapevlees, geitemelk, wilde honing en de eetbare sprinkhanen van die streek. Deze voor hen gewone kost werd aangevuld met proviand die van tijd tot tijd uit Hebron en Engedi werd meegebracht.
135:3.2 (1498.1) Elisabet hield Johannes op de hoogte van de zaken die Palestina en de wereld betroffen en hij raakte er steeds meer van overtuigd dat de tijd waarin de oude orde teneinde zou lopen, snel naderbij kwam en dat hij de heraut zou worden van de nadering van een nieuw tijdperk, ‘het koninkrijk des hemels.’ Deze stoere schaapherder had een grote voorliefde voor de geschriften van de profeet Daniël. Hij las wel duizend maal Daniëls beschrijving van het grote beeld dat, zoals Zacharias hem had verteld, de geschiedenis van de grote koninkrijken der wereld weergaf, te beginnen met Babylon, dan Perzië, Griekenland, en tenslotte Rome. Johannes zag in dat Rome nu reeds bestond uit zoveel volken en rassen met geheel verschillende talen, dat het nooit een hecht verbonden en stevig gegrondvest wereldrijk kon worden. Hij geloofde dat Rome toen reeds verdeeld was in gebieden als Syrië, Egypte, Palestina, en andere provincies; en dan las hij verder ‘in de dagen van die koningen zal de God des hemels een ander koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan; het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid.’ ‘En hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht en alle volken, natieën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij die niet zal vergaan en zijn koningschap is een dat onverderfelijk is.’ ‘En het koningschap en de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen.’
135:3.3 (1498.2) Johannes was nooit geheel in staat de verwarring te boven te komen die veroorzaakt werd door wat zijn ouders hem over Jezus hadden verteld en door deze passages die hij in de Schrift las. In Daniël las hij: ‘Ik had in de nacht gezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk de Zoon des Mensen, en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht.’ Deze woorden van de profeet waren echter niet in overeenstemming met wat zijn ouders hem geleerd hadden. Evenmin kwam zijn gesprek met Jezus, tijdens zijn bezoek aan hem toen hij achttien jaar was, overeen met deze verklaringen in de Schrift. Niettegenstaande deze verwarring, kreeg hij steeds wanneer hij zo van zijn stuk was, van zijn moeder de verzekering dat zijn verre neef Jezus van Nazaret de ware Messias was, dat hij gekomen was om op de troon van David te zitten, en dat hij (Johannes) zijn voorbode en voornaamste steunpilaar zou zijn.
135:3.4 (1498.3) Door alles wat Johannes hoorde over de verdorvenheid en goddeloosheid van Rome en over de losbandigheid en morele verwildering van het keizerrijk, door wat hij wist van de wandaden van Herodes Antipas en de landvoogden van Judea, was hij geneigd te geloven dat het einde van het tijdperk aanstaande was. Het scheen dit stoere, edele kind van de natuur toe dat de wereld rijp was voor het einde van het tijdperk van de mens en de dageraad van het nieuwe, goddelijke tijdperk — het koninkrijk des hemels. In het hart van Johannes groeide het gevoel dat hij de laatste van de oude profeten en de eerste van de nieuwe zou zijn. En hij trilde werkelijk van de steeds sterker wordende impuls om uit te gaan en aan alle mensen te verkondigen: ‘Kom tot berouw! Kom in het reine met God! Maak u gereed voor het einde; bereid u voor op het verschijnen van de nieuwe, eeuwige orde van aardse zaken, het koninkrijk des hemels.’
135:4.1 (1499.1) Op 17 augustus a.d. 22, toen Johannes achtentwintig jaar was, overleed zijn moeder plotseling. Vrienden van Elisabet, die bekend waren met de beperkingen betreffende de aanraking van doden die voor de Nazireeërs golden, zelfs wanneer het om hun eigen familie ging, troffen alle voorbereidingen voor de begrafenis van Elisabet voordat zij Johannes lieten komen. Toen hij het bericht van het overlijden van zijn moeder ontving, gaf hij Ezda opdracht de kudden naar Engedi te voeren en ging zelf op weg naar Hebron.
135:4.2 (1499.2) Bij zijn terugkomst in Engedi van de begrafenis van zijn moeder, schonk hij zijn kudden aan de broederschap en trok zich een tijdlang uit de buitenwereld terug om te vasten en te bidden. Johannes kende alleen de oude methoden om het goddelijke nader te komen; hij kende slechts wat geschreven stond over mannen als Elia, Samuel, en Daniël. Elia was zijn ideale profeet. Elia was de eerste van de leraren van Israel, die als een profeet beschouwd kon worden, en Johannes geloofde werkelijk dat hijzelf de laatste zou zijn in deze lange, vermaarde reeks van hemelse boodschappers.
135:4.3 (1499.3) Twee en half jaar lang woonde Johannes in Engedi, en hij overtuigde het grootste deel van de broederschap dat ‘het einde van het tijdperk ophanden was;’ dat ‘het koninkrijk des hemels op het punt stond te verschijnen.’ En al hetgeen hij in het begin leerde, was gebaseerd op het gangbare Joodse idee en begrip van de Messias als de beloofde bevrijder van het Joodse volk uit de overheersing door de heidense machthebbers.
135:4.4 (1499.4) Deze gehele periode las Johannes veel in de heilige geschriften die hij aantrof in het tehuis van de Nazireeërs te Engedi. Hij kwam in het bijzonder onder de indruk van Jesaja en van Maleachi, de laatste der profeten tot aan die tijd. Hij las en herlas de laatste vijf hoofdstukken van Jesaja, en hij geloofde deze profetieën. En dan las hij in Maleachi: ‘Ziet, Ik zal u Elia de profeet zenden eer dat die grote en vreselijke dag des Heren komen zal; en hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde treffe met de ban.’ Het kwam alleen door die belofte van Maleachi dat Elia zou wederkomen, dat Johannes ervan werd weerhouden er op uit te gaan om over het komende koninkrijk te prediken en zijn Joodse volksgenoten te vermanen de in aantocht zijnde toorn te ontvlieden. Johannes was eraan toe de boodschap van het komende koninkrijk te verkondigen, maar deze verwachting van de komst van Elia weerhield hem meer dan twee jaar lang. Hij wist dat hij niet Elia was. Wat bedoelde Maleachi? Was de profetie letterlijk of figuurlijk? Hoe kon hij weten wat waar was? Ten slotte waagde hij het er op te denken dat, aangezien de eerste der profeten Elia heette, de laatste uiteindelijk onder dezelfde naam bekend zou staan. Niettemin had hij zijn twijfels, twijfels die sterk genoeg waren om te voorkomen dat hij zichzelf ooit Elia noemde.
135:4.5 (1499.5) Het was de invloed van Elia die Johannes ertoe bracht diens methoden van het rechtstreekse, ongezouten aanvallen van de zonden en ondeugden van zijn tijdgenoten over te nemen. Hij trachtte zich te kleden als Elia en trachtte te spreken als Elia; in geheel zijn uiterlijk was hij zoals de profeet van vroeger. Hij was net zulk een stoer, schilderachtig kind der natuur, net zo’n onbevreesde, vermetele prediker van rechtvaardigheid. Johannes was niet ongeletterd, hij kende de Joodse heilige geschriften zeer goed, doch kon moeilijk gecultiveerd genoemd worden. Hij had een helder verstand, was een indrukwekkend spreker en een vurig aanklager. Hij kon moeilijk een voorbeeld voor zijn tijd genoemd worden, maar hij was een welsprekende berisper.
135:4.6 (1499.6) Ten slotte bedacht hij de methode om het nieuwe tijdperk te verkondigen, het koninkrijk van God: hij nam de beslissing dat hij de voorbode van de Messias zou worden. Hij schudde alle twijfel van zich af en vertrok op een dag in maart a.d.25 uit Engedi, om zijn korte maar schitterende loopbaan als openbaar prediker aan te vangen.
135:5.1 (1500.1) Om de boodschap van Johannes te kunnen verstaan, moet ge rekening houden met de status van het Joodse volk toen hij ten tonele verscheen. Bijna honderd jaar lang had heel Israel in verwarring verkeerd; niemand kon verklaren waarom zij voortdurend onderworpen waren aan heidense overheersers. Had Mozes niet geleerd dat rechtschapenheid altijd beloond werd met welvaart en macht? Waren zij niet Gods uitverkoren volk? Waarom was de troon van David verlaten en ledig? In het licht van de Mozaïsche leer en de voorschriften der profeten viel het de Joden moeilijk hun reeds zo lang durende toestand van nationale ontreddering te verklaren.
135:5.2 (1500.2) Ongeveer honderd jaar vóór de dagen van Jezus en Johannes was er een nieuwe school van godsdienstleraren opgestaan in Palestina, de apocalyptici. Deze nieuwe leraren ontwikkelden een geloofsstelsel dat een verklaring gaf voor het lijden en de vernedering van de Joden op grond van de stelling dat zij moesten boeten voor de zonden van de natie. Zij vielen terug op de welbekende redenen die gegeven waren om de Babylonische en andere ballingschappen van vroeger te verklaren. Maar, zo leerden de apocalyptici, Israel moest moed scheppen, de dagen van hun beproeving waren bijna voorbij, de tuchtiging van Gods uitverkoren volk was bijna geëindigd, Gods geduld met de heidense vreemdelingen was bijna uitgeput. Het einde van de Romeinse heerschappij was synoniem met het einde van het tijdperk en, in zekere zin, met het einde van de wereld. Deze nieuwe leraren leunden zwaar op de voorzeggingen van Daniël, en zij leerden consequent dat de schepping op het punt stond zijn laatste fase in te gaan; de koninkrijken dezer wereld zouden heel spoedig het koninkrijk van God worden. Voor het Joodse denken van die tijd was dit de betekenis van de uitdrukking ‘het koninkrijk des hemels,’ die steeds terugkomt in alle onderricht van zowel Johannes als Jezus. Voor de Joden van Palestina had de uitdrukking ‘koninkrijk des hemels’ maar één betekenis: een absoluut rechtvaardige staat waarin God (de Messias) de natiën op aarde met volmaakte macht zou regeren, precies zoals hij in de hemel regeerde — ’Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.’
135:5.3 (1500.3) In de dagen van Johannes vroegen alle Joden vol verwachting: ‘Hoe spoedig zal het koninkrijk komen?’ Het gevoel dat het einde van de heerschappij der heidense volken naderbij kwam, was algemeen. In het ganse Jodendom heerste een levendige hoop en sterke verwachting dat de vervulling van het eeuwenoude verlangen tijdens het leven van deze generatie zou plaatsvinden.
135:5.4 (1500.4) Hoewel de Joden zeer verschilden in hun opvattingen over de aard van het komende koninkrijk, stemden zij allen overeen in het geloof dat deze gebeurtenis aanstaande was, vlakbij, dat hij zelfs voor de deur stond. Velen die het Oude Testament letterlijk namen, keken vol verwachting uit naar een nieuwe koning in Palestina, naar een herboren Joodse natie die bevrijd zou zijn van haar vijanden, met aan het hoofd de opvolger van Koning David, de Messias, die snel zou worden erkend als de rechtmatige, rechtvaardige heerser over de ganse wereld. Een andere, ofschoon kleinere groep vrome Joden hield er een geheel andere zienswijze aangaande dit koninkrijk Gods op na. Zij leerden dat het komende koninkrijk niet van deze wereld was, dat de wereld haar zekere einde naderde, en dat ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ de oprichting van het koninkrijk Gods zouden inluiden; dat dit koninkrijk een eeuwigdurende heerschappij zou zijn, dat er een einde zou komen aan de zonde, en dat de burgers van dit nieuwe koninkrijk onsterfelijk zouden worden, terwijl zij deze gelukzaligheid eindeloos zouden genieten.
135:5.5 (1500.5) Allen waren het er over eens dat de een of andere drastische zuivering of reinigende tucht noodzakelijkerwijze aan de vestiging van het nieuwe koninkrijk op aarde zou voorafgaan. Zij die dit alles letterlijk opvatten, leerden dat er een de gehele wereld omvattende oorlog zou volgen, die alle ongelovigen zou vernietigen, terwijl de gelovigen zouden voortspoeden naar een volledige, universele, en eeuwige overwinning. De geestelijk ingestelden leerden dat het koninkrijk zou worden ingeluid door het grote oordeel Gods waardoor de onrechtvaardigen zouden worden overgeleverd aan hun welverdiende straf en finale vernietiging, waardoor de gelovige heiligen van het uitverkoren volk tegelijkertijd zouden worden verheven tot hoge zetels van eer en gezag bij de Zoon des Mensen, die over de verloste volken zou regeren in de naam van God. Deze laatste groep geloofde zelfs dat vele vrome niet-Joden toegelaten zouden kunnen worden tot de gemeenschap van het nieuwe koninkrijk.
135:5.6 (1501.1) Sommigen van de Joden waren de mening toegedaan dat God dit nieuwe koninkrijk wellicht door middel van een rechtstreekse goddelijke interventie zou oprichten, maar de grote meerderheid geloofde dat hij gebruik zou maken van een vertegenwoordiger die een bemiddelende functie zou hebben, de Messias. En dit was de enig mogelijke betekenis die de term Messias in het denken van de Joden van de generatie van Johannes en Jezus zou kunnen hebben gehad. De term Messias kon met geen mogelijkheid betrekking hebben op iemand die alleen maar de wil van God onderrichtte of de noodzaak verkondigde van een rechtschapen leven. Aan al zulke heilige personen kenden de Joden de titel van profeet toe. De Messias moest meer zijn dan een profeet: de Messias zou de vestiging van het nieuwe koninkrijk, het koninkrijk van God moeten instellen. Iemand die dit niet deed, kon in de zin van de Joodse traditie niet de Messias zijn.
135:5.7 (1501.2) Wie zou deze Messias zijn? Op dit punt verschilden de Joodse leraren opnieuw van mening. De ouderen hielden vast aan de leerstelling van de zoon van David. De nieuweren leerden dat, aangezien het nieuwe koninkrijk een hemels koninkrijk was, de nieuwe regeerder ook een goddelijke persoonlijkheid zou kunnen zijn, iemand die lang in de hemel aan Gods rechterhand gezeten had. En hoe vreemd het ook moge lijken, zij die zich de regeerder van het nieuwe koninkrijk zo voorstelden, zagen hem niet als een menselijke Messias, niet alleen maar als een mens, maar als ‘de Zoon des Mensen’ — een Zoon van God — een hemelse Vorst die allang klaar had gestaan om de heerschappij over de nieuwe aarde op zich te nemen. Zo was de religieuze achtergrond van de Joodse wereld toen Johannes uitging om te verkondigen: ‘Hebt berouw, want het koninkrijk des hemels is nabij!’
135:5.8 (1501.3) Het wordt derhalve duidelijk dat de aankondiging van Johannes van het komende koninkrijk wel een half dozijn verschillende betekenissen had in het denken van hen die naar zijn hartstochtelijke prediking luisterden. Maar welke betekenis zij ook mochten geven aan de zinswendingen die Johannes gebruikte, elk van deze verschillende groeperingen van degenen die het Joodse koninkrijk verwachtten, werd geboeid door de verkondiging van deze oprechte, enthousiaste, primitieve maar doeltreffende prediker van rechtvaardigheid en berouw, die zijn toehoorders zo indrukwekkend vermaande om ‘te vlieden voor de komende toorn.’
135:6.1 (1501.4) In het begin van de maand maart, a.d. 25, trok Johannes langs de westelijke kust van de Dode Zee en de rivier de Jordaan tot aan een plek tegenover Jericho, waar zich de oude voorde bevond waar Jozua en de kinderen Israels doortrokken toen zij voor de eerste keer het beloofde land binnengingen; toen Johannes de rivier was overgestoken, koos hij deze plek bij de ingang van de voorde als standplaats en begon hij te prediken tot het volk dat passeerde op weg naar en van de rivier. Dit was de drukste voorde van alle oversteekplaatsen van de Jordaan.
135:6.2 (1501.5) Voor allen die Johannes hoorden spreken, was het duidelijk dat hij meer was dan een prediker. Verreweg de meesten van hen die naar deze zonderlinge man uit de wildernis van Judea luisterden, gingen huns weegs met het gevoel dat zij de stem van een profeet hadden gehoord. Geen wonder dat de vermoeide, verwachtingsvolle ziel van deze Joden diep bewogen werd door zulk een verschijnsel. Nimmer tevoren in heel de Joodse geschiedenis hadden de vrome kinderen van Abraham zo verlangd naar de ‘vertroosting Israels’ of vuriger ‘het herstel van het koninkrijk’ tegemoet gezien. Nooit eerder in de hele Joodse geschiedenis kon de boodschap van Johannes, ‘het koninkrijk des hemels is nabij’ zulk een algemene en diepe indruk hebben gemaakt als juist op het tijdstip toen hij op zulk een mysterieuze wijze aan de oever van deze zuidelijke voorde van de Jordaan was verschenen.
135:6.3 (1502.1) Hij kwam van de herders, zoals Amos. Hij was gekleed zoals Elia van weleer en met donderende stem sprak hij zijn vermaningen en stortte hij zijn waarschuwingen uit in ‘de geest en kracht van Elia.’ Het is niet verwonderlijk dat deze vreemde prediker een geweldige beroering in geheel Palestina teweegbracht toen de reizigers het nieuws van zijn prediking langs de Jordaan verspreidden.
135:6.4 (1502.2) Er was nog iets anders en iets nieuws dat het werk van deze Nazireïsche prediker kenmerkte: hij doopte ieder van degenen die in hem geloofden in de Jordaan, ‘ter vergeving der zonden.’ Ofschoon de doop bij de Joden geen nieuwe ceremonie was, hadden zij deze nog nimmer zien toepassen zoals Johannes dit nu deed. Het was sinds lang gebruikelijk geweest om de niet-Joodse bekeerlingen op te nemen in de gemeenschap van de buitenste voorhof van de tempel door hen op deze wijze te dopen, maar nog nooit was de Joden zelf gevraagd zich te onderwerpen aan de doop der boetvaardigheid. Tussen het tijdstip waarop Johannes begon te prediken en te dopen, en zijn arrestatie en gevangenschap op instigatie van Herodes Antipas, lagen slechts vijftien maanden, maar in deze korte tijd doopte hij veel meer dan honderdduizend boetvaardigen.
135:6.5 (1502.3) Johannes bleef vier maanden prediken bij de voorde te Betanië, voordat hij langs de Jordaan verder naar het noorden trok. Tienduizenden, sommigen nieuwsgierig maar ook velen ernstig en oprecht, kwamen naar hem luisteren uit alle delen van Judea, Perea en Samaria. Er kwamen zelfs enkelen uit Galilea.
135:6.6 (1502.4) In mei van dat jaar, toen Johannes zich nog bij de rivierovergang te Betanië ophield, stuurden de priesters en Levieten een delegatie om hem te vragen of hij er aanspraak op maakte de Messias te zijn, en op wiens gezag hij predikte. Johannes beantwoordde deze vragen met de woorden: ‘Ga naar uw meesters en zeg hen dat gij de stem gehoord hebt van iemand “die roept in de woestijn”, zoals gesproken is door de profeet met de woorden, “bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, en alle vlees zal het heil Gods zien.”’
135:6.7 (1502.5) Johannes was een heldhaftige doch tactloze prediker. Op zekere dag, toen hij op de westelijke oever van de Jordaan aan het prediken en dopen was, kwam een groepje Farizeeën en een aantal Sadduceeën naar voren, die verzochten gedoopt te worden. Voordat Johannes hen in het water liet afdalen, sprak hij hen als groep toe en zei: ‘Wie heeft u gewaarschuwd de komende gramschap te ontvluchten, zoals adders het vuur? Ik zal u dopen, maar ik waarschuw u de vruchten voort te brengen die een oprecht berouw waardig zijn, indien ge de vergeving van uw zonden wilt ontvangen. Vertel mij niet dat Abraham uw vader is. Ik zeg u dat God in staat is uit deze twaalf stenen, hier vóór u, waardige kinderen voor Abraham te verwekken. En nu, op dit ogenblik, ligt de bijl gereed bij de wortels van de bomen. Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, is voorbestemd om omgehakt en in het vuur geworpen te worden.’ (De twaalf stenen waarop hij doelde waren de befaamde herdenkingsstenen, door Jozua opgericht om de overtocht op deze plaats van de ‘twaalf stammen’ te gedenken, toen zij voor het eerst het beloofde land binnentrokken.)
135:6.8 (1502.6) Johannes gaf lessen aan zijn discipelen waarin hij hen onderrichtte in de bijzonderheden van hun nieuwe leven en trachtte hun vele vragen te beantwoorden. Hij raadde de leraren om zowel naar de geest als naar de letter van de wet les te geven. Hij droeg de rijken op de armen te voeden; tot de belastinggaarders zei hij: ‘Eis niet meer op dan wat u toekomt.’ Tot de soldaten zei hij: ‘Pleeg geen geweld en vorder niets onrechtmatig op — wees tevreden met uw soldij.’ En iedereen raadde hij: ‘Maak u gereed voor het einde der dagen — het koninkrijk des hemels is nabij.’
135:7.1 (1503.1) Johannes had nog steeds verwarde ideeën aangaande het komende koninkrijk en zijn koning. Hoe langer hij predikte, hoe verwarder hij werd, maar deze intellectuele onzekerheid over de natuur van het komende koninkrijk deed niet de minste afbreuk aan zijn overtuiging dat de komst van het koninkrijk vast en zeker ophanden was. In zijn denken mocht Johannes dan wel verward zijn, maar geestelijk nooit. Hij twijfelde geen moment aan de komst van het koninkrijk, maar hij was er allerminst zeker van of Jezus al dan niet de regeerder van dat koninkrijk zou zijn. Zolang Johannes vasthield aan het idee van het herstel van de troon van David, scheen het onderricht van zijn ouders dat Jezus, geboren in de Stad Davids, de lang verwachte bevrijder zou zijn, te kloppen; maar op momenten dat hij meer overhelde naar de leer van een geestelijk koninkrijk en het einde van het wereldlijk tijdperk op aarde, voelde hij zich zeer onzeker over de rol die Jezus in deze gebeurtenissen zou spelen. Soms trok hij alles in twijfel, maar nooit lang. Hij wenste echt dat hij alles eens met zijn neef kon bespreken, maar dat was in strijd met hun uitdrukkelijke afspraak.
135:7.2 (1503.2) Toen Johannes naar het noorden trok, dacht hij veel over Jezus na. Hij onderbrak zijn tocht langs de Jordaan op meer dan een dozijn plaatsen. Het was te Adam dat hij voor het eerst sprak over ‘een ander die na mij komen zal’, in antwoord op de rechtstreekse vraag die zijn discipelen hem stelden: ‘Zijt gij de Messias?’ En hij vervolgde: ‘Er zal iemand na mij komen die groter is dan ik, wiens schoenriemen ik niet waardig ben los te maken. Ik doop u met water, maar hij zal u met de Heilige Geest dopen. En de wan is in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met het vuur des oordeels.’
135:7.3 (1503.3) In respons op de vragen van zijn discipelen ging Johannes door zijn leer uit te breiden; van dag tot dag voegde hij er meer aan toe dat helpend en bemoedigend was vergeleken met zijn eerdere, duistere boodschap: ‘Hebt berouw en laat u dopen.’ Tegen deze tijd kwamen er hele scharen uit Galilea en de Dekapolis aan. Tientallen ernstige gelovigen bleven dagenlang bij hun vereerde leraar.
135:8.1 (1503.4) Tegen december van het jaar 25 n.Chr., toen Johannes op zijn reis langs de Jordaan in de buurt van Pella was aangekomen, had zijn faam zich door geheel Palestina verbreid en was zijn werk het voornaamste onderwerp van gesprek geworden in alle steden rond het meer van Galilea. Jezus had zich in gunstige zin uitgelaten over de boodschap van Johannes en dit had velen uit Kafarnaüm ertoe gebracht zich aan te sluiten bij de sekte van Johannes, die berouw en doop voorstond. Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die vissers waren, waren in december naar Johannes gegaan, kort nadat deze zijn standplaats als prediker nabij Pella had ingenomen, en waren naar voren gekomen om gedoopt te worden. Eens per week gingen zij Johannes opzoeken en brachten Jezus uit de eerste hand het laatste nieuws over het werk van de evangelist.
135:8.2 (1503.5) Jakobus en Judas, de broers van Jezus, hadden erover gesproken om ook naar Johannes te gaan om zich te laten dopen en nu Judas was overgekomen naar Kafarnaüm om de Sabbatvieringen bij te wonen, besloten hij en Jakobus samen, toen ze de toespraak van Jezus in de synagoge beluisterd hadden, hem raad te vragen met betrekking tot hun plannen. Dit vond plaats op zaterdagavond, 12 januari a.d. 26. Jezus verzocht hun de bespreking tot de volgende dag uit te stellen, wanneer hij hun zijn antwoord zou geven. Hij sliep die nacht heel weinig, en was in intiem gesprek met de Vader in de hemel. Hij had het zo geregeld dat hij het middagmaal samen met zijn broers zou gebruiken en hun dan zou raden met betrekking tot het zich laten dopen door Johannes. Die zondagmorgen was Jezus, zoals gewoonlijk, aan het werk op de werf. Jakobus en Judas waren aangekomen met hun middagmaal en wachtten op hem in de houtopslagplaats, want het was nog niet tijd voor de middagpauze en zij wisten dat Jezus zich in zulke zaken stipt aan de regels hield.
135:8.3 (1504.1) Vlak voor de middagpauze legde Jezus zijn gereedschap neer, deed zijn voorschoot af, en meldde de drie werklieden die bij hem in het vertrek waren alleen: ‘Mijn uur is aangebroken.’ Hij ging naar buiten, naar zijn broers Jakobus en Judas en herhaalde: ‘Mijn uur is aangebroken — laten wij naar Johannes gaan.’ Zij gingen meteen op weg naar Pella en aten hun middagmaal onderweg. Dit gebeurde op zondag, 13 januari. Zij brachten de nacht door in het Jordaandal en kwamen omstreeks het middaguur van de volgende dag op de plaats aan waar Johannes doopte.
135:8.4 (1504.2) Johannes was juist begonnen de kandidaten van die dag te dopen. Tientallen boetvaardigen stonden hun beurt af te wachten, toen Jezus en zijn twee broers zich aansloten bij deze rij van ernstige mannen en vrouwen die waren gaan geloven in de prediking van Johannes over het komende koninkrijk. Johannes had naar Jezus gevraagd bij de zonen van Zebedeüs. Hij had gehoord wat Jezus gezegd had over zijn prediking en hij had iedere dag verwacht dat Jezus zou komen opdagen, maar niet dat hij hem zou begroeten in de rij van kandidaten die gedoopt wilden worden.
135:8.5 (1504.3) Daar Johannes zeer in beslag werd genomen door de details van het snel dopen van zo’n groot aantal bekeerlingen, zag hij Jezus pas toen de Zoon des Mensen reeds vlak voor hem stond. Johannes herkende Jezus en onderbrak de ceremoniën een ogenblik terwijl hij zijn bloedverwant begroette en vroeg: ‘Maar waarom daal je in het water af om mij te begroeten?’ En Jezus antwoordde: ‘Om jouw doop te ondergaan.’ Johannes antwoordde: ‘Maar ik heb van node dat jij mij doopt. Waarom kom je tot mij?’ Jezus fluisterde Johannes toe: ‘Laat mij nu geworden, want het betaamt ons dit voorbeeld te geven aan mijn broers die hier bij mij staan, en ook opdat het volk moge weten dat mijn uur is aangebroken.’
135:8.6 (1504.4) Er klonk een toon van beslistheid en gezag in Jezus’ stem. Johannes trilde van emotie toen hij zich gereedmaakte om Jezus van Nazaret op maandag, 14 januari, a.d. 26, in de Jordaan te dopen. Aldus werden Jezus en zijn beide broers, Jakobus en Judas, door Johannes gedoopt. Toen Johannes deze drie had gedoopt, zond hij de anderen heen voor die dag en kondigde aan dat hij de volgende dag op het middaguur het dopen zou hervatten. Terwijl de mensen heengingen, hoorden de vier mannen die nog steeds in het water stonden een vreemd geluid, en direct daarop werd er vlak boven het hoofd van Jezus gedurende een ogenblik een verschijning zichtbaar, en zij hoorden een stem die sprak: ‘Dit is mijn geliefde Zoon in wie Ik mijn welbehagen heb.’ Een grote verandering voltrok zich in het gelaat van Jezus, en terwijl hij zwijgend uit het water kwam, nam hij afscheid van hen en ging op weg naar de heuvels in het oosten. En niemand zag Jezus terug voordat er veertig dagen verstreken waren.
135:8.7 (1504.5) Johannes vergezelde Jezus een eindweegs, voldoende om hem het verhaal te vertellen van Gabriëls bezoek aan zijn moeder nog vóór een van hen beiden geboren was, zoals hij het zo dikwijls uit de mond van zijn eigen moeder had gehoord. Hij liet Jezus zijn weg vervolgen nadat hij gezegd had: ‘Nu weet ik zeker dat jij de Verlosser bent.’ Maar Jezus antwoordde niet.
135:9.1 (1505.1) Toen Johannes bij zijn discipelen terugkwam (hij had nu tussen de vijfentwintig en dertig leerlingen die constant bij hem bleven) trof hij hen in ernstige discussie aan, sprekend over wat er zojuist gebeurd was in verband met de doop van Jezus. Zij waren nog verbaasder toen Johannes hen nu het verhaal vertelde van het bezoek van Gabriël aan Maria vóór de geboorte van Jezus, en hen ook zei dat Jezus geen woord tegen hem gezegd had, zelfs niet nadat hij hem dit medegedeeld had. Het regende die avond niet, en deze groep van dertig of meer personen sprak nog lang met elkaar onder de met sterren bezaaide hemel. Zij vroegen zich af waar Jezus was heen gegaan, en wanneer ze hem zouden terugzien.
135:9.2 (1505.2) Na wat hij deze dag had meegemaakt, klonk er in Johannes’ prediking een nieuwe, zekere toon van verkondiging ten aanzien van het komende koninkrijk en de verwachte Messias. Het was een tijd van spanning, deze veertig dagen gedurende welke zij in afwachting verkeerden van de terugkomst van Jezus. Maar Johannes bleef met grote kracht prediken, en zijn discipelen begonnen omstreeks deze tijd te prediken tot de overvloedige scharen die zich bij de Jordaan rond hem verzamelden.
135:9.3 (1505.3) In de loop van deze veertig dagen van afwachting deden vele geruchten de ronde in het land, en bereikten zelfs Tiberias en Jeruzalem. Duizenden kwamen opdagen om de nieuwe attractie, de vermeende Messias, in het kamp van Johannes te zien, maar Jezus was nergens te vinden. Toen de discipelen van Johannes verzekerden dat de vreemde man van God naar de heuvels was gegaan, betwijfelden velen het hele verhaal.
135:9.4 (1505.4) Ongeveer drie weken nadat Jezus hen verlaten had, verscheen te Pella opnieuw een deputatie van de priesters en Farizeeën uit Jeruzalem. Zij vroegen Johannes rechtstreeks of hij Elia was of de profeet die door Mozes was beloofd; en toen Johannes dit ontkende, verstoutten zij zich om te vragen: ‘Zijt gij de Messias?’, en Johannes antwoordde: ‘Dat ben ik niet.’ Daarop spraken deze mannen uit Jeruzalem: ‘Indien gij niet Elia zijt, noch de profeet, noch de Messias, waarom doopt ge het volk dan en verwekt ge al deze beroering?’ En Johannes antwoordde: ‘Zij die mij gehoord hebben en mijn doop hebben ondergaan, zouden moeten zeggen wie ik ben, maar ik zeg u dat, terwijl ik met water doop, er iemand bij ons is geweest die zal terugkomen om u met de Heilige Geest te dopen.’
135:9.5 (1505.5) Deze veertig dagen waren een moeilijke periode voor Johannes en zijn discipelen. Wat zou de verhouding worden tussen Johannes en Jezus? Tientallen vragen dienden zich aan om besproken te worden. Intriges en het zelfzuchtig streven naar voorrang begonnen reeds aan de dag te treden. Er begonnen emotionele discussies te ontstaan over de verschillende ideeën en begrippen van de Messias. Zou hij een militaire leider worden en een Davidische koning? Zou hij de Romeinse legers verslaan zoals Jozua de Kanaänieten? Of zou hij komen om een geestelijk koninkrijk op te richten? Johannes kwam vrijwel tot de beslissing, waarin hij door een minderheid werd gevolgd, dat Jezus was gekomen om het koninkrijk des hemels te vestigen, ofschoon hij voor zichzelf nog niet niet precies wist wat deze missie om het koninkrijk des hemels te vestigen, nu wel zou inhouden.
135:9.6 (1505.6) Het waren inspannende dagen die Johannes doormaakte, en hij bad om de terugkomst van Jezus. Enkele discipelen van Johannes organiseerden groepjes die Jezus moesten gaan zoeken, doch Johannes verbood dit met de woorden: ‘Onze dagen zijn in de handen van de God des hemels; hij zal zijn uitverkoren Zoon geleiden.’
135:9.7 (1505.7) Vroeg in de Sabbatmorgen van 23 februari zag het gezelschap van Johannes tijdens het ochtendmaal Jezus vanuit het noorden naar zich toe komen. Toen Jezus hen naderde, ging Johannes op een groot rotsblok staan en riep met zijn welluidende stem: ‘Zie de Zoon van God, de verlosser van de wereld! Dit is degene van wie ik gezegd heb: “Na mij zal iemand komen die verkoren is boven mij, omdat hij vóór mij bestond.” Om deze reden ben ik uit de wildernis gekomen om boetvaardigheid te prediken en met water te dopen, en te verkondigen dat het koninkrijk des hemels nabij is. En nu komt iemand die u met de Heilige Geest zal dopen. En ik zag de goddelijke geest op deze man neerdalen en hoorde de stem Gods zeggen: “Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb.”’
135:9.8 (1506.1) Jezus verzocht hun door te gaan met de maaltijd, terwijl hij bij Johannes ging zitten om met hem te ontbijten, want zijn broers Jakobus en Judas waren teruggegaan naar Kafarnaüm.
135:9.9 (1506.2) De volgende dag nam hij ’s morgens vroeg afscheid van Johannes en diens discipelen, en keerde terug naar Galilea. Hij zei hun niet wanneer zij hem terug zouden zien. Op de vragen van Johannes over diens eigen prediking en zending zei Jezus slechts: ‘Mijn Vader zal je nu en in de toekomst leiden zoals hij dat in het verleden heeft gedaan.’ En deze twee grote mannen gingen die morgen uiteen aan de oevers van de Jordaan om elkaar nooit weer in het vlees te begroeten.
135:10.1 (1506.3) Aangezien Jezus in noordelijke richting Galilea was ingegaan, voelde Johannes zich geroepen op zijn schreden terug te keren en zuidwaarts te gaan. Aldus aanvaardde Johannes op zondagmorgen, 3 maart, samen met zijn overgebleven discipelen de tocht naar het zuiden. Ongeveer een kwart van de naaste volgelingen van Johannes was intussen naar Galilea vertrokken op zoek naar Jezus. Er hing een droefheid van verwarring om Johannes heen. Hij predikte nooit meer zoals vóór de doop van Jezus. Op de een of andere manier voelde hij dat de verantwoordelijkheid voor het komende koninkrijk niet langer op zijn schouders rustte. Hij voelde dat zijn werk bijna ten einde was: hij was troosteloos en eenzaam. Maar hij predikte, doopte en trok door in zuidelijke richting.
135:10.2 (1506.4) Verscheidene weken bleef Johannes in de buurt van het dorp Adam, en hier deed hij zijn gedenkwaardige aanval op Herodes Antipas die onwettig de vrouw van een andere man had genomen. Omstreeks juni van hetzelfde jaar ( a.d. 26 ), was Johannes weer terug bij dezelfde voorde van de Jordaan bij Betanië, waar hij meer dan een jaar tevoren met zijn prediking over het komende koninkrijk was begonnen. In de weken na de doop van Jezus veranderde de aard van Johannes’ prediking langzamerhand tot een verkondiging van genade voor de gewone mensen, terwijl hij met hernieuwde heftigheid de corrupte wereldlijke en godsdienstige heersers aanklaagde.
135:10.3 (1506.5) Herodes Antipas, in wiens gebied Johannes predikte, begon ongerust te worden dat Johannes en zijn volgelingen een oproer zouden veroorzaken. Herodes was ook gebelgd over het feit dat Johannes publiekelijk zijn huiselijke omstandigheden had bekritiseerd. Bijgevolg werd Johannes in de vroege morgen van de twaalfde juni door de agenten van Herodes gearresteerd, nog voordat de menigte arriveerde om zijn prediking aan te horen en het dopen bij te wonen. Toen er weken voorbijgingen en hij niet werd vrijgelaten, verspreidden zijn volgelingen zich over geheel Palestina, waarbij velen van hen zich naar Galilea begaven om zich aan te sluiten bij de volgelingen van Jezus.
135:11.1 (1506.6) Johannes’ ervaringen in de gevangenis waren eenzaam en enigszins bitter. Slechts weinigen van zijn volgelingen mochten hem bezoeken. Hij verlangde ernaar Jezus te zien, maar moest zich tevreden stellen met wat hij hoorde over diens arbeid door diegenen van zijn volgelingen die in de Zoon des Mensen waren gaan geloven. Vaak kwam hij in de verleiding om aan Jezus en diens goddelijke zending te twijfelen. Indien Jezus de Messias was, waarom deed hij dan niets om hem uit deze ondraaglijke gevangenschap te bevrijden? Meer dan anderhalf jaar lang kwijnde deze ruige man uit Gods vrije natuur weg in deze verachtelijke gevangenis. En deze ervaring betekende een grote beproeving van zijn geloof in, en trouw aan Jezus. Deze hele ervaring was inderdaad een enorme beproeving van zijn geloof, zelfs in God. Vele malen kwam hij zelfs in de verleiding om aan de echtheid van zijn eigen missie en ervaring te twijfelen.
135:11.2 (1507.1) Toen hij verscheidene maanden in de gevangenis had doorgebracht, kwamen enkele discipelen bij hem en zeiden, na verslag te hebben uitgebracht over de activiteiten van Jezus in het openbaar: ‘Zo ziet ge, Leraar, dat het hem die bij u was aan de bovenloop van de Jordaan, goed gaat en dat hij allen ontvangt die tot hem komen. Hij viert zelfs feest met belastinginners en zondaren. Ge hebt moedig van hem getuigd en toch doet hij niets om uw bevrijding te bewerkstelligen.’ Maar Johannes antwoordde zijn vrienden: ‘Deze mens kan niets doen tenzij het hem door zijn Vader in de hemel wordt gegeven. Ge zult u zeker herinneren dat ik gezegd heb: “Ik ben de Messias niet, maar ik ben iemand die voor hem is uitgezonden om voor hem de weg te bereiden.” En dat heb ik gedaan. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom. Mijn vreugde is daarom vervuld. Hij moet wassen, ik moet minder worden. Ik ben van deze aarde en heb mijn boodschap verkondigd. Jezus van Nazaret komt van de hemel neer tot de aarde en staat boven ons allen. De Zoon des Mensen is nedergedaald van God en hij zal u de woorden Gods bekend maken. Want de Vader in de hemel geeft zijn eigen Zoon de geest niet met mate. De Vader heeft zijn Zoon lief en zal weldra alles in handen van de Zoon geven. Hij die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. En deze woorden die ik tot u spreek, zijn waar en bestendig.’
135:11.3 (1507.2) Deze discipelen waren verbaasd over de uitspraak van Johannes, zozeer zelfs dat zij zwijgend heengingen. Johannes zelf was ook zeer geëmotioneerd, want hij zag in dat hij een profetie had geuit. Hij zou de missie en goddelijkheid van Jezus nooit meer geheel in twijfel trekken. Maar het was een bittere teleurstelling voor Johannes dat Jezus niets van zich liet horen, dat hij hem niet kwam opzoeken, en dat hij zijn grote macht niet aanwendde om hem uit de gevangenis te bevrijden. Jezus evenwel was van dit alles geheel op de hoogte. Hij koesterde een grote liefde voor Johannes, maar omdat hij zich nu bewust was van zijn goddelijke natuur en ten volle wist welke grote dingen Johannes stonden te wachten wanneer hij van deze wereld zou zijn heengegaan, en ook omdat hij wist dat Johannes’ werk op aarde ten einde was, dwong hij zichzelf om niet tussenbeide te komen in de natuurlijke afloop van de loopbaan van de grote prediker en profeet.
135:11.4 (1507.3) Deze lange onzekerheid in de gevangenis was menselijkerwijs ondraaglijk. Nog slechts enkele dagen voor zijn dood zond Johannes een paar vertrouwde boodschappers naar Jezus met de vraag: ‘Is mijn werk klaar? Waarom moet ik in de gevangenis wegkwijnen? Zijt ge waarlijk de Messias of moeten wij een ander verwachten?’ Toen de twee discipelen deze boodschap aan Jezus hadden overgebracht, antwoordde de Zoon des Mensen: ‘Ga terug naar Johannes en zeg hem dat ik hem niet ben vergeten, maar vraag hem mij ook dit te willen toestaan, want het betaamt ons alle rechtvaardigheid te vervullen. Vertel aan Johannes alles wat ge gezien en gehoord hebt — dat aan de armen het goede nieuws wordt gepredikt — en vertel de geliefde heraut van mijn missie op aarde ten slotte dat hij rijkelijk gezegend zal worden in het komende tijdperk, indien hij geen grond vindt om aan mij te twijfelen of aanstoot aan mij te nemen.’ Dit was het laatste bericht dat Johannes van Jezus ontving. Deze boodschap was hem een grote vertroosting en hielp hem zeer zijn geloof te stabiliseren en zich voor te bereiden op het tragische einde van zijn leven in het vlees, dat zo snel op deze gedenkwaardige gebeurtenis zou volgen.
135:12.1 (1508.1) Omdat Johannes in zuidelijk Perea arbeidde toen hij gearresteerd werd, werd hij onmiddellijk naar de gevangenis van de vesting Machaerus gebracht, waar hij tot aan zijn terechtstelling opgesloten bleef. Herodes regeerde over Perea en over Galilea beide, en resideerde in die tijd zowel te Julias als te Machaerus in Perea. De officiële residentie in Galilea was overgeplaatst van Sepforis naar de nieuwe hoofdstad Tiberias.
135:12.2 (1508.2) Herodes was bevreesd Johannes vrij te laten, omdat hij misschien een opstand zou kunnen aanstichten. Hij was ook bevreesd hem ter dood te brengen, omdat het volk in de hoofdstad dan misschien in oproer zou komen, want duizenden inwoners van Perea geloofden dat Johannes een heilig man, een profeet, was. Herodes hield de Nazireïsche prediker derhalve in hechtenis, want hij wist niet wat hij anders met hem moest aanvangen. Johannes was reeds verscheidene malen voor Herodes geleid, maar hij had er nimmer in willen toestemmen het gebied van Herodes te verlaten, dan wel zich te onthouden van alle publieke activiteiten indien hij zou worden vrijgelaten. En de nieuwe beroering om Jezus van Nazaret, die voortdurend toenam, was een waarschuwing voor Herodes dat de tijd niet rijp was om Johannes vrij te laten. Bovendien was Johannes ook het slachtoffer van de intense, bittere haat van Herodias, de onwettige vrouw van Herodes.
135:12.3 (1508.3) Bij talrijke gelegenheden sprak Herodes met Johannes over het koninkrijk des hemels, en ofschoon hij soms ernstig onder de indruk was van diens boodschap, was hij toch bang hem uit de gevangenis te ontslaan.
135:12.4 (1508.4) Aangezien er in Tiberias nog veel gebouwd werd, bracht Herodes veel tijd door in zijn residenties in Perea, en hij had een voorliefde voor de vesting Machaerus. Het duurde nog verscheidene jaren voordat alle openbare gebouwen en de officiële residentie in Tiberias geheel gereed waren.
135:12.5 (1508.5) Ter gelegenheid van zijn verjaardag richtte Herodes in het paleis te Machaerus een groot feest aan voor zijn hoogste officieren en andere hooggeplaatsten in de regering van Galilea en Perea. Daar Herodias er niet in was geslaagd de dood van Johannes te bewerkstelligen door middel van een rechtstreeks verzoek aan Herodes, zette zij zich er nu toe Johannes door middel van een sluw plan ter dood te laten brengen.
135:12.6 (1508.6) In de loop van de festiviteiten en het vermaak van die avond, voerde Herodias haar dochter ten tonele om voor de feestgenoten te dansen. Herodes was zeer ingenomen met de voorstelling van de jongedame en nadat hij haar bij zich had geroepen, zei hij: ‘Je bent allerliefst. Ik ben erg tevreden over je. Vraag mij wat je maar wilt op deze dag, mijn verjaardag, en ik zal het je schenken, al ware het de helft van mijn koninkrijk.’ Herodes deed dit alles toen hij stevig onder de invloed van zijn vele wijnen was. De jongedame wendde zich terzijde en informeerde bij haar moeder wat ze van Herodes zou vragen. Herodias zei: ‘Ga naar Herodes en vraag om het hoofd van Johannes de Doper.’ En de jonge vrouw ging terug naar de feesttafel en zei: ‘Ik verlang dat gij mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.’
135:12.7 (1508.7) Herodes raakte vervuld van vrees en droefheid, maar omdat hij een eed gezworen had, en ook vanwege al degenen die met hem aan tafel aanzaten, wilde hij het verzoek niet weigeren. En Herodes Antipas stuurde een soldaat met het bevel hem het hoofd van Johannes te brengen. Aldus werd Johannes die nacht in de gevangenis onthoofd, waarna de soldaat het hoofd van de profeet op een schotel binnenbracht en het de jonge vrouw aanbood, die achter in de feestzaal zat. De jongedame gaf de schotel aan haar moeder. Toen de discipelen van Johannes hiervan hoorden, gingen zij naar de gevangenis om het lichaam van Johannes op te halen, en nadat zij het in een graf hadden gelegd, gingen zij naar Jezus en vertelden hem dit.
Het Urantia Boek
Verhandeling 136
136:0.1 (1509.1) JEZUS ving zijn werk in het openbaar aan op het hoogtepunt van de publieke belangstelling voor de prediking van Johannes en in een tijd dat het Joodse volk in Palestina verlangend uitzag naar de verschijning van de Messias. Er was een groot contrast tussen Johannes en Jezus. Johannes was een geestdriftig en serieus werker, maar Jezus arbeidde kalm en welgemoed; in zijn hele leven was hij maar een paar maal gehaast. Jezus was een opbeurende vertroosting voor de wereld en enigszins een voorbeeld; Johannes was bepaald geen vertroosting of voorbeeld. Hij predikte het koninkrijk des hemels, maar deelde zeker niet in de blijdschap ervan. Ofschoon Jezus Johannes de grootste der profeten van de oude orde noemde, zei hij ook dat de minste dergenen die het grote licht van de nieuwe weg zouden zien en daardoor het koninkrijk des hemels zouden binnengaan, in feite groter was dan Johannes.
136:0.2 (1509.2) Wanneer Johannes het komende koninkrijk verkondigde, was de kern van zijn boodschap: ‘Bekeert u! ontvliedt de komende toorn.’ Toen Jezus begon te prediken, bleef de vermaning om zich te bekeren wel een onderdeel, maar deze boodschap werd steeds gevolgd door het evangelie, de goede tijding van de vreugde en vrijheid van het nieuwe koninkrijk.
136:1.1 (1509.3) De Joden hielden er vele ideeën op na over de verwachte verlosser en elk van deze verschillende scholen van de Messiaanse leer kon ter staving van haar beweringen wijzen op uitspraken in de Hebreeuwse geschriften. Gewoonlijk lieten de Joden hun nationale geschiedenis aanvangen met Abraham, en het hoogtepunt ervan werd gevormd door de Messias en het nieuwe tijdperk van het koninkrijk Gods. In vroegere tijden hadden zij zich deze verlosser voorgesteld als ‘de dienstknecht des Heren’, daarna als ‘de Zoon des Mensen’, terwijl sinds kort sommigen zelfs zover gingen de Messias aan te duiden als de ‘Zoon van God.’ Maar of hij nu ‘Abrahams zaad,’ of ‘de zoon van David’ werd genoemd, allen waren het erover eens dat hij de Messias, de ‘gezalfde,’ zou zijn. Aldus ontwikkelde zich het begrip van de ‘dienstknecht des Heren’ geleidelijk tot dat van de ‘zoon van David,’ de ‘Zoon des Mensen’ en de ‘Zoon van God.’
136:1.2 (1509.4) In de dagen van Johannes en Jezus hadden de meer ontwikkelde Joden zich een idee gevormd over de komende Messias als de vervolmaakte Israeliet die Israel vertegenwoordigde, die als de ‘dienstknecht des Heren’ het drievoudig ambt van profeet, priester en koning in zich verenigde.
136:1.3 (1509.5) De Joden geloofden oprecht dat, evenals Mozes hun voorvaderen door mirakuleuze wonderdaden uit de Egyptische slavernij had verlost, de komende Messias het Joodse volk van de Romeinse overheersing zou verlossen door middel van nog grotere wonderkracht en wonderbaarlijke overwinningen van hun ras. De rabbijnen hadden ongeveer vijfhonderd passages uit de Schrift bijeengezocht, waarvan zij beweerden dat deze, ondanks hun klaarblijkelijke onderlinge tegenstrijdigheid, een profetie inhielden aangaande de komende Messias. Temidden van al deze details van tijd, techniek en functie, verloren zij bijna geheel de persoonlijkheid van de beloofde Messias uit het oog. Zij hoopten meer op een herstel van de Joodse nationale glorie — Israels verheffing in de wereld — dan dat zij uitzagen naar de redding van de wereld. Hieruit blijkt dat Jezus van Nazaret nooit aan deze materialistische Messiaanse voorstelling in het Joodse denken zou kunnen beantwoorden. Indien de Joden deze profetische uitspraken maar in een ander licht hadden gezien, zouden veel van hun vermeende Messiaanse voorspellingen hun denken heel natuurlijk hebben voorbereid op het inzicht dat Jezus het oude tijdperk zou afsluiten en een nieuwe, betere tijdsbedeling van genade en verlossing voor alle naties zou inluiden.
136:1.4 (1510.1) De Joden waren opgevoed met het dogma van de Shekinah. Dit befaamde symbool van de Goddelijke Tegenwoordigheid was evenwel niet te zien in de tempel. Zij geloofden dat het door de komst van de Messias weer hersteld zou worden. Zij hielden er verwarrende ideeën op na over de zonde van het ras en de veronderstelde boze natuur van de mens. Sommigen leerden dat door Adams zonde het mensenras was vervloekt en dat de Messias deze vloek zou wegnemen en de mens weer in Gods gunst zou brengen. Weer anderen leerden dat God, toen hij de mens schiep, hem zowel een goede als een slechte natuur had ingeschapen en dat hij, toen hij de uitwerking van deze regeling waarnam, zeer teleurgesteld was en er ‘berouw over had dat Hij de mens aldus had gemaakt.’ En zij die dit leerden geloofden dat de Messias zou komen om de mens van die aangeboren slechte natuur te verlossen.
136:1.5 (1510.2) De meerderheid der Joden geloofde dat zij nog steeds onder de Romeinse overheersing moesten kwijnen vanwege hun nationale zonden en vanwege de halfslachtigheid van de niet-Joodse bekeerlingen. De Joodse natie had niet van ganser harte berouw getoond; derhalve stelde de Messias zijn komst uit. Er werd veel gesproken over berouw; vandaar de machtige en onmiddellijke aantrekkingskracht die uitging van Johannes’ prediking: ‘Hebt berouw en laat u dopen, want het koninkrijk des hemels is nabij.’ En het koninkrijk des hemels kon voor iedere vrome Jood slechts één ding betekenen: de komst van de Messias.
136:1.6 (1510.3) Er was één aspect aan de zelfschenking van Michael dat totaal vreemd was aan de Joodse opvatting van de Messias, en dat was de vereniging van de beide naturen, de menselijke en de goddelijke. De Joden hadden zich de Messias op verschillende wijzen voorgesteld, als de vervolmaakte mens, als bovenmenselijk, en zelfs als goddelijk, maar zij waren nooit op de gedachte gekomen van de vereniging van de menselijke natuur en de goddelijke. Dit vormde dan ook het grote struikelblok voor de eerste discipelen van Jezus. Zij begrepen de menselijke voorstelling van de Messias als de zoon van David zoals door de oude profeten was voorgesteld, als de Zoon des Mensen, de bovenmenselijke idee van Daniël en van enkelen der latere profeten, en zelfs als de Zoon van God, zoals uitgebeeld door de schrijver van het boek Henoch en door bepaalde tijdgenoten van deze schrijver; maar nooit was ook maar één ogenblik het ware begrip bij hen opgekomen van de vereniging in één aardse persoonlijkheid van de twee naturen, de menselijke en de goddelijke. De incarnatie van de Schepper in de vorm van het schepsel was voordien niet geopenbaard. Dit werd pas in Jezus geopenbaard: de wereld wist van deze zaken niets af totdat de Schepper-Zoon vlees was geworden en onder de stervelingen van dit gebied woonde.
136:2.1 (1510.4) De doop van Jezus vond plaats juist toen de prediking van Johannes zijn hoogtepunt had bereikt en Palestina in vuur en vlam was geraakt door zijn verwachtingsvolle boodschap — ’het koninkrijk Gods is nabij’ — toen de gehele Joodse gemeenschap zich bezig hield met oprecht en ernstig zelfonderzoek. Het Joodse gevoel van raciale saamhorigheid ging zeer diep. Niet alleen geloofden de Joden dat de zonden van de vader zijn kinderen zouden kunnen doen lijden, maar zij geloofden ook vast dat de zonden van een enkeling een vloek zouden kunnen brengen over de natie. Bijgevolg beschouwden niet allen die zich aan de doop van Johannes onderwierpen, zich schuldig aan de specifieke zonden die Johannes aan de kaak stelde. Vele vrome zielen werden door Johannes gedoopt ten bate van Israel. Zij vreesden dat zij misschien in onwetendheid de een of andere zonde bedreven zouden kunnen hebben waardoor de komst van de Messias zou kunnen worden uitgesteld. Zij hadden het gevoel dat zij tot een schuldig en door zonde vervloekt volk behoorden, en zij boden zich aan om gedoopt te worden teneinde daardoor de vruchten van de boetedoening van het volk kenbaar te maken. Het is derhalve duidelijk dat Jezus geenszins de doop door Johannes onderging als een rite van berouw of ter vergeving van zonden. Door zich door Johannes te laten dopen volgde Jezus slechts het voorbeeld van vele vrome Israelieten.
136:2.2 (1511.1) Toen Jezus van Nazaret in de Jordaan afdaalde om gedoopt te worden, was hij een sterveling van dit gebied die het toppunt van de menselijke evolutionaire opgang had bereikt in alle zaken die te maken hadden met de verovering van zijn bewustzijn en zijn zelf-identificatie met de geest. Die dag stond hij daar in de Jordaan als de vervolmaakte sterveling van de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Er was volmaakte synchronie en volledige communicatie tot stand gekomen tussen het sterfelijk bewustzijn van Jezus en de inwonende geest-Richter, de goddelijke gave van zijn Vader in het Paradijs. En precies zulk een Richter woont in bij alle normale wezens die op Urantia leven sinds Michael is opgevaren en hoofd is geworden van zijn universum, behalve dat de Richter van Jezus van te voren was voorbereid op deze speciale missie doordat hij op dezelfde wijze had ingewoond bij Machiventa Melchizedek, een ander bovenmenselijk wezen dat geïncarneerd was in de gelijkenis van het sterfelijke vlees.
136:2.3 (1511.2) Wanneer een sterveling van het gebied zulk een hoog niveau van persoonlijkheidsvolmaaktheid bereikt, vinden gewoonlijk de inleidende verschijnselen van de geestelijke verheffing plaats die uitlopen op de uiteindelijke fusie van de gerijpte ziel van de sterveling met de met hem verbonden goddelijke Richter. En het leek erop dat er juist op de dag toen Jezus met zijn twee broers in de Jordaan afdaalde om door Johannes gedoopt te worden, zo’n verandering zou plaatsvinden in de persoonlijkheidservaring van Jezus van Nazaret. Deze ceremonie was de laatste handeling in zijn zuiver menselijke leven op Urantia, en vele bovenmenselijke waarnemers verwachtten dat zij getuige zouden zijn van de fusie van de Richter met dit bewustzijn waarin hij inwoonde, maar zij zouden allen worden teleurgesteld. Er vond iets nieuws plaats, dat nog grootser was. Toen Johannes Jezus de handen oplegde om hem te dopen, nam de inwonende Richter voorgoed afscheid van de volmaakt geworden menselijke ziel van Joshua ben Josef. En binnen enkele ogenblikken keerde deze goddelijke entiteit uit Divinington terug als een Gepersonaliseerde Richter en het hoofd van zijn soortgenoten in heel het plaatselijk universum Nebadon. Aldus zag Jezus zijn eigen vroegere goddelijke geest bij zijn terugkeer neerdalen in gepersonaliseerde vorm. En hij hoorde deze zelfde uit het Paradijs afkomstige geest nu de woorden spreken: ‘Dit is mijn geliefde Zoon in wie ik mijn welbehagen heb.’ Johannes en de twee broers van Jezus hoorden deze woorden ook. De discipelen van Johannes die aan de rand van het water stonden, hoorden deze woorden niet en evenmin zagen zij de verschijning van de Gepersonaliseerde Richter. Alleen de ogen van Jezus aanschouwden de Gepersonaliseerde Richter.
136:2.4 (1511.3) Toen de teruggekeerde en nu verheven Gepersonaliseerde Richter dit gezegd had, heerste er stilte. En terwijl zij alle vier nog in het water bleven, bad Jezus, opziende naar de Richter dicht bij hem: ‘Vader, die regeert in de hemel, geheiligd worde uw naam. Uw koninkrijk kome! Uw wil geschiede op aarde, zoals ook in de hemel.’ Toen hij zo gebeden had, ‘werden de hemelen geopend’ en zag de Zoon des Mensen het visioen dat hem door de nu Gepersonaliseerde Richter getoond werd, van zichzelf als een Zoon van God zoals hij was voordat hij naar de aarde kwam in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en zoals hij zou zijn wanneer het geïncarneerde leven ten einde zou zijn. Dit hemelse visioen werd alleen door Jezus gezien.
136:2.5 (1512.1) Het was de stem van de Gepersonaliseerde Richter die Johannes en Jezus hoorden, sprekend voor de Universele Vader, want de Richter is van, en als, de Vader in het Paradijs. Gedurende het gehele verdere leven van Jezus op aarde bleef deze Gepersonaliseerde Richter met hem verbonden in al zijn arbeid; Jezus bleef in voortdurende gemeenschap met deze verheven Richter.
136:2.6 (1512.2) Toen Jezus gedoopt werd, toonde hij daarmee geen berouw voor wandaden: hij beleed geen zonden. Zijn doop was zijn plechtige toewijding aan het volbrengen van de wil van de Vader in de hemel. Bij zijn doop hoorde hij de onmiskenbare roepstem van zijn Vader, de uiteindelijke oproep om te beginnen met het werk van zijn Vader, en hij ging heen om zich voor veertig dagen alleen af te zonderen en deze vele opgaven te overdenken. Toen hij zich aldus voor een tijd terugtrok uit het actieve persoonlijke contact met zijn aardse metgezellen, volgde Jezus, zoals hij was en op Urantia, dezelfde procedure die steeds wordt gevolgd op de morontia-werelden wanneer een opgaande sterveling fuseert met de innerlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader.
136:2.7 (1512.3) Deze dag van zijn doop besloot het zuiver menselijke leven van Jezus. De goddelijke Zoon heeft zijn Vader gevonden, de Universele Vader heeft zijn geïncarneerde Zoon gevonden, en zij spreken met elkaar.
136:2.8 (1512.4) (Jezus was bijna eenendertig en een half jaar oud toen hij werd gedoopt. Hoewel Lucas zegt dat Jezus gedoopt werd in het vijftiende jaar van de regering van Tiberius Caesar, wat zou betekenen in het jaar 29 n.Chr., aangezien Augustus in het jaar 14 n.Chr. stierf, moeten wij u eraan herinneren dat Tiberius gedurende twee en half jaar mede-keizer van Augustus was, voorafgaand aan de dood van Augustus, want er werden te zijner eer munten geslagen in oktober van het jaar 11 n.Chr. Het vijftiende jaar van zijn werkelijke regering was derhalve juist dit jaar 26 n.Chr., het jaar van de doop van Jezus. Dit was ook het jaar van het begin van de regering van Pontius Pilatus als landvoogd van Judea.)
136:3.1 (1512.5) Jezus had de grote verzoeking van zijn zelfschenking als sterveling ondergaan vóór zijn doop, in de zes weken dat de dauw van de berg Hermon hem had doordrenkt. Daar op de berg Hermon was hij, als een sterveling van dit gebied en zonder hulp, Caligastia, de troonpretendent van Urantia, de vorst van deze wereld tegemoetgetreden en had hij hem verslagen. Op deze veelbewogen dag was Jezus van Nazaret in de annalen van het universum de Planetaire Vorst van Urantia geworden. En deze Vorst van Urantia, die zo spoedig tot allerhoogst Soeverein van Nebadon zou worden uitgeroepen, trok zich nu veertig dagen terug om de plannen op te stellen en de methode te kiezen om het nieuwe koninkrijk Gods in de harten der mensen af te kondigen.
136:3.2 (1512.6) Na zijn doop begon hij aan de veertig dagen van aanpassing aan de veranderde verhoudingen in de wereld en het universum die waren teweeggebracht door de personalisering van zijn Richter. Gedurende deze afzondering in de heuvels van Perea nam hij beslissingen inzake de gedragslijn die hij zou volgen en de methoden die hij zou toepassen in de nieuwe, veranderde fase van het aardse leven welke hij op het punt stond in te luiden.
136:3.3 (1512.7) Jezus trok zich niet terug met het doel te vasten en zijn ziel te kwellen. Hij was geen asceet, en hij was gekomen om voor altijd al dergelijke opvattingen van de benadering van God teniet te doen. Zijn redenen om deze afzondering te zoeken waren geheel verschillend van hetgeen Mozes en Elia, en zelfs Johannes de Doper, had bewogen. Jezus was zichzelf op dat moment geheel bewust van zijn betrekking tot het universum dat hij gemaakt had en ook tot het universum van universa, waarover de Paradijs-Vader, zijn Vader in de hemel, het toezicht hield. Hij herinnerde zich nu volledig de opdracht die bij zijn zelfschenking hoorde en de aanwijzingen die hem door zijn oudere broeder Immanuel waren gegeven alvorens hij zijn incarnatie op Urantia was aangevangen. Hij had nu een duidelijk, volledig begrip van al deze wijdverbreide verhoudingen, en hij wenste zich terug te trekken voor een periode van rustige overpeinzing waarin hij zijn plannen kon uitdenken en beslissingen kon nemen inzake zijn wijze van handelen bij zijn openbare werk ten behoeve van deze wereld en alle andere werelden in zijn plaatselijk universum.
136:3.4 (1513.1) Terwijl hij rondwandelde in de heuvels om een geschikte schuilplaats te zoeken, ontmoette Jezus de hoogste bewindsman in zijn universum, Gabriël, de Blinkende Morgenster van Nebadon. Gabriël herstelde nu de persoonlijke communicatie met de Schepper-Zoon van het universum; zij ontmoetten elkaar voor de eerste maal rechtstreeks sinds Michael op Salvington afscheid had genomen van zijn metgezellen om naar Edentia te gaan als voorbereiding op de aanvang van zijn zelfschenking op Urantia. Gabriël, die hiertoe van Immanuel opdracht had ontvangen en handelde op gezag van de Ouden der Dagen op Uversa, legde Jezus nu informatie voor die aangaf dat zijn zelfschenkingservaring op Urantia praktisch ten einde was voorzover zij betrekking had op het verdienen van de vervolmaakte soevereiniteit over zijn universum en de beëindiging van de Lucifer-rebellie. Het eerstgenoemde had hij bereikt op de dag van zijn doop, toen de personalisering van zijn Richter aantoonde dat zijn zelfschenking in de gelijkenis van het vlees van een sterveling volkomen en voltooid was, en het laatstgenoemde was een historisch feit geworden op de dag toen hij van de berg Hermon afdaalde om zich bij de wachtende jongen, Tiglat, te voegen. Jezus werd er nu van op de hoogte gesteld namens het hoogste gezag van zijn plaatselijk universum en het superuniversum, dat zijn zelfschenkingsarbeid ten einde was, voorzover deze van invloed was op zijn persoonlijke status met betrekking tot de soevereiniteit en de rebellie. Hij had deze verzekering reeds rechtstreeks uit het Paradijs gekregen in het visioen bij zijn doop en in het verschijnsel van de personalisatie van zijn inwonende Gedachtenrichter.
136:3.5 (1513.2) Terwijl hij zich op de berg ophield, in gesprek met Gabriël, verscheen de Constellatie-Vader uit Edentia persoonlijk aan Jezus en Gabriël, en sprak: ‘De verslagen zijn voltooid. De soevereiniteit van Michael No. 611.121 over zijn universum Nebadon is volledig geworden en wacht u ter rechter hand van de Universele Vader. Ik breng u de ontheffing van uw zelfschenking van de zijde van Immanuel, uw broeder die voor u borg gestaan heeft tijdens de incarnatie op Urantia. Het staat u vrij om nu of op een later tijdstip, en op de wijze die gij zelf verkiest, uw zelfschenkingsincarnatie te beëindingen, op te stijgen ter rechter hand van uw Vader, uw soevereiniteit te aanvaarden en uw welverdiende, onvoorwaardelijke heerschappij over geheel Nebadon op u te nemen. Ik bevestig eveneens op gezag van de Ouden der Dagen, dat de verslagen van het superuniversum inzake de beëindiging van alle zonde-rebellie in uw universum nu voltooid zijn en dat deze u volledig en onbeperkt gezag verlenen om al dergelijke beroeringen die zich mogelijkerwijs in de toekomst zouden kunnen voordoen, af te handelen. Technisch is uw arbeid op Urantia en in het vlees van het sterfelijk schepsel ten einde. Van nu af aan kunt ge uw koers zelf bepalen.’
136:3.6 (1513.3) Toen de Meest Verheven Vader van Edentia afscheid had genomen, hield Jezus een lange bespreking met Gabriël over het welzijn van het universum; ook liet hij Immanuel groeten en gaf de verzekering dat hij in het werk dat hij nu op Urantia zou gaan ondernemen, steeds zou denken aan de raadgevingen die hij had ontvangen in verband met de opdracht die hem op Salvington was gegeven voorafgaand aan zijn zelfschenking.
136:3.7 (1514.1) Al deze veertig dagen van afzondering waren Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, bezig Jezus te zoeken. Vele malen waren zij niet ver van zijn verblijfplaats, doch zij vonden hem niet.
136:4.1 (1514.2) Dag na dag ontwierp Jezus daar boven in de heuvels zijn plannen voor het resterende gedeelte van zijn zelfschenking op Urantia. Zijn eerste besluit was om niet gelijktijdig met Johannes als leraar op te treden. Hij was van plan zich tot op zekere hoogte afgezonderd te houden totdat het werk van Johannes zijn doel bereikt zou hebben, of totdat het plotseling tot stilstand zou komen doordat Johannes gevangen werd genomen. Jezus wist heel goed dat de onbevreesde en tactloze prediking van Johannes in korte tijd de vrees en vijandschap van de burgerlijke machthebbers zou opwekken. Gezien de hachelijke situatie waarin Johannes verkeerde, begon Jezus definitieve plannen te maken voor het programma van zijn openbare optreden ten behoeve van zijn volk en de wereld, ten behoeve van iedere bewoonde wereld in zijn gehele uitgestrekte universum. De zelfschenking als sterveling van Michael was op Urantia, maar voor alle werelden van Nebadon.
136:4.2 (1514.3) Nadat hij zijn plan om in algemene zin zijn programma te coördineren met de beweging van Johannes had doorgedacht, ging Jezus allereerst in zijn gedachten de instructies van Immanuel na. Zorgvuldig overwoog hij de raad die hem was gegeven met betrekking tot zijn werkmethoden, en het advies om geen blijvende geschriften op de planeet achter te laten. Nooit zou Jezus nog iets neerschrijven, behalve in het zand. Bij zijn volgende bezoek aan Nazaret vernietigde Jezus, zeer tot verdriet van zijn broer Jozef, alles wat hij geschreven had en wat bewaard werd op de planken in de timmerwerkplaats en aan de muren hing van zijn oude tehuis. En Jezus overwoog grondig de raad die Immanuel hem gegeven had met betrekking tot zijn instelling op economisch, sociaal, en politiek gebied ten opzichte van de wereld zoals hij die zou aantreffen.
136:4.3 (1514.4) Jezus vastte niet gedurende zijn afzondering van veertig dagen. De langste periode waarin hij geen voedsel tot zich nam, bestond uit de eerste twee dagen in de bergen toen hij zo in beslag werd genomen door zijn gedachten dat hij helemaal vergat te eten. Maar op de derde dag ging hij op zoek naar voedsel. Evenmin werd hij gedurende deze tijd verzocht door boze geesten of door rebelse persoonlijkheden die op deze wereld gestationeerd waren of afkomstig waren van een andere wereld.
136:4.4 (1514.5) Tijdens deze veertig dagen vond de laatste beraadslaging plaats tussen het menselijke en het goddelijke bewustzijn, of beter gezegd, het eerste werkelijk functioneren van deze twee verstanden zoals die nu één waren geworden. De resultaten van deze gewichtige periode van overpeinzing vormden het afdoende bewijs dat het goddelijke bewustzijn het menselijke verstand triomfant- elijk en geestelijk beheerst. Het bewustzijn van de mens is vanaf dit tijdstip het bewustzijn van God geworden, en ofschoon het zelf van het bewustzijn van de mens steeds aanwezig is, zegt dit vergeestelijkte menselijke bewustzijn toch altijd: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’
136:4.5 (1514.6) De verrichtingen in deze gedenkwaardige periode waren geen fantastische visioenen, ontstaan in het bewustzijn van een uitgehongerde en verzwakte mens, en evenmin waren zij de verwarde, kinderachtige, symbolische verhalen die later ten onrechte werden beschreven als ‘de verzoeking van Jezus in de woestijn.’ Dit was veeleer een tijd waarin de gehele veelbewogen, afwisselende loop van de zelfschenking op Urantia werd overdacht en waarin tevens zorgvuldig de plannen voor verder dienstbetoon werden ontwikkeld waarmee deze wereld het meest gebaat zou zijn, terwijl ook iets zou worden bijgedragen aan de vooruitgang van alle andere werelden die door rebellie geïsoleerd waren geraakt. Jezus overdacht de gehele tijdspanne van het menselijke leven op Urantia, te beginnen met de dagen van Andon en Fonta, vervolgens de nalatigheid van Adam, en daarna het dienstbetoon van de Melchizedek van Salem.
136:4.6 (1514.7) Gabriël had Jezus eraan herinnerd dat hij zich op tweeërlei wijze aan de wereld kon manifesteren in het geval dat hij zou verkiezen nog een tijd op Urantia te blijven. En er werd Jezus duidelijk gezegd dat zijn keuze in deze zaak geen invloed zou hebben op de soevereiniteit over zijn universum of op de beëindiging van de Lucifer-rebellie. Deze twee wijzen van dienstbetoon aan de wereld waren:
136:4.7 (1515.1) 1. Zijn eigen wijze — de manier die het aangenaamst en profijtelijkst zou kunnen lijken vanuit het gezichtspunt van de onmiddellijke behoeften van deze wereld en van de zedelijke en geestelijke opbouw van zijn eigen universum op dat moment.
136:4.8 (1515.2) 2. De wijze van de Vader — het gestalte geven aan een ver vooruitziend ideaal van geschapen leven, zoals dit de hoge persoonlijkheden van het Paradijs-bestuur van het universum van universa voor ogen staat.
136:4.9 (1515.3) Het werd Jezus aldus duidelijk dat er twee manieren waren waarop hij de rest van zijn aardse leven kon inrichten. Voor elk van deze wijzen kon iets ten voordele aangevoerd worden, wanneer zij in het licht van de onmiddellijke situatie werden beschouwd. De Zoon des Mensen zag duidelijk in dat zijn keuze tussen deze twee gedragswijzen van geen invloed zou zijn op het ontvangen van de soevereiniteit over zijn universum: deze was een zaak die reeds geregeld en verzegeld was in de verslagen van het universum van universa, en slechts wachtte op het moment dat hij haar persoonlijk zou opeisen. Doch er werd Jezus te kennen gegeven dat het voor zijn Paradijsbroeder, Immanuel, een reden tot grote voldoening zou zijn indien hij, Jezus, het juist zou achten zijn aardse incarnatie-loopbaan te beëindigen zoals hij deze op zulk een nobele wijze was begonnen, steeds onderworpen aan de wil van de Vader. Op de derde dag van deze afzondering beloofde Jezus zichzelf dat hij naar de wereld zou terugkeren om zijn aardse loopbaan af te maken, en dat hij in situaties waar zich beide bovengenoemde gedragslijnen zouden voordoen, altijd de wil van de Vader zou verkiezen. En gedurende de rest van zijn leven op aarde bleef hij steeds trouw aan dit besluit. Zelfs tot aan het bittere einde onderwierp hij zijn soevereine wil onveranderlijk aan die van zijn hemelse Vader.
136:4.10 (1515.4) De veertig dagen in de wildernis der bergen waren niet een periode van grote verzoekingen, maar de periode van de grote beslissingen van de Meester. Gedurende deze dagen, waarin hij alleen was en met zichzelf te rade ging en met de onmiddellijke tegenwoordigheid van de Vader — de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter (hij had geen persoonlijke serafijnse beschermer meer) — bereikte hij één voor één de grote beslissingen die zijn persoonlijke beleid en gedrag voor de rest van zijn aardse loopbaan zouden beheersen. Later raakte de overlevering van een grote verzoeking verbonden met deze periode van afzondering door verwarring met de fragmentarische verhalen over de worsteling op de berg Hermon, en ook omdat het gebruikelijk was dat alle grote profeten en leiders der mensen hun openbaar optreden begonnen met het ondergaan van deze veronderstelde perioden van vasten en bidden. Jezus was altijd gewoon geweest om zich, wanneer hij voor een nieuwe of ernstige beslissing stond, terug te trekken om gemeenschap te zoeken met zijn eigen geest, teneinde de wil van God te leren kennen.
136:4.11 (1515.5) Bij het maken van al deze plannen voor de rest van zijn leven op aarde, werd Jezus in zijn menselijk hart steeds verscheurd door twee tegengestelde gedragswijzen:
136:4.12 (1515.6) 1. Hij voelde een sterk verlangen om zijn volk — en de gehele wereld — ervoor te winnen in hem te geloven en zijn nieuwe geestelijke koninkrijk te aanvaarden. En hij kende hun ideeën over de komende Messias heel goed.
136:4.13 (1515.7) 2. Te leven en te arbeiden op de wijze waarvan hij wist dat zij de goedkeuring van zijn Vader zou wegdragen, om zijn arbeid ten behoeve van andere werelden in nood te verrichten, en bij de vestiging van het koninkrijk voort te gaan met het openbaren van de Vader en diens goddelijke karakter van liefde te tonen.
136:4.14 (1515.8) Al deze gedenkwaardige dagen verbleef Jezus in een oude spelonk in de rotsen, een schuilplaats in de helling van de heuvels bij een dorp dat vroeger Bet-Adis heette. Hij dronk uit een kleine springader die uit de helling van de heuvel dichtbij deze rotsachtige schuilplaats te voorschijn kwam.
136:5.1 (1516.1) Op de derde dag na de aanvang van deze bespreking tussen Jezus en zijn Gepersonaliseerde Richter, kreeg Jezus de verzamelde hemelse heerscharen van Nebadon te aanschouwen, die gezonden waren door hun bevelhebbers om de bevelen van hun geliefde Soeverein af te wachten. Dit machtige leger omvatte twaalf legioenen serafijnen en evenredige aantallen van iedere orde van denkende wezens in het universum. De eerste grote beslissing die Jezus in zijn afzondering moest nemen, had dan ook te maken met de vraag of hij al dan niet gebruik zou maken van deze machtige persoonlijkheden in verband met het hierna te volgen programma van zijn openbare optreden op Urantia.
136:5.2 (1516.2) Jezus besloot dat hij geen gebruik zou maken van ook maar één enkele persoonlijkheid van dit heerleger, tenzij het duidelijk zou blijken zijn Vaders wil te zijn. Niettegenstaande deze algemene beslissing bleef dit geweldige heerleger steeds bij hem gedurende het resterende gedeelte van zijn aardse leven en stond het steeds gereed om gehoor te geven aan de geringste wilsuiting van zijn Soeverein. Ofschoon Jezus deze hem ten dienste staande persoonlijkheden zelf niet voortdurend met zijn menselijke ogen waarnam, zag de Gepersonaliseerde Richter die met hem verbonden was, hen allen voortdurend en kon hij met hen allen communiceren.
136:5.3 (1516.3) Voordat Jezus van de bergen afdaalde na zijn veertig dagen van retraite, droeg hij het rechtstreekse bevel over deze begeleidende heerschare van persoonlijkheden uit het universum over aan zijn recent Gepersonaliseerde Richter, en meer dan vier jaar Urantia-tijd lang func- tioneerden deze persoonlijkheden die uit iedere afdeling van denkende wezens in het universum waren geselecteerd, gehoorzaam en eerbiedig onder de wijze leiding van deze verheven, ervaren Gepersonaliseerde Geheimnisvolle Mentor. Toen de Richter die eens deel en essentie van de Vader in het Paradijs was, het bevel over deze machtige schare op zich nam, gaf hij Jezus de verzekering dat het deze bovenmenselijke machten in geen enkel geval vergund zou worden dienst te doen voor, zich te manifesteren in verband met, of ten behoeve van zijn loopbaan op aarde, tenzij zou blijken dat de Vader zulk een interventie wilde. Aldus ontzegde Jezus zich vrijwillig in één grote beslissing alle bovenmenselijke medewerking in alle zaken die te maken hadden met de rest van zijn loopbaan als sterveling, tenzij de Vader zelfstandig zou verkiezen deel te nemen in een bepaalde handeling of episode van de aardse werken van de Zoon.
136:5.4 (1516.4) Bij he t aanvaarden van het bevel over deze heerlegers uit het universum die Christus Michael ter beschikking stonden, gaf de Gepersonaliseerde Richter zich veel moeite om Jezus duidelijk te maken dat, ofschoon zulk een verzameling universum-schepselen door het gedelegeerde gezag van hun Schepper wel beperkt konden worden ten aanzien van hun activiteiten in de ruimte, deze beperkingen niet werkten met betrekking tot hun functie in de tijd. En deze beperking was een consequentie van het feit dat Richters non-tijd-wezens zijn wanneer zij eenmaal zijn gepersonaliseerd. In overeenstemming hiermee werd Jezus gewaarschuwd dat, hoewel de controle van de Richter over de levende verstandelijke wezens die onder zijn gezag werden geplaatst, volledig en volmaakt zou zijn in alle aangelegenheden waarmede de ruimte was gemoeid, er niet zulke volmaakte beperkingen konden worden opgelegd met betrekking tot de tijd. De Richter drukte dit uit in de woorden: ‘Ik zal, zoals door u aangegeven, de inschakeling van deze begeleidende schare van denkende wezens uit het universum verbieden voorzover hun werk op enigerlei wijze verband houdt met uw aardse loopbaan, behalve in die gevallen waar de Paradijs-Vader mij zegt deze instanties de vrijheid te geven, zodat zijn goddelijke wil die gij hebt verkozen, moge worden volbracht, en in die gevallen waar gij zoudt overgaan tot een keuze of daad van uw goddelijk-menselijke wil waarmee alleen afwijkingen van de natuurlijke orde op aarde ten aanzien van de tijd zouden zijn gemoeid. In al zulke gevallen heb ik geen macht, en zijn uw schepselen, hier verzameld in volmaaktheid en eenheid van kracht, eveneens machteloos. Wanneer uw verenigde naturen eenmaal iets dergelijks verlangen, zullen deze door u verkozen opdrachten terstond worden uitgevoerd. In al zulke zaken zal uw wens betekenen dat de tijd wordt ingekort, en is de geprojecteerde zaak existent. Als ik het bevel voer is dit de grootst mogelijke beperking die aan uw potentiële soevereiniteit kan worden gesteld. In mijn zelf-bewustzijn is de tijd non-existent, en ik kan daarom aan uw schepselen geen beperkingen opleggen in enige zaak die met de tijd verband houdt.’
136:5.5 (1517.1) Zo werd Jezus geïnstrueerd hoe zijn besluit om zijn leven als mens onder de mensen voort te zetten, zou werken. Hij had door één enkele beslissing al zijn begeleidende heerscharen van velerlei denkende wezens uit zijn universum uitgesloten van deelname in zijn openbare optreden dat vervolgens plaatsvond, behalve in zaken waarmee alleen tijd was gemoeid. Hieruit blijkt dat alle mogelijke bovennatuurlijke of verondersteld bovenmenselijke verschijnselen die gepaard gingen met Jezus’ dienstbetoon, uitsluitend betrekking hadden op de uitschakeling van tijd, tenzij de Vader in de hemel speciaal anders beschikte. Geen wonder, geen barmhartigheidsbetoon, of enig ander mogelijk voorval met betrekking tot de rest van Jezus’ aardse arbeid, zou met enige mogelijkheid de aard of het karakter kunnen dragen van een verrichting die de natuurlijke wetten die zijn ingesteld en regulier opereren in de zaken van de mens zoals hij Urantia leeft, zou transcenderen, behalve in deze uitdrukkelijk vermelde zaak van de tijd. Vanzelfsprekend konden aan de manifestaties van ‘de wil van de Vader’ geen beperkingen worden opgelegd. De uitschakeling van de tijd in verband met een tot uiting gebracht verlangen van deze potentiële Soeverein van een universum, kon slechts worden vermeden door de rechtstreekse en uitdrukkelijke wilsdaad van deze God-mens, waardoor de tijd, zoals verband houdende met de handeling of gebeurtenis in kwestie, niet zou worden ingekort of uitgeschakeld. Om te voorkomen dat er zich klaarblijkelijke tijd-wonderen zouden voordoen, was het noodzakelijk voor Jezus om zich voortdurend van de tijd bewust te blijven. Ieder wegvallen van zijn tijdsbewustzijn in verband met het koesteren van een welomlijnd verlangen, stond gelijk aan de uitvoering van de zaak die in het denken van deze Schepper-Zoon was geformuleerd, en wel zonder tussenkomst van de tijd.
136:5.6 (1517.2) Door de superviserende controle van de Gepersonaliseerde Richter die met hem was verbonden, was het voor Michael geheel mogelijk om zijn persoonlijke aardse activiteiten in te perken voorzover het de ruimte betrof, maar het was niet mogelijk voor de Zoon des Mensen om zijn nieuwe aardse status als potentieel Soeverein van Nebadon in te perken met betrekking tot de tijd. Dit nu was de actuele status van Jezus van Nazaret toen hij uitging om zijn openbare optreden op Urantia te beginnen.
136:6.1 (1517.3) Nadat hij zijn beleid met betrekking tot alle persoonlijkheden van alle klassen van zijn geschapen verstandelijke wezens had bepaald, voorzover dit bepaald kon worden gezien het inherente potentieel van zijn nieuwe status van goddelijkheid, richtte Jezus nu zijn gedachten op zichzelf. Wat zou hij, de nu volledig van zichzelf bewuste schepper van alle dingen en wezens die in dit universum bestaan, met deze schepper-prerogatieven doen in de steeds terugkerende situaties in het leven waartegenover hij zich onmiddelllijk gesteld zou zien wanneer hij naar Galilea zou terugkeren om zijn werk onder de mensen weer op te nemen? Dit probleem had zich in feite reeds ter plekke, in deze eenzame heuvels waar hij zich bevond, met kracht aangediend in de zaak van het bemachtigen van voedsel. Tegen de derde dag van zijn solitaire overpeinzingen werd het menselijke lichaam hongerig. Moest hij op zoek gaan naar voedsel zoals een gewoon mens zou doen, of behoefde hij alleen maar zijn normale creatieve krachten te gebruiken en geschikt voedsel voor zijn lichaam te voorschijn te brengen dat onmiddellijk klaar zou staan? Deze grote beslissing van de Meester is u beschreven als een verzoeking — als een uitdaging door vermeende vijanden dat hij ‘deze stenen zou bevelen om broden te worden.’
136:6.2 (1518.1) Jezus besloot op deze wijze nogmaals tot een consequent beleid voor het resterende gedeelte van zijn arbeid op aarde. Voorzover het zijn persoonlijke behoeften betrof, en in het algemeen zelfs in zijn betrekkingen met andere persoonlijkheden, verkoos hij nu weloverwogen om de weg van het normale aardse bestaan te blijven bewandelen; hij besloot definitief om niet een beleid te volgen dat de natuurwetten die hij zelf had ingesteld, te boven zou gaan, geweld zou aandoen, of met voeten zou treden. Maar hij kon zichzelf niet beloven, zoals zijn Gepersonaliseerde Richter hem reeds had gewaarschuwd, dat deze natuurwetten niet in bepaalde denkbare omstandigheden ten zeerste v ersneld zouden worden. Jezus besloot dat zijn levenswerk in principe georganiseerd en uitgevoerd zou worden in overeenstemming met de natuurwetten en in harmonie met de bestaande organisatie van de samenleving. Daarmede besloot de Meester tot een levenswijze die er op neerkwam dat hij mirakels en wonderen afwees. Opnieuw besloot hij ten gunste van ‘de wil des Vaders’; opnieuw gaf hij alles over in de handen van zijn Paradijs-Vader.
136:6.3 (1518.2) De menselijke natuur van Jezus schreef hem voor dat zelfbehoud zijn eerste plicht was; dit is de normale instelling van de natuurlijke mens op de werelden in tijd en ruimte en is daarom een wettige reactie van een sterveling op Urantia. Maar Jezus had niet slechts te maken met deze wereld en de schepselen van deze wereld; hij leidde een leven dat bedoeld was de vele schepselen van een enorm universum te onderrichten en te inspireren.
136:6.4 (1518.3) Vóór de verlichting bij zijn doop had hij geleefd in volmaakte overgave aan de wil en de leiding van zijn hemelse Vader. Hij besloot nadrukkelijk door te gaan met precies zulk een impliciet sterfelijk vertrouwen in de wil van de Vader. Hij stelde zich ten doel de onnatuurlijke weg te volgen-hij besloot geen zelfbehoud na te streven. Hij verkoos zijn gedragslijn, te weigeren zichzelf te verdedigen, door te zetten. Hij formuleerde zijn besluiten met de woorden uit de Schrift waarmee zijn menselijk bewustzijn vertrouwd was: ‘De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat van de mond Gods uitgaat.’ Met het bereiken van dit besluit betreffende de verlangens van de lichamelijke natuur, zoals deze tot uitdrukking kwam in zijn honger naar voedsel, legde de Zoon des Mensen zijn uiteindelijke verklaring af ten aanzien van alle andere behoeften van het vlees en natuurlijke impulsen van de menselijke natuur.
136:6.5 (1518.4) Zijn bovenmenselijke kracht zou hij mogelijkerwijze voor anderen kunnen gebruiken, maar nooit voor zichzelf. Hij volgde deze gedragslijn consequent, tot aan het einde toe, toen er smalend van hem gezegd werd: ‘Hij verloste anderen, maar zichzelf kan hij niet verlossen’ — omdat hij het niet wilde.
136:6.6 (1518.5) De Joden verwachtten een Messias die zelfs nog grotere wonderen zou doen dan Mozes, van wie verteld werd dat hij in de woestijn water uit de rots te voorschijn had doen komen en dat hij hun voorvaderen in de wildernis met manna had gevoed. Jezus kende het soort Messias dat zijn landgenoten verwachtten en hij bezat alle krachten en prerogatieven om aan hun meest optimistische verwachtingen te voldoen, maar hij besloot zulk een schitterend programma van macht en glorie niet te volgen. Jezus beschouwde zo’n loopbaan waarin van hem verwacht werd dat hij wonderen zou doen, als een terugroepen van de dagen uit het grijs verleden, de dagen van onwetendheid en magie, en de verworden praktijken van de primitieve medicijnmannen. Terwille van het behoud van zijn schepselen zou hij natuurwetten wellicht kunnen versnellen, maar zich boven zijn eigen wetten plaatsen, hetzij ten eigen bate of om zijn medemensen ontzag in te boezemen, dat zou hij niet doen. En de beslissing van de Meester was definitief.
136:6.7 (1518.6) Jezus rouwde om zijn volk: hij begreep heel goed hoe zij tot de verwachting van de komende Messias gebracht waren, de tijd dat ‘de aarde tienduizendvoudig vrucht zal voortbrengen, en één wijnstok duizend takken zal hebben, en iedere tak duizend trossen zal dragen, en iedere tros duizend druiven, en iedere druif liters wijn zal geven.’ De Joden geloofden dat de Messias een tijdvak van wonderbaarlijke overvloed zou inluiden. De Hebreeërs waren tijdenlang gevoed met overleveringen over mirakelen en legenden over wonderen.
136:6.8 (1519.1) Hij was niet een Messias die brood en wijn kwam vermenigvuldigen. Hij kwam niet om alleen maar in wereldlijke behoeften te voorzien: hij was gekomen om zijn Vader in de hemel aan zijn kinderen op aarde te openbaren, terwijl hij trachtte zijn kinderen op aarde ertoe te brengen zich samen met hem oprecht in te spannen om zo te leven dat zij de wil van de Vader in de hemel deden.
136:6.9 (1519.2) Met deze beslissing liet Jezus van Nazaret aan een toeschouwend universum zien hoe dwaas en zondig het was om goddelijke talenten en door God geschonken vermogens te misbruiken voor zelfverheffing of zuiver zelfzuchtig voordeel en zelfzuchtige verheerlijking. Dit was de zonde van Lucifer en Caligastia.
136:6.10 (1519.3) Deze grote beslissing van Jezus toont op aangrijpende wijze de waarheid aan dat zelfzuchtige voldoening en zinnelijke bevrediging, alleen en op zichzelf, niet in staat zijn evoluerende mensen gelukkig te maken. Er zijn hogere waarden in het bestaan van de sterveling — intellectueel meesterschap en geestelijke prestaties — die de noodzakelijke bevrediging van ’s mensen zuiver fysieke verlangens en neigingen ver te boven gaan. De natuurlijke begiftiging met talenten en vermogens van de mens dient voornamelijk gewijd te worden aan de ontwikkeling en veredeling van zijn hogere vermogens van bewustzijn en geest.
136:6.11 (1519.4) Aldus openbaarde Jezus aan de schepselen van zijn universum de techniek van de nieuwe, betere weg, de hogere morele waarden in het leven en de diepere geestelijke voldoening in het bestaan van de evoluerende mens op de werelden in de ruimte.
136:7.1 (1519.5) Nadat hij zijn beslissingen had genomen met betrekking tot zaken als voedsel en de fysieke zorg voor de behoeften van zijn materiële lichaam, de zorg voor zijn eigen gezondheid en die van zijn metgezellen, waren er nog andere problemen op te lossen. Wat moest zijn instelling zijn ten opzichte van gevaren voor zijn eigen persoon? Hij besloot zijn menselijke veiligheid normaal te bewaken en een redelijke mate van voorzorg in acht te nemen om een ontijdige beëindiging van zijn loopbaan in het vlees te voorkomen, maar af te zien van elke bovenmenselijke interventie wanneer de crisis van zijn leven in het vlees zou komen. Toen hij dit besluit formuleerde, zat Jezus in de schaduw van een boom op een richel in de rots die uitstak boven een afgrond pal vóór hem. Hij besefte ten volle dat hij zich van de rotswand af naar beneden kon werpen in de ruimte en dat er niets zou kunnen gebeuren dat hem zou deren, mits hij zijn eerste grote beslissing zou herroepen, de beslissing dat hij niet de tussenkomst van zijn hemelse verstandelijke wezens zou inroepen bij de uitvoering van zijn levenswerk op Urantia, en op voorwaarde dat hij zijn tweede beslissing, die betrekking had op zijn houding ten aanzien van zelfbehoud, ongedaan zou maken.
136:7.2 (1519.6) Jezus wist dat zijn landgenoten een Messias verwachtten die boven de wetten der natuur zou staan. Hem was de plaats in de Schrift goed onderricht, waar gezegd wordt: ‘Geen kwaad zal u overkomen, noch zal enige plaag uw tent naderen. Want hij zal zijn engelen bevelen u te bewaren op al uw wegen. Zij zullen u op hun handen dragen opdat uw voet zich aan geen steen stoot.’ Zou dit soort aanmatiging, dit tarten van de wetten van de zwaartekracht van zijn Vader, gerechtvaardigd zijn om zichzelf tegen mogelijk letsel te beschermen, of misschien het vertrouwen te winnen van zijn verkeerd onderrichte en in verwarring verkerend volk? Doch deze weg, hoe bevredigend zij ook voor de naar tekenen zoekende Joden mocht zijn, zou geen openbaring zijn van zijn Vader, maar een bedenkelijk spelen met de ingestelde wetten van het universum van universa.
136:7.3 (1519.7) Wanneer ge dit alles begrijpt en weet dat de Meester weigerde te handelen in strijd met zijn ingestelde wetten der natuur voorzover het zijn persoonlijke gedrag betrof, weet ge ook zeker dat hij nooit op het water heeft gelopen of iets anders heeft gedaan dat zijn materiële orde van het bestuur van de wereld geweld aandeed; hierbij moet natuurlijk wel steeds in gedachten worden gehouden dat er tot dusver nog geen manier gevonden was om hem volledig te verlossen van zijn gebrek aan beheersing over het element van de tijd in verband met de zaken die onder de jurisdictie van de Gepersonaliseerde Richter waren geplaatst.
136:7.4 (1520.1) Zijn hele aardse leven hield Jezus zich consequent aan dit besluit. Of de Farizeeën hem nu honend vroegen hun een wonderteken te geven, of de omstanders op Golgota hem uitdaagden om van het kruis af te komen, hij bleef standvastig bij de beslissing die hij in dit uur op de helling van de heuvel had genomen.
136:8.1 (1520.2) Het volgende grote probleem waarmee deze God-mens worstelde en waarin hij kort daarna een beslissing nam in overeenstemming met de wil van de Vader in de hemel, had betrekking op de vraag of hij iets van zijn bovenmenselijke krachten zou gebruiken om de aandacht te trekken van, en aanhang te verkrijgen onder zijn medemensen. Moest hij op enigerlei wijze zijn universele krachten gebruiken om het hunkeren van de Joden naar het spectaculaire en het wonderbaarlijke te bevredigen? Hij besloot dit niet te doen. Hij besloot een gedragslijn te volgen waardoor al dergelijke praktijken om zijn zending onder de aandacht der mensen te brengen, werden uitgesloten. En hij hield zich consequent aan deze grote beslissing. Zelfs toen hij de manifestatie van talrijke tijd-verkortende vormen van barmhartigheidsbetoon toeliet, drukte hij de ontvangers van zijn genezend dienstbetoon bijna zonder uitzondering op het hart om niemand iets te zeggen over de weldaden die zij ontvangen hadden. En altijd weigerde hij in te gaan op de honende uitdaging van zijn vijanden ‘om ons een teken te laten zien’ als bewijs en demonstratie van zijn goddelijkheid.
136:8.2 (1520.3) Jezus voorzag zeer wijselijk dat mirakuleuze daden en het verrichten van wonderen slechts uiterlijke trouw teweeg zouden brengen door het imponeren van het materiële bewustzijn; zulke verrichtingen zouden God niet openbaren noch de mensen redden. Hij weigerde om alleen maar een wonderdoener te worden. Hij besloot dat hij zich met maar één taak zou bezighouden — het vestigen van het koninkrijk des hemels.
136:8.3 (1520.4) Gedurende deze hele uiterst belangrijke dialoog die Jezus met zichzelf voerde, speelde ook het menselijke element van het stellen van vragen en bijna-twijfelen een rol, want Jezus was zowel mens als God. Het was duidelijk dat de Joden hem nooit als Messias zouden aanvaarden als hij geen wonderen verrichtte. Bovendien zou zijn menselijke bewustzijn, indien hij erin zou toestemmen een enkel bovennatuurlijk ding te doen, zeker weten dat het ondergeschikt was aan een waarlijk goddelijk bewustzijn. Zou het stroken met ‘de wil van de Vader’ als het goddelijke bewustzijn deze concessie deed aan de twijfelende natuur van het menselijke bewustzijn? Jezus besliste dat dit niet het geval zou zijn en voerde de tegenwoordigheid van de Gepersonaliseerde Richter aan als voldoende bewijs voor zijn goddelijkheid in partnerschap met zijn menselijkheid.
136:8.4 (1520.5) Jezus had veel gereisd: hij herinnerde zich Rome, Alexandrië en Damascus. Hij kende de methoden van de wereld, hij wist hoe mensen hun doel bereikten in politiek en handel door compromissen en diplomatie. Zou hij deze kennis benutten om zijn missie op aarde te bevorderen? Neen! Hij besloot bij het vestigen van het koninkrijk eveneens om geen enkel compromis aan te gaan met de wijsheid van de wereld en de invloed van de rijkdom. Hij verkoos opnieuw zich uitsluitend op de wil van de Vader te verlaten.
136:8.5 (1520.6) Jezus was zich ten volle bewust van de kortere wegen die openstonden voor iemand van zijn krachten. Hij kende vele manieren waardoor de aandacht van het volk, en van de gehele wereld, ogenblikkelijk op hem gericht konden worden. Spoedig zou het Paasfeest gevierd worden te Jeruzalem: de stad zou overvol zijn met bezoekers. Hij zou de top van de tempel kunnen beklimmen en er voor de ogen van de verbijsterde menigte af kunnen stappen en in de lucht gaan lopen: dit zou de soort Messias zijn waarnaar ze uitzagen. Maar daarna zou hij ze teleurstellen, aangezien hij niet gekomen was om Davids troon te herstellen. En hij wist dat de Caligastia-methode om te trachten vooruit te lopen op de natuurlijke, langzame, maar zekere manier om het goddelijke doel te bereiken, nutteloos was. Opnieuw boog de Zoon des Mensen zich gehoorzaam voor de manier van de Vader, de wil van de Vader.
136:8.6 (1521.1) Jezus verkoos het koninkrijk der hemelen in de harten der mensenkinderen te vestigen door middel van natuurlijke, gewone, moeilijke en veel vergende methoden, dezelfde werkwijzen als zijn kinderen op aarde later moesten volgen in hun werk voor de groei en uitbreiding van dat hemelse koninkrijk. De Zoon des Mensen wist immers heel goed dat velen van de kinderen van alle eeuwen ‘door vele verdrukkingen het koninkrijk zouden binnengaan.’ Jezus onderging nu de grote test van de geciviliseerde mens: het bezitten van macht en het standvastig weigeren deze voor louter zelfzuchtige of persoonlijke doeleinden te gebruiken.
136:8.7 (1521.2) Wanneer ge het leven en de ervaring van de Zoon des Mensen overweegt, dient ge steeds in gedachten te houden dat de Zoon van God geïncarneerd was in het bewustzijn van een mens van de eerste eeuw, niet in het bewustzijn van een sterveling van de twintigste of een andere eeuw. Hiermee willen wij zeggen dat de menselijke gaven van Jezus op natuurlijke wijze verkregen waren. Hij was het product van de factoren van erfelijkheid en milieu van zijn tijd, plus de invloed van zijn opleiding en opvoeding. Zijn menszijn was echt, natuurlijk, geheel voortgekomen uit de antecedenten van, en gevoed door, het daadwerkelijke intellectuele niveau en de sociale en economische toestand van die tijd en generatie. Hoewel er in de ervaring van deze God-mens steeds de mogelijkheid bestond dat het goddelijke bewustzijn boven het menselijke verstand uit zou gaan, was het niettemin zo dat wanneer en terwijl zijn menselijke bewustzijn functioneerde, het werkte als een echt sterfelijk bewustzijn onder de omstandigheden van zijn menselijke omgeving van die tijd.
136:8.8 (1521.3) Jezus maakte aan alle werelden van zijn uitgestrekte universum duidelijk, hoe dwaas het was om kunstmatige situaties te creëren met het doel willekeurig gezag ten toon te spreiden, of om zichzelf toe te staan buitengewone macht uit te oefenen teneinde morele waarden te versterken of de geestelijke vooruitgang te verhaasten. Jezus besloot dat hij zijn missie op aarde niet zou lenen voor een herhaling van de teleurstelling van de regering van de Maccabeeën. Hij besloot dat hij zich niet zou verlagen tot het gebruik van zijn goddelijke eigenschappen om onverdiende populariteit of politiek aanzien te krijgen. Hij wilde niet gedogen dat zijn goddelijke, scheppende energie werd omgezet in nationale macht of internationaal prestige. Jezus van Nazaret weigerde een compromis aan te gaan met het kwaad, en nog sterker, om zich in te laten met zonde. Triomfantelijk stelde de Meester trouw aan de wil van zijn Vader boven elke andere aardse en tijdelijke overweging.
136:9.1 (1521.4) Nadat hij zijn beslissingen had genomen over deze beleidskwesties die te maken hadden met zijn individuele betrekking tot de wetten der natuur en zijn geestelijke macht, richtte hij zijn aandacht op de keuze van de methoden die gebruikt dienden te worden bij de verkondiging en vestiging van het koninkrijk Gods. Johannes was reeds met dit werk begonnen; hoe zou hij de boodschap verder uit kunnen dragen? Hoe zou hij de taak van Johannes overnemen? Hoe moest hij diens volgelingen organiseren om hen tot een doelmatige krachtsinspanning en verstandige medewerking te bewegen? Jezus stond nu voor de laatste beslissing die het hem onmogelijk zou maken zichzelf voortaan als de Joodse Messias te zien, althans niet als de Messias zoals het volk zich die toen voorstelde.
136:9.2 (1522.1) De Joden stelden zich een bevrijder voor ogen die, met wonderbaarlijke kracht bekleed, zou komen om Israels vijanden neer te slaan en de Joden tot heersers over de wereld te maken, vrij van gebrek en verdrukking. Jezus wist dat deze hoop nimmer verwezenlijkt zou worden. Hij wist dat het koninkrijk des hemels te maken had met het omverwerpen van het kwaad in de harten der mensen, en dat het zuiver en alleen een zaak van geestelijk engagement was. Hij overdacht in alle consequenties of het raadzaam zou zijn het geestelijke koninkrijk in te wijden met een schitterend, oogverblindend machtsvertoon — en zo’n gang van zaken zou geoorloofd zijn geweest en Michael was er volledig toe bevoegd — maar hij besloot geheel af te zien van een dergelijk voornemen. Hij wilde geen compromis aangaan met de revolutionaire handelwijzen van Caligastia. Hij had de wereld potentieel gewonnen door zich te onderwerpen aan de wil van de Vader, en hij nam zich voor zijn werk te beëindigen zoals hij het was begonnen, en als de Zoon des Mensen.
136:9.3 (1522.2) Ge kunt u nauwelijks voorstellen wat er op Urantia gebeurd zou zijn indien deze God-mens, die nu potentieel in bezit was van alle macht in hemel en op aarde, tot de beslissing zou zijn komen om de banier van zijn soevereiniteit te ontvouwen en zijn wonderdoende bataljons in slagorde op te stellen! Maar hij wilde geen compromis. Hij wilde zich niet dienstbaar maken aan het kwaad opdat de verering van God daar vermoedelijk aan ontleend zou kunnen worden. Hij wilde zich houden aan de wil van de Vader. Hij zou aan een universum dat hem gadesloeg, verkondigen: ‘Gij zult de Here uw God eren en alleen hem zult ge dienen.’
136:9.4 (1522.3) Naarmate de dagen verstreken, zag Jezus steeds duidelijker op welke wijze hij de waarheid zou openbaren. Hij zag in dat Gods weg niet de gemakkelijkste weg zou zijn. Hij begon zich te realiseren dat de drinkbeker van het resterende gedeelte van zijn menselijke ervaring mogelijkerwijs bitter zou zijn, maar hij besloot hem leeg te drinken.
136:9.5 (1522.4) Zelfs zijn menselijke bewustzijn zegt nu de troon van David vaarwel. Stap voor stap volgt dit menselijke bewustzijn het pad van het goddelijke bewustzijn. Het menselijke bewustzijn stelt nog steeds vragen, maar accepteert immer de goddelijke antwoorden als definitieve beslissingen in dit gecombineerde leven: leven als een mens in de wereld die zich aldoor onvoorwaardelijk onderwerpt aan het doen van de eeuwige, goddelijke wil van de Vader.
136:9.6 (1522.5) Rome was meesteres over de Westerse wereld. De Zoon des Mensen die nu in afzondering verkeerde en tot het nemen van deze zeer gewichtige beslissingen kwam, en die de heerscharen des hemels tot zijn beschikking had, vertegenwoordigde voor de Joden de laatste kans om de heerschappij over de wereld te bereiken; maar deze op aarde geboren Jood die zo’n geweldige wijsheid en macht bezat, weigerde zijn universum-kwaliteiten te gebruiken voor zelfverhoging of voor het ten troon verheffen van zijn volk. Hij zag als het ware ‘de koninkrijken van deze wereld’, en hij bezat de macht om deze in bezit te nemen. De Meest Verhevenen van Edentia hadden hem al deze macht in handen gegeven, maar hij had er geen behoefte aan. De koninkrijken der aarde waren te armzalig om de Schepper en Regeerder van een universum belang in te boezemen. Hem stond slechts één ding voor ogen, de verdere openbaring van God aan de mensen, het vestigen van het koninkrijk, de heerschappij van de hemelse Vader in de harten der mensenkinderen.
136:9.7 (1522.6) De idee van veldslagen, strijd, en bloedvergieten was weerzinwekkend voor Jezus; hij wilde er niets mee te maken hebben. Hij wilde op aarde verschijnen als de Vredevorst om een God van liefde te openbaren. Vóór zijn doop had hij opnieuw het aanbod van de Zeloten afgeslagen om hun leider te worden in een opstand tegen de Romeinse onderdrukkers. En nu nam hij zijn definitieve beslissing met betrekking tot die Schriftgedeelten die zijn moeder hem onderwezen had, zoals: ‘De Heer heeft tot mij gesproken: “Gij zijt mijn Zoon; heden heb ik u gegenereerd. Vraag mij, en ik zal u de heidenen ten erfenis geven en de uitersten der aarde tot uw bezit. Ge zult hen breken met een ijzeren roede; ge zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat.”’
136:9.8 (1522.7) Jezus van Nazaret kwam tot de conclusie dat zulke uitspraken niet op hem betrekking hadden. Ten slotte, en nu definitief, maakte het menselijke denken van de Zoon des Mensen schoon schip met al deze Messiaanse moeilijkheden en tegenstrijdigheden — de Hebreeuwse geschriften, zijn opvoeding door zijn ouders, het onderwijs van de chazan, de Joodse verwachtingen en zijn menselijke ambitieuze verlangens; eens en voor altijd besloot hij welke weg hij zou volgen. Hij zou terugkeren naar Galilea en rustig beginnen met de verkondiging van het koninkrijk en op zijn Vader (de Gepersonaliseerde Richter) vertrouwen om dag aan dag de details van de procedure uit te werken.
136:9.9 (1523.1) Door deze beslissingen gaf Jezus een waardig voorbeeld voor iedere persoon op iedere wereld in zijn gehele uitgestrekte universum, doordat hij weigerde materiële toetsen te gebruiken als bewijzen van geestelijke vraagstukken, doordat hij weigerde op aanmatigende wijze de wetten der natuur te trotseren. Hij gaf een inspirerend voorbeeld van trouw aan het universum en van morele adel toen hij weigerde een greep te doen naar wereldlijke macht als voorspel tot geestelijke glorie.
136:9.10 (1523.2) Indien er bij de Zoon des Mensen al enigerlei twijfel bestond aangaande zijn missie en de aard ervan, toen hij na zijn doop de heuvels introk, kende hij geen enkele twijfel meer toen hij na deze veertig dagen van afzondering en beslissingen bij zijn metgezellen terugkwam.
136:9.11 (1523.3) Jezus heeft nu een programma opgesteld voor het vestigen van het koninkrijk van de Vader. Hij zal zich niet richten op het bevredigen van de materiële verlangens van het volk. Hij zal geen brood uitdelen aan de menigten, zoals hij dat nog kort geleden heeft zien doen in Rome. Hij zal geen aandacht op zichzelf richten door het doen van wonderen, zelfs al verwachten Joden juist dat soort van verlosser. Evenmin zal hij aanvaarding zoeken voor een geestelijke boodschap door vertoon van politiek gezag of wereldlijke macht.
136:9.12 (1523.4) Door het verwerpen van deze methoden om het komende koninkrijk aanzien te geven in de ogen van de verwachtingsvolle Joden, zorgde Jezus ervoor dat deze zelfde Joden al zijn aanspraken op gezag en goddelijkheid beslist en definitief zouden verwerpen. Daar hij dit alles wist, trachtte Jezus gedurende lange tijd te voorkomen dat zijn eerste volgelingen hem aanduidden als de Messias.
136:9.13 (1523.5) Gedurende zijn gehele publieke optreden zag hij zich gesteld voor de noodzaak om drie voortdurend terugkerende situaties onder ogen te zien: de roep om gevoed te worden, het aandringen op wonderen, en het uiteindelijke verzoek om toe te staan dat zijn volgelingen hem tot koning maakten. Maar Jezus week nimmer af van de besluiten die hij gedurende deze dagen van afzondering in de heuvels van Perea genomen had.
136:10.1 (1523.6) Op de laatste dag van deze gedenkwaardige afzondering nam de Zoon des Mensen zijn laatste beslissing voordat hij aan de afdaling van de berg begon om zich bij Johannes en zijn discipelen te voegen. Dit besluit deelde hij mede aan de Gepersonaliseerde Richter in de volgende woorden: ‘En ik beloof u plechtig dat ik in alle andere zaken, evenals in deze die nu als beslissingen geboekstaafd staan, mij zal onderwerpen aan de wil mijns Vaders.’ Toen hij aldus had gesproken, begon hij aan de afdaling van de berg. En zijn gelaat glansde met de heerlijkheid van een geestelijke overwinning en een morele prestatie.
Het Urantia Boek
Verhandeling 137
137:0.1 (1524.1) IN de vroege ochtend van zaterdag, 23 februari, a.d. 26, daalde Jezus af uit de heuvels om zich weer bij het gezelschap van Johannes te voegen, dat zijn tenten bij Pella had opgeslagen. Gedurende die gehele dag mengde Jezus zich onder de menigte. Hij verzorgde een jongeman die bij een val gewond was geraakt en ging met hem naar het nabijgelegen dorp Pella om de jongen veilig bij zijn ouders af te leveren.
137:1.1 (1524.2) Op deze Sabbatdag brachten twee van de vooraanstaande discipelen van Johannes lange tijd met Jezus door. Van alle volgelingen van Johannes was een zekere Andreas het sterkst van Jezus onder de indruk gekomen; hij vergezelde hem ook op de tocht met de gewonde jongen naar Pella. Op de terugweg naar de verzamelplaats van Johannes stelde hij Jezus vele vragen en voordat zij hun bestemming bereikten, hielden de twee even stil voor een kort gesprek, waarin Andreas zei: ‘Ik heb je gadegeslagen sinds je naar Kafarnaüm bent gekomen, en ik geloof dat je de nieuwe Leraar bent; hoewel ik niet al hetgeen je onderricht kan begrijpen, heb ik definitief besloten je te volgen. Ik zou graag aan je voeten willen zitten en de volle waarheid over het nieuwe koninkrijk willen horen.’ Met hartelijke zekerheid verwelkomde Jezus Andreas als de eerste van zijn apostelen, de groep van twaalf die samen met hem zou- den arbeiden in het werk om het nieuwe koninkrijk Gods op te richten in de harten der mensen.
137:1.2 (1524.3) Andreas observeerde in stilte het werk van Johannes en geloofde oprecht in hem; hij had een zeer begaafde, enthousiaste broer die Simon heette en een van Johannes’ voornaamste volgelingen was. Het zou niet onjuist zijn te zeggen dat Simon een van de belangrijkste medestanders was van Johannes.
137:1.3 (1524.4) Spoedig nadat Jezus en Andreas in het kamp waren teruggekeerd, zocht Andreas zijn broer Simon op, nam hem apart en vertelde hem dat hij bij zichzelf tot de conclusie was gekomen dat Jezus de grote Leraar was, en dat hij beloofd had zijn discipel te worden. Hij zei verder dat Jezus zijn aanbod om hem te dienen had aanvaard, en stelde voor dat hij (Simon) eveneens naar Jezus zou gaan en zou aanbieden toe te treden tot de dienst voor het nieuwe koninkrijk. Simon zei: ‘Sinds deze man in de werkplaats van Zebedeüs is komen werken, heb ik steeds geloofd dat hij door God gezonden was, maar wat doen we met Johannes? Moeten wij hem in de steek laten? Is dat wel juist?’ Hierop spraken zij af onmiddellijk samen naar Johannes te gaan om met hem te overleggen. Johannes was bedroefd bij de gedachte twee van zijn bekwame raadgevers en veelbelovende discipelen te verliezen, maar dapper beantwoordde hij hun vragen en zei: ‘Dit is pas het begin: mijn werk zal weldra ten einde lopen en dan zullen wij allen zijn discipelen worden.’ Daarna wenkte Andreas Jezus terzijde en vertelde hem dat zijn broer zich bij hen wenste aan te sluiten om in het nieuwe koninkrijk te dienen. En toen Jezus Simon verwelkomde als zijn tweede apostel, zei hij: ‘Simon, je enthousiasme is prijzenswaardig, maar het is gevaarlijk voor de arbeid voor het koninkrijk. Ik vermaan je bedachtzamer te worden in je spreken. Ik zou je naam willen veranderen in Petrus.’
137:1.4 (1525.1) De ouders van de gewonde knaap die in Pella woonden, hadden er bij Jezus op aangedrongen de nacht bij hen thuis door te brengen, om hun huis als het zijne te beschouwen, en hij had dit beloofd. Voordat Jezus van Andreas en zijn broer afscheid nam, zei hij: ‘Morgenochtend vroeg gaan wij naar Galilea.’
137:1.5 (1525.2) Toen Jezus naar Pella was teruggegaan om daar de nacht door te brengen, en Andreas en Simon nog de aard van hun dienst bij de vestiging van het komende koninkrijk bespraken, verschenen de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, ten tonele, die juist uit de bergen waren teruggekeerd van hun lange, vergeefse speurtocht naar Jezus. Toen zij Simon Petrus hoorden vertellen hoe hij en zijn broer Andreas de eerste aangenomen raadslieden van het nieuwe koninkrijk waren geworden, en dat zij de volgende dag met hun nieuwe Meester naar Galilea zouden vertrekken, waren Jakobus en Johannes beiden verdrietig. Zij kenden Jezus al een tijd en hielden van hem. Zij hadden vele dagen in de bergen naar hem gezocht, en nu ze terug waren, moesten ze horen dat anderen waren verkozen vóór hen. Zij informeerden waar Jezus heen was gegaan en haastten zich om hem te gaan opzoeken.
137:1.6 (1525.3) Jezus sliep toen zij bij zijn verblijf aankwamen, maar zij maakten hem wakker en zeiden: ‘Hoe komt het dat je, terwijl wij die al zo lang met je hebben opgetrokken en in de bergen naar je hebben lopen zoeken, aan anderen de voorkeur hebt gegeven en Andreas en Simon als je eerste metgezellen in het nieuwe koninkrijk hebt uitgekozen?’ Jezus antwoordde hun: ‘Kalmeer je hart en vraag je af “wie heeft je opdracht gegeven om de Zoon des Mensen te gaan zoeken toen hij bezig was met de zaken van zijn Vader?”’ Nadat zij tot in details verslag hadden gedaan van hun lange speurtocht in de bergen, vervolgde Jezus met de raadgeving: ‘Jullie moeten leren het geheim van het nieuwe koninkrijk in je hart te zoeken, en niet in de bergen. Datgene wat jullie zochten was reeds in jullie ziel aanwezig. Jullie zijn inderdaad mijn broeders — het was niet nodig dat jullie door mij aangenomen zouden worden — jullie hoorden al bij het koninkrijk; weest welgemoed en maken jullie je ook gereed om morgen met ons mee te gaan naar Galilea.’ Daarop verstoutte Johannes zich om te vragen: ‘Maar Meester, zullen Jakobus en ik dan je medewerkers zijn in het nieuwe koninkrijk net als Andreas en Simon?’ Jezus legde zijn handen op hun beider schouders en zei: ‘Broeders, jullie waren reeds met mij in de geest van het koninkrijk, zelfs voordat de anderen verzochten om te worden opgenomen. Broeders, jullie behoeven niet te vragen tot het koninkrijk te worden toegelaten; jullie zijn vanaf het begin met mij in het koninkrijk geweest. In de ogen der mensen mogen anderen misschien eerder zijn geweest dan jullie, maar in mijn hart rekende ik jullie ook tot de leden van de raadsvergaderingen van het koninkrijk, zelfs vóór jullie er nog aan dachten mij dit te vragen. En zelfs tegenover de buitenwereld zouden jullie de eersten hebben kunnen zijn, ware het niet dat jullie afwezig waren vanwege jullie goedbedoelde, maar zelf opgelegde taak om iemand te gaan zoeken die niet verdwaald was. Richt in het komende koninkrijk je aandacht niet op dingen die je bezorgdheid voeden, maar zet je liever altijd in voor het doen van de wil van de Vader die in de hemel is.’
137:1.7 (1525.4) Jakobus en Johannes vatten de berisping op de goede manier op: nadien waren zij nooit meer jaloers op Andreas en Simon. Samen met hun twee medeapostelen maakten zij zich gereed om de volgende morgen naar Galilea te vertrekken. Van deze dag af aan werd de benaming apostel gebruikt om onderscheid te maken tussen de familie van adviseurs die Jezus had uitgekozen en de enorme menigte gelovige discipelen die hem later volgde.
137:1.8 (1525.5) Die avond laat hadden Jakobus, Johannes, Andreas, en Simon nog een bespreking met Johannes de Doper, en met tranen in zijn ogen, doch met vaste stem stond de dappere profeet uit Judea twee van zijn vooraanstaande discipelen af om apostelen te worden van de Galilese Vorst van het komende koninkrijk.
137:2.1 (1526.1) Op zondagmorgen, 24 februari, a.d. 26, nam Jezus aan de rivier bij Pella afscheid van Johannes de Doper, om hem nooit meer terug te zien in het vlees.
137:2.2 (1526.2) Die dag, toen Jezus en zijn vier discipelen-apostelen naar Galilea vertrokken, ontstond er grote opschudding in het kamp van de volgelingen van Johannes. De eerste grote afscheiding stond te gebeuren. Daags tevoren had Johannes positief verklaard aan Andreas en Ezra dat Jezus de Verlosser was. Andreas besloot Jezus te volgen, maar Ezra verwierp de timmerman uit Nazaret met zijn zachtaardige manieren en verkondigde aan zijn metgezellen: ‘De Profeet Daniël zegt dat de Zoon des Mensen zal komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. Deze timmerman uit Galilea, deze botenbouwer uit Kafarnaüm, kan de Verlosser niet zijn. Kan zo’n geschenk Gods uit Nazaret komen? Deze Jezus is een familielid van Johannes, en vanwege zijn grote vriendelijkheid des harten is onze leraar misleid. Laten wij ons verre houden van deze valse Messias.’ Toen Johannes Ezra berispte om deze woorden, trok deze samen met vele discipelen weg en haastte zich naar het zuiden. Deze groep ging voort te dopen in de naam van Johannes en stichtte uiteindelijk een secte die wel geloofde in Johannes, maar weigerde Jezus te aanvaarden. Een overblijfsel van deze groep bestaat in Mesopotamië nog tot op de dag van vandaag.
137:2.3 (1526.3) Terwijl deze onrust onder de volgelingen van Johannes broeide, waren Jezus en zijn vier discipel-apostelen reeds een eind onderweg naar Galilea. Vóór ze de Jordaan overstaken om via Naïn naar Nazaret te gaan, zag Jezus op de weg een zekere Filippus van Betsaïda, die hen tegemoet kwam met een vriend. Jezus had Filippus reeds eerder leren kennen en ook de nieuwe apostelen kenden hem alle vier goed. Hij was met zijn vriend Natanael op weg om Johannes te Pella bezoeken, om meer te weten te komen omtrent de komst van het koninkrijk Gods waarvan zoveel sprake was, en hij was opgetogen Jezus te kunnen begroeten. Filippus was al vanaf het begin dat Jezus naar Kafarnaüm was gekomen, een bewonderaar van hem geweest. Maar Natanael die te Kana in Galilea woonde, kende Jezus niet. Filippus ging naar zijn vrienden toe om hen te begroeten, terwijl Natanael uitrustte in de schaduw van een boom langs de weg.
137:2.4 (1526.4) Petrus nam Filippus terzijde en begon hem uit te leggen dat zij allen, hijzelf, Andreas, Jacobus, en Johannes, medewerkers van Jezus waren geworden in het nieuwe koninkrijk, en hij drong er bij Filippus sterk op aan zich ook aan te bieden voor deze dienst. Filippus stond voor een dilemma. Wat moest hij doen? Hier, zonder dat het ook maar een enkel ogenblik tevoren was aangekondigd — langs de weg bij de Jordaan — zag hij zich tegenover de allergewichtigste vraag van zijn gehele leven gesteld, en moest hij direct een beslissing nemen. Hij was op dat ogenblik in ernstig gesprek geraakt met Petrus, Andreas, en Johannes, terwijl Jezus de hoofdlijnen van de tocht door Galilea en verder naar Kafarnaüm aangaf aan Jakobus. Ten slotte stelde Andreas aan Filippus voor: ‘Waarom vraag je het de Leraar niet?’
137:2.5 (1526.5) Plotseling daagde het besef bij Filippus dat Jezus werkelijk een groot man was, misschien wel de Messias, en hij besloot zich te houden aan de beslissing van Jezus in deze zaak; zonder meer liep hij dan ook naar hem toe en vroeg: ‘Leraar, zal ik verder gaan naar Johannes of zal ik mij bij mijn vrienden aansluiten die u volgen?’ En Jezus antwoordde: ‘Volg mij.’ En Filippus was in vervoering door de zekerheid dat hij de Verlosser gevonden had.
137:2.6 (1526.6) Filippus gebaarde nu de groep te blijven waar ze waren, terwijl hij haastig terugliep om het nieuws van zijn besluit te vertellen aan zijn vriend Natanael die nog steeds wachtte onder de moerbeiboom, waar hij zijn gedachten liet gaan over de vele dingen die hij gehoord had over Johannes de Doper, het komende koninkrijk en de verwachte Messias. Filippus onderbrak zijn overpeinzingen met de uitroep: ‘Ik heb de Verlosser gevonden, hij over wie Mozes en de profeten geschreven hebben en die Johannes heeft aangekondigd.’ Natanael keek op en vroeg: ‘Waar komt deze leraar vandaan?’ Filippus antwoordde: ‘Het is Jezus van Nazaret, de zoon van Jozef, de timmerman, die de laatste tijd in Kafarnaüm woont.’ Waarop Natanael, enigszins geschokt vroeg: ‘Kan zoiets goeds uit Nazaret komen?’ Maar Filippus nam hem bij de arm en zei: ‘Kom kijken.’
137:2.7 (1527.1) Filippus bracht Natanael naar Jezus, die de oprechte twijfelaar welwillend aankeek en zei: ‘Ziedaar een echte Israeliet, in wie geen bedrog is. Volg mij.’ Natanael keerde zich tot Filippus en zei: ‘Je hebt gelijk. Hij is inderdaad een meester der mensen. Ik zal hem ook volgen, indien ik waardig ben dat te doen.’ En Jezus knikte Natanael toe en zei opnieuw: ‘Volg mij.’
137:2.8 (1527.2) Jezus had nu de helft van zijn toekomstige korps van nauw met hem verbonden medewerkers bijeengebracht, vijf die hem al enige tijd kenden en één vreemdeling, Natanael. Zonder verder uitstel staken ze de Jordaan over en bereikten, via het dorp Naïn, laat in de avond Nazaret.
137:2.9 (1527.3) Ze overnachtten allen bij Jozef in het huis waar Jezus zijn jongenstijd had doorgebracht. De metgezellen van Jezus hadden er geen idee van waarom hun nieuw gevonden leraar er zo op gebrand was ieder spoor te vernietigen van teksten die hij had opgeschreven en die nog op verschillende plaatsen in het huis hingen, zoals de Tien Geboden en andere motto’s en gezegden. Doch deze handeling, gevoegd bij het feit dat zij hem later nooit zagen schrijven — behalve in het stof of in het zand — maakte een diepe indruk op hen.
137:3.1 (1527.4) De volgende dag zond Jezus zijn apostelen verder naar Kana, aangezien ze allen waren uitgenodigd voor de bruiloft van een vooraanstaande jonge vrouw in die stad, terwijl hij zich zelf gereedmaakte om een haastig bezoek te brengen aan zijn moeder te Kafarnaüm, en onderweg in Magdala zijn broer Judas op te zoeken.
137:3.2 (1527.5) Voor hun vertrek uit Nazaret vertelden de nieuwe metgezellen van Jezus aan Jozef en andere leden van Jezus’ familie over de wonderlijke gebeurtenissen die toen zo kortgeleden hadden plaatsgevonden, en gaven zij vrijelijk uiting aan hun geloof dat Jezus de lang verwachte verlosser was. Deze leden van Jezus’ familie bespraken dit alles en Jozef zei: ‘Misschien had Moeder per slot van rekening toch gelijk — misschien is onze vreemde broer de komende koning.’
137:3.3 (1527.6) Judas was aanwezig geweest bij de doop van Jezus, en hij, en zijn broer Jakobus, waren vast gaan geloven in de zending van Jezus op aarde. Ofschoon Jakobus en Judas beiden in grote verwarring verkeerden over de aard van de missie van hun broer, was bij hun moeder haar vroegere hoop herleefd dat Jezus de Messias, de zoon van David zou zijn, en zij moedigde haar zoons aan om in hun broer te geloven als de bevrijder van Israel.
137:3.4 (1527.7) Jezus kwam maandagavond in Kafarnaüm aan, maar hij ging niet naar zijn eigen huis, waar Jakobus en zijn moeder woonden: hij ging rechtstreeks naar het huis van Zebedeüs. Al zijn vrienden in Kafarnaüm merkten een grote en prettige verandering in hem. Hij leek weer tamelijk opgewekt en meer zoals hij gedurende zijn vroegere jaren te Nazaret was geweest. Jaren voor zijn doop en de perioden van afzondering vlak daarvoor en daarna, was hij steeds ernstiger geworden en meer in zichzelf gekeerd. Nu vonden allen dat hij weer geheel de oude was. Hij had iets van majestueus gewicht over zich en een verheven voorkomen, maar hij was weer onbezorgd en blij.
137:3.5 (1528.1) Maria was ontroerd en vol verwachting. Ze had een voorgevoel dat de belofte van Gabriël spoedig in vervulling zou gaan. Ze verwachtte dat geheel Palestina spoedig zou opschrikken en versteld zou staan door de wonderbaarlijke openbaring van haar zoon als de bovennatuurlijke koning der Joden. Maar op de vele vragen van zijn moeder, Jacobus, Judas, en Zebedeüs, antwoordde Jezus alleen glimlachend: ‘Het is beter dat ik nog een poosje hier blijf; ik moet doen wat mijn Vader in de hemel wil.’
137:3.6 (1528.2) De volgende dag, dinsdag, reisden ze allen naar Kana voor de bruiloft van Naomi, die de volgende dag zou plaatsvinden. En ondanks de herhaalde waarschuwingen van Jezus dat ze met niemand over hem moesten spreken ‘totdat het uur van de Vader gekomen zou zijn,’ stonden zij erop om heimelijk het nieuws te verspreiden dat ze de Verlosser gevonden hadden. Ieder van hen verwachtte vol vertrouwen dat Jezus op de aanstaande bruiloft te Kana het tijdperk zou inluiden waarin hij het Messiaanse gezag zou gaan uitoefenen, en dat hij dit met grote kracht en verheven grootsheid zou doen. Ze dachten aan wat hun verteld was over de verschijnselen die zich hadden voorgedaan bij zijn doop, en ze geloofden dat zijn verdere loopbaan op aarde gekenmerkt zou worden door steeds meer manifestaties van bovennatuurlijke wonderen en mirakuleuze tekenen. En dus maakte de hele streek zich gereed om te Kana bijeen te komen voor de bruiloft van Naomi en Joab, de zoon van Natan.
137:3.7 (1528.3) Maria was in jaren niet zo vreugdevol geweest. Ze reisde naar Kana in de gemoedsstemming van een koningin-moeder die op weg is om de kroning van haar zoon bij te wonen. De familie en vrienden van Jezus hadden hem sedert zijn dertiende jaar nog nooit zo onbezorgd en gelukkig gezien, met zoveel aandacht en begrip voor de wensen en verlangens van zijn metgezellen, zo roerend meevoelend. Zo stonden ze in kleine groepjes met elkaar te fluisteren en vroegen zich af wat er zou gaan gebeuren. Wat zou de volgende daad van deze ongewone mens zijn? Hoe zou hij de heerlijkheid van het komende koninkrijk inluiden? Allen waren opgewonden bij de gedachte dat zij aanwezig zouden zijn om de openbaring van de macht en kracht van Israels God te aanschouwen.
137:4.1 (1528.4) Woensdag, tegen het middaguur, waren er bijna duizend gasten te Kana aangekomen, meer dan viermaal het aantal dat was uitgenodigd voor het huwelijksfeest. Het was een Joods gebruik om huwelijksfeesten op woensdag te houden, en de uitnodigingen voor de bruiloft waren een maand tevoren uitgezonden. In de voormiddag en het begin van de namiddag leek het er meer op dat er een openbare receptie voor Jezus gegeven werd dan een bruiloft. Iedereen wilde deze bijna-beroemde Galileeër begroeten, en hij was allerhartelijkst voor allen, jong en oud, Jood en niet-Jood. En iedereen was verheugd toen Jezus erin toestemde voorop te gaan in de stoet die aan de huwelijksvoltrekking voorafging.
137:4.2 (1528.5) Jezus was zich nu terdege bewust van zijn bestaan als mens, van zijn goddelijke voor-bestaan, en van de status van zijn gecombineerde, of gefuseerde, menselijke en goddelijke naturen. Op volmaakt beheerste wijze kon hij het ene moment optreden als mens, en ogenblikkelijk daarna de persoonlijkheids-prerogatieven van zijn goddelijke natuur laten gelden.
137:4.3 (1528.6) Naarmate de dag verstreek, werd Jezus zich steeds meer bewust dat de mensen van hem verwachtten dat hij een wonder zou doen; meer in het bijzonder zag hij dat zijn familie en zijn zes discipel-apostelen hoopten dat hij op gepaste wijze zijn nabije koninkrijk zou aankondigen door middel van een of andere verbazingwekkende en bovennatuurlijke manifestatie.
137:4.4 (1529.1) In het begin van de middag riep Maria Jakobus bij zich en samen verstoutten ze zich Jezus te benaderen en te vragen of hij hen zover in zijn vertrouwen wilde nemen, dat hij hun zou vertellen op welk uur en op welk punt in verband met de huwelijksplechtigheden hij besloten had zichzelf te openbaren als de ‘bovennatuurlijke’. Nauwelijks hadden ze deze zaken bij Jezus aangeroerd of ze zagen dat zij zijn karakteristieke verontwaardiging hadden opgewekt. Hij zei alleen: ‘Indien jullie mij liefhebben, wees dan bereid met mij te wachten zolang ik wacht op de wil van mijn Vader die in de hemel is.’ Maar de welsprekendheid van zijn berisping lag in de uitdrukking van zijn gelaat.
137:4.5 (1529.2) Deze stap van zijn moeder was een grote teleurstelling voor de mens Jezus, en hij werd zeer ernstig gestemd door zijn reactie op haar suggestieve voorstel dat hij zich zou veroorloven zich over te geven aan de een of andere uiterlijke demonstratie van zijn goddelijkheid. Dit was nu juist een van de dingen die hij besloten had niet te doen, toen hij zich nog zo kort geleden had afgezonderd in de bergen. Een paar uur lang was Maria zeer terneergeslagen. Zij zei tegen Jakobus: ‘Ik kan hem niet begrijpen; wat mag dit alles te betekenen hebben? Komt er dan geen einde aan zijn vreemde gedrag?’ Jakobus en Judas probeerden hun moeder te troosten, terwijl Jezus zich terugtrok om een uur alleen te zijn. Maar hij kwam weer terug bij het gezelschap en was opnieuw opgewekt en vrolijk.
137:4.6 (1529.3) De huwelijksvoltrekking verliep in een verwachtingsvolle stilte, maar de gehele ceremonie kwam ten einde en nog steeds had de geëerde gast niets gedaan, niets gezegd. Toen werd er rondgefluisterd dat de timmerman en botenbouwer, door Johannes aangekondigd als ‘de Verlosser,’ tijdens de feestelijkheden in de avond opening van zaken zou geven, misschien wel tijdens het bruiloftsmaal. Maar alle hoop op zo’n demonstratie werd bij zijn zes discipel-apostelen de bodem ingeslagen toen hij hen juist voor het bruiloftsmaal bij elkaar riep en met grote ernst zei: ‘Denk niet dat ik hierheen ben gekomen om een wonder te verrichten om de nieuwsgierigen te bevredigen of hen die twijfelen te overtuigen. Wij zijn hier veeleer om de wil van onze Vader die in de hemelen is af te wachten.’ Maar toen Maria en de anderen hem zagen beraadslagen met zijn metgezellen, waren ze voor zichzelf geheel overtuigd dat er iets buitengewoons stond te gebeuren. En ze gingen allen zitten om van het bruiloftsmaal en van de avond van feestelijke gezelligheid te genieten.
137:4.7 (1529.4) De vader van de bruidegom had ervoor gezorgd dat er meer dan voldoende wijn was voor alle gasten die waren uitgenodigd voor het bruiloftsfeest, maar hoe kon hij weten dat het huwelijk van zijn zoon een gebeurtenis zou worden die zo nauw verbonden werd met de verwachte manifestatie van Jezus als de Messiaanse verlosser? Hij was er zeer mee ingenomen dat hij de eer genoot de gevierde Galileeër onder zijn gasten te mogen tellen, maar voordat het bruiloftsmaal ten einde was, kwamen de bedienden hem het ontstellende nieuws brengen dat de wijn opraakte. Toen de officiële maaltijd voorbij was en de gasten zich vertraden in de tuin, vertrouwde de moeder van de bruidegom Maria toe dat de voorraad wijn op was. En Maria zei vol vertrouwen: ‘Maakt u zich geen zorgen — ik zal met mijn zoon spreken. Hij zal ons helpen.’ Zo durfde zij inderdaad te spreken, ondanks de berisping een paar uur eerder.
137:4.8 (1529.5) Vele jaren lang had Maria zich altijd tot Jezus gewend om hulp in iedere crisis in hun huiselijk leven in Nazaret, en dus was het heel gewoon voor haar om nu ook aan hem te denken. Maar deze ambitieuze moeder had nog andere motieven om bij deze gelegenheid een beroep te doen op haar oudste zoon. Terwijl Jezus alleen in een hoek van de tuin stond, ging zijn moeder naar hem toe en zei: ‘Zoon, zij hebben geen wijn meer.’ Jezus antwoordde: ‘Lieve vrouw, wat heb ik daar mee te maken?’ Maria zei: ‘Maar ik geloof dat je uur gekomen is; kun je ons niet helpen?’ Jezus antwoordde: ‘Ik zeg nogmaals dat ik niet gekomen ben om de dingen op deze manier te doen. Waarom val je mij opnieuw lastig met zulke zaken?’ Toen barstte Maria in tranen uit en smeekte ze hem: ‘Maar, zoon, ik heb hun beloofd dat je ons zou helpen; zou je niet iets voor mij willen doen, alsjeblieft?’ Waarop Jezus sprak: ‘Vrouw, hoe kom je erbij zulke beloften te doen? Zorg dat je het niet weer doet. We moeten in alle dingen de wil van de Vader in de hemel afwachten.’
137:4.9 (1530.1) Maria, de moeder van Jezus was verpletterd, ze was sprakeloos! Terwijl ze daar zo voor hem stond, bewegingloos, de tranen stromend over haar gelaat, werd het menselijke hart van Jezus overmand door medelijden met de vrouw die hem in het vlees gedragen had; hij boog zich naar haar toe, legde zijn hand teder op haar hoofd en zei: ‘Kom, kom, Moeder Maria, wees niet bedroefd om mijn schijnbaar harde woorden, want heb ik je niet vele malen gezegd dat ik aleen gekomen ben om de wil van mijn hemelse Vader te doen? Ik zou met het grootste genoegen doen wat je van me vraagt, als het deel zou uitmaken van de wil van mijn Vader-’ en Jezus hield plotseling op, hij aarzelde. Maria scheen te voelen dat er iets gebeurde. Ze sprong op, sloeg haar armen om Jezus’ hals, kuste hem, snelde naar het bediendenverblijf, en zei: ‘Alles wat mijn zoon zegt, moeten jullie doen.’ Doch Jezus zei niets. Hij besefte nu dat hij reeds te veel gezegd had, of althans vol verlangen had gedacht.
137:4.10 (1530.2) Maria danste van blijdschap. Ze wist niet hoe de wijn te voorschijn gebracht zou worden, maar ze was er geheel zeker van dat zij haar eerstgeboren zoon eindelijk had overgehaald zijn gezag te laten gelden, naar voren te durven treden en aanspraak te maken op zijn positie, en zijn Messiaanse kracht te doen blijken. En vanwege de aanwezigheid en samenwerking van bepaalde universum-krachten en-persoonlijkheden, waarvan alle aanwezigen geheel onkundig waren, zou ze niet teleurgesteld worden. De wijn die Maria verlangde en die Jezus, de God-mens, zich als mens en uit medegevoel had gewenst, was in aantocht.
137:4.11 (1530.3) Dichtbij stonden zes stenen watervaten, die elk gevuld waren met ongeveer vijfenzeventig liter water. Dit water was bedoeld voor later gebruik in de laatste reinigingsceremoniën van de huwelijksviering. De drukte van de bedienden bij deze grote stenen vaten, onder de bezige leiding van zijn moeder, trok de aandacht van Jezus, en toen hij erheen ging, zag hij dat er met kruiken vol wijn uit werd getapt.
137:4.12 (1530.4) Geleidelijk ging het Jezus dagen wat er gebeurd was. Van alle personen die op het huwelijksfeest te Kana aanwezig waren, was het Jezus die het meest verrast was. De anderen hadden verwacht dat hij een wonder zou doen, maar dat was nu juist wat hijzelf niet van plan was geweest. Toen herinnerde de Zoon des Mensen zich de waarschuwing van zijn Gepersonaliseerde Gedachtenrichter in de bergen. Hij herinnerde zich hoe de Richter hem gewaarschuwd had dat geen enkele macht of persoonlijkheid in staat was hem zijn scheppersprerogatief van onafhankelijkheid van de tijd af te nemen. Bij deze gelegenheid hadden zich krachttransformatoren, middenwezens en alle andere persoonlijkheden die daarvoor nodig waren, verzameld bij het water en andere noodzakelijke elementen, en gezien de wens die de Schepper-Soeverein van het Universum had geuit, was het niet te vermijden dat er ogenblikkelijk wijn verscheen. Het was dubbel zeker dat dit voorval zou plaatsvinden, aangezien de Gepersonaliseerde Richter te kennen had gegeven dat de uitvoering van het verlangen van de Zoon in geen enkel opzicht een inbreuk was op de wil van de Vader.
137:4.13 (1530.5) Dit voorval was echter geenszins een wonder. Geen enkele natuurwet werd gemodificeerd, uitgeschakeld, of zelfs getranscendeerd. Er vond niets anders plaats dan de uitschakeling van de tijd samen met de hemelse samenvoeging van de chemische elementen die noodzakelijk waren voor de voortbrenging van de wijn. Bij deze gelegenheid te Kana maakten de vertegenwoordigers van de Schepper wijn, precies zoals zij dit doen door middel van de gewone natuurlijke processen, behalve dat zij het onafhankelijk van de tijd deden en door de tussenkomst van bovenmenselijke instanties inzake van het in de ruimte samenvoegen van de noodzakelijke chemische ingrediënten.
137:4.14 (1531.1) Bovendien was het duidelijk dat het verrichten van dit zogenaamde wonder niet tegen de wil van de Paradijs-Vader inging, anders zou het niet hebben plaatsgevonden; Jezus had zich immers reeds in alle dingen onderworpen aan de wil van de Vader.
137:4.15 (1531.2) Toen de bedienden deze nieuwe wijn uit de vaten hadden getapt en naar de bruidsjonker hadden gedragen, de ‘leider van het feest’, en deze de wijn had geproefd, riep hij de bruidegom en zei: ‘Het is gewoonte eerst de goede wijn op te dienen en daarna, als de gasten goed gedronken hebben, de minder goede vrucht van de wijnstok op tafel te brengen; maar jij hebt de beste wijn tot het laatst van het feest bewaard.’
137:4.16 (1531.3) Maria en de discipelen van Jezus waren zeer verblijd door dit vermeende wonder dat Jezus, naar zij dachten met vooropgezette bedoeling, verricht had, maar Jezus trok zich in een beschutte hoek van de tuin terug en dacht enkele ogenblikken ernstig na. Hij kwam ten slotte tot het besluit dat deze gebeurtenis in de gegeven omstandigheden buiten zijn persoonlijke macht had gestaan en onvermijdelijk was geweest omdat zij niet tegen de wil van de Vader inging. Toen hij naar de mensen terugkeerde, zagen ze hem met ontzag aan: ze geloofden allen in hem als de Messias. Doch Jezus verkeerde in ernstige verwarring, want hij wist dat zij alleen maar in hem geloofden vanwege de ongewone gebeurtenis die zij zojuist onbedoeld hadden meegemaakt. En opnieuw trok Jezus zich een tijdje terug op het dak van het huis om over dit alles na te denken.
137:4.17 (1531.4) Jezus begreep nu ten volle dat hij voortdurend op zijn hoede moest zijn om te voorkomen dat hij door toe te geven aan sympathie en medelijden verantwoordelijk zou worden voor herhaaldelijke voorvallen van deze aard. Niettemin vonden er veel van dergelijke gebeurtenissen plaats, voordat de Zoon des Mensen ten slotte afscheid nam van zijn leven als sterveling in het vlees.
137:5.1 (1531.5) Ofschoon vele gasten de hele week van de huwelijksplechtigheden bleven, vertrokken Jezus en zijn pas gekozen discipel-apostelen — Jacobus, Johannes, Andreas, Petrus, Filippus, en Natanael — de volgende morgen zeer vroeg naar Kafarnaüm, zonder van iemand afscheid te nemen. De familie van Jezus en al zijn vrienden in Kana waren heel verdrietig dat hij hen zo plotseling had verlaten, en Judas, de jongste broer van Jezus, ging op weg om hem te zoeken. Jezus en zijn apostelen gingen rechtstreeks naar het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Op deze tocht besprak Jezus met zijn pas gekozen medewerkers vele zaken die van belang waren voor het komende koninkrijk, en waarschuwde hij hen in het bijzonder om de verandering van water in wijn niet ter sprake te brengen. Hij ried hen ook aan de steden Sepforis en Tiberias te mijden bij hun toekomstige werk.
137:5.2 (1531.6) Na de maaltijd die avond, in het huis van Zebedeüs en Salome, vond er een van de belangrijkste besprekingen plaats in het gehele aardse leven van Jezus. Alleen de zes apostelen waren tegenwoordig bij deze bijeenkomst: Judas arriveerde pas toen zij op het punt stonden uiteen te gaan. Deze zes uitgekozen mannen hadden de tocht met Jezus van Kana naar Betsaïda als het ware in de wolken gemaakt. Ze waren boordevol verwachting, en in vervoering door de gedachte dat zij uitgekozen waren om nauw met de Zoon des Mensen samen te werken. Maar toen Jezus hun duidelijk begon te maken wie hij was en wat zijn missie op aarde zou zijn, en hoe deze mogelijk zou eindigen, waren ze met stomheid geslagen. Zij konden niet bevatten wat hij hun vertelde. Ze waren sprakeloos: zelfs Petrus was verslagen en wist niets meer te zeggen. Alleen Andreas, die diep nadacht, waagde het te antwoorden op de raadgevingen van Jezus. Toen Jezus zag dat zij zijn boodschap niet begrepen, toen hij zag dat hun ideeën ten aanzien van de Joodse Messias zo volledig gestold waren, zond hij hen naar bed terwijl hijzelf met zijn broer Judas wandelde en praatte. En voordat Judas afscheid nam van Jezus, zei hij op gevoelvolle toon: ‘Vader-broer, ik heb je nooit begrepen. Ik weet niet met zekerheid of je bent wat onze moeder ons geleerd heeft, en ik begrijp het komende koninkrijk ook niet helemaal, maar ik weet wel dat je een machtig man Gods bent. Ik heb in de Jordaan de stem gehoord, en ik geloof in je, wie je ook moogt zijn.’ Na dit gezegd te hebben, vertrok hij en ging naar zijn eigen huis te Magdala.
137:5.3 (1532.1) Die nacht sliep Jezus niet. Hij sloeg zijn warme omslagdoeken om, begaf zich naar de oever van het meer en ging daar zitten nadenken, nadenken tot aan de dageraad van de volgende dag. In de lange uren van die nachtelijke overpeinzing werd het Jezus volkomen duidelijk dat hij er nooit in zou kunnen slagen zijn volgelingen hem in een ander licht te doen zien dan van de langverwachte Messias. Eindelijk zag hij in dat er geen andere manier was om zijn boodschap van het koninkrijk te brengen dan als de vervulling van de voorzegging van Johannes, en als degene naar wie de Joden uitzagen. Ofschoon hij niet het Davidische type Messias was, was hij ten slotte de vervulling van de profetische uitspraken van de meer geestelijk ingestelde zieners uit vroegere tijden. Hij zou nooit meer geheel ontkennen dat hij de Messias was. Hij besloot de uiteindelijke ontwarring van deze gecompliceerde situatie over te laten aan de uitwerking van de wil van de Vader.
137:5.4 (1532.2) De volgende morgen voegde Jezus zich bij zijn vrienden aan het ontbijt, maar zij vormden geen opgewekte groep. Hij praatte met hen en aan het einde van de maaltijd verzamelde hij hen om zich heen en zei: ‘Het is de wil van mijn Vader dat wij hier in de buurt nog een tijdje blijven. Jullie hebben Johannes horen zeggen dat hij was gekomen om de weg te bereiden voor het koninkrijk; derhalve betaamt het ons de voltooiing van de prediking van Johannes af te wachten. Wanneer de voorloper van de Zoon des Mensen zijn werk beëindigd zal hebben, zullen wij beginnen aan de verkondiging van het goede nieuws van het koninkrijk.’ Hij zei dat zijn apostelen naar hun netten terug moesten keren terwijl hij zich gereedmaakte om met Zebedeüs naar de werf te gaan, en beloofde hen de volgende dag te zien in de synagoge waar hij zou spreken, en ook sprak hij met hen af dat zij die Sabbatmiddag een bespreking zouden hebben.
137:6.1 (1532.3) Het eerste openbare optreden van Jezus na zijn doop vond plaats op 2 maart, a.d. 26, in de synagoge van Kafarnaüm. De synagoge was overvol. Aan het verhaal over de doop in de Jordaan was nu het nieuws uit Kana toegevoegd over het water en de wijn. Jezus gaf ereplaatsen aan zijn zes apostelen en zijn broers in het vlees, Jakobus en Judas, zaten ook bij hen. Zijn moeder, die de avond tevoren met Jacobus naar Kafarnaüm was teruggekeerd, was ook aanwezig; zij zat in het voor vrouwen bestemde gedeelte van de synagoge. Het gehele gehoor was in spanning; men verwachtte een of andere buitengewone manifestatie van bovennatuurlijke kracht te zullen aanschouwen, die een passend getuigenis zou zijn van de natuur en het gezag van hem die op deze dag tot hen zou spreken. Maar er stond hen een teleurstelling te wachten.
137:6.2 (1532.4) Toen Jezus opstond, overhandigde het hoofd van de synagoge hem de rol van de Heilige Schrift, en hij las uit de Profeet Jesaja: ‘Zo zegt de Heer: “De hemel is mijn troon, en de aarde is mijn voetbank. Waar is het huis dat gij voor mij gebouwd hebt? En waar is mijn woonstede? Mijn handen hebben dit alles gemaakt”, spreekt de Heer. “Doch op deze mens sla ik acht, op de arme en de boetvaardige van geest en wie voor mijn woord beeft.” Hoort het woord des Heren, gij die beeft en bevreesd zijt: “Uw broeders hebben u gehaat en hebben u om mijns naams wil uitgeworpen.” Maar laat de Heer verheerlijkt worden. Hij zal tot u in vreugde verschijnen, en alle anderen zullen beschaamd worden. Een stem uit de stad, een stem uit de tempel, een stem van de Heer zegt: “Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht.” Wie heeft zo iets gehoord? Zal de aarde in één dag vrucht kunnen voortbrengen? Of kan een natie ineens geboren worden? Maar zo zegt de Heer: “Ziet, ik zal vrede verlenen als een rivier, en de heerlijkheid van de niet-Joden zal zelfs als een stromende rivier zijn. Zoals iemands moeder hem troost, zo zal ik u troosten. En zelfs in Jeruzalem zult ge getroost worden. En wanneer gij deze dingen ziet, zal uw hart zich verblijden.”’
137:6.3 (1533.1) Toen Jezus deze voorlezing beëindigd had, gaf hij de rol terug aan de bewaarder. Voordat hij ging zitten, zei hij eenvoudig: ‘Hebt geduld, en ge zult de heerlijkheid Gods zien; zo zal het ook zijn met allen die met mij blijven wachten en op deze wijze leren de wil te doen van mijn Vader die in de hemel is.’ De mensen gingen naar huis en vroegen zich af wat dit alles mocht betekenen.
137:6.4 (1533.2) Die namiddag namen Jezus en zijn apostelen, samen met Jakobus en Judas, een boot en roeiden een eindje uit de kust, waar zij voor anker bleven terwijl hij tot hen sprak over het komende koninkrijk. Zij begrepen er nu meer van dan op de donderdagavond.
137:6.5 (1533.3) Jezus droeg hun op hun gewone werkzaamheden weer op te vatten totdat ‘het uur van het koninkrijk zou aanbreken.’ En om hen aan te moedigen, gaf hij hun het voorbeeld door terug te gaan naar de werf en daar weer geregeld aan het werk te gaan. Terwijl hij hun uitlegde dat zij iedere avond drie uur moesten besteden aan studie en voorbereiding voor hun toekomstige arbeid, zei Jezus voorts: ‘Wij zullen allen hier in de buurt blijven totdat de Vader mij te kennen geeft jullie te roepen. Een ieder van jullie moet nu weer zijn gewone werk gaan doen alsof er niets is gebeurd. Praat met niemand over mij en bedenkt dat mijn koninkrijk niet zal komen met lawaai en betovering, maar dat het veeleer moet komen door de grote verandering die mijn Vader in jullie hart zal hebben teweeggebracht en in de harten van hen die geroepen zullen worden met jullie deel te nemen in de raadsvergaderingen van het koninkrijk. Jullie zijn nu mijn vrienden, ik vertrouw jullie en heb jullie lief; weldra zullen jullie mijn persoonlijke medewerkers worden. Hebt geduld, weest zachtmoedig. Geeft steeds gehoor aan de wil van de Vader. Maak je gereed voor de roep van het koninkrijk. Hoewel jullie grote vreugde zult beleven in de dienst van mijn Vader, dienen jullie je ook voor te bereiden op moeite en verdriet, want ik waarschuw jullie dat velen slechts na vele beproevingen het koninkrijk zullen binnengaan. Maar voor hen die het koninkrijk hebben gevonden, zal de vreugde volkomen zijn, en zij zullen de gezegenden van de ganse aarde genoemd worden. Maar koester geen valse hoop, de wereld zal aanstoot nemen aan mijn woorden. Zelfs jullie, mijn vrienden, zien nog niet duidelijk in wat ik ontvouw aan jullie verwarde denken. Vergissen jullie je niet, wij gaan uit om te arbeiden voor een generatie van mensen die op wonderen en tekenen uit zijn. Zij zullen verlangen dat ik wonderen doe als bewijs dat ik door mijn Vader gezonden ben, en zullen in de openbaring van de liefde van mijn Vader niet snel de geloofsbrieven van mijn missie herkennen.’
137:6.6 (1533.4) Die avond, toen zij weer aan land waren, bad Jezus, staande aan de waterkant voordat ieder zijns weegs ging: ‘Vader, ik dank u voor deze kleinen die, in weerwil van hun twijfel, zelfs nu geloven. Om hunnentwil heb ik mij afgezonderd om uw wil te doen. En mogen zij nu leren één te zijn zoals wij één zijn.’
137:7.1 (1533.5) Vier lange maanden — maart, april, mei, en juni — duurde deze tijd van wachten; Jezus had meer dan honderd lange, ernstige, ofschoon opgewekte en vreugdevolle bijeenkomsten met deze zes metgezellen en zijn eigen broer Jakobus. Judas was door ziekte in zijn gezin zelden in de gelegenheid deze lessen bij te wonen. Jakobus, de broer van Jezus, verloor zijn geloof in hem niet, maar gedurende deze maanden van uitstel en dadeloosheid ging Maria bijna wanhopen aan haar zoon. Haar geloof, dat te Kana zo’n hoogtepunt had bereikt, daalde nu tot een nieuw laagtepunt. Ze kon alleen maar terugvallen op haar zo dikwijls herhaalde uitroep: ‘Ik kan hem niet begrijpen. Ik kan er niet achter komen wat dit allemaal betekent.’ Maar de vrouw van Jakobus hielp Maria goed om moed te houden.
137:7.2 (1534.1) Tijdens deze vier maanden leerden deze zeven gelovigen, van wie één de natuurlijke broer van Jezus, hem kennen: ze raakten vertrouwd met de gedachte samen te leven met deze God-mens. Ofschoon ze hem Rabbi noemden, leerden ze geleidelijk om niet bang voor hem te zijn. Jezus bezat zo’n onvergelijkelijke gratie van persoonlijkheid, dat hij temidden van hen kon leven zonder dat zij ontmoedigd werden door zijn goddelijkheid. Zij vonden het werkelijk gemakkelijk om ‘bevriend met God’ te zijn, God geïncarneerd in de gelijkenis van het vlees van stervelingen. Deze tijd van wachten stelde de hele groep gelovigen zwaar op de proef. Er vond niets, maar dan ook niets wonderbaarlijks plaats. Dag in dag uit waren zij bezig met hun gewone werk, en avond na avond zaten zij aan de voeten van Jezus. Ze werden bijeengehouden door zijn onvergelijkelijke persoonlijkheid en door de genadige woorden die hij avond na avond tot hen sprak.
137:7.3 (1534.2) Deze periode van wachten en onderricht viel speciaal Simon Petrus zwaar. Herhaaldelijk trachtte hij Jezus over te halen om vast met de verkondiging van het koninkrijk te beginnen in Galilea, terwijl Johannes nog predikte in Judea. Maar steeds luidde het antwoord van Jezus aan Petrus: ‘Heb geduld, Simon. Zorg dat je vooruitgang maakt. We zullen heus nog niet geheel klaar zijn wanneer de Vader ons roept.’ Andreas kalmeerde Petrus ook zo nu en dan met zijn rijpere en meer filosofische raadgevingen. Andreas was sterk onder de indruk geraakt van de menselijke natuurlijkheid van Jezus. Steeds opnieuw dacht hij erover na hoe iemand die zo dicht bij God leefde, zo vriendelijk en zorgzaam voor de mensen kon zijn.
137:7.4 (1534.3) In deze gehele periode sprak Jezus slechts tweemaal in de synagoge. Tegen het einde van vele weken van wachten, waren de verhalen over zijn doop en de wijn van Kana iets naar de achtergrond verschoven. En Jezus zorgde ervoor dat er gedurende deze tijd niet meer van deze schijnbare wonderen plaatsvonden. Hoewel zij zo rustig leefden te Betsaïda, hadden Herodes Antipas echter toch berichten bereikt over het vreemde doen en laten van Jezus, en op zijn beurt zond hij daarop spionnen uit om te weten te komen wat Jezus van plan was. Herodes maakte zich echter meer zorgen over de prediking van Johannes. Hij besloot Jezus, wiens werk te Kafarnaüm zo rustig verliep, niet lastig te vallen.
137:7.5 (1534.4) Gedurende deze tijd van wachten trachtte Jezus zijn metgezellen te leren wat hun instelling diende te zijn ten opzichte van de verschillende religieuze groeperingen en politieke partijen in Palestina. Jezus zei steeds: ‘Wij proberen hen allen te winnen, maar wij behoren tot geen van hen.’
137:7.6 (1534.5) De schriftgeleerden en rabbi’s, als één groep beschouwd, werden de Farizeeën genoemd. Zij duidden zichzelf aan als de ‘metgezellen.’ In vele opzichten vormden zij de progressieve groep onder de Joden, want zij hadden vele leringen aanvaard die niet duidelijk in de Hebreeuwse geschriften te vinden waren, zoals het geloof in de wederopstanding der doden, een leer die alleen door de latere profeet Daniël vermeld was.
137:7.7 (1534.6) De Sadduceeën bestonden uit het priesterdom en bepaalde welgestelde Joden. Dezen hechtten niet zo’n overdreven belang aan de nauwgezette naleving van de wet. De Farizeeën en Sadduceeën waren in werkelijkheid veeleer religieuze partijen dan secten.
137:7.8 (1534.7) De Essenen waren een echte godsdienstige secte, ontstaan tijdens de opstand onder de Maccabeeën; zij stelden eisen die in bepaalde opzichten strenger waren dan die der Farizeeën. Zij hadden veel van de geloofsovertuigingen en gebruiken van de Perzen overgenomen, woonden als een broederschap in kloosters, onthielden zich van het huwelijk, en hadden alle dingen gemeen. Zij specialiseerden zich in leringen over engelen.
137:7.9 (1535.1) De Zeloten waren een groep sterk patriottische Joden. Zij verdedigden de opvatting dat alle methoden, zonder uitzondering, gerechtvaardigd waren om aan het juk der Romeinen te ontkomen.
137:7.10 (1535.2) De Herodianen waren een zuiver politieke partij die voorstond zich van de rechtstreekse Romeinse overheersing vrij te maken door het herstel van de Herodiaanse dynastie.
137:7.11 (1535.3) Pal in het midden van Palestina woonden de Samaritanen, met wie ‘de Joden niets te maken wilden hebben’, ondanks het feit dat hun inzichten in vele opzichten overeenkwamen met de Joodse leer.
137:7.12 (1535.4) Al deze partijen en secten, de tamelijk kleine broederschap der Nazireeërs inbegrepen, geloofden dat eens de Messias zou komen. Ze zagen allen uit naar een nationale bevrijder. Maar Jezus was zeer beslist wanneer het erom ging duidelijk te maken dat hij en zijn discipelen zich niet zouden verbinden aan een van deze scholen van denken of handelen. De Zoon des Mensen zou noch een Nazireeër, noch een Esseen zijn.
137:7.13 (1535.5) Toen Jezus later aanwijzingen gaf dat de apostelen moesten uitgaan, zoals ook Johannes had gedaan, om het evangelie te verkondigen en gelovigen te onderrichten, legde hij de nadruk op de verkondiging van de ‘goede boodschap van het koninkrijk des hemels.’ Steeds weer drukte hij zijn medewerkers op het hart dat zij ‘liefde, medelijden, en sympathie moesten laten blijken.’ Reeds vroeg leerde hij zijn volgelingen dat het koninkrijk des hemels een geestelijke ervaring was, die te maken had met het ten troon verheffen van God in de harten der mensen.
137:7.14 (1535.6) Terwijl zij aldus wachtten voordat ze hun actieve publieke prediking aanvingen, brachten Jezus en de zeven apostelen twee avonden per week in de synagoge door met het bestuderen van de Hebreeuwse geschriften. In latere jaren na perioden van ingespannen werk in het openbaar, zagen de apostelen op deze vier maanden terug als de meest waardevolle, nuttige tijd in hun hele omgang met de Meester. Jezus leerde deze mannen alles wat ze konden verwerken. Hij maakte niet de vergissing hen teveel te onderrichten. Hij bracht hen niet in verwarring door hun waarheid voor te leggen die hun begripsvermogen ver te boven ging.
137:8.1 (1535.7) Op de Sabbatdag van 22 juni, kort voordat zij hun eerste prediktocht gingen maken en ongeveer tien dagen nadat Johannes gevangen was genomen, beklom Jezus voor de tweede keer nadat hij zijn apostelen naar Kafarnaüm had meegebracht, de kansel van de synagoge.
137:8.2 (1535.8) Enkele dagen voor deze prediking over ‘Het Koninkrijk’, had Petrus aan Jezus, terwijl deze aan het werk was op de scheepswerf, het nieuws gebracht van de arrestatie van Johannes. Hierop legde Jezus opnieuw zijn gereedschap neer, deed zijn voorschoot af en zei tegen Petrus: ‘Het uur van de Vader is aangebroken. Laten wij ons gereedmaken om het evangelie van het koninkrijk te gaan verkondigen.’
137:8.3 (1535.9) Jezus werkte op deze dinsdag, 18 juni, a.d. 26, voor het laatst aan de timmermanswerkbank. Petrus holde de werkplaats uit en had omstreeks het middaguur al zijn metgezellen verzameld in een bosschage bij de kust, waar hij hen achterliet om Jezus te zoeken. Hij kon hem echter niet vinden, want de Meester was naar een andere bosschage gegaan om te bidden. Ze zagen hem pas ’s avonds laat, toen hij terugkwam naar het huis van Zebedeüs en om eten vroeg. De volgende dag stuurde hij zijn broer Jakobus om te vragen of hij het voorrecht mocht hebben de komende Sabbatdag in de synagoge te spreken. De overste der synagoge was er zeer mee ingenomen dat Jezus opnieuw bereid was de dienst te leiden.
137:8.4 (1536.1) Voordat Jezus deze gedenkwaardige prediking over het koninkrijk Gods hield, de eerste daad in zijn publieke loopbaan die in het oog liep, las hij uit de Schrift de volgende teksten: ‘Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn, een heilig volk. Jahweh is onze rechter, Jahweh is onze wetgever, Jahweh is onze koning; hij zal ons verlossen. Jahweh is mijn koning en mijn God. Hij is een groot koning over de ganse aarde. Goedertierenheid is er over Israel in dit koninkrijk. Gezegend zij de heerlijkheid van de Heer, want hij is onze Koning.’
137:8.5 (1536.2) Toen hij zijn voorlezing beëindigd had, sprak Jezus:
137:8.6 (1536.3) ‘Ik ben gekomen om de vestiging van het koninkrijk van de Vader uit te roepen. En dit koninkrijk zal de Godlovende zielen omvatten van Joden en niet-Joden, van rijken en armen, van vrijen en niet-vrijen, want mijn Vader kent geen aanzien des persoons; zijn liefde en zijn barmhartigheid gaan uit tot allen.
137:8.7 (1536.4) ‘De Vader in de hemel zendt zijn geest uit om in het bewustzijn der mensen te wonen, en wanneer ik mijn werk op aarde ten einde zal hebben gebracht, zal de Geest der Waarheid eveneens worden uitgestort over alle vlees. En de geest van mijn Vader en de Geest der Waarheid zullen u bevestigen in het komende koninkrijk van geestelijk inzicht en goddelijke rechtvaardigheid. Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. De Zoon des Mensen zal geen legers aanvoeren in een strijd om een machtstroon of een koninkrijk van wereldlijke glorie op te richten. Wanneer mijn koninkrijk gekomen zal zijn, zult ge de Zoon des Mensen kennen als de Vredevorst, de openbaring van de eeuwige Vader. De kinderen van deze wereld strijden voor de vestiging en uitbreiding van de koninkrijken van deze wereld, maar mijn discipelen zullen het koninkrijk des hemels binnengaan door hun morele beslissingen en hun geest-overwinningen; en wanneer zij daar eenmaal binnengaan, zullen zij er vreugde vinden, rechtschapenheid, en eeuwig leven.
137:8.8 (1536.5) ‘Zij die vóór alles trachten het koninkrijk binnen te gaan, en aldus beginnen te streven naar een adeldom van karakter zoals van mijn Vader, zullen weldra alles bezitten wat zij nodig hebben. Maar ik zeg u in alle oprechtheid: tenzij ge tracht het koninkrijk binnen te gaan met het geloof en de vertrouwende afhankelijkheid van een klein kind, zult ge geenszins toegang verkrijgen.
137:8.9 (1536.6) ‘Laat u niet misleiden door hen die komen en zeggen, hier is het koninkrijk of daar is het, want het koninkrijk van mijn Vader heeft niet te maken met zichtbare en materiële zaken. En dit koninkrijk is nu reeds onder u, want waar de geest van God de ziel des mensen onderricht en leidt, daar is in werkelijkheid het koninkrijk des hemels. En dit koninkrijk van God is rechtschapenheid, vrede, en vreugde in de Heilige Geest.
137:8.10 (1536.7) ‘Johannes doopte u inderdaad ten teken van berouw en voor de vergeving van uw zonden, doch wanneer ge het hemelse koninkrijk binnengaat, zult ge gedoopt worden met de Heilige Geest.
137:8.11 (1536.8) ‘In het koninkrijk van mijn Vader zal geen Jood zijn of niet-Jood, maar slechts zij die volmaaktheid zoeken door dienstbaarheid, want ik zeg u dat hij die groot wil zijn in mijns Vaders koninkrijk, eerst een dienaar van allen moet worden. Indien ge bereid zijt om uw medemensen te dienen, zult ge met mij aanzitten in mijn koninkrijk, evenals ik, door te dienen in de gelijkenis van een mens, weldra zal aanzitten bij mijn Vader in zijn koninkrijk.
137:8.12 (1536.9) ‘Dit nieuwe koninkrijk is als een zaad dat groeit in de goede grond van een akker. Het komt niet snel tot het dragen van de rijpe vrucht. Er is een tussentijd tussen het vestigen van het koninkrijk in de ziel des mensen en het uur waarop het koninkrijk rijpt en de volle vrucht voortbrengt van eeuwige rechtschapenheid en eeuwig heil.
137:8.13 (1536.10) ‘En dit koninkrijk dat ik u verkondig, is niet een rijk van macht en overvloed. Het koninkrijk des hemels is niet een zaak van eten en drinken, maar veeleer een leven van vooruitgang in rechtvaardigheid en toenemende vreugde in de tot volmaaktheid leidende dienst van mijn Vader die in de hemel is. Want heeft de Vader niet gezegd over de kinderen van de wereld: “Het is mijn wil dat zij uiteindelijk volmaakt zullen zijn, evenals ik volmaakt ben?”
137:8.14 (1537.1) ‘Ik ben gekomen om het blijde nieuws van het koninkrijk te prediken. Ik ben niet gekomen om de zware lasten van hen die dit koninkrijk willen binnengaan, nog zwaarder te maken. Ik verkondig de nieuwe, betere weg, en zij die in staat zijn het komende koninkrijk binnen te gaan, zullen de goddelijke rust genieten. En wat het u ook moge kosten aan dingen van deze wereld, welke prijs ge ook betaalt om het koninkrijk des hemels binnen te gaan, ge zult het veelvoud daarvan terugontvangen aan vreugde en geestelijke vooruitgang in deze wereld, en in het toekomende tijdperk het eeuwige leven.
137:8.15 (1537.2) ‘Het binnengaan van het koninkrijk van de Vader gaat niet gepaard met marcherende legers, met de omverwerping van koninkrijken van deze wereld, noch met het verbreken van een juk van gevangenschap. Het koninkrijk des hemels is dichtbij, en allen die het binnengaan, zullen overvloedige vrijheid vinden en vreugdevolle verlossing.
137:8.16 (1537.3) ‘Dit koninkrijk is een eeuwigdurende heerschappij. Zij die het koninkrijk binnengaan, zullen opklimmen naar mijn Vader; zij zullen zekerlijk de rechterhand van zijn heerlijkheid in het Paradijs bereiken. En allen die het koninkrijk des hemels binnengaan, zullen de zonen van God worden, en in het toekomende tijdperk zullen zij zo de weg omhoog gaan naar de Vader. En ik ben niet gekomen om de zogenoemde rechtvaardigen te roepen, maar zondaren, en allen die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid van de goddelijke volmaaktheid.
137:8.17 (1537.4) ‘Johannes kwam als boetprediker om u voor te bereiden op het koninkrijk; nu ben ik gekomen om u te verkondigen dat geloof, de gave Gods, de prijs is voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels. Indien ge maar wilt geloven dat mijn Vader u liefheeft met een oneindige liefde, dan zijt ge in het koninkrijk Gods.’
137:8.18 (1537.5) Toen hij aldus gesproken had, ging hij zitten. Allen die hem aanhoorden, waren verbaasd over zijn woorden. Zijn discipelen verwonderden zich. Maar de mensen waren niet klaar om het goede nieuws uit de mond van deze God-mens te ontvangen. Ongeveer een derde van zijn gehoor geloofde de boodschap, ook al konden zij deze niet ten volle begrijpen; ongeveer een derde deel bereidde er zich in hun hart op voor zo’n louter geestelijke voorstelling van het verwachte koninkrijk te verwerpen, terwijl het resterende derde deel zijn onderricht niet kon bevatten, en velen van hen geloofden dat hij ‘buiten zichzelf was.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 138
138:0.1 (1538.1) NA de prediking over ‘Het Koninkrijk’ riep Jezus die middag de zes apostelen bijeen en begon hun zijn plannen uiteen te zetten om de steden rondom en aan het Meer van Galilea te bezoeken. Zijn broers Jakobus en Judas voelden zich zeer gekwetst omdat zij niet voor deze samenkomst waren uitgenodigd. Tot aan dat ogenblik hadden zij zichzelf tot de kring van Jezus’ naaste medewerkers gerekend. Maar Jezus was van plan geen naaste bloedverwanten deel te laten uitmaken van dit korps van apostolische leiders van het koninkrijk. Dit besluit om Jakobus en Judas niet tot de kleine kring uitverkorenen te laten behoren was, samen met zijn kennelijk gereserveerde houding tegenover zijn moeder na zijn ervaring in Kana, het begin van een steeds wijder wordende kloof tussen Jezus en zijn familie. Deze toestand duurde tijdens zijn gehele openbare optreden voort — zij kwamen er na aan toe hem te verwerpen — en deze geschillen werden pas na zijn dood en wederopstanding geheel uit de weg geruimd. Zijn moeder had voortdurend te kampen met opkomende en weer afnemende gevoelens van geloof en hoop, en steeds sterkere emoties van teleurstelling, vernedering, en wanhoop. Alleen de jongste, Ruth, bleef onwankelbaar trouw aan haar vader-broer.
138:0.2 (1538.2) Tot na de opstanding, had Jezus’ gehele familie zeer weinig te maken met zijn optreden. Een profeet wordt alom geëerd behalve in zijn eigen land, en ondervindt ook geen onbegrip en miskenning behalve in zijn eigen familie.
138:1.1 (1538.3) De volgende dag, zondag 23 juni, a.d. 26, gaf Jezus zijn laatste instructies aan de zes. Hij droeg hun op er twee aan twee op uit te gaan om de blijde boodschap van het koninkrijk te onderrichten. Hij verbood hun te dopen en ontraadde hun in het openbaar te prediken. Hij legde hun verder uit dat hij hen later wel zou toestaan in het openbaar te prediken, maar dat hij om vele redenen wenste dat zij een tijdlang praktische ervaring zouden opdoen met de persoonlijke omgang met hun medemensen. Jezus had de bedoeling dat zij zich op hun eerste rondreis enkel en alleen met persoonlijk werk zouden bezig houden. Hoewel deze aankondiging enigszins teleurstellend was voor de apostelen, zagen zij, althans ten dele, toch wel in waarom Jezus de verkondiging van het koninkrijk op deze wijze wilde laten aanvangen, en zij gingen opgewekt op weg, vol vertrouwen en enthousiasme. Hij zond hen twee aan twee uit, Jakobus en Johannes naar Keresa, Andreas en Petrus naar Kafarnaüm, terwijl Filippus en Natanael naar Tarichea gingen.
138:1.2 (1538.4) Voordat zij aan deze twee weken van dienstbetoon begonnen, kondigde Jezus hun aan dat hij twaalf apostelen wilde aanstellen om na zijn vertrek het werk voor het koninkrijk voort te zetten, en hij machtigde elk van hen één man uit de kring van zijn eerste bekeerlingen te kiezen om lid te worden van het korps van apostelen zoals Jezus zich dat voorgesteld had. Johannes vroeg daarop vrijuit: ‘Maar Meester, zullen die zes mannen dan temidden van ons komen en gelijkelijk alles met ons delen, terwijl wij al vanaf de Jordaan bij u geweest zijn en al het onderricht hebben gehoord dat u ons gegeven hebt om ons voor te bereiden hierop, op de eerste keer dat wij voor het koninkrijk gaan arbeiden?’ En Jezus antwoordde: ‘Ja, Johannes, de mannen die jullie zullen uitkiezen, zullen één met ons worden, en jullie zullen hun onderricht geven in alles wat het koninkrijk betreft, net zoals ik jullie onderwezen heb.’ Na dit gezegd te hebben, verliet Jezus hen.
138:1.3 (1539.1) De zes gingen pas uiteen om aan het werk te gaan, toen zij eerst uitvoerig hadden gesproken over de opdracht van Jezus om elk een nieuwe apostel uit te kiezen. Ten slotte gaf de raad van Andreas de doorslag en gingen zij op weg om aan hun werk te beginnen. Kort samengevat zei Andreas het volgende: ‘De Meester heeft gelijk; wij zijn met te weinigen om dit werk geheel aan te kunnen. Er zijn meer leraren nodig en de Meester heeft veel vertrouwen in ons getoond, nu hij het uitkiezen van deze zes nieuwe apostelen aan ons heeft opgedragen.’ Toen zij die morgen uiteengingen om aan het werk te gaan, verborg ieder van hen een licht gevoel van terneergeslagenheid. Zij wisten dat zij Jezus zouden missen, en nog afgezien van hun vrees en beschroomdheid, was dit niet de manier waarop zij zich de inluiding van het koninkrijk der hemels hadden voorgesteld.
138:1.4 (1539.2) Het was zo geregeld, dat de zes twee weken zouden werken, waarna ze naar het huis van Zebedeüs zouden terugkeren voor een bespreking. Intussen ging Jezus naar Nazaret om Jozef en Simon op te zoeken, alsmede andere leden van zijn familie die daar in de buurt woonden. Jezus deed alles wat menselijkerwijs mogelijk was en verenigbaar met zijn toewijding aan het doen van de wil van zijn Vader, om het vertrouwen en de genegenheid van zijn familie te behouden. In dit opzicht vervulde hij ten volle zijn plicht, en meer dan dat.
138:1.5 (1539.3) Terwijl de apostelen in de omgeving met hun missie bezig waren, dacht Jezus veel aan Johannes die nu in de gevangenis zat. De verleiding was groot om zijn potentiële krachten te gebruiken om hem te bevrijden, maar wederom legde hij zich erbij neer ‘zich te voegen naar de wil van de Vader’.
138:2.1 (1539.4) De eerste zendingstocht van de zes was een groot succes. Zij ontdekten allen de grote waarde van het rechtstreekse, persoonlijke contact met de mensen. Toen zij bij Jezus terugkwamen, hadden zij een helderder besef dat religie per slot van rekening zuiver en alleen een zaak van persoonlijke ervaring is. Zij begonnen te voelen hoe begerig de gewone mensen waren om woorden van religieuze vertroosting en geestelijke bemoediging te horen. Toen zij bij Jezus samenkwamen, wilden ze allen meteen beginnen te praten, maar Andreas nam de leiding en gaf ieder zijn beurt, om formeel verslag uit te brengen aan de Meester en de zes nieuwe apostelen die zij wilden benoemen, voor te dragen.
138:2.2 (1539.5) Toen ieder had aangegeven wie hij als nieuwe apostel had uitgekozen, vroeg Jezus alle anderen over deze voordracht te stemmen: op deze wijze werden de nieuwe apostelen alle zes formeel door alle zes oudere apostelen aanvaard. Hierop kondigde Jezus aan dat zij met elkaar deze kandidaten zouden gaan bezoeken om hen op te roepen in dienst te treden.
138:2.3 (1539.6) De nieuw gekozen apostelen waren:
138:2.4 (1539.7) 1. Matteüs Levi, de tolgaarder van Kafarnaüm, die zijn kantoor juist ten oosten van de stad had, bij de grens van Batanea. Hij was door Andreas uitgekozen.
138:2.5 (1539.8) 2. Tomas Didymus, een visser te Tarichea en eerder timmerman en metselaar te Gadara. Deze was door Filippus uitgekozen.
138:2.6 (1539.9) 3. Jakobus Alfeüs, een visser en boer te Keresa, was uitgekozen door Jakobus Zebedeüs.
138:2.7 (1539.10) 4. Judas Alfeüs, de tweelingbroer van Jakobus Alfeüs, ook visser, was uitgekozen door Johannes Zebedeüs.
138:2.8 (1540.1) 5. Simon Zelotes was een hoge officier in de patriottische organisatie van de Zeloten, een positie die hij opgaf om zich bij de apostelen van Jezus te voegen. Voordat hij zich had aangesloten bij de Zeloten, was Simon koopman geweest. Hij was uitgekozen door Petrus.
138:2.9 (1540.2) 6. Judas Iskariot was de enige zoon van welgestelde Joodse ouders die in Jericho woonden. Hij had zich aangesloten bij Johannes de Doper, en zijn Sadduceese ouders hadden hem verstoten. Toen de apostelen van Jezus hem tegenkwamen, was hij bezig werk te zoeken in deze streek, en voornamelijk omdat hij ervaring had met geldzaken, had Natanael hem uitgenodigd zich bij hen aan te sluiten. Judas Iskariot was de enige van de twaalf apostelen die uit Judea afkomstig was.
138:2.10 (1540.3) Jezus bracht een hele dag door met de zes, beantwoordde hun vragen en luisterde naar de bijzonderheden van hun verslagen, want zij hadden vele belangwekkende en nuttige ervaringen te vertellen. Zij zagen nu de wijsheid in van het plan van de Meester om hen uit te zenden om op een rustige, persoonlijke manier te werken, voordat zij van start gingen met hun meer opvallende arbeid in het openbaar.
138:3.1 (1540.4) De volgende dag gingen Jezus en de zes apostelen Matteüs, de tolgaarder, bezoeken. Matteüs verwachtte hen, hij had zijn boeken afgesloten en alles gereedgemaakt om de zaken van zijn kantoor over te dragen aan zijn broer. Toen zij bij het tolhuis kwamen, trad Andreas samen met Jezus naar voren; Jezus zag Matteüs aan en zei: ‘Volg mij.’ En hij stond op en ging met Jezus en de apostelen naar zijn huis.
138:3.2 (1540.5) Matteüs vertelde Jezus dat hij voor die avond een feestmaaltijd had aangericht, althans dat hij zo’n maaltijd voor zijn familie en vrienden wilde geven als Jezus dit goedvond en erin wilde toestemmen de eregast te zijn. Jezus knikte ten teken van instemming. Toen nam Petrus Matteüs terzijde en legde hem uit dat hij een zekere Simon had uitgenodigd zich bij de apostelen aan te sluiten en hij kreeg toestemming om Simon ook voor dit feest uit te nodigen.
138:3.3 (1540.6) Toen zij bij Matteüs thuis de middagmaaltijd hadden gebruikt, gingen ze allen met Petrus mee om Simon de Zeloot te bezoeken, die zij aantroffen in zijn oude kantoor, dat nu geleid werd door zijn neef. Toen Petrus Jezus bij Simon had gebracht, groette de Meester de vurige patriot en zei alleen: ‘Volg mij.’
138:3.4 (1540.7) Ze keerden allen terug naar het huis van Matteüs, waar ze uitvoerig over politiek en religie spraken totdat het uur voor de avondmaaltijd aanbrak. De familie van Levi was lang in zaken geweest en had zich bezig gehouden met belastinginning; daarom zouden de Farizeeën veel van de gasten die door Matteüs voor de feestmaaltijd waren uitgenodigd, ‘tollenaars en zondaars’ hebben genoemd.
138:3.5 (1540.8) In die dagen was het gewoonte dat wanneer een dergelijke receptie-feestmaaltijd voor een vooraanstaande persoon werd aangericht, alle belangstellenden zich in de eetzaal ophielden om de gasten gade te slaan bij hun maaltijd en te luisteren naar de gesprekken en de toespraken van de eregasten. Bijgevolg waren de meeste Farizeeën van Kafarnaüm bij deze gelegenheid aanwezig, zodat zij konden gadeslaan hoe Jezus zich zou gedragen tijdens deze ongewone gezelligheidsbijeenkomst.
138:3.6 (1540.9) Naarmate de maaltijd vorderde, steeg de vreugde van de disgenoten tot grote hoogten van vrolijkheid, en iedereen had het zo geweldig naar zijn zin, dat de toekijkende Farizeeën in hun hart Jezus begonnen te kritiseren omdat hij aan dergelijk luchthartig en zorgeloos gedoe deelnam. Later in de avond, toen er toespraken werden gehouden, ging een van de meer boosaardige Farizeeën zelfs zover, dat hij tegen Petrus aanmerkingen maakte op het gedrag van Jezus, met de woorden: ‘Hoe durft ge te leren dat deze man rechtschapen is als hij met tollenaren en zondaren eet en zich ertoe leent aanwezig te zijn bij zulke tonelen van zorgeloos plezier?’ Petrus bracht deze kritiek fluisterend over aan Jezus, voordat deze de afscheidszegen uitsprak over degenen die daar bijeen waren. Toen Jezus begon te spreken, zei hij: ‘Nu wij hier vanavond bijeengekomen zijn om Matteüs en Simon welkom te heten in ons gezelschap, verheugt het mij te zien dat ge opgewekt zijt en zo’n goede stemming hebt onder elkaar, maar eigenlijk zoudt ge u nog meer moeten verheugen omdat velen van u ingang zullen vinden tot het komende koninkrijk van de geest, waarin ge nog overvloediger zult genieten van de goede dingen van het koninkrijk des hemels. En tot u die hier in het rond staat en in uw hart kritiek op mij hebt, omdat ik hier gekomen ben om vrolijk te zijn met deze vrienden, zou ik willen zeggen dat ik gekomen ben om vreugde te verkondigen aan hen die sociale verschoppelingen zijn, en geestelijke vrijheid aan hen die moreel onvrij zijn. Is het nodig u eraan te herinneren dat gezonde mensen geen dokter nodig hebben, maar degenen die ziek zijn? Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar zondaren.’
138:3.7 (1541.1) Dit nu was werkelijk een vreemde aanblik in het gehele Joodse land: een mens met een rechtvaardig karakter en nobele gevoelens, die zich vrijelijk en vol vreugde onder het gewone volk begaf, ja zelfs onder een groep ongodsdienstige, pretmakende tollenaren en vermeende zondaren. Simon Zelotes wilde graag een toespraak houden tijdens deze bijeenkomst ten huize van Matteüs, maar Andreas, die wist dat Jezus niet wilde dat het komende koninkrijk verward zou worden met de beweging van de Zeloten, overreedde hem af te zien van alle uitspraken in het openbaar.
138:3.8 (1541.2) Jezus en de apostelen bleven die nacht in het huis van Matteüs en toen de mensen naar huis gingen, hadden ze slechts één onderwerp van gesprek: de goedheid en vriendelijkheid van Jezus.
138:4.1 (1541.3) De volgende morgen staken ze allen per boot over naar Keresa om de volgende twee apostelen, Jakobus en Judas, de zonen van Alfeüs en tweelingbroers, die waren voorgesteld door Jakobus en Johannes Zebedeüs, formeel op te roepen. De tweelingbroers, die vissers waren, verwachtten Jezus en zijn apostelen en stonden daarom aan de oever op hen te wachten. Jakobus Zebedeüs stelde de Meester aan de vissers uit Keresa voor, en Jezus, hen aanziende, knikte en zei: ‘Volg mij.’
138:4.2 (1541.4) Op deze namiddag, die zij met elkaar doorbrachten, gaf Jezus hun volledige instructies betreffende het bijwonen van feestelijke bijeenkomsten en aan het einde daarvan zei hij: ‘Alle mensen zijn mijn broeders. Mijn Vader in de hemel ziet op geen enkel schepsel van ons maaksel in minachting neer. Het koninkrijk des hemels staat open voor alle mannen en vrouwen. Niemand mag de deur der barmhartigheid dichtslaan wanneer een hongerende ziel wil binnengaan. Wij zullen met allen aanzitten die over het koninkrijk verlangen te horen. Zoals de Vader in de hemel de mensen hier beneden ziet, zijn zij allen gelijk. Weiger daarom niet brood te breken met een Farizeeër of een zondaar, met een Sadduceeër of een tollenaar, met een Romein of een Jood, met een rijk man of een arm man, met een vrij man of een slaaf. De deur van het koninkrijk staat wijd open voor allen die verlangen de waarheid te leren kennen en God te vinden.’
138:4.3 (1541.5) Die avond, tijdens een eenvoudige maaltijd in het huis van Alfeüs, werden de tweelingbroers opgenomen in de apostolische familie. Later in de avond gaf Jezus zijn apostelen hun eerste les over de oorsprong, natuur, en bestemming van onreine geesten, maar ze konden het belang van wat hij hun meedeelde niet bevatten. Het viel hun zeer gemakkelijk om Jezus lief te hebben en te bewonderen, maar veel van zijn leringen vonden zij heel moeilijk te begrijpen.
138:4.4 (1542.1) Na genoten nachtrust stak het gehele gezelschap, nu elf man, per boot over naar Tarichea.
138:5.1 (1542.2) Tomas, de visser, en Judas, de zwerver, haalden Jezus en de apostelen af van de landingsplaats van de vissersboten te Tarichea, en Tomas bracht het gezelschap naar zijn huis daar in de buurt. Filippus stelde nu Tomas voor als zijn kandidaat voor het apostelschap, en Natanael wees Judas Iskariot, de man uit Judea, aan voor dezelfde eer. Jezus zag Tomas aan en zei: ‘Tomas, het ontbreekt je aan geloof; niettemin neem ik je aan. Volg mij.’ Tot Judas Iskariot sprak de Meester: ‘Judas, we zijn allen van één vlees, en nu ik je in ons midden ontvang, bid ik dat je altijd trouw zult zijn aan je Galilese broeders. Volg mij.’
138:5.2 (1542.3) Nadat ze zich hadden verfrist, zonderde Jezus zich een tijdje af met de twaalf om met hen te bidden en hen te onderrichten over de natuur en het werk van de Heilige Geest, maar weer slaagden zij er grotendeels niet in de betekenis te begrijpen van de wonderbaarlijke waarheden die hij hun trachtte bij te brengen. De een vatte dit onderdeel, en een ander dat, maar niemand kon het geheel van zijn onderricht bevatten. Steeds opnieuw maakten ze de vergissing dat zij het nieuwe evangelie van Jezus trachtten in te passen in hun oude geloofsvormen. Het drong niet tot hen door dat Jezus gekomen was om een nieuw evangelie van verlossing te verkondigen en een nieuwe weg te banen om God te vinden; ze zagen niet dat hij een nieuwe openbaring van de Vader in de hemel was.
138:5.3 (1542.4) De volgende dag liet Jezus zijn twaalf apostelen geheel aan henzelf over; hij wilde dat ze elkaar zouden leren kennen en wenste dat ze alleen zouden zijn om met elkaar te bespreken wat hij hun had geleerd. De Meester kwam weer terug voor de avondmaaltijd en in de uren daarna sprak hij met hen over het dienstbetoon van serafijnen, een onderricht dat sommigen van de apostelen wel begrepen. Ze rustten die nacht en vertrokken de volgende dag per boot naar Kafarnaüm.
138:5.4 (1542.5) Zebedeüs en Salome waren bij hun zoon David gaan inwonen, zodat hun grote huis aan Jezus en zijn twaalf apostelen ter beschikking gesteld kon worden. Hier bracht Jezus een rustige Sabbat door met zijn uitverkoren boodschappers; hij stippelde zorgvuldig de plannen uit voor het verkondigen van het koninkrijk en legde duidelijk uit hoe belangrijk het was om elke botsing met het wereldlijk gezag te vermijden, met de woorden: ‘Indien de wereldlijke bestuurders berispt moeten worden, laat die taak dan aan mij over. Zorg ervoor dat je Caesar of zijn dienaren niet in het openbaar veroordeelt.’ Deze zelfde avond nam Judas Iskariot Jezus terzijde om hem te vragen waarom er niets gedaan werd om Johannes uit de gevangenis te krijgen. En Judas was niet geheel tevreden met de instelling van Jezus.
138:6.1 (1542.6) De volgende week werd gewijd aan een programma van intensieve training. Elke dag werden de zes nieuwe apostelen toevertrouwd aan degenen die hen respectievelijk hadden voorgedragen, om grondig alles door te nemen wat zij hadden geleerd en ervaren bij hun voorbereiding op het werk voor het koninkrijk. De oudere apostelen gaven ten behoeve van de zes jongeren, een zorgvuldig overzicht van hetgeen Jezus hen tot zover had geleerd. ’s Avonds kwamen ze allen bijeen in de tuin van Zebedeüs om door Jezus onderricht te wor-den.
138:6.2 (1542.7) In deze week stelde Jezus de vrije dag midden in de week in voor rust en ontspanning. En zij hielden zich gedurende de gehele verdere duur van zijn materiële leven aan dit plan om zich één dag per week te ontspannen. Als algemene regel gold dat zij op woensdagen nooit met hun gewone werkzaamheden doorgingen. Op deze wekelijkse vrije dag liet Jezus hen gewoonlijk alleen en zei dan: ‘Kinderen, ga van jullie vrije dag genieten. Rust uit van het moeilijke werk voor het koninkrijk en geniet van de verkwikking die het geeft als je teruggaat naar je vroegere beroep, of als je nieuwe soorten ontspannende activiteiten ontdekt.’ Hoewel Jezus in deze periode van zijn leven op aarde deze rustdag niet werkelijk nodig had, hield hij zich ook aan dit plan, omdat hij wist dat dit voor zijn medewerkers het beste was. Jezus was de leraar — de Meester; zijn medewerkers waren zijn leerlingen — discipelen.
138:6.3 (1543.1) Jezus trachtte zijn apostelen het verschil duidelijk te maken tussen zijn onderricht en zijn leven temidden van hen, en de leer die later over hem zou kunnen ontstaan. Jezus zei tot hen: ‘Mijn koninkrijk en het evangelie dat daarop betrekking heeft, moet het hoofdthema van jullie boodschap vormen. Laat je niet op een zijspoor brengen door te prediken over mij en over mijn leer. Verkondigt het evangelie van het koninkrijk en spreekt over mijn openbaring van de Vader in de hemel, maar laat je niet verleiden de zijwegen in te slaan van het scheppen van legenden en het vormen van een cultus die te maken heeft met geloofsovertuigingen en onderricht over wat ik geloof en onderricht.’ Maar weer begrepen ze niet waarom hij aldus sprak, en niemand durfde te vragen waarom hij hun dit leerde.
138:6.4 (1543.2) In het onderricht van deze eerste tijd, trachtte Jezus zoveel mogelijk twistpunten met zijn apostelen te vermijden behalve wanneer deze verkeerde voorstellingen van zijn Vader in de hemel inhielden. In al zulke gevallen aarzelde hij nooit onjuiste overtuigingen recht te zetten. Het leven van Jezus op Urantia na zijn doop kende slechts één beweegreden, en dat was een betere en juistere openbaring van zijn Paradijs-Vader; hij was de pionier van de nieuwe, betere weg tot God, de weg van geloof en liefde. Steeds spoorde hij zijn apostelen aan met de woorden: ‘Ga de zondaren zoeken; zoek ontmoedigden en troost de bekommerden.’
138:6.5 (1543.3) Jezus beheerste de situatie volkomen; hij beschikte over een onbegrensde macht die hij bevorderlijk had kunnen doen zijn voor zijn missie, doch hij nam geheel genoegen met middelen en persoonlijkheden die de meeste mensen als ontoereikend en onbeduidend beschouwd zouden hebben. Hij had een missie op zich genomen die enorme dramatische mogelijkheden bood, maar hij stond erop om het werk voor zijn Vader op de rustigste, meest ondramatische wijze te doen; angstvallig vermeed hij alle machtsvertoon. En nu was hij van plan om ten minste enige maanden lang rustig met zijn twaalf apostelen in de omstreken van het Meer van Galilea te arbeiden.
138:7.1 (1543.4) Jezus had plannen gemaakt voor een rustige zendingscampagne van vijf maanden persoonlijk werk. Hij vertelde de apostelen niet hoe lang dit zou duren: ze werkten van week tot week. En vroeg in de morgen van de eerste dag van deze week, juist toen hij op het punt stond dit zijn twaalf apostelen aan te kondigen, kwamen Simon Petrus, Jakobus Zebedeüs, en Judas Iskariot bij hem voor een persoonlijk gesprek. Toen Petrus Jezus terzijde had genomen, verstoutte hij zich te zeggen: ‘Meester, wij komen u op verzoek van onze metgezellen vragen of de tijd nu niet rijp is om het koninkrijk binnen te gaan. En wilt ge het koninkrijk in Kafarnaüm afkondigen of moeten we daarvoor door naar Jeruzalem? En wanneer zullen we, ieder van ons, horen welke posities wij bij u zullen bekleden, bij het vestigen van het koninkrijk...’ en Petrus zou zijn doorgegaan met het stellen van vragen, als Jezus niet waarschuwend zijn hand had opgestoken en hem had doen ophouden. En toen hij de andere apostelen die dichtbij stonden, had gewenkt om zich bij hen te voegen, zei hij: ‘Kinderkens, hoe lang moet ik nog geduld met jullie hebben! Heb ik jullie niet duidelijk gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Ik heb jullie al vaak gezegd dat ik niet gekomen ben om op de troon van David te zitten, en hoe komt het dan dat jullie nu komen vragen welke positie ieder van jullie in het koninkrijk van de Vader zal gaan bekleden? Kunnen jullie niet inzien dat ik jullie geroepen heb om ambassadeurs van een geestelijk koninkrijk te zijn? Begrijp je dan niet dat jullie mij al spoedig, heel spoedig, zult moeten vertegenwoordigen in de wereld en in de verkondiging van het koninkrijk, zoals ik nu mijn Vader vertegenwoordig die in de hemel is? Kan het zo zijn dat ik jullie heb uitgekozen en geïnstrueerd als boodschappers van het koninkrijk, en dat jullie toch de natuur en betekenis niet begrijpt van dit komende koninkrijk van de goddelijke voorrang in de harten der mensen? Vrienden, luistert nog eens naar mij. Zet de idee uit je hoofd dat mijn koninkrijk een heerschappij van macht of glorie is. Alle macht in hemel en op aarde zal mij inderdaad spoedig in handen worden gelegd, maar het is niet de wil van de Vader dat wij in dit tijdperk deze goddelijke gave gebruiken om onszelf te verheerlijken. In een volgend tijdperk zullen jullie inderdaad met mij in macht en heerlijkheid zijn gezeten, maar het betaamt ons nu ons te onderwerpen aan de wil van de Vader en nederig en gehoorzaam uit te gaan om te doen wat hij op aarde van ons verlangt.’
138:7.2 (1544.1) Eens te meer waren zijn metgezellen geschokt en verbijsterd. Jezus zond hen twee aan twee heen om te bidden en vroeg hun tegen de middag terug te komen. Op deze kritieke ochtend trachtte elk van hen God te vinden, en elk trachtte de ander op te beuren en kracht te geven, en zij gingen naar Jezus terug zoals hij hun had opgedragen.
138:7.3 (1544.2) Jezus vertelde hun nu opnieuw over de komst van Johannes, de doop in de Jordaan, het bruiloftsfeest te Kana, het kiezen van de zes, kortgeleden, en hoe zijn eigen broers naar het vlees zich van hen hadden teruggetrokken, en hij waarschuwde hen dat de vijand van het koninkrijk zou trachten ook hen weg te trekken. Na deze korte, maar ernstige toespraak stonden de apostelen, voorgegaan door Petrus, allen op om hun onvergankelijke toewijding aan hun Meester tot uiting te brengen en onwankelbare trouw te beloven aan het koninkrijk — zoals Tomas het uitdrukte: ‘Aan dit komende koninkrijk, wat het ook mag zijn en zelfs al begrijp ik het niet helemaal.’ Zij geloofden allen waarlijk in Jezus, ook al konden zij zijn onderricht niet helemaal begrijpen.
138:7.4 (1544.3) Jezus vroeg hun nu hoeveel geld zij met elkaar hadden; hij informeerde ook welke voorzieningen er voor hun gezinnen waren getroffen. Toen bleek dat ze nauwelijks voldoende geld hadden om zelf twee weken rond te kunnen komen, zei hij: ‘Het is niet de wil van mijn Vader dat wij ons werk op deze wijze beginnen. Wij zullen hier twee weken bij het meer blijven om te vissen, of te doen wat onze handen vinden om te doen; intussen moeten jullie, onder leiding van Andreas, de eerst gekozen apostel, je zo organiseren dat voorzien wordt in alles wat nodig is voor jullie toekomstige werk, zowel voor het huidige persoonlijke dienstbetoon, als voor later, wanneer ik jullie zal bevestigen als predikers van het evangelie en leraren van de gelovigen.’ Ze vrolijkten allen zeer op door deze woorden; dit was voor hen de eerste stellige, positieve aanzegging dat Jezus van plan was, later een meer energiek en in het oog lopend optreden in het openbaar aan te vangen.
138:7.5 (1544.4) De apostelen brachten de rest van de dag door met het goed regelen van hun organisatie en met het zorgen voor boten en netten om de volgende ochtend met het vissen te kunnen beginnen, want zij hadden allen besloten zich daaraan te gaan wijden: de meesten van hen waren vissers geweest, zelfs Jezus was een ervaren schipper en visser. Veel van de boten die zij de eerstkomende paar jaar gebruikten, had Jezus eigenhandig gebouwd. Het waren dan ook goede, betrouwbare boten.
138:7.6 (1544.5) Jezus droeg hun op zich twee weken aan het vissen te wijden en voegde eraan toe: ‘Daarna zullen jullie erop uit gaan om vissers van mensen te worden.’ Zij visten in drie groepen, waarbij Jezus iedere avond met een andere groep uitvoer. En zij genoten er zo van als Jezus bij hen was! Hij was een goed visser, een opgewekte kameraad, en een inspirerende vriend: hoe langer ze met hem werkten hoe meer ze van hem hielden. Matteüs zei op een dag: ‘Hoe meer je sommige mensen begrijpt, hoe minder je hen bewondert, maar van deze man moet ik zeggen dat hoe minder ik hem begrijp, hoe meer ik van hem houd.’
138:7.7 (1545.1) Dit plan om twee weken te vissen en dan twee weken erop uit te trekken om persoonlijk werk te doen voor het koninkrijk, werd gedurende meer dan vijf maanden gevolgd, tot aan het eind van dit jaar a.d. 26, toen de speciale vervolgingen die gericht waren tegen de discipelen van Johannes na diens gevangenneming, waren opgehouden.
138:8.1 (1545.2) Na de visvangsten van twee weken van de hand gedaan te hebben, verdeelde Judas Iskariot, die gekozen was als penningmeester van de twaalf, het geld van de apostelen in zes gelijke delen, nadat in de middelen voor het levensonderhoud van de gezinnen die van hen afhankelijk waren, was voorzien. Daarna trokken ze omstreeks half augustus van het jaar 26 er twee aan twee op uit naar het arbeidsterrein dat Andreas hen had toegewezen. De eerste twee weken ging Jezus met Andreas en Petrus mee, de tweede twee weken met Jakobus en Johannes, en zo verder met de andere paren, in de volgorde waarin ze gekozen waren. Op deze manier was hij in staat om ten minste eenmaal met ieder paar mee te gaan, voordat hij hen bijeenriep voor de aanvang van hun optreden in het openbaar.
138:8.2 (1545.3) Jezus leerde hun om de vergeving der zonden door geloof in God, zonder boetedoening of offer, te prediken, en ook dat de Vader in de hemel al zijn kinderen liefheeft met dezelfde eeuwige liefde. Hij verbood zijn apostelen te spreken over:
138:8.3 (1545.4) 1. het werk en de gevangenschap van Johannes de Doper;
138:8.4 (1545.5) 2. de stem bij de doop. Jezus zei: ‘Slechts zij die de stem gehoord hebben, mogen er naar verwijzen. Spreek slechts wat je van mij gehoord hebt; spreek niet van horen zeggen.’
138:8.5 (1545.6) 3. het veranderen van water in wijn te Kana. Jezus gebood hun met nadruk: ‘Vertel niemand over het water en de wijn.’
138:8.6 (1545.7) Ze hadden een heerlijke tijd, deze vijf of zes maanden waarin zij om de twee weken werkten als vissers, en voldoende verdienden om zichzelf op hun arbeidsterrein te onderhouden tijdens de daarop volgende twee weken, wanneer ze zendingswerk verrichtten voor het koninkrijk.
138:8.7 (1545.8) De gewone mensen verwonderden zich over het onderricht en dienstbetoon van Jezus en zijn apostelen. De rabbijnen hadden de Joden lange tijd geleerd dat onwetenden niet vroom of rechtvaardig konden zijn. Maar Jezus’ apostelen waren zowel vroom als rechtvaardig; toch leden zij er niet in het minst onder dat ze onkundig waren van veel van de geleerdheid van de rabbijnen en de wijsheid dezer wereld.
138:8.8 (1545.9) Jezus maakte zijn apostelen het verschil duidelijk tussen het berouw dat wordt getoond in zogenaamde goede werken, zoals dit door de Joden werd geleerd, en de verandering van denken door geloof — de wedergeboorte — die hij verlangde als toegangsprijs voor het koninkrijk. Hij leerde zijn apostelen dat geloof het enig nodige was om het koninkrijk van de Vader binnen te gaan. Johannes had hun geleerd ‘zich te bekeren — te vluchten voor de komende toorn.’ Jezus leerde: ‘Geloof is de open deur om binnen te gaan in de huidige, volmaakte, en eeuwige liefde van God.’ Jezus sprak niet als een profeet, als iemand die komt om te zeggen wat God zegt. Hij leek over zichzelf te spreken als iemand met gezag. Jezus trachtte hun denken af te brengen van het uitzien naar wonderen, en het te richten op het vinden van een werkelijke, persoonlijke ervaring van de voldoening en zekerheid van de inwoning van Gods geest van liefde en reddende genade.
138:8.9 (1545.10) De discipelen leerden al vroeg dat de Meester een diep respect en meevoelende genegenheid had voor iedere mens die hij ontmoette, en zij raakten diep onder de indruk van de aandacht die hij onveranderlijk en consequent aan alle soorten mannen, vrouwen, en kinderen gaf. Midden in een diepgaande discussie kon hij even ophouden, zodat hij de weg op kon gaan om een voorbijgaande vrouw die belast was naar lichaam en ziel, te bemoedigen. Hij kon een belangrijke bespreking met zijn apostelen onderbreken, om even aardig te zijn voor een kind dat hen kwam storen. Niets scheen ooit zo belangrijk te zijn voor Jezus als de individuele mens die toevallig in zijn onmiddellijke nabijheid verkeerde. Hij was de meester en leraar, maar hij was meer dan dat — hij was ook een vriend en naaste, een begripvolle kameraad.
138:8.10 (1546.1) Terwijl het onderricht dat Jezus in het openbaar gaf, hoofdzakelijk bestond uit gelijkenissen en korte verhandelingen, onderrichtte hij zijn apostelen altijd door middel van vragen en antwoorden. Hij onderbrak zijn toespraken in het openbaar later altijd om antwoord te geven op ernstige vragen.
138:8.11 (1546.2) In het eerst waren de apostelen geschokt door de wijze waarop Jezus met vrouwen omging, maar zij raakten er al spoedig aan gewend; hij gaf hun zeer duidelijk te verstaan dat in het koninkrijk aan vrouwen dezelfde rechten dienden te worden toegekend als aan mannen.
138:9.1 (1546.3) Deze enigszins monotone periode van beurtelings vissen en persoonlijk werk, bleek een afmattende ervaring voor de twaalf apostelen, doch zij doorstonden de proef. Met al hun gemopper, getwijfel en kortstondige ontevredenheid, hielden ze zich toch aan hun geloften van toewijding en trouw aan de Meester. Het was hun persoonlijke omgang met Jezus gedurende deze maanden waarin ze op de proef werden gesteld, die hem zo geliefd bij hen maakte, dat zij hem allen (behalve Judas Iskariot) trouw en toegedaan bleven zelfs in de donkere uren waarin hij terecht moest staan en gekruisigd werd. Echte mannen konden een vereerde leraar, met wie ze zo nauw hadden samengeleefd en die zich zo aan hen had gewijd, eenvoudig niet werkelijk in de steek laten. Tijdens de donkere uren van de dood van de Meester werden in het hart van deze apostelen alle rede, oordeelsvermogen en logica aan de kant gezet, terwille van deze ene buitengewone, menselijke emotie — het allerhoogste gevoel van vriendschapsloyaliteit. Door deze vijf maanden waarin zij met Jezus werkten, werd iedere apostel persoonlijk ertoe gebracht om hem als zijn beste vriend ter wereld te beschouwen. En door dit menselijke gevoel, en niet door zijn verheven onderricht of wonderbaarlijke daden, werden zij bijeengehouden tot na zijn opstanding en de hervatting van de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk.
138:9.2 (1546.4) Deze maanden van rustig werken vormden niet alleen voor de apostelen een zware proeftijd, een proef die zij overleefden, maar deze periode waarin geen activiteiten in het openbaar werden ondernomen, vormde ook voor de familie van Jezus een zware beproeving. Tegen de tijd dat Jezus klaar was om aan zijn openbare optreden te beginnen, had praktisch zijn gehele familie (met uitzondering van Ruth) hem laten vallen. Bij slechts enkele gelegenheden trachtten zij later met hem in contact te komen, en dan alleen met de bedoeling hem te overreden met hen naar huis terug te keren, want zij geloofden bijna dat hij niet goed bij zinnen was. Zij konden eenvoudig de diepte van zijn filosofie niet doorgronden, noch zijn leer begrijpen; het was allemaal te veel voor degenen die van zijn eigen vlees en bloed waren.
138:9.3 (1546.5) De apostelen verrichtten hun persoonlijke werk in Kafarnaüm, Betsaida-Julias, Chorazin, Gerasa, Hippos, Magdala, Kana, Betlehem in Galilea, Jotapata, Rama, Safed, Gischala, Gadara, en Abila. Behalve in deze stadjes werkten ze ook in vele dorpen en op het platteland. Aan het eind van deze periode hadden de twaalf tamelijk bevredigende plannen uitgewerkt inzake de zorg voor hun respectieve families. De meesten van de apostelen waren getrouwd, en sommigen hadden meerdere kinderen, doch zij hadden zodanige regelingen getroffen voor het levensonderhoud van hun gezinsleden thuis, dat zij, met een klein beetje bijstand uit d e gezamenlijke middelen van de apostelen, hun volle energie konden geven aan het werk van de Meester, zonder dat zij zich zorgen hoefden te maken over het financiële welzijn van hun families.
138:10.1 (1547.1) De apostelen organiseerden zich al spoedig op de volgende wijze:
138:10.2 (1547.2) 1. Andreas, de eerst gekozen apostel, werd tot hoofd en algemeen leider van de twaalf aangesteld.
138:10.3 (1547.3) 2. Petrus, Jakobus, en Johannes werden aangewezen om de persoonlijke metgezellen van Jezus te zijn. Zij moesten dag en nacht voor hem klaar staan, in allerlei opzichten, ook lichamelijk, voor hem zorgen en hem vergezellen wanneer hij de nacht wakend doorbracht in gebed en in die mysterieuze gemeenschap met de Vader in de hemel.
138:10.4 (1547.4) 3. Filippus werd de hofmeester van de groep. Het was zijn taak te zorgen dat er voedsel was en dat bezoekers, en soms zelfs de menigte van toehoorders, iets te eten kregen.
138:10.5 (1547.5) 4. Natanael droeg zorg voor hetgeen de gezinnen van de twaalf nodig hadden. Hij ontving regelmatig bericht over de behoeften van ieder gezin van de apostelen en nadat hij Judas, de penningmeester, om de nodige middelen had gevraagd, zond hij deze iedere week naar degenen die ze nodig hadden.
138:10.6 (1547.6) 5. Matteüs was de financier van het apostolische korps. Het was zijn taak ervoor te zorgen dat de inkomsten en uitgaven in evenwicht bleven en dat de kas werd aangevuld. Wanneer de middelen voor het onderlinge levensonderhoud niet binnenkwamen, indien er niet voldoende giften werden ontvangen om de groep te onderhouden, was Matteüs gemachtigd de twaalf voor een tijdje terug te sturen naar hun netten. De noodzaak hiertoe deed zich echter nooit voor nadat ze met hun werk in het openbaar waren begonnen: hij had altijd voldoende middelen voor de penningmeester om hun activiteiten te bekostigen.
138:10.7 (1547.7) 6. Tomas ging over het reisplan. Het was zij taak om te zorgen voor logies en in het algemeen de plaatsen uit te kiezen waar onderricht gegeven en gepredikt zou worden, en daardoor een glad en vlot verloop van het reisschema zeker te stellen.
138:10.8 (1547.8) 7. Jakobus en Judas, de tweelingzonen van Alfeüs, werden aangewezen om de menigten in goede banen te leiden. Het was hun taak om een voldoend aantal assistent-ordebewaarders aan te stellen, door wie de orde onder de menigten gehandhaafd kon worden gedurende de prediking.
138:10.9 (1547.9) 8. Simon Zelotes was belast met de zorg voor recreatie en vrijetijdsbesteding. Hij regelde de programma’s voor de woensdagen en trachtte ook iedere dag te zorgen voor een paar uur ontspanning en afleiding.
138:10.10 (1547.10) 9. Judas Iskariot werd tot penningmeester aangesteld. Hij hield de kas. Hij betaalde alle uitgaven en hield de boeken bij. Hij maakte van week tot week voor Matteüs een begroting van de uitgaven en bracht ook wekelijks rapport uit aan Andreas. Judas deed betalingen nadat hij door Andreas daartoe gemachtigd was.
138:10.11 (1547.11) Op deze wijze bleven de twaalf apostelen hun werk verrichten van het begin van hun organisatie tot de tijd dat een reorganisatie nodig was geworden door de desertie van Judas, de verrader. De Meester en zijn discipelen-apostelen gingen op deze eenvoudige manier door tot zondag, 12 januari a.d. 27, toen hij hen bijeenriep en officieel bevestigde als ambassadeurs van het koninkrijk en predikers van de blijde boodschap. Spoedig daarna maakten zij zich gereed om te vertrekken naar Jeruzalem en Judea, de eerste tocht waarbij zij in het openbaar zouden prediken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 139
139:0.1 (1548.1) HET is een welsprekend getuigenis van de bekoring en de rechtschapenheid van het aardse leven van Jezus dat, hoewel hij de verwachtingen van zijn apostelen herhaaldelijk de bodem insloeg en niets heel liet van enig eerzuchtig streven naar persoonlijke verheffing, slechts één hem heeft verlaten.
139:0.2 (1548.2) De apostelen leerden van Jezus over het koninkrijk des hemels, en Jezus leerde veel van hen over het koninkrijk der mensen, de natuur van de mens zoals deze leeft op Urantia en op de andere evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Deze twaalf mannen vertegenwoordigden vele verschillende typen menselijk temperament, en zij waren niet eender geworden door hun scholing. Velen van deze Galilese vissers stroomde veel niet-Joods bloed door de aderen tengevolge van de gewelddadige bekering van de heidense bevolking van Galilea honderd jaar tevoren.
139:0.3 (1548.3) Ge moet niet de vergissing begaan dat ge de apostelen als volkomen onwetend en onontwikkeld beschouwt. Met uitzondering van de tweelingbroers Alfeüs hadden zij allen de synagogescholen doorlopen, waar zij grondig waren opgeleid in de Hebreeuwse geschriften en in veel van de gangbare kennis van die tijd. Zeven van hen hadden de synagogescholen in Kafarnaüm afgelopen, en betere Joodse scholen waren er in heel Galilea niet.
139:0.4 (1548.4) Als in uw geschriften over deze boodschappers van het koninkrijk gesproken wordt als ‘onwetenden en onontwikkelden,’ was dit om het idee over te brengen dat ze leken waren, niet onderricht in de traditionele kennis van de rabbijnen en niet opgeleid in de methoden van de rabbijnse interpretatie van de Schrift. Het ontbrak hun aan zogenaamd hoger onderwijs. In de moderne tijd zouden ze zeker als onontwikkeld worden beschouwd, en in bepaalde kringen van de samenleving zelfs als onbeschaafd. Eén ding staat vast: ze hadden niet allemaal hetzelfde starre, stereotiepe leerplan hoeven volgen. Na hun jonge jaren hadden ze ieder voor zich uit ervaring geleerd hoe ze moesten leven.
139:1.1 (1548.5) Andreas, het hoofd van het korps der apostelen van het koninkrijk, was in Kafarnaüm geboren. Hij was de oudste uit een gezin met vijf kinderen — hijzelf, zijn broer Simon en drie zusters. Zijn overleden vader was een compagnon geweest van Zebedeüs in een visdrogerij te Betsaïda, de vissershaven van Kafarnaüm. Toen hij apostel werd, was Andreas ongetrouwd, maar hij woonde bij zijn getrouwde broer Simon Petrus. Beiden waren vissers en compagnons van Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs.
139:1.2 (1548.6) Toen hij in het jaar 26 als apostel werd gekozen, was Andreas drie en dertig jaar, ruim een jaar ouder dan Jezus, en de oudste der apostelen. Hij stamde af van voortreffelijke voorouders en was de begaafdste van de twaalf. In bijna alle denkbare bekwaamheden kon hij het opnemen tegen zijn mede-apostelen, behalve op het punt van welsprekendheid. Jezus heeft Andreas nooit een bijnaam gegeven die ze onder elkaar gebruikten. Maar zoals de apostelen Jezus al spoedig Meester gingen noemen, gaven ze Andreas een naam die overeenkwam met Baas.
139:1.3 (1549.1) Andreas was een goed organisator, maar een nog beter bestuurder. Hij was een van de vier apostelen die tot de kring van vertrouwelingen behoorden, maar omdat Jezus hem tot hoofd van de groep der apostelen had aangesteld, moest hij noodzakelijkerwijs op zijn post blijven bij zijn broeders, terwijl de andere drie een zeer nauwe omgang met de Meester genoten. Tot het laatst toe bleef Andreas de deken van het korps der apostelen.
139:1.4 (1549.2) Ofschoon Andreas nooit een indrukwekkend prediker was, was hij wèl goed in het persoonlijke werk en was hij de eerste zendeling van het koninkrijk, aangezien hij als de eerst gekozen apostel onmiddellijk zijn broer Simon bij Jezus bracht, die later een van de grootste predikers van het koninkrijk werd. Andreas was de belangrijkste medestander van Jezus’ beleid om het programma van het persoonlijke werk te gebruiken als een middel om de twaalf op te leiden als boodschappers van het koninkrijk.
139:1.5 (1549.3) Of Jezus nu persoonlijk onderricht gaf aan de apostelen of dat hij predikte tot de menigte, Andreas was gewoonlijk goed op de hoogte van wat er zich om hem heen afspeelde; hij was een begripvolle chef en bekwaam bestuurder. Hij besliste prompt in alle zaken die hem voorgelegd werden, tenzij hij vond dat het probleem zijn bevoegdheid te boven ging, in welk geval hij het rechtstreeks aan Jezus voorlegde.
139:1.6 (1549.4) Andreas en Petrus waren zeer verschillend van karakter en temperament, maar tot hun blijvende eer dient gezegd te worden dat ze het voortreffelijk samen konden vinden. Andreas was nooit jaloers op de welsprekendheid van Petrus. Zelden ziet men een oudere man van Andreas’ type zulk een diepgaande invloed uitoefenen op een jongere, getalenteerde broer. Andreas en Petrus gaven nooit het minste blijk van jaloezie op elkaars gaven of prestaties. Laat in de avond van die Pinksterdag, toen voornamelijk door de vurige, inspirerende prediking van Petrus tweeduizend zielen voor het koninkrijk waren gewonnen, zei Andreas tegen zijn broer: ‘Ik zou zoiets niet kunnen, maar ik ben blij dat ik een broer heb die dat wel heeft kunnen doen.’ Waarop Petrus antwoordde: ‘Maar als jij me niet bij de Meester had gebracht, en mij niet zo standvastig bij hem had gehouden, zou ik hier niet zijn geweest om dit te doen.’ Andreas en Petrus vormden de uitzondering op de regel, en bewezen dat zelfs broers in vrede kunnen samenleven en effectief kunnen samenwerken.
139:1.7 (1549.5) Na Pinksteren was Petrus een beroemdheid, maar de oudere Andreas ergerde zich er nooit aan dat hij gedurende zijn gehele verdere leven aan anderen werd voorgesteld als ‘de broer van Simon Petrus.’
139:1.8 (1549.6) Van alle apostelen had Andreas de beste kijk op mensen. Hij wist dat er problemen broeiden in het hart van Judas Iskariot, ook toen geen van de anderen nog vermoedde dat er iets mis was met hun penningmeester; hij uitte echter zijn bezorgdheid jegens niemand. De grote dienst die Andreas aan het koninkrijk bewees, was dat hij Petrus, Jakobus en Johannes van advies diende bij het uitkiezen van de eerste zendelingen die uitgezonden werden om het evangelie te verkondigen, en tevens dat hij de leiders uit de begintijd raad gaf inzake de organisatie van de bestuurlijke aangelegenheden van het koninkrijk. Andreas bezat de grote gave om verborgen kwaliteiten en sluimerende talenten te ontdekken bij jonge mensen.
139:1.9 (1549.7) Al heel spoedig na de hemelvaart van Jezus begon Andreas een persoonlijk verslag te schrijven van veel van de uitspraken en handelingen van zijn vertrokken Meester. Na de dood van Andreas werden er meerdere afschriften van dit persoonlijke verslag gemaakt en deze circuleerden vrijelijk onder de eerste leraren van de Christelijke kerk. Deze informele aantekeningen van Andreas werden later bewerkt, verbeterd, gewijzigd en aangevuld tot er een redelijk samenhangende beschrijving was ontstaan van het leven van de Meester op aarde. Het laatste van dit kleine aantal gewijzigde en verbeterde afschriften ging ongeveer honderd jaar nadat het door de eerstgekozene van de twaalf apostelen was geschreven, in Alexandrië door brand verloren.
139:1.10 (1550.1) Andreas was een man met een helder inzicht, een logisch denker, die vastberaden was in zijn beslissingen en wiens grote sterkte van karakter bestond in zijn buitengewone stabiliteit. De handicap van zijn temperament was zijn gebrek aan enthousiasme; vele malen liet hij na zijn metgezellen te bemoedigen door hen op verstandige wijze te prijzen. En deze terughoudendheid in het prijzen van de waardevolle prestaties van zijn vrienden sproot voort uit zijn afschuw van vleierij en onoprechtheid. Andreas was een veelzijdig, evenwichtig, succesvol, “self-made” zakenman met een bedrijf van bescheiden omvang.
139:1.11 (1550.2) Alle apostelen hielden van Jezus, maar het blijft een feit dat elk van de twaalf zich tot hem aangetrokken voelde vanwege een bepaalde trek van zijn persoonlijkheid die die betrokken apostel in het bijzonder aansprak. Andreas bewonderde Jezus omdat hij altijd oprecht was, om zijn ongekunstelde waardigheid. Wanneer de mensen Jezus eenmaal kenden, voelden zij een sterke behoefte om hun vrienden met hem kennis te laten maken: zij wilden echt dat de gehele wereld hem kende.
139:1.12 (1550.3) Toen de apostelen uiteindelijk uit Jeruzalem verdreven en verstrooid werden door de latere vervolgingen, reisde Andreas door Armenië, Klein-Azië en Macedonië, en werd, nadat hij vele duizenden het koninkrijk had binnengeleid, ten slotte gevangen genomen en gekruisigd in Patrai in Achaea. Twee volle dagen duurde het voordat deze stoere man aan het kruis de geest gaf en al deze tragische uren bleef hij op indrukwekkende wijze de blijde boodschap van het heil van het koninkrijk des hemels verkondigen.
139:2.1 (1550.4) Toen Simon Petrus zich bij de apostelen aansloot, was hij dertig jaar. Hij was getrouwd, had drie kinderen, en woonde in Betsaïda, dicht bij Kafarnaüm. Zijn broer Andreas en zijn schoonmoeder woonden bij hem in. Petrus en Andreas waren beiden vissers en compagnons van de zonen van Zebedeüs.
139:2.2 (1550.5) De Meester kende Simon al enige tijd voordat Andreas hem als de tweede apostel voorstelde. Toen Jezus Simon de naam Petrus gaf, glimlachte hij daarbij: hij was een beetje als bijnaam bedoeld. Simon stond bij al zijn vrienden immers bekend als een veranderlijk en impulsief mens. Wel is waar dat Jezus later een nieuw, betekenisvol belang aan deze luchtig gegeven bijnaam toevoegde.
139:2.3 (1550.6) Simon Petrus was een impulsief man, een optimist. In zijn jeugd had hij sterke gevoelens de vrije teugel gelaten: hij raakte voortdurend in moeilijkheden omdat hij steeds sprak zonder eerst na te denken. Dit soort onbezonnen optreden bracht ook al zijn vrienden en metgezellen telkens weer in moeilijkheden, en maakte ook dat de Meester hem vele malen mild berispte. Dat Petrus niet in nog meer moeilijkheden geraakte door zijn ondoordachte uitspraken, kwam doordat hij al heel vroeg geleerd had om veel van zijn plannen en voornemens met zijn broer Andreas te bespreken, voordat hij ze openlijk durfde voor te stellen.
139:2.4 (1550.7) Petrus sprak zeer gemakkelijk, welsprekend en indrukwekkend. Hij was van nature ook een inspirerend leider van mensen, iemand die snel, doch niet diep kon denken. Hij stelde vele vragen, meer dan alle apostelen samen, en hoewel deze vragen merendeels goed en terzake waren, waren vele andere ondoordacht en dwaas. Petrus’ denken ging niet erg diep, maar hij wist tamelijk goed wat er in hemzelf omging. Vandaar dat hij een man was die snel beslissingen nam en plotseling kon handelen. Terwijl de anderen in hun verbazing om Jezus op het strand te zien nog met elkaar praatten, sprong Petrus al het water in en zwom hij naar de oever om bij de Meester te komen.
139:2.5 (1551.1) De eigenschap die Petrus het meest in Jezus bewonderde, was zijn verheven mildheid. Petrus kreeg er nooit genoeg van om na te denken over de verdraagzaamheid van Jezus. Nimmer vergat hij de les over het vergeven van degene die tegen u zondigt, niet slechts zeven keer, maar zevenenzeventig keer. Aan deze indruk die het vergevensgezinde karakter van de Meester op hem had gemaakt, dacht hij ook veel in die donkere, ellendige dagen direct na zijn ondoordachte, onbedoelde verloochening van Jezus in de binnenhof van de hogepriester.
139:2.6 (1551.2) Het was bedroevend dat Simon Petrus zo wisselvallig was: hij kon plotseling van het ene uiterste in het andere vervallen. Eerst weigerde hij om Jezus zijn voeten te laten wassen en toen hij het antwoord van de Meester gehoord had, smeekte hij om helemaal gewassen te worden. Maar alles bij elkaar genomen, wist Jezus dat de fouten van Petrus slechts met zijn hoofd te maken hadden, niet met zijn hart. Hij was een van de meest onbegrijpelijke combinaties van moed en lafheid die ooit op aarde zijn voorgekomen. De grote kracht van zijn karakter school in zijn loyaliteit, zijn vriendschap. Petrus hield werkelijk en waarlijk van Jezus. En toch, ondanks deze enorm sterke toewijding, was hij zo onstandvastig en veranderlijk, dat hij door de plagerijen van een dienstmeisje zijn Heer en Meester verloochende. Petrus kon vervolging en iedere rechtstreekse aanval weerstaan, maar wanneer hij belachelijk gemaakt werd, verbleekte hij en kromp hij ineen. Hij was een dapper soldaat wanneer hij frontaal werd aangevallen, maar een van vrees ineenkrimpende lafaard wanneer hij bij verrassing in de rug werd aangevallen.
139:2.7 (1551.3) Petrus was de eerste van de apostelen van Jezus die zich opwierp om het werk van Filippus onder de Samaritanen en dat van Paulus onder de niet-Joden te verdedigen; later echter, toen hij in Antiochië tegenover spottende Joodse ijveraars kwam te staan, veranderde hij van mening en trok zich tijdelijk terug van de niet-Joden, waardoor hij zich ditmaal de onbevreesde veroordeling van Paulus op de hals haalde.
139:2.8 (1551.4) Hij was de eerste van de apostelen die van ganser harte beleed dat Jezus een menselijke en een goddelijke natuur in zich verenigde, en de eerste — op Judas na — die hem verloochende. Petrus was niet zozeer een dromer, maar het kostte hem moeite af te dalen uit de wolken van zijn vervoering en enthousiasme, waarin hij zich door zijn neiging tot het dramatische had laten meeslepen, naar de begane grond en de nuchtere wereld der werkelijkheid.
139:2.9 (1551.5) In het volgen van Jezus, zowel letterlijk als figuurlijk, liep hij òf aan het hoofd van de stoet òf hij sleepte zich achteraan voort — ’volgend van verre.’ Maar hij was de grote prediker van de twaalf; met uitzondering van Paulus deed hij meer voor de vestiging van het koninkrijk en het uitzenden van de boodschappers van het koninkrijk naar de einden der aarde dan enig ander mens in het tijdsbestek van één generatie.
139:2.10 (1551.6) Na zijn onbezonnen verloocheningen van de Meester hervond hij zichzelf, en onder de meevoelende en begripvolle leiding van Andreas was hij de eerste om weer terug te keren naar de visnetten, terwijl de apostelen nog talmden en trachtten te bedenken wat er na de kruisiging diende te gebeuren. Toen hij er geheel van verzekerd was dat Jezus hem had vergeven en hij wist dat hij weer in de kudde van de Meester was opgenomen, brandde het vuur van het koninkrijk met zo’n gloed in zijn ziel, dat hij een groot, reddend lichtbaken werd voor duizenden die in duisternis wandelden.
139:2.11 (1551.7) Nadat Petrus Jeruzalem had verlaten en nog voordat Paulus de toonaangevende leider van de niet-Joodse Christelijke kerken was geworden, maakte hij vele, verre reizen, waarbij hij alle kerken bezocht, van Babylon tot Korinte toe. Hij bezocht en diende zelfs vele kerken die door Paulus waren gesticht. Hoewel Petrus en Paulus veel verschilden in temperament en opleiding, en zelfs in hun theologische opvattingen, werkten zij in latere jaren harmonisch samen ten behoeve van de opbouw van de kerken.
139:2.12 (1552.1) Iets van de stijl en het onderricht van Petrus vindt men terug in de predikingen die gedeeltelijk door Lucas en in het Evangelie van Marcus zijn opgetekend. Zijn kernachtige stijl komt nog beter tot zijn recht in de brief die bekend staat als de Eerste Brief van Petrus; dit was althans het geval voordat deze later gewijzigd werd door een discipel van Paulus.
139:2.13 (1552.2) Petrus volhardde echter in de fout dat hij trachtte de Joden ervan te overtuigen dat Jezus per slot van rekening toch de werkelijke, ware Joodse Messias was. Tot aan de dag van zijn dood bleef er verwarring heersen in zijn denken ten aanzien van de voorstellingen van Jezus als de Joodse Messias, van Christus als de verlosser der wereld, en van de Zoon des Mensen als de openbaring van God, de liefhebbende Vader der ganse mensheid.
139:2.14 (1552.3) De echtgenote van Petrus was een zeer bekwame vrouw. Jarenlang deed zij welkome arbeid als lid van het vrouwenkorps, en toen Petrus uit Jeruzalem werd verdreven, vergezelde zij hem op al zijn reizen naar de kerken, alsmede op al zijn zendingstochten. En op de dag dat haar vermaarde echtgenoot stierf, werd zij in de arena van Rome voor de wilde dieren geworpen.
139:2.15 (1552.4) Zo trok deze man, Petrus, die in zulk nauw contact met Jezus had gestaan en tot de kring van diens vertrouwelingen had behoord, er vanuit Jeruzalem op uit om met kracht en glorie de blijde boodschap van het koninkrijk te verkondigen, totdat zijn dienst was volbracht; en hij achtte zich hogelijk geëerd toen zijn overweldigers hem mededeelden dat hij moest sterven zoals zijn Meester was gestorven — aan het kruis. En aldus werd Simon Petrus in Rome gekruisigd.
139:3.1 (1552.5) Jakobus, de oudste van de twee apostel-zonen van Zebedeüs, aan wie Jezus de bijnaam ‘zonen des donders’ gaf, was dertig jaar toen hij apostel werd. Hij was getrouwd, had vier kinderen en woonde dichtbij zijn ouders in Betsaïda, aan de rand van Kafarnaüm. Hij was visser en oefende samen met zijn jongere broer Johannes dit beroep uit in compagnonschap met Andreas en Petrus. Jakobus en en zijn broer Johannes hadden het voordeel dat zij Jezus langer hadden gekend dan alle andere apostelen.
139:3.2 (1552.6) Deze bekwame apostel had een tegenstrijdig temperament; het leek werkelijk alsof hij twee naturen had, die beide door sterke gevoelens werden beheerst. Hij werd bijzonder fel wanneer zijn verontwaardiging eenmaal ten volle was gewekt. Hij kon opvliegend zijn wanneer daarvoor een goede aanleiding was, en wanneer de storm voorbij was, rechtvaardigde en verontschuldigde hij zijn boosheid steeds door voor te wenden dat zij niet meer dan een manifestatie van gerechtvaardigde verontwaardiging was geweest. Afgezien van deze periodieke uitbarstingen van woede, kwam de persoonlijkheid van Jakobus veel overeen met die van Andreas. Hij bezat niet de tact van Andreas, noch diens mensenkennis, maar hij was een veel beter redenaar. Na Petrus, en misschien Matteüs, was Jakobus de beste spreker van de twaalf.
139:3.3 (1552.7) Hoewel Jakobus zeker niet humeurig was, kon hij de ene dag stil en zwijgzaam zijn en de volgende dag een vlot prater en verteller. Met Jezus sprak hij gewoonlijk vrijuit, maar te midden van de twaalf was hij soms dagenlang zwijgzaam. Zijn enige grote zwakheid was dat hij deze vlagen van onverklaarbare zwijgzaamheid had.
139:3.4 (1552.8) De opmerkelijkste eigenschap van de persoonlijkheid van Jakobus was dat hij alle kanten van een kwestie kon zien. Van alle twaalf had hij het meeste begrip van de werkelijke draagwijdte en betekenis van Jezus’ onderricht. In het eerst duurde het ook bij hem lang eer hij de bedoeling van de Meester begreep, doch voordat hun opleiding was voltooid, had hij zich een uitstekend begrip van de boodschap van Jezus verworven. Jakobus was in staat om mensen van zeer verschillende aard te begrijpen; hij kon goed overweg met de veelzijdige Andreas, de onstuimige Petrus, en zijn onafhankelijke broer Johannes.
139:3.5 (1553.1) Ofschoon Jakobus en Johannes ook hun moeilijkheden hadden wanneer zij trachtten samen te werken, was het inspirerend te zien hoe goed zij met elkaar overweg konden. Zij slaagden daarin niet zo goed als Andreas en Simon, doch het ging veel beter dan men gewoonlijk van twee broers, en dan nog wel zulke koppige, eigengereide broers, zou kunnen verwachten. Maar hoe vreemd het ook moge lijken, deze twee zonen van Zebedeüs waren veel verdraagzamer jegens elkander dan jegens vreemden. Ze hielden veel van elkaar: ze waren altijd goede speelmakkers geweest. Het waren deze ‘zonen des donders’, die vuur uit de hemel wilden laten neerdalen om de Samaritanen te vernietigen die de euvele moed hadden geen respect voor hun Meester te tonen. Doch de vroegtijdige dood van Jakobus veranderde het opvliegende temperament van zijn jongere broer Johannes in sterke mate.
139:3.6 (1553.2) De kenmerkende eigenschap die Jakobus het meest in Jezus bewonderde, was de meevoelende genegenheid van de Meester. De belangstelling en het begrip van Jezus voor klein en groot, voor rijk en arm, oefenden een sterke aantrekkingskracht op hem uit.
139:3.7 (1553.3) Jakobus Zebedeüs was evenwichtig in zijn denken en in het maken van zijn plannen. Hij behoorde met Andreas tot de nuchtersten van de apostolische groep. Hij was een energiek man, maar nooit gehaast. Hij was een uitstekend tegenwicht voor Petrus.
139:3.8 (1553.4) Hij was bescheiden en niet theatraal, was dagelijks tot dienen bereid, werkte zonder pretenties en streefde geen bijzondere beloning na toen hij eenmaal iets van de werkelijke betekenis van het koninkrijk begreep. Zelfs bij het verhaal over de moeder van Jakobus en Johannes, die vroeg of haar zonen de plaatsen ter rechter-en ter linkerzijde van Jezus mochten krijgen, moet ge dan ook niet vergeten dat het de moeder was die dit verzoek deed. En toen haar zoons te kennen gaven dat zij bereid waren dergelijke verantwoordelijkheden op zich te nemen, moet erkend worden dat zij zich bewust waren van de gevaren die met de veronderstelde opstand van de Meester tegen het Romeinse gezag gepaard gingen, en dat zij ook bereid waren de prijs daarvoor te betalen. Toen Jezus hun vroeg of zij bereid waren de beker te drinken, antwoordden zij bevestigend. En wat Jakobus betreft, kwam dit letterlijk uit — -hij dronk inderdaad de beker met de Meester, gezien het feit dat hij de eerste der apostelen was, die het martelaarschap onderging, en al vroeg door Herodes Agrippa met het zwaard ter dood werd gebracht. Aldus werd Jakobus de eerste van de twaalf die zijn leven gaf in de nieuwe frontlinie van het koninkrijk. Herodes Agrippa vreesde van alle apostelen Jakobus het meest. Hij was inderdaad dikwijls stil en zwijgzaam, maar wanneer hij op zijn overtuigingen werd aangesproken en deze werden betwist, op het spel stonden en uitgedaagd werden, was hij dapper en vastberaden.
139:3.9 (1553.5) Jakobus had een lang en rijk leven, en toen het einde kwam, gedroeg hij zich zo waardig en standvastig, dat zelfs degene die hem had beschuldigd en aangebracht en bij zijn veroordeling en terechtstelling aanwezig was, daar zo door werd getroffen, dat hij heensnelde van de plaats waar Jakobus was gestorven, om zich bij de discipelen van Jezus aan te sluiten.
139:4.1 (1553.6) Toen hij apostel werd, was Johannes vierentwintig jaar en de jongste van de twaalf. Hij was ongetrouwd en woonde bij zijn ouders in Betsaïda; hij was visser en werkte samen met zijn broer Jakobus in compagnonschap met Andreas en Petrus. Zowel voordat hij apostel werd als nadien, trad Johannes op als de persoonlijke zaakwaarnemer van Jezus bij de zorg voor de familie van de Meester, en hij bleef deze verantwoordelijkheid dragen zolang Maria, de moeder van Jezus, leefde.
139:4.2 (1553.7) Aangezien Johannes de jongste van de twaalf was en zo nauw verbonden met Jezus in diens familie-aangelegenheden, was de Meester zeer op hem gesteld, maar wij kunnen niet naar waarheid zeggen dat Johannes ‘de discipel was dien Jezus liefhad.’ Ge kunt een edelmoedige persoonlijkheid als Jezus er toch moeilijk van verdenken dat hij zich schuldig maakte aan het laten blijken van voorkeur door één van de apostelen meer lief te hebben dan de anderen. Het feit dat Johannes een van de drie persoonlijke adjudanten was van Jezus, verleende echter nog meer geloofwaardigheid aan deze misvatting, om maar te zwijgen van het feit dat Johannes, en ook zijn broer Jakobus, Jezus langer hadden gekend dan de anderen.
139:4.3 (1554.1) Petrus, Jakobus en Johannes waren spoedig nadat zij apostelen waren geworden, aangesteld als persoonlijke adjudanten en helpers van Jezus. Kort nadat de twaalf waren uitgekozen, op het moment toen Jezus Andreas aanstelde om als leider van de groep op te treden, zei hij tot deze: ‘En nu zou ik willen dat je twee of drie van je metgezellen aanwees om bij mij te zijn en mij terzijde te staan, om mijn taak te verlichten en te zorgen voor mijn dagelijkse behoeften.’ En het leek Andreas het beste voor deze speciale taak de drie apostelen uit te kiezen, die direct na hem tot apostel waren gekozen. Hij zou zichzelf graag voor zo’n gezegende dienst hebben aangeboden, doch de Meester had hem reeds zijn aanstelling gegeven: en dus wees hij onmiddellijk Petrus, Jakobus en Johannes aan om voortaan voor Jezus beschikbaar te zijn.
139:4.4 (1554.2) Johannes Zebedeüs had vele beminnelijke karaktertrekken, maar een niet zo beminnelijke trek was zijn bovenmatige, doch doorgaans goed verborgen gehouden eigendunk. Zijn lange omgang met Jezus bracht vele en grote veranderingen in zijn karakter teweeg. Zijn eigenwaan nam aanzienlijk af, doch toen hij oud en min of meer kinds was geworden, keerde deze zelfachting in zekere mate terug, met het gevolg dat toen de bejaarde apostel zich bezighield met aanwijzingen aan Natan bij het schrijven van het evangelie dat nu zijn naam draagt, hij niet aarzelde herhaaldelijk van zichzelf te spreken als de ‘discipel dien Jezus liefhad.’ Gezien het feit dat van alle andere stervelingen op aarde, Johannes nog het meest de kameraad was van Jezus, dat hij in zo vele zaken werd uitgekozen om diens persoonlijke vertegenwoordiger te zijn, was het niet zo verwonderlijk dat hij ertoe kwam zichzelf te beschouwen als de ‘discipel dien Jezus liefhad’, want hij wist heel zeker dat hij de discipel was op wie Jezus zo dikwijls rekende.
139:4.5 (1554.3) De sterkste karaktertrek van Johannes was zijn betrouwbaarheid; hij was stipt en moedig, trouw en toegewijd. Zijn grootste zwakheid was deze kenmerkende eigendunk. Hij was de jongste in het gezin van zijn vader en de jongste van de groep der apostelen. Misschien was hij een klein beetje verwend; misschien was men iets te toegeeflijk voor hem geweest. Maar de Johannes van latere jaren was een geheel ander type mens dan de zelfingenomen, eigenzinnige jongeman die zich op vierentwintigjarige leeftijd in de gelederen van Jezus’ apostelen schaarde.
139:4.6 (1554.4) De kenmerkende eigenschappen van Jezus die Johannes het meest waardeerde, waren de liefde en onzelfzuchtigheid van de Meester; deze eigenschappen maakten zulk een indruk op hem, dat zijn gehele verdere leven werd beheerst door het gevoel van liefde en broederlijke toewijding. Hij sprak over liefde en schreef over liefde. Deze ‘zoon des donders’ werd de ‘apostel der liefde’; en toen de oude bisschop van Efeze niet meer in staat was op de kansel te staan en te prediken maar in een stoel naar de kerk moest worden gedragen, was jarenlang het enige wat hij zei, wanneer hem dan aan het eind van de dienst verzocht werd enige woorden tot de gelovigen te spreken: ‘Kinderkens, hebt elkander lief.’
139:4.7 (1554.5) Johannes was een man van weinig woorden, behalve wanneer men hem boos maakte. Hij dacht veel na maar zei weinig. Bij het ouder worden hield hij zijn stemmingen meer in bedwang, was hij meer beheerst, maar nooit kwam hij zijn tegenzin tot spreken te boven: deze geslotenheid overwon hij nooit helemaal. Hij was echter gezegend met een opmerkelijke, creatieve verbeeldingskracht.
139:4.8 (1555.1) Johannes had nog een andere kant die men niet bij deze stille, introspectieve man zou verwachten aan te treffen. Hij was enigszins dweepziek en buitengewoon onverdraagzaam. In dit opzicht leken Jakobus en hij sterk op elkaar — beiden wilden vuur uit de hemel laten neerkomen op de hoofden van de oneerbiedige Samaritanen. Toen Johannes enige vreemdelingen ontmoette die in Jezus’ naam onderrichtten, verbood hij hun dit prompt. Maar hij was niet de enige van de twaalf die met dit soort zelfachting en gevoel van meerwaardigheid was besmet.
139:4.9 (1555.2) Het leven van Johannes werd geweldig beïnvloed door de aanblik van Jezus die rondtrok zonder tehuis, terwijl hij wist hoe trouw deze voorzieningen had getroffen om voor zijn moeder en familie te zorgen. Johannes voelde ook sterk met Jezus mee vanwege het onvermogen van diens familie om hem te begrijpen, en hij besefte dat zij zich geleidelijk van hem terugtrokken. Deze hele situatie, samen met het feit dat Jezus zich zelfs tot in zijn geringste verlangens voegde naar de wil van de Vader in de hemel en zijn dagelijks leven in onvoorwaardelijk vertrouwen leefde, maakte zulk een diepe indruk op Johannes, dat zijn karakter er opvallend en blijvend door veranderde, een verandering die zich gedurende zijn gehele latere leven manifesteerde.
139:4.10 (1555.3) Johannes was moedig, koelbloedig en dapper, zoals weinigen van de andere apostelen. Hij was de apostel die in de nacht van de arrestatie aldoor met Jezus meeging en zijn Meester waagde te vergezellen, zelfs tot in de kaken van de dood. Hij was ter plaatse en heel dicht bij hem, tot in het laatste aardse uur, voerde de hem toevertrouwde taak ten opzichte van de moeder van Jezus nauwgezet uit en stond klaar om verdere instructies te ontvangen die nog in de laatste ogenblikken van het aardse bestaan van de Meester gegeven zouden kunnen worden. Eén ding staat vast, op Johannes kon men geheel en al bouwen. Johannes zat gewoonlijk aan de rechterhand van Jezus wanneer de twaalf samen aten. Hij was de eerste van de twaalf die werkelijk en ten volle in de opstanding geloofde, en hij was de eerste die de Meester herkende toen deze na de opstanding aan de oever van het meer bij hen kwam.
139:4.11 (1555.4) Deze zoon van Zebedeüs werkte in het begin van de activiteiten der Christelijke beweging zeer nauw met Petrus samen en werd een van de belangrijkste steunpilaren van de kerk te Jeruzalem. Op de dag van Pinksteren was hij de rechterhand en steun van Petrus.
139:4.12 (1555.5) Verscheidene jaren na de marteldood van Jakobus trouwde Johannes met de weduwe van zijn broer. De laatste twintig jaar van zijn leven werd hij verzorgd door een liefdevolle kleindochter.
139:4.13 (1555.6) Johannes werd meermalen gevangen gezet en werd voor een periode van vier jaar verbannen naar het eiland Patmos, tot er een andere keizer in Rome aan de macht kwam. Indien Johannes niet tactvol en doordacht was opgetreden, zou hij ongetwijfeld ter dood zijn gebracht, zoals zijn broer Jakobus die meer vrijuit sprak. In de loop der jaren leerden Johannes en Jakobus, de broer van Jezus, om wanneer zij voor de burgerlijke autoriteiten moesten verschijnen, dezen op verstandige wijze gerust te stellen en voor zich in te nemen. Zij merkten dat een ‘zacht antwoord de boosheid afkeert’. Ze leerden ook de kerk voor te stellen als een ‘geestelijke broederschap ten dienste van het welzijn der samenleving’, in plaats van als ‘het koninkrijk des hemels’. Zij onderrichtten het liefdevol dienstbetoon in tegenstelling tot het uitoefenen van heerschappij — koninkrijk en koning.
139:4.14 (1555.7) Tijdens zijn tijdelijke ballingschap op Patmos schreef Johannes het Boek der Openbaring, dat gij nu in sterk verkorte en verminkte vorm kent. Dit Boek der Openbaring bevat de overgebleven fragmenten van een grote openbaring, waarvan grote gedeelten verloren gingen en andere gedeelten werden weggelaten, nadat Johannes haar op schrift had gesteld. Het is slechts in fragmentarische en verminkte vorm bewaard gebleven.
139:4.15 (1555.8) Johannes reisde veel, arbeidde zonder ophouden, en nadat hij bisschop van de kerken in Azië was geworden, vestigde hij zich in Efeze. Hij gaf zijn medewerker Natan in Efeze opdracht om het zogeheten ‘Evangelie naar Johannes’ te schrijven toen hij negenennegentig jaar oud was. Van alle twaalf apostelen werd Johannes Zebedeüs uiteindelijk de eminente theoloog. Hij stierf een natuurlijke dood in a.d. 103 in Efeze, toen hij honderd en één jaar oud was.
139:5.1 (1556.1) Filippus was de vijfde die tot apostel gekozen werd, daartoe geroepen toen Jezus en zijn eerste vier apostelen onderweg waren van de verzamelplaats van Johannes bij de Jordaan naar Kana in Galilea. Daar Filippus in Betsaïda woonde, had hij al enige tijd over Jezus horen spreken, doch het was niet bij hem opgekomen dat Jezus werkelijk een groot man was tot die dag in de vallei van de Jordaan toen Jezus zei: ‘Volg mij.’ Filippus was ook enigermate beïnvloed door het feit dat Andreas, Petrus, Jakobus, en Johannes, Jezus hadden aanvaard als de Verlosser.
139:5.2 (1556.2) Filippus was zevenentwintig jaar toen hij zich bij de apostelen aansloot; kort daarvoor was hij getrouwd, maar kinderen had hij nog niet. De bijnaam die de apostelen hem hadden gegeven betekende ‘weetgierigheid’. Filippus wilde altijd dat iets hem aangetoond werd. Hij leek nooit een erg diep inzicht te hebben in enige kwestie. Hij was niet zozeer onintelligent, maar het ontbrak hem aan verbeeldingskracht. Dit gebrek aan verbeeldingskracht was de grote zwakheid in zijn karakter. Hij was een alledaags, nuchter mens.
139:5.3 (1556.3) Toen de apostelen zich organiseerden en ieder een speciale taak kreeg toegewezen, werd Filippus tot hofmeester aangesteld: het was zijn taak te zorgen dat zij altijd voldoende proviand hadden. En hij was een goede hofmeester. Zijn sterkste karaktertrek was zijn methodische grondigheid; hij was precies en systematisch.
139:5.4 (1556.4) Filippus kwam uit een gezin van zeven kinderen, drie jongens en vier meisjes. Hij was op één na de oudste, en na de opstanding doopte hij zijn gehele familie bij hun intrede in het koninkrijk. De verwanten van Filippus waren vissers. Zijn vader was een zeer bekwaam man die diep nadacht, maar zijn moeder kwam uit een zeer middelmatige familie. Filippus was niet een man van wie men grote dingen kon verwachten, maar hij was iemand die gewone dingen op grootse wijze kon doen, goed en op bevredigende wijze. Slechts enkele malen in die vier jaar slaagde hij er niet in voldoende voedsel voorhanden te hebben om in aller behoeften te voorzien. Zelden was hij onvoorbereid, zelfs op de vele onverwachte eisen die met het leven zoals zij dit leidden, gepaard gingen. De intendance-afdeling van de apostolische familie werd intelligent en doelmatig bestuurd.
139:5.5 (1556.5) De sterke kant van Filippus was zijn methodische betrouwbaarheid; de zwakke kant van zijn natuur was zijn volslagen gebrek aan verbeeldingskracht, de afwezigheid van het vermogen om twee en twee samen te voegen om vier te krijgen. In het abstracte kon hij goed rekenen, maar hij had geen constructieve fantasie. Bepaalde vormen van voorstellingsvermogen ontbraken hem bijna geheel. Hij was het type van een alledaags, gewoon, doorsnee mens. Er waren zeer velen van zulke mannen en vrouwen onder de menigten, die naar het onderricht en de prediking van Jezus kwamen luisteren, en zij werden zeer bemoedigd als zij zagen dat iemand zoals zijzelf tot zulk een eervolle positie onder de raadslieden van de Meester was verheven: zij schepten moed uit het feit dat iemand zoals zijzelf reeds een hoge positie in de aangelegenheden van het koninkrijk had verworven. En Jezus leerde veel aangaande de wijze waarop sommige mensen denken terwijl hij zo geduldig luisterde naar de dwaze vragen van Filippus, en zo dikwijls gehoor gaf aan het verzoek van zijn hofmeester om het hem ‘te laten zien’.
139:5.6 (1556.6) De eigenschap van Jezus die Filippus speciaal en voortdurend bewonderde, was zijn onuitputtelijke generositeit. Nooit vond Filippus iets in Jezus dat benepen, vrekkig of inhalig was, en hij had een diepe verering voor deze steeds aanwezige en onuitputtelijke vrijgevig heid.
139:5.7 (1557.1) De persoonlijkheid van Filippus was weinig indrukwekkend. Dikwijls werd over hem gesproken als ‘Filippus uit Betsaïda, de stad waar Andreas en Petrus wonen.’ Een oplettende blik ontbrak hem bijna geheel: hij was niet in staat de dramatische mogelijkheden van een situatie aan te grijpen. Hij was geen pessimist: hij was eenvoudigweg prozaïsch. Hij miste ook in sterke mate geestelijk inzicht. Vaak aarzelde hij niet om de Meester midden in een van zijn meest diepgaande verhandelingen te onderbreken, om een ogenschijnlijk dwaze vraag te stellen. Jezus berispte hem echter nooit voor zo’n onbedachtzaamheid; hij had geduld met hem en hield er rekening mee dat hij niet in staat was de diepere betekenis van het onderricht te begrijpen. Jezus besefte terdege dat als hij Filippus één keer zou berispen om het stellen van deze hinderlijke vragen, hij niet alleen deze man die het eerlijk meende, in zijn ziel zou kwetsen, maar ook dat zo’n berisping Filippus zoveel pijn zou doen, dat hij nooit meer de moed zou hebben om vragen te stellen. Jezus wist dat er op zijn werelden in de ruimte talloze miljarden van dergelijke traagdenkende stervelingen bestonden, en hij wilde die allen aanmoedigen om op hem te vertrouwen en steeds de vrijmoedigheid te hebben met hun vragen en problemen tot hem te komen. Per slot van rekening stelde Jezus echt meer belang in de dwaze vragen van Filippus, dan in de prediking waarmee hij op dat moment eventueel bezig was. Boven alles stelde Jezus belang in mensen, mensen van allerlei aard.
139:5.8 (1557.2) De apostolische hofmeester was geen goed redenaar, doch in het persoonlijke werk was hij zeer overtuigend en had hij goede resultaten. Hij werd niet licht ontmoedigd: hij was een ploeteraar en hield hardnekkig vol in alles wat hij ondernam. Hij had de grote, zeldzame gave om te zeggen: ‘Kom.’ Toen Natanaël, zijn eerste bekeerling, met hem wilde argumenteren over de verdiensten en tekortkomingen van Jezus van Nazaret, was het doeltreffende antwoord van Filippus: ‘Kom maar kijken.’ Hij was geen dogmatische prediker die zijn toehoorders aanspoorde met ‘Ga’ — doe dit en doe dat. Hij trad alle situaties die zich in zijn werk voordeden tegemoet met ‘Kom’ — ’kom met mij mee, ik zal u de weg wijzen.’ En dat is in alle vormen en aspecten van het onderricht steeds de meest doeltreffende methode. Zelfs ouders kunnen van Filippus leren dat het beter is niet tegen hun kinderen te zeggen ‘Ga dit doen of ga dat doen,’ doch liever ‘Kom met ons mee en wij zullen je de betere weg laten zien en die samen met je bewandelen.’
139:5.9 (1557.3) Het onvermogen van Filippus om zich aan een nieuwe situatie aan te passen, bleek zeer duidelijk toen er in Jeruzalem Grieken op hem toe kwamen die zeiden: ‘Heer, wij zouden Jezus graag willen ontmoeten.’ Tegen iedere Jood die dit gevraagd zou hebben zou het antwoord van Filippus geweest zijn, ‘Kom’. Deze mannen echter waren buitenlanders, en Filippus kon zich niet herinneren van zijn meerderen instructies gekregen te hebben ten aanzien van zulke zaken, dus daarom was het enige dat hij kon bedenken dat hij moest overleggen met de chef, Andreas, waarop zij beiden de weetgierige Grieken naar Jezus brachten. En toen hij naar Samaria ging om te prediken en de gelovigen te dopen, zoals de Meester hem gezegd had, weerhield hij zich om dezelfde reden ervan zijn bekeerlingen de handen op te leggen ten teken dat zij de Geest van Waarheid hadden ontvangen. Dit werd later gedaan door Petrus en Johannes, die kort daarna uit naam van de moederkerk uit Jeruzalem waren gekomen om het werk van Filippus in ogenschouw te nemen.
139:5.10 (1557.4) Filippus kwam door de moeilijke tijd van de dood van de Meester heen, nam deel aan de reorganisatie van de twaalf, en was de eerste die uittrok om buiten de onmiddellijk Joodse gelederen zielen te winnen voor het koninkrijk, waarbij hij zeer veel resultaat had in zijn werk voor de Samaritanen en ook in al zijn latere arbeid ten behoeve van het evangelie.
139:5.11 (1557.5) De vrouw van Filippus, die een efficiënt lid was van het vrouwenkorps, raakte actief betrokken in het evangelisatiewerk van haar echtgenoot nadat zij uit Jeruzalem waren gevlucht vanwege de vervolgingen. Zijn vrouw kende geen vrees. Zij stond aan de voet van het kruis van Filippus om hem aan te moedigen de blijde boodschap zelfs aan zijn moordenaars te verkondigen, en toen zijn krachten het begaven, begon zij te verhalen van de verlossing door het geloof in Jezus, en werd pas tot zwijgen gebracht toen de woedende Joden op haar aanstormden en haar stenigden. Hun oudste dochter, Leah, zette hun arbeid voort en werd later de vermaarde profetes van Hiërapolis.
139:5.12 (1558.1) Filippus, eens de hofmeester van de twaalf, was een machtig man in het koninkrijk en won zielen waar hij maar kwam; ten slotte werd hij gekruisigd vanwege van zijn geloof, en begraven te Hiërapolis.
139:6.1 (1558.2) Natanael, de zesde en laatste van de apostelen die door de Meester zelf waren uitgekozen, werd door zijn vriend Filippus naar Jezus gebracht. In verscheidene zakelijke ondernemingen was hij de compagnon van Filippus geweest, en hij was met hem samen op weg naar Johannes de Doper toen zij Jezus tegenkwamen.
139:6.2 (1558.3) Toen Natanael zich bij de apostelen aansloot, was hij vijfentwintig jaar en op één na de jongste van de groep. Hij was de jongste uit een gezin van zeven, ongetrouwd, en de enige kostwinner voor zijn bejaarde, zwakke ouders, bij wie hij woonde te Kana; zijn broers en zusters waren òf getrouwd òf overleden, en geen van hen woonde in Kana. Van de twaalf hadden Natanael en Judas Iskariot de beste opleiding genoten. Natanael was van plan geweest koopman te worden.
139:6.3 (1558.4) Jezus zelf gaf Natanael geen bijnaam, doch de twaalf duidden hem al spoedig aan met termen die eerlijkheid en oprechtheid aangaven. Hij kende ‘geen bedrog’. Dit was dan ook zijn grote deugd: hij was zowel eerlijk als oprecht. De zwakte van zijn karakter school in zijn trots: hij was zeer trots op zijn familie, zijn stad, zijn reputatie en zijn volk, hetgeen allemaal prijzenswaardig is als het niet te ver gaat. Natanael evenwel had de neiging om in zijn persoonlijke vooroordelen in uitersten te vervallen. Hij was geneigd zich een voorbarig oordeel te vormen over de mensen, gebaseerd op zijn eigen persoonlijke opinies. Hij aarzelde niet de vraag op te werpen, zelfs nog voor hij Jezus ontmoet had: ‘Kan er uit Nazaret iets goeds komen?’ Natanael was echter niet halsstarrig, ook al was hij trots. Hij veranderde snel van mening toen hij eenmaal Jezus in de ogen had gezien.
139:6.4 (1558.5) In veel opzichten was Natanael het excentrieke talent van de twaalf. Hij was de filosoof en dromer onder de apostelen, maar hij was een dromer van een heel praktische soort. Hij wisselde perioden van diepgaand filosofisch nadenken af met perioden van humor van een zeldzame, komische soort; als hij in de goede stemming verkeerde, was hij degene van de twaalf die waarschijnlijk het beste verhalen kon vertellen. Jezus genoot er zeer van Natanael te horen praten zowel over ernstige zaken als over meer luchtige aangelegenheden. Natanael nam Jezus en het koninkrijk steeds ernstiger, maar zichzelf nam hij nooit serieus.
139:6.5 (1558.6) De apostelen hielden allen van Natanael en hadden respect voor hem, en hij kon uitstekend met hen overweg, behalve met Judas Iskariot. Judas vond dat Natanael zijn apostelschap niet serieus genoeg nam en eenmaal vermat hij zich in het geheim naar Jezus te gaan om een klacht tegen hem in te dienen. Waarop Jezus zei: ‘Judas, bedenk wat je doet; overschat je ambt niet. Wie van ons is competent een oordeel te vellen over zijn broeder? Het is niet de wil van de Vader dat zijn kinderen zich alleen maar met de ernst des levens bezig houden. Laat ik het nog eens uitdrukkelijk zeggen: ik ben gekomen opdat mijn broeders in het vlees vreugde, blijdschap en een rijker leven zouden kennen. Ga dan, Judas, en doe het werk dat je is toevertrouwd zo goed je kunt, maar laat het aan Natanael, je broeder, over om voor zichzelf rekenschap tegenover God af te leggen.’ En de herinnering aan deze en vele soortgelijke ervaringen leefde lang voort in het zichzelf misleidende hart van Judas Iskariot.
139:6.6 (1559.1) Vele malen, wanneer Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes in de bergen was, en de verhouding tussen de apostelen enigszins gespannen raakte en de zaken in de knoop zaten, als zelfs Andreas niet meer wist wat hij tegen zijn somber gestemde broeders moest zeggen, kon Natanael de spanning verlichten door een stukje filosofie of door een plotselinge vlaag van humor, kostelijke humor bovendien.
139:6.7 (1559.2) Het was Natanaels taak om voor de gezinnen van de twaalf te zorgen. Hij was dikwijls niet aanwezig bij de beraadslagingen van de apostelen, want wanneer hij hoorde dat een van degenen die aan zijn zorg waren toevertrouwd ziek was, of iets ongewoons was overkomen, ging hij onmiddellijk op weg naar dat huis. Het was voor de twaalf een hele geruststelling te weten dat het welzijn van hun gezinnen bij Natanael in veilige handen was.
139:6.8 (1559.3) Natanael vereerde Jezus het meest om zijn verdraagzaamheid. Hij werd nooit moede de ruimheid van opvatting en het grootmoedig medegevoel van de Zoon des Mensen te overdenken.
139:6.9 (1559.4) De vader van Natanael (Bartolomeüs) stierf kort na Pinksteren, waarna deze apostel naar Mesopotamië en India ging, waar hij de blijde boodschap van het koninkrijk verkondigde en gelovigen doopte. Zijn broeders hebben nooit te horen gekregen wat er van hun voormalige filosoof, dichter en humorist is geworden. Doch ook hij was een groot man in het koninkrijk en hij droeg veel bij aan de verspreiding van de leer van zijn Meester, ook al nam hij geen deel aan de organisatie van de latere Christelijke kerk. Natanael stierf in India.
139:7.1 (1559.5) Matteüs, de zevende apostel, was door Andreas gekozen. Matteüs kwam uit een familie van belastingontvangers, of tollenaars, maar zelf was hij ontvanger bij de douane in Kafarnaüm, waar hij ook woonde. Hij was eenendertig jaar, getrouwd, en had vier kinderen. Hij was tamelijk welgesteld, de enige van het korps der apostelen die enigszins bemiddeld was. Hij was een goed zakenman, een onderhoudend mens, en bezat de gave om vrienden te maken en met allerlei zeer verschillende mensen overweg te kunnen.
139:7.2 (1559.6) Andreas stelde Matteüs aan als de financiële vertegenwoordiger van de apostelen. Hij was in zekere zin de fiscale tussenpersoon en de naar buiten optredende woordvoerder van de apostolische organisatie. Hij was een goed mensenkenner en een zeer doeltreffend propagandist. Men kan zich moeilijk een beeld vormen van zijn persoonlijkheid, doch hij was een zeer ernstig discipel en zijn geloof in de missie van Jezus en in de zekerheid van het koninkrijk verdiepte zich steeds meer. Jezus gaf Levi nooit een bijnaam, maar zijn mede-apostelen spraken gewoonlijk over hem als ‘degene die het geld binnen kreeg.’
139:7.3 (1559.7) Levi’s sterkste punt was dat hij de beweging met geheel zijn hart was toegewijd. Dat hij, een tollenaar, door Jezus en zijn apostelen in hun midden was opgenomen, stemde de voormalige belastingontvanger geweldig dankbaar. Er ging echter wel enige tijd overheen voordat de andere apostelen, en met name Simon Zelotes en Judas Iskariot, zich ermee verzoend hadden dat er een tollenaar in hun midden was. De zwakheid van Matteüs was zijn kortzichtige en materialistische kijk op het leven. Doch naarmate de maanden verstreken, boekte hij in al deze zaken grote vooruitgang. Uiteraard moest hij bij veel van de kostbaarste uren van onderricht verstek laten gaan, aangezien het zijn taak was te zorgen dat de kas gevuld bleef.
139:7.4 (1559.8) Het was de vergevensgezindheid van de Meester die Matteüs het meest waardeerde. Steeds opnieuw vertelde hij dat geloof het enig noodzakelijke was in de zaak van het vinden van God. Hij sprak bij voorkeur over het koninkrijk als ‘deze zaak van het vinden van God.’
139:7.5 (1560.1) Ofschoon Matteüs iemand met een verleden was, kwijtte hij zich op uitnemende wijze van zijn taak, en met het verstrijken van de tijd werden zijn metgezellen trots op de prestaties van de tollenaar. Hij was een van de apostelen die uitvoerig aantekeningen maakte van de uitspraken van Jezus, en deze aantekeningen vormden de basis voor het verslag dat Isador later maakte van de woorden en handelingen van Jezus, welk verslag bekend is geworden onder de naam van het Evangelie naar Matteüs.
139:7.6 (1560.2) Het grootse en vruchtbare leven van Matteüs, de zakenman en douane-ontvanger uit Kafarnaüm, is het middel geweest waardoor in latere eeuwen duizenden en duizenden andere zakenlieden, beambten in openbare dienst en politici ook de innemende stem van de Meester hebben horen zeggen: ‘Volg mij.’ Matteüs was werkelijk een scherpzinnig politicus, doch hij was intens trouw aan Jezus, en ten volle toegewijd aan zijn taak om te zorgen dat de boodschappers van het komende koninkrijk over voldoende financiële middelen konden beschikken.
139:7.7 (1560.3) De aanwezigheid van Matteüs onder de twaalf maakte het mogelijk om de deuren van het koninkrijk wijd open te houden voor menigten terneergeslagen en verworpen zielen die zich zo lang buitengesloten hadden gevoeld van religieuze vertroosting. Verworpen en wanhopige mannen en vrouwen stroomden samen om naar Jezus te luisteren; en nimmer wees hij iemand af.
139:7.8 (1560.4) Matteüs ontving vrijwillige bijdragen van de gelovige discipelen en de rechtstreekse toehoorders bij het onderricht van de Meester, doch hij vroeg nooit openlijk om geld bij de menigten. Al zijn financiële werk verrichtte hij in stilte en van persoon tot persoon, en het grootste gedeelte van het geld zamelde hij in bij de meer draagkrachtige groep van belangstellende gelovigen. Hij schonk praktisch heel zijn bescheiden vermogen aan het werk van de Meester en diens apostelen, maar zij hebben nooit iets van deze vrijgevigheid geweten, behalve Jezus die er alles van wist. Matteüs schroomde openlijk bij te dragen aan de kas van de apostelen, uit vrees dat Jezus en zijn metgezellen misschien zouden denken dat zijn geld geen zuivere herkomst had en dus gaf hij veel onder de naam van andere gelovigen. In de eerste maanden, toen Matteüs wist dat zijn aanwezigheid onder hen min of meer een beproeving voor hen was, kwam hij sterk in de verleiding hun te laten weten dat hun dagelijks brood dikwijls met zijn eigen geld betaald werd, maar hij gaf niet aan deze verleiding toe. Als er wel eens een blijk van minachting voor de tollenaar aan de dag trad, voelde hij een vurig verlangen om zijn vrijgevigheid aan hen te onthullen, doch hij slaagde er altijd in zich stil te houden.
139:7.9 (1560.5) Wanneer de geldmiddelen voor de lopende week minder waren dan de geschatte behoefte, sprak Levi dikwijls zijn eigen, persoonlijke middelen fors aan. Het gebeurde soms ook, wanneer hij hevig geïnteresseerd was in het onderricht van Jezus, dat hij verkoos bij het onderricht te blijven, ook al wist hij dat wanneer hij naliet om het benodigde geld in te zamelen, hij dit persoonlijk zou moeten aanvullen. Maar Levi wilde zo graag dat Jezus zou weten dat veel van het geld uit zijn eigen zak kwam! Hij besefte niet in het minst dat de Meester dit alles wist. De apostelen stierven allen zonder te weten dat Matteüs in zulk een aanzienlijke mate hun weldoener was geweest, dat hij praktisch geen cent meer bezat toen hij, nadat de vervolgingen waren begonnen, uittrok om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.
139:7.10 (1560.6) Toen deze vervolgingen de gelovigen dwongen Jeruzalem te verlaten, reisde Matteüs naar het noorden, en predikte het evangelie van het koninkrijk en doopte hen die geloofden. Zijn vroegere mede-apostelen verloren hem uit het oog, doch hij trok verder, predikend en dopend, door Syrië, Cappadocië, Galatië, Bitynië en Tracië. En het was in Tracië, te Lysimachia, dat zekere ongelovige Joden samenspanden met de Romeinse soldaten om hem ter dood te brengen. Deze wedergeboren tollenaar stierf triomferend in het geloof in een heil dat hij met zulk een zekerheid had leren kennen in het onderricht van de Meester tijdens diens recente verblijf op aarde.
139:8.1 (1561.1) Tomas was de achtste apostel, gekozen door Filippus. In latere tijden is hij bekend geworden als ‘Tomas de twijfelaar’, maar zijn mede-apostelen beschouwden hem helemaal niet als een chronische twijfelaar. Weliswaar was hij in zijn denken logisch en sceptisch, maar hij bezat een zekere onvervaarde loyaliteit, die degenen die hem zeer goed kenden, verbood hem als een lichtzinnige scepticus te beschouwen.
139:8.2 (1561.2) Toen Tomas zich bij de apostelen aansloot, was hij negenentwintig jaar, getrouwd, en had vier kinderen. Eerst was hij timmerman en metselaar geweest, maar sinds kort was hij visser geworden; hij woonde in Tarichea, op de westelijke oever van de Jordaan waar deze uitmondt in het meer van Galilea, en hij werd als de meest vooraanstaande inwoner van dit kleine dorp beschouwd. Hij had weinig onderwijs genoten, doch hij had een scherp, logisch denkend verstand; hij was de zoon van uitmuntende ouders die in Tiberias woonden. Tomas was de enige van de apostelen die echt analytisch kon denken; in de groep der apostelen was hij degene die werkelijk een wetenschappelijke aanleg had.
139:8.3 (1561.3) Tomas had thuis een niet erg gelukkige jeugd gehad; het huwelijk van zijn ouders was niet in alle opzichten gelukkig, en dit weerspiegelde zich in de ervaring van Tomas als volwassene. Bij het opgroeien ontwikkelde zich bij hem een zeer onaangename en twistzieke gezindheid. Zelfs zijn vrouw was blij dat hij zich bij de apostelen aansloot; de gedachte dat haar pessimistische man meestentijds niet thuis zou zijn, was een opluchting voor haar. Tomas had ook een achterdochtige trek, die het zeer moeilijk maakte de vrede met hem te bewaren. Petrus raakte in het begin geheel overstuur door Tomas en beklaagde zich bij zijn broer Andreas dat Tomas een ‘vervelende, nare, altijd achterdochtige’ man was. Maar hoe beter zijn metgezellen Tomas leerden kennen, hoe meer zij van hem gingen houden. Zij merkten dat hij buitengewoon eerlijk was en in zijn trouw deinsde hij voor niets terug. Hij was volkomen oprecht en ontegenzeggelijk waarheidlievend, maar hij was iemand die van nature altijd iets aan te merken had, en toen hij volwassen was, was hij een echte zwartkijker geworden. Zijn analytisch denken ging gebukt onder de vloek van achterdocht. Tegen de tijd dat hij zich bij de twaalf aansloot, had hij het geloof in zijn medemensen al grotendeels verloren, doch door deze stap kwam hij in contact met het edele karakter van Jezus. Deze omgang met de Meester begon onmiddellijk de gehele gemoedsgesteldheid van Tomas te transformeren en had een grote verandering in zijn mentale reacties op zijn medemensen tot gevolg.
139:8.4 (1561.4) De grote kracht van Tomas lag in zijn uitstekende analytische manier van denken, samen met zijn onverschrokken moed wanneer hij eenmaal een besluit had genomen. Zijn grote zwakheid school in zijn achterdochtige twijfel, die hij in zijn gehele leven in het vlees nooit volledig te boven kwam.
139:8.5 (1561.5) In de organisatie van de twaalf was aan Tomas het opzetten en de organisatie van het reisplan toegewezen en hij was een bekwaam leider van het werk en de gangen van het korps der apostelen. Hij kon goed leiding geven en was een uitstekend zakenman, doch hij werd gehinderd doordat hij onderhevig was aan vele stemmingen; hij kon van de ene dag op de andere een heel ander mens zijn. Hij vertoonde een neiging tot droefgeestig peinzen in de tijd dat hij zich bij de apostelen aansloot, maar de omgang met Jezus en de apostelen genas hem grotendeels van deze sombere zelfbespiegelingen.
139:8.6 (1561.6) Jezus had veel plezier in Tomas en voerde vele lange, persoonlijke gesprekken met hem. Zijn aanwezigheid onder de apostelen was een grote steun voor vele eerlijke twijfelaars en moedigde vele piekeraars aan om het koninkrijk binnen te gaan, ook al konden zij niet alle geestelijke en filosofische aspecten van het onderricht van Jezus doorgronden. Het feit dat Tomas tot de twaalf behoorde, gaf permanent te kennen dat Jezus zelfs oprechte twijfelaars liefhad.
139:8.7 (1562.1) De andere apostelen vereerden Jezus vanwege een speciale opvallende karaktertrek van zijn volkomen persoonlijkheid, doch Tomas vereerde zijn Meester vanwege diens buitengewoon evenwichtig karakter. Tomas ging steeds meer bewondering en verering voelen voor iemand die zo vol liefde en mededogen was en toch zo onbuigzaam rechtvaardig en fair; zo vastberaden maar nooit halsstarrig; zo kalm maar nooit onverschillig; zo behulpzaam en medevoelend, maar nooit bemoeiziek of dictatoriaal; zo sterk maar tegelijk zo zachtaardig; zo positief maar nimmer ruw of lomp; zo teder maar nooit weifelend; zo zuiver en argeloos en toch tegelijk zo manhaftig, stoutmoedig, en krachtig; zo waarlijk moedig maar nooit onbezonnen en roekeloos; iemand die zo van de natuur hield en toch volkomen vrij was van iedere neiging om de natuur te vereren; zo geestig en speels, doch zo vrij van lichtzinnigheid en frivoliteit. Deze onvergelijkelijke symmetrie van zijn persoonlijkheid was wat Tomas zo in hem bekoorde. Van alle twaalf apostelen had hij waarschijnlijk het diepste verstandelijke inzicht in, en waardering voor de persoonlijkheid van Jezus.
139:8.8 (1562.2) In de beraadslagingen van de twaalf was Tomas altijd behoedzaam en bepleitte hij een beleid van veiligheid vóór alles, doch indien zijn voorzichtige houding verworpen of overstemd werd, was hij steeds de eerste om erop uit te gaan om het plan waartoe besloten was uit te voeren. Keer op keer bleef hij zich verzetten tegen een bepaald plan als het hem onbezonnen en aanmatigend toescheen; hij kon een voorstel tot het bittere einde bestrijden, doch wanneer Andreas het in stemming bracht en de twaalf dan besloten datgene te gaan doen waartegen hij zich zo energiek had verzet, was Tomas de eerste om te zeggen" ‘Laten we gaan!’ Hij kon goed tegen zijn verlies. Hij wist van geen rancune en koesterde geen gevoelens van gekrenktheid. Steeds weer verzette hij er zich tegen dat Jezus zich aan gevaar zou blootstellen, maar wanneer de Meester toch besloot zulke risico’s te nemen, was het altijd Tomas die de apostelen op de been bracht met zijn dappere woorden: ‘Kom kameraden, laten we gaan en met hem sterven.’
139:8.9 (1562.3) Tomas leek in bepaalde opzichten op Filippus; hij wilde ook dat men het hem ‘liet zien’, maar de twijfels die hij onder woorden bracht, waren op geheel andere, verstandelijke overwegingen gebaseerd. Tomas was analyserend, niet alleen maar sceptisch. Wat persoonlijke fysieke moed betrof, was hij een van de dappersten van de twaalf.
139:8.10 (1562.4) Tomas kende enkele zeer moeilijke dagen; hij was bij tijden melancholisch en terneergeslagen. Het verlies van zijn tweelingzusje in zijn negende jaar, had hem veel verdriet in zijn jeugd gedaan, en had bijgedragen tot de problemen die later in zijn leven uit zijn temperament voortkwamen. Wanneer Tomas in een zwaarmoedige stemming raakte, was het de ene keer Natanael die hem hielp er overheen te komen, de andere keer Petrus, en niet zelden een van de tweelingzonen van Alfeüs. Wanneer hij het diepst in de put zat, trachtte hij jammer genoeg steeds het rechtstreeks contact met Jezus te ontlopen. De Meester wist hier echter alles van en had begrip en medegevoel voor zijn apostel wanneer deze zo aanneerslachtigheid leed en door twijfel werd gekweld.
139:8.11 (1562.5) Soms kreeg Tomas verlof van Andreas om een dag of twee alleen weg te gaan. Spoedig echter bemerkte hij dat dit niet verstandig was: hij ontdekte al gauw dat het het beste was, wanneer hij neerslachtig was, om maar zo goed mogelijk door te gaan met zijn werk en bij zijn metgezellen te blijven. Maar wat er zich in zijn gevoelsleven ook afspeelde, hij bleef een apostel. Wanneer het werkelijk tijd werd voorwaarts te gaan, was het altijd Tomas die zei: ‘Laten we gaan!’
139:8.12 (1562.6) Tomas is het grote voorbeeld van een mens die twijfelt, deze twijfel onder ogen ziet en overwint. Hij had een groot verstand; hij was niet een kleingeestige haarklover. Hij was een logisch denker; hij was als het ware de lakmoesproef voor Jezus en zijn mede-apostelen. Indien Jezus en zijn werk niet echt waren geweest, zou het een man als Tomas niet vanaf het begin tot het eind hebben geboeid. Hij had een scherp en onfeilbaar gevoel voor feiten. Bij het eerste blijk van bedrog of misleiding zou Tomas hen allen hebben verlaten. Wetenschapsmensen begrijpen alles wat Jezus en zijn werk op aarde aangaat misschien niet ten volle, maar er leefde en werkte met de Meester en zijn menselijke metgezellen een man, Tomas Didymus, wiens denkvermogen dat van een echte wetenschapsman was, en hij geloofde in Jezus van Nazaret.
139:8.13 (1563.1) Tomas maakte een tijd van beproeving door in de dagen van het proces en de kruisiging. Een tijdlang was hij diep wanhopig, doch hij vermande zich, bleef bij de apostelen, en was met hen aanwezig om Jezus aan het meer van Galilea te verwelkomen. Een tijdje bezweek hij voor zijn twijfel en neerslachtigheid, maar uiteindelijk raapte hij zijn moed weer bijeen en blies zijn geloof nieuw leven in. Na Pinksteren gaf hij wijze raad aan de apostelen en toen de vervolgingen de gelovigen verstrooiden, ging hij naar Cyprus, Kreta, de kust van Noord-Afrika, en Sicilië, waar hij de blijde boodschap van het koninkrijk predikte en hen die geloofden doopte. Tomas ging voort met prediken en dopen tot hij door de agenten van het Romeinse bestuur gevangen werd genomen en op Malta ter dood werd gebracht. Nog maar enkele weken voor zijn dood was hij begonnen het leven en de leer van Jezus op schrift te stellen.
139:10.1 (1563.2) Jakobus en Judas, de zonen van Alfeüs, de tweelingbroers die vissers waren en dicht bij Keresa woonden, waren de negende en tiende apostelen. Zij werden uitgekozen door Jakobus en Johannes Zebedeüs. Ze waren zesentwintig jaar en getrouwd; Jakobus had drie kinderen en Judas twee.
139:10.2 (1563.3) Er valt niet veel over deze twee alledaagse vissers te vertellen. Zij hielden van hun Meester en Jezus hield van hen, maar zij onderbraken zijn verhandelingen nooit met vragen. Zij begrepen maar heel weinig van de filosofische discussies of de theologische debatten van hun mede-apostelen, doch zij verheugden er zich in dat zij bij deze groep machtige lieden behoorden. In persoonlijk voorkomen, mentale karaktertrekken, en mate van geestelijk inzicht waren deze twee mannen bijna identiek. Wat van de één gezegd kon worden, gold ook voor de ander.
139:10.3 (1563.4) Andreas gaf hun de taak om toezicht op de menigten te houden en de orde te handhaven. Tijdens de uren van prediking waren zij de voornaamste plaatsaanwijzers, en in feite deden zij in het algemeen alle dingen die voor de twaalf gedaan moesten worden en waren zij hun loopjongens. Zij hielpen Filippus met de bevoorrading, zij brachten voor Natanael geld naar de gezinnen, en steeds stonden zij klaar om ieder van de apostelen de helpende hand te bie- den.
139:10.4 (1563.5) De menigten van het gewone volk voelden zich zeer bemoedigd door het feit dat twee mannen zoals zijzelf de eer genoten een plaats te hebben onder de apostelen. Door het feit dat deze middelmatige tweelingbroers als apostelen waren aangenomen, waren zij het middel waardoor een schare van beschroomde gelovigen het koninkrijk binnenging. Daar kwam nog bij dat het gewone volk zich gemakkelijk liet leiden en dirigeren door officiële plaatsaanwijzers die in veel opzichten hun gelijken waren.
139:10.5 (1563.6) Jakobus en Judas, die ook Taddeüs en Lebbeüs genoemd werden, hadden noch sterke, noch zwakke zijden. De bijnamen die de apostelen hun hadden gegeven, waren goedaardige aanduidingen van hun middelmatigheid. Zij waren ‘de minsten van alle apostelen’; zij wisten dit en voelden zich er wel bij.
139:10.6 (1563.7) Jakobus Alfeüs hield speciaal van Jezus om de eenvoud van de Meester. Deze tweelingbroers konden het denken van de Meester niet begrijpen, maar zij voelden de warme band tussen henzelf en het hart van hun Meester. Hun verstand was niet erg groot; zij zouden met alle respect zelfs dom genoemd kunnen worden, maar zij waren in het bezit van werkelijke ervaring in hun geestelijke natuur.
139:10.7 (1564.1) Zij geloofden in Jezus: ze waren zonen van Judas Alfeüs voelde zich tot Jezus aangetrokken door de onopvallende nederigheid van de Meester. Een dergelijke nederigheid, gepaard met zulk een persoonlijke waardigheid, oefende een grote aantrekkingskracht op Judas uit. Het feit dat Jezus steeds de mensen verbood over zijn buitengewone daden te spreken, maakte een grote indruk op dit eenvoudige kind der natuur.
139:10.8 (1564.2) De tweelingbroers waren goedhartige, eenvoudige helpers, en iedereen hield van hen. Jezus heette deze jonge mannen met slechts één talent welkom en gaf hun ereposities in zijn persoonlijke staf in het koninkrijk, omdat er talloze miljoenen van zulke eenvoudige, door vrees bevangen zielen op de werelden in de ruimte zijn, die hij evenzo wil verwelkomen in de actieve geloofsgemeenschap met hem en met zijnuitgestorte Geest van Waarheid. Jezus ziet niet neer op het kleine, alleen maar op het kwaad en de zonde. Jakobus en Judas waren klein, maar zij waren ook trouw. Zij waren eenvoudig en onontwikkeld, maar waren ook groothartig, vriendelijk en vrijgevig.
139:10.9 (1564.3) En hoe dankbaar en trots waren deze nederige mannen niet op de dag toen de Meester weigerde een zekere rijke man als evangelist te accepteren, tenzij deze zijn goederen zou verkopen en de armen zou helpen. Toen de mensen dit hoorden en de tweelingbroers onder zijn raadslieden zagen, wisten zij met zekerheid dat Jezus geen aanzien des persoons kende. Maar alleen een goddelijke instelling — het koninkrijk des hemels — had ooit op zulk een middelmatige, menselijke grondslag opgebouwd kunnen worden!
139:10.10 (1564.4) Slechts één of twee keer gedurende hun gehele omgang met Jezus waagden de tweelingbroers het in het openbaar vragen testellen. Eens toen de Meester erover gesproken had dat hij zich openlijk aan de wereld zou openbaren, werd de nieuwsgierigheid van Judas zo gewekt dat hij Jezus een vraag stelde. Hij voelde zich lichtelijk teleurgesteld dat er dan onder de twaalf geen speciale geheimen meer zouden bestaan en hij verstoutte zich te vragen: ‘Maar Meester, wanneer ge u dan zo aan de wereld openbaart, hoe zult ge ons dan bevoorrechten met bijzondere blijken van uw goedheid?’
139:10.11 (1564.5) De tweelingbroers dienden getrouw tot aan het einde toe, tot aan de donkere dagen van het proces, de kruisiging, en de wanhoop. In hun hart verloren zij nooit het geloof in Jezus, en zij waren (op Johannes na) de eersten die in zijn wederopstanding geloofden. Zij konden echter de vestiging van het koninkrijk niet begrijpen. Kort nadat hun Meester was gekruisigd, keerden zij terug naar hun gezinnen en visnetten: hun werk was afgelopen. Zij misten de bekwaamheid om verder te gaan in de meer ingewikkelde strijd voor het koninkrijk. Zij leefden en stierven evenwel in het bewustzijn dat zij vereerd en gezegend waren geweest met vier jaar nauwe, persoonlijke omgang met een Zoon van God, de soevereine maker van een universum.
139:11.1 (1564.6) Simon Zelotes, de elfde apostel, was door Simon Petrus uitgekozen. Hij was een bekwaam man van goede afkomst en woonde bij zijn familie in Kafarnaüm. Hij was achtentwintig jaar toen hij zich bij de apostelen aansloot. Hij was een vurig agitator en ook een man die veel sprak zonder erbij na te denken. Hij was koopman geweest in Kafarnaüm, voordat hij zijn volle aandacht richtte op de patriottische organisatie van de Zeloten.
139:11.2 (1564.7) Simon Zelotes werd belast met de afleiding en ontspanning van de groep der apostelen, en hij was een zeer doeltreffend organisator van spelen en ontspanningsactiviteiten voor de twaalf.
139:11.3 (1564.8) Simons sterke zijde was zijn inspirerende trouw. Wanneer de apostelen een man of vrouw tegenkwamen die onzeker was en aarzelde het koninkrijk binnen te gaan, riepen zij gewoonlijk Simon erbij. Het kostte deze enthousiaste pleiter voor de verlossing door geloof in God meestal slechts ongeveer vijftien minuten om alle twijfel te overwinnen en alle onzekerheid weg te nemen, om opnieuw een ziel geboren te doen worden in de ‘vrijheid des geloofs en de blijdschap der verlossing.’
139:11.4 (1565.1) Simons grote zwakte was zijn materiële gezindheid. Van een Joodse nationalist kon hij niet snel veranderen in een geestelijk gezinde internationalist. Vier jaar was een te korte periode om een zulk een intellectuele en emotionele transformatie te bewerkstelligen, maar Jezus had altijd geduld met hem.
139:11.5 (1565.2) Wat Simon vooral zo in Jezus bewonderde was de kalmte van de Meester, zijn zekerheid, zijn rustige evenwichtigheid, en zijn onbegrijpelijke zelfbeheersing.
139:11.6 (1565.3) Ofschoon Simon een fanatiek revolutionair was, een onbevreesde stokebrand en agitator, beteugelde hij geleidelijk zijn vurige aard, totdat hij een krachtig en doeltreffend prediker werd van ‘Vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen.’ Simon was een groot “debater”: hij hield werkelijk van debatteren. En wanneer het legalistische soort denken van de ontwikkelde Joden of de intellectuele spitsvondigheden van de Grieken aangepakt moesten worden, werd deze taak steeds aan Simon toegewezen.
139:11.7 (1565.4) Hij was rebels van nature, opgeleid tot beeldenstormer, maar Jezus won hem voor de hogere begrippen van het koninkrijk des hemels. Hij had zich altijd vereenzelvigd met de partij van het protest, maar nu sloot hij zich aan bij de partij van de vooruitgang, onbeperkte, eeuwige vooruitgang van geest en waarheid. Simon was een man met sterke loyaliteiten en warme, persoonlijke gevoelens van toewijding, en hij koesterde een diepe genegenheid voor Jezus.
139:11.8 (1565.5) Jezus was er niet bang voor zich te identificeren met zakenmensen, arbeiders, optimisten, pessimisten, filosofen, sceptici, tollenaren, politici, en patriotten.
139:11.9 (1565.6) De Meester had vele gesprekken met Simon, doch hij slaagde er nooit geheel in van deze vurige Joodse nationalist een internationalist te maken. Jezus zei dikwijls tegen Simon dat het juist was om de sociale, economische en politieke orde te willen verbeteren, maar hij voegde er steeds aan toe: ‘Dit is niet de zaak van het koninkrijk des hemels. Wij moeten ons wijden aan het doen van de wil van de Vader. Het is onze zaak om ambassadeurs te zijn van een geestelijke regering in den hoge, en wij moeten ons met niets anders rechtstreeks bezig houden dan met het vertegenwoordigen van de wil en het karakter van de goddelijke Vader die aan het hoofd staat van de regering van welke wij onze geloofsbrieven hebben gekregen.’ Dit alles was voor Simon moeilijk te begrijpen, maar geleidelijk begon hij iets te verstaan van de betekenis van het onderricht van de Meester.
139:11.10 (1565.7) Na de verstrooiing vanwege de vervolgingen in Jeruzalem, trok Simon zich tijdelijk terug. Hij was letterlijk verpletterd. Als een nationalistische patriot had hij zich uit respect voor de leer van Jezus overgegeven: nu was alles verloren. Hij was wanhopig, maar na enkele jaren vatte hij de moed weer op en ging uit om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.
139:11.11 (1565.8) Hij ging naar Alexandrië en trok stroomopwaarts langs de Nijl, tot in het hart van Afrika; overal verkondigde hij het evangelie van Jezus en doopte hij de gelovigen. Zo arbeidde hij verder totdat hij oud en zwak was geworden. En hij stierf en werd begraven in het hart van Afrika.
139:12.1 (1565.9) Judas Iskariot, de twaalfde apostel, was door Natanael uitgekozen. Hij was geboren in Keriot, een klein stadje in het zuiden van Judea. Toen hij nog een jongen was, verhuisden zijn ouders naar Jericho, waar hij bleef wonen en gewerkt had in de verschillende commerciële ondernemingen van zijn vader, totdat hij zich ging interesseren in de prediking en het werk van Johannes de Doper. De ouders van Judas waren Sadduceeën, en toen hun zoon zich bij de discipelen van Johannes voegde, wilden zij hem niet meer kennen.
139:12.2 (1566.1) Toen Natanael Judas te Tarichea tegenkwam, was hij bezig werk te zoeken bij een visdrogerij aan het uiteinde van het meer van Galilea. Hij was dertig jaar en ongetrouwd toen hij zich bij de apostelen aansloot. Hij had waarschijnlijk de beste opleiding gehad van alle twaalf, en was de enige man uit Judea in de apostolische familie van de Meester. Judas had geen opmerkelijke karaktertrek van persoonlijke kracht, ofschoon hij naar buiten de indruk wekte beschaafd en goed opgevoed te zijn. Hij kon goed nadenken, maar hij was niet altijd echt eerlijk in zijn denken. Judas had geen goed inzicht in zichzelf; hij was niet werkelijk oprecht tegenover zichzelf.
139:12.3 (1566.2) Andreas stelde Judas aan als penningmeester van de twaalf, een post waarvoor hij uitstekend geschikt was en tot de tijd dat hij zijn Meester verried, kweet hij zich eerlijk, trouw en zeer efficiënt van zijn taak.
139:12.4 (1566.3) Er was geen speciale karaktertrek van Jezus die Judas meer bewonderde dan de algeheel aantrekkelijke en bijzonder innemende persoonlijkheid van de Meester. Judas kon de vooroordelen die hij als man uit Judea koesterde jegens zijn metgezellen uit Galilea nooit achter zich laten: in gedachten keurde hij zelfs veel in Jezus af. Hem die elf van de apostelen zagen als de volmaakte mens, als degene ‘die gans lieflijk was en de uitnemendste onder tienduizend’ durfde deze zelfvoldane man uit Judea in zijn hart zelfs te bekritiseren. Hij was werkelijk van mening dat Jezus beschroomd was en enigszins bang om zijn macht en autoriteit te laten gelden.
139:12.5 (1566.4) Judas was een goed zakenman. Het vereiste tact, bekwaamheid en geduld, en nauwgezette toewijding om de financiële zaken van een idealist als Jezus te beheren, om maar niets te zeggen van wat hij te stellen had met de wanordelijke zakenmethoden van sommigen van zijn apostelen. Judas was werkelijk een uitmuntend administrateur, een vooruitziend en bekwaam financier. En hij was een vurig voorstander van organisatie. Geen van de twaalf had ooit kritiek op Judas. Voorzover zij konden zien was Judas Iskariot een penningmeester zonder weerga, een ontwikkeld man, een loyale (ofschoon soms kritische) apostel en in alle opzichten een groot succes. De apostelen hielden van Judas, hij behoorde echt bij hen. Hij moet geloofd hebben in Jezus, doch wij betwijfelen of hij de Meester werkelijk met geheel zijn hart liefhad. Het voorbeeld van Judas illustreert de juistheid van de spreuk: ‘Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood.’ Het is zeer wel mogelijk het slachtoffer te worden van de vredige misleiding van de aangename aanpassing aan de wegen van zonde en dood. Ge kunt ervan verzekerd zijn dat Judas in financieel opzicht altijd trouw is geweest aan zijn Meester en zijn medeapostelen. Geld zou nooit het motief geweest kunnen zijn voor zijn verraad van de Meester.
139:12.6 (1566.5) Judas was de enige zoon van onverstandige ouders. Toen hij nog heel jong was, werd hij vertroeteld en gaf men hem te veel toe: hij was een verwend kind. Toen hij groter werd, had hij overdreven ideeën van zijn eigen belangrijkheid. Hij kon slecht tegen zijn verlies. Hij had eigenaardige, verwrongen ideeën over wat fair was: hij gaf zich over aan gevoelens van haat en achterdocht. Hij was zeer bedreven in het verkeerd uitleggen van de woorden en daden van zijn vrienden. Zijn hele leven had Judas de gewoonte gekoesterd om het de mensen betaald te zetten als hij dacht dat ze hem slecht hadden behandeld. Aan zijn gevoel voor waarden en loyaliteit ontbrak het een en ander.
139:12.7 (1566.6) Voor Jezus was Judas een geloofsavontuur. Vanaf het begin begreep de Meester ten volle de zwakheid van deze apostel en besefte hij heel goed de gevaren die de opname van Judas in de gemeenschap met zich meebracht. Doch het ligt in de natuur van de Zonen van God om ieder geschapen wezen de volle en gelijke kans te geven op behoud en overleving. Jezus wilde dat niet alleen de stervelingen van deze wereld, maar ook de toeschouwers op talloze andere werelden zouden weten dat, wanneer er twijfel bestaat of de toewijding van een mens aan het koninkrijk wel oprecht is en van ganser harte gegeven wordt, het de vaste gewoonte van de Rechters der mensen is om de twijfelachtige kandidaat volledig te ontvangen. De deur naar het eeuwige leven staat wijd open voor allen, ‘een ieder die wil mag komen:’ er zijn geen beperkingen en geen voorwaarden behalve het geloof van degene die komt.
139:12.8 (1567.1) Dit is nu juist de reden waarom Jezus Judas toestond tot aan het einde toe door te gaan, waarbij hij steeds al het mogelijke deed om deze zwakke, verwarde apostel te transformeren en te redden. Wanneer het licht echter niet in oprechtheid wordt ontvangen en er niet naar geleefd wordt, heeft het de neiging tot zieleduisternis te worden. In verstandelijk opzicht groeide Judas wel in het onderricht van Jezus over het koninkrijk, maar hij maakte geen vooruitgang in het verwerven van een geestelijk karakter, zoals de andere apostelen wel deden. Hij slaagde er niet in voldoende persoonlijke vooruitgang te boeken in geestelijke ervaring.
139:12.9 (1567.2) Judas ging steeds meer piekeren over zijn persoonlijketeleurstellingen en ten slotte viel hij ten prooi aan wrok. Zijn gevoelens waren dikwijls gekwetst en hij werd abnormaal achterdochtig ten aanzien van zijn beste vrienden, zelfs de Meester. Weldra werd hij geobsedeerd door de gedachte het hun betaald te moeten zetten, zich, hoe dan ook, te moeten wreken, ja zelfs zijn metgezellen en zijn Meester te moeten verraden.
139:12.10 (1567.3) Deze kwaadaardige en gevaarlijke gedachten namen echter pas vaste vorm aan, toen op een dag een dankbare vrouw een kostbare kruik wierook aan de voeten van Jezus uitstortte. Dit vond Judas verspilling en toen zijn openlijk protest door Jezus zo radicaal werd afgewezen ten aanhoren van allen, werd het hem teveel. Deze gebeurtenis maakte dat alle opgekropte haat, gekwetstheid, kwaadwilligheid, vooroordeel, jaloezie en wraak van heel een leven werden gemobiliseerd en hij besloot het iemand, hij wist niet wie, betaald te zetten; al het kwaad in zijn natuur kristalliseerde hij echter rond de enige onschuldige persoon in het hele armzalige drama van zijn ongelukkige leven, alleen omdat Jezus toevallig de hoofdrolspeler was in het voorval waardoor zijn overgang uit het vooruitstrevende koninkrijk des lichts naar het zelfgekozen gebied van duisternis werd gemarkeerd.
139:12.11 (1567.4) Vele malen had de Meester Judas zowel onder vier ogen als openlijk gewaarschuwd dat hij afgleed, doch goddelijke waarschuwingen zijn gewoonlijk vruchteloos in de aanpak van de verbitterde menselijke natuur. Jezus deed al het mogelijke, voorzover dit verenigbaar was met ’s mensen morele vrijheid, om te voorkomen dat Judas zou verkiezen de verkeerde weg te gaan. De grote proef kwam ten slotte. De zoon van wrok faalde; hij gaf toe aan de verzuurde, lage ingevingen van een trots en wraakzuchtig innerlijk dat zijn eigen belangrijkheid schromelijk overschatte en stortte zich snel in verwarring, wanhoop en verdorvenheid.
139:12.12 (1567.5) Judas begon toen heimelijk met het verachtelijke, schaamteloze gekonkel om zijn Heer en Meester te verraden, om spoedig daarna dit infame plan ten uitvoer te brengen. Tijdens het uitwerken van zijn in woede ontworpen plannen van trouweloos verraad, had hij momenten van spijt en schaamte en in deze heldere tussenpozen bedacht hij lafhartig, als verdediging in zijn eigen denken, dat Jezus misschien wel op het laatste ogenblik zijn kracht zou laten gelden en zichzelf zou bevrijden.
139:12.13 (1567.6) Toen het verachtelijke, zondige karwei achter de rug was, stormde deze afvallige sterveling, die er zo gemakkelijk toe kwam zijn vriend voor dertig zilverlingen te verkopen ter bevrediging van zijn eigen lang gekoesterde dorst naar wraak, naar buiten en pleegde de laatste handeling in het drama van zijn wegvluchten voor de werkelijkheden van het sterfelijk bestaan — zelfmoord.
139:12.14 (1567.7) De elf apostelen waren van afschuw vervuld, met stomheid geslagen. Jezus bezag de verrader slechts met medelijden. Het is de werelden moeilijk gevallen Judas te vergeven en in heel een uitgestrekt universum schuwt men zijn naam.
Het Urantia Boek
Verhandeling 140
140:0.1 (1568.1) OP zondag, 12 januari a.d.27, kort voor het middaguur, riep Jezus de apostelen bijeen om hen te bevestigen als openbare predikers van het evangelie van het koninkrijk. De twaalf hadden vrijwel iedere dag verwacht te worden opgeroepen; zij gingen dus die ochtend niet te ver uit de kust vissen. Verscheidenen van hen bleven bij de oever om hun netten te herstellen en hun visgerei op te knappen.
140:0.2 (1568.2) Toen Jezus naar de oever van het meer afdaalde om de apostelen te roepen, riep hij eerst Andreas en Petrus aan, die onder de kust aan het vissen waren; vervolgens gaf hij een teken aan Jakobus en Johannes die dichtbij in een boot bezig waren hun netten te herstellen en met hun vader Zebedeüs zaten te praten. De andere apostelen werden ook twee aan twee bijeengeroepen en toen hij alle twaalf verzameld had, trok hij met hen naar de bergen ten noorden van Kafarnaüm, waar hij hen begon te onderrichten ter voorbereiding op hun formele bevestiging.
140:0.3 (1568.3) Ditmaal zwegen alle twaalf apostelen: zelfs Petrus was nadenkend gestemd. Eindelijk was het lang verbeide uur aangebroken! Zij zonderden zich nu af met de Meester om deel te nemen aan de een of andere plechtige ceremonie van persoonlijke inzegening en gezamenlijke wijding aan het heilige werk om hun Meester te vertegenwoordigen in de verkondiging van de komst van het koninkrijk van zijn Vader.
140:1.1 (1568.4) Vóór de formele dienst van bevestiging, sprak Jezus tot de twaalf zoals zij daar om hem heen zaten: ‘Broeders, het uur van het koninkrijk is nu aangebroken. Ik heb jullie hierheen meegenomen om jullie als ambassadeurs van het koninkrijk aan de Vader voor te stellen. Enkelen van jullie hebben mij in de synagoge over dit koninkrijk horen spreken toen jullie voor het eerst werd geroepen. Ieder van jullie heeft meer over het koninkrijk van de Vader geleerd sinds jullie met mij in de steden rond het meer van Galilea zijn gaan werken. Maar op dit ogenblik moet ik jullie iets meer vertellen over dit koninkrijk.
140:1.2 (1568.5) ‘Het nieuwe koninkrijk dat mijn Vader nu in de harten van zijn kinderen op aarde gaat oprichten, zal een eeuwigdurende heerschappij zijn. Deze heerschappij van mijn Vader in het hart van hen die verlangen zijn goddelijke wil te doen, zal geen einde kennen. Ik zeg jullie dat mijn Vader niet de God van de Joden is, noch van de niet-Joden. Velen zullen uit het oosten en uit het westen komen om met ons aan te zitten in het koninkrijk van de Vader, terwijl velen van de kinderen Abrahams zullen weigeren toe te treden tot deze nieuwe broederschap van de heerschappij van de geest van de Vader in het hart van de mensenkinderen.
140:1.3 (1568.6) ‘De macht van dit koninkrijk zal niet bestaan in de sterkte van legers, noch in de macht van rijkdom, maar veeleer in de glorie van de goddelijke geest die zal komen om het bewustzijn te onderrichten, en te heersen in het hart van de wedergeboren burgers van dit hemelse koninkrijk, de zonen van God. Dit is de broederschap van de liefde waar rechtvaardigheid heerst en waar de strijdkreet zal zijn: Vrede op aarde en welgezindheid jegens alle mensen. Dit koninkrijk, dat jullie heel spoedig zullen gaan verkondigen, is het verlangen van de goede mensen van alle tijden, de hoop van de hele aarde, en de vervulling van de wijze beloften van alle profeten.
140:1.4 (1569.1) ‘Maar jullie, kinderen, en alle anderen die jullie in dit koninkrijk willen volgen, zullen nog een zware proef moeten doorstaan. Het geloof alleen zal jullie door de poort van dit koninkrijk voeren, maar jullie moeten de vruchten van de geest van mijn Vader voortbrengen indien je omhoog wilt blijven gaan in het progressieve leven van de goddelijke gemeenschap. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, niet een ieder die zegt: “Here, Here,” zal het koninkrijk des hemels binnengaan, maar veeleer hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is.
140:1.5 (1569.2) ‘Jullie boodschap aan de wereld zal zijn: Zoek eerst het koninkrijk Gods en de rechtvaardigheid daarvan, en wanneer deze worden gevonden, zal al het andere dat voor de eeuwige overleving noodzakelijk is, daarmee ook zijn verworven. En nu wil ik jullie graag duidelijk maken dat dit koninkrijk van mijn Vader niet met een uiterlijk vertoon van macht of kracht zal komen of met ongepaste demonstraties. Jullie moeten hier niet vandaan gaan om het koninkrijk te gaan verkondigen met de woorden: “het is hier” of “het is daar”, want dit koninkrijk waarover jullie prediken, is God binnen jullie.
140:1.6 (1569.3) ‘Een ieder die groot wil worden in het koninkrijk van mijn Vader, zal een dienaar van allen worden; en een ieder die de eerste onder jullie wil zijn, hij worde de dienstknecht van zijn broeders. Maar wanneer jullie eenmaal waarlijk als burgers bent opgenomen in het hemelse koninkrijk, zijn jullie niet langer dienaren, maar zonen, zonen van de levende God. En zo zal dit koninkrijk voortgang maken in de wereld, totdat het iedere barrière zal afbreken en alle mensen ertoe zal brengen mijn Vader te kennen en te geloven in de verlossende waarheid die ik ben komen verkondigen. Nu reeds is dit koninkrijk nabij, en sommigen van jullie zullen niet sterven voordat jullie de heerschappij van God met grote kracht hebt zien komen.
140:1.7 (1569.4) ‘En datgene wat jullie ogen nu aanschouwen, dit onaanzienlijke begin van twaalf gewone mannen, zal zich vermenigvuldigen en groeien, totdat uiteindelijk de ganse aarde vervuld zal zijn van lofzegging voor mijn Vader. En het zullen niet zozeer de woorden zijn die jullie spreken, als wel het leven dat jullie leiden, waardoor de mensen zullen weten dat jullie met mij verkeerd hebt en de realiteiten van het koninkrijk hebt leren kennen. Hoewel ik jullie geen drukkende lasten wil opleggen, ga ik jullie ziel nu toch de plechtige verantwoordelijkheid opleggen om mij in de wereld te vertegenwoordigen wanneer ik jullie na korte tijd ga verlaten, evenals ik nu mijn Vader vertegenwoordig in dit leven in het vlees.’ En toen hij was uitgesproken, stond hij op.
140:2.1 (1569.5) Jezus zei de twaalf stervelingen die zojuist naar zijn verklaring over het koninkrijk hadden geluisterd, om nu in een kring om hem heen neer te knielen. Daarna legde de Meester zijn handen op het hoofd van iedere apostel, beginnend bij Judas Iskariot en eindigend bij Andreas. Nadat hij hen gezegend had, strekte hij zijn handen uit en bad:
140:2.2 (1569.6) ‘Vader, ik breng nu deze mannen, mijn boodschappers, tot u. Ik heb uit onze kinderen op aarde deze twaalf gekozen om uit te gaan en mij te vertegenwoordigen, zoals ik uitgegaan ben om u te vertegenwoordigen. Heb hen lief en wees met hen, zoals gij mij hebt liefgehad en met mij geweest zijt. En, Vader, geef deze mannen wijsheid nu ik hun alle aangelegenheden van het komende koninkrijk in handen geef. En ik zou, indien het uw wil is, nog enige tijd op aarde willen blijven om hen te helpen bij hun arbeid voor het koninkrijk. Ik dank u nogmaals, Vader, voor deze mannen, en ik draag ze aan uw hoede op terwijl ik het werk ga afmaken dat u mij hebt opgedragen.’
140:2.3 (1570.1) Toen Jezus zijn gebed had beëindigd, bleven alle apostelen met gebogen hoofden op hun plaats geknield. En het duurde enige minuten voordat zelfs Petrus het waagde zijn ogen naar de Meester op te slaan. Een voor een omarmden zij Jezus, maar niemand zei iets. Grote stilte heerste er op deze plek, terwijl een grote menigte hemelse wezens neerzag op dit plechtige, heilige schouwspel — de Schepper van een universum die de aangelegenheden van de goddelijke broederschap der mensen onder de leiding plaatste van het bewustzijn van mensen.
140:3.1 (1570.2) Toen sprak Jezus en zei: ‘Nu jullie ambassadeurs zijn van het koninkrijk van mijn Vader, zijn jullie daardoor mensen geworden van een klasse die afzonderlijk en onderscheiden is van alle andere mensen op aarde. Jullie zijn nu niet als mensen onder mensen, maar als de verlichte burgers van een ander, hemels land onder de onwetende schepselen van deze duistere wereld. Het is niet voldoende dat jullie leeft zoals jullie voor dit uur waren, maar voortaan moeten jullie leven als zij die de heerlijkheden van een beter leven hebben gesmaakt en die naar de aarde zijn teruggezonden als ambassadeurs van de Soeverein van die nieuwe, betere wereld. Van de leraar wordt meer verlangd dan van de leerling; van de meester wordt meer geëist dan van de dienaar. Van de burgers van het hemelse koninkrijk wordt meer gevraagd dan van de burgers onder een aardse regering. Sommige dingen die ik jullie nu ga zeggen, mogen moeilijk lijken, maar jullie hebt verkozen om mij te vertegenwoordigen in de wereld, evenals ik nu de Vader vertegenwoordig; en als degenen die voor mij op aarde optreden, zullen jullie verplicht zijn je te houden aan die leringen en gebruiken die een weerspiegeling zijn van mijn idealen ten aanzien van het leven van stervelingen op de werelden in de ruimte, de idealen die ik toelicht in mijn aardse leven, waarin ik de Vader in de hemel openbaar.
140:3.2 (1570.3) ‘Ik zend jullie uit om vrijheid te verkondigen aan hen die geestelijk gevangen zijn, vreugde aan hen die in de slavernij der vrees verkeren, en om de zieken te genezen overeenkomstig de wil van mijn Vader in de hemel. Wanneer jullie mijn kinderen in zorg en droefheid aantreft, spreek hen dan bemoedigend toe en zeg:
140:3.3 (1570.4) ‘Gelukkig zijn de armen van geest, de nederigen, want hunner zijn de schatten van het koninkrijk der hemelen.
140:3.4 (1570.5) ‘Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
140:3.5 (1570.6) ‘Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.
140:3.6 (1570.7) ‘Gelukkig zijn zij die rein van hart zijn, want zij zullen God zien.’
140:3.7 (1570.8) ‘En spreek evenzo tot mijn kinderen deze volgende woorden van geestelijke vertroosting en belofte:
140:3.8 (1570.9) ‘Gelukkig zijn zij die treuren, want zij zullen getroost worden. Gelukkig zijn zij die wenen, want zij zullen de geest van vreugde ontvangen.
140:3.9 (1570.10) ‘Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.
140:3.10 (1570.11) ‘Gelukkig zijn de vredestichters, want zij zullen de zonen van God genaamd worden.
140:3.11 (1570.12) ‘Gelukkig zijn zij die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Gelukkig zijt gij wanneer de mensen u zullen smaden en u vervolgen en ten onrechte allerlei kwaad van u zullen spreken. Wees blij en verheug u ten zeerste, want groot is uw beloning in de hemel.
140:3.12 (1570.13) ‘Broeders, zoals ik jullie uitzend, zijn jullie het zout der aarde, zout met een behoudende smaak. Doch indien dit zout zijn smaak verloren heeft, waarmede zal het dan gezouten worden? Het deugt dan nergens meer voor dan om weggeworpen en onder de voeten der mensen vertreden te worden.
140:3.13 (1570.14) ‘Jullie zijn het licht der wereld. Een stad die op een heuvel is gelegen, kan niet verborgen blijven. Evenmin steken de mensen een kaars aan om deze onder een korenmaat te plaatsen, maar op een kandelaar; dan geeft hij licht voor allen die in het huis zijn. Laat jullie licht zo schijnen voor de mensen dat zij je goede werken mogen zien en ertoe gebracht worden jullie Vader, die in de hemel is, te verheerlijken.
140:3.14 (1571.1) ‘Ik zend jullie uit in de wereld om mij te vertegenwoordigen en op te treden als ambassadeurs van het koninkrijk van mijn Vader, en wanneer jullie uitgaat om de blijde boodschap te verkondigen, stelt dan je vertrouwen in de Vader wiens boodschappers jullie zijt. Wederstaat onrecht niet met geweld; stelt geen vertrouwen op de arm van het vlees. Wanneer je naaste je op de rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere toe. Weest liever bereid om onrecht te lijden dan elkaar voor de rechter te dagen. Staat in vriendelijkheid en barmhartigheid allen bij die in ellende en nood verkeren.
140:3.15 (1571.2) ‘Ik zeg jullie: hebt je vijanden lief, doet wel degenen die je haten, zegent hen die jou vervloeken, en bidt voor hen die je met minachting behandelen. En zoals jullie denkt dat ik zou handelen jegens de mensen, handelen jullie evenzo jegens hen.
140:3.16 (1571.3) ‘Jullie Vader in de hemel doet de zon schijnen zowel over de bozen als over de goeden; evenzo laat hij het regenen over de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen. Jullie bent de zonen van God; zelfs meer dan dat, jullie bent nu ambassadeurs van het koninkrijk van mijn Vader. Weest barmhartig zoals God barmhartig is, en in de eeuwige toekomst van het koninkrijk zul je volmaakt zijn, evenals jullie hemelse Vader volmaakt is.
140:3.17 (1571.4) ‘Jullie opdracht is om de mensen te redden, niet om hen te oordelen. Aan het eind van jullie aardse leven zullen jullie allen barmhartigheid verwachten; daarom verlang ik van jullie dat je tijdens je leven als sterveling barmhartigheid betoont aan al jullie broeders in het vlees. Maakt niet de fout dat je tracht een splinter uit het oog van je broeder te halen als er een balk in je eigen oog zit. Wanneer je eerst de balk uit je eigen oog hebt verwijderd, kun je des te beter zien om de splinter uit het oog van je broeder te verwijderen.
140:3.18 (1571.5) ‘Onderkent de waarheid duidelijk, leeft het rechtvaardige leven zonder vrees, en zo zullen jullie mijn apostelen en de ambassadeurs van mijn Vader zijn. Jullie hebt gehoord dat gezegd is: “Indien de blinde de blinde leidt, vallen ze beiden in de kuil.” Indien jullie anderen het koninkrijk wilt binnenleiden, dien je zelf in het heldere licht van de levende waarheid te wandelen. Ik roep jullie dringend op om met betrekking tot alle zaken van het koninkrijk blijk te geven van juist oordeel en scherpzinnige wijsheid. Legt het heilige niet aan honden voor, en werpt jullie parels niet voor de zwijnen, opdat zij jullie kleinodiën niet vertrappen en zich omkeren en jullie verscheuren.
140:3.19 (1571.6) ‘Ik waarschuw jullie tegen de valse profeten die tot jullie zullen komen in schaapsklederen, terwijl zij van binnen als roofzuchtige wolven zijn. Aan hun vruchten zullen jullie hen kennen. Oogsten mensen druiven van doornstruiken of vijgen van distels? Zo ook zal iedere goede boom goede vruchten voortbrengen, maar de rotte boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen, en evenmin kan een rotte boom goede vruchten voortbrengen. Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt spoedig omgehouwen en in het vuur geworpen. Om toegang te verkrijgen tot het koninkrijk des hemels komt het op de beweegreden aan. Mijn Vader doorschouwt het hart der mensen en beoordeelt hen naar hun innerlijke verlangens en ware bedoelingen.
140:3.20 (1571.7) ‘Op de grote dag van de beoordeling van het koninkrijk zullen velen tot mij zeggen: “Hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en door uw naam vele wonderbaarlijke werken gedaan?’ Maar ik zal genoodzaakt zijn tot hen te zeggen: “Ik heb u nooit gekend; gaat heen van mij, gij die valse leraren zijt.” Maar een ieder die deze instructie hoort en zijn opdracht om mij bij de mensen te vertegenwoordigen oprecht uitvoert, zoals ik ook mijn Vader bij jullie heb vertegenwoordigd, zal overvloedige gelegenheid krijgen om in mijn dienst te treden en het koninkrijk van mijn hemelse Vader binnen te gaan.’
140:3.21 (1571.8) Nimmer tevoren hadden de apostelen Jezus op deze wijze horen spreken, want hij had tot hen gesproken als iemand die met het allerhoogste gezag was bekleed. Ze daalden tegen zonsondergang de berg af, maar niemand stelde Jezus een vraag.
140:4.1 (1572.1) De zogeheten ‘Bergrede’ is niet het evangelie van Jezus. Zij bevat wel veel nuttig onderricht, maar was de opdracht van Jezus aan de twaalf apostelen bij hun bevestiging. Het was de persoonlijke commissie van de Meester aan hen die door zouden gaan met de verkondiging van het evangelie en ernaar zouden streven hem te vertegenwoordigen in de wereld der mensen, zoals hij ook zo welsprekend en volmaakt zijn Vader vertegenwoordigde.
140:4.2 (1572.2) ‘Jullie bent het zout der aarde, zout van een behoudende smaak. Maar indien dit zout zijn smaak heeft verloren, waarmee kan het dan gezouten worden? Het deugt dan nergens meer voor dan om weggeworpen en onder de voeten der mensen vertreden te worden.’
140:4.3 (1572.3) In de tijd van Jezus was zout kostbaar. Het werd zelfs als geld gebruikt. Het moderne woord ‘salaris’ is afgeleid van het woord voor zout. Zout geeft niet alleen smaak aan het voedsel, maar het is ook een conserveringsmiddel. Het maakt andere dingen smakelijker, en zo dient het door verbruikt te worden.
140:4.4 (1572.4) ‘Jullie bent het licht der wereld. Een stad die op een heuvel is gelegen, kan niet verborgen blijven. Evenmin steken mensen een kaars aan om die onder een korenmaat te plaatsen, maar op een kandelaar; en hij geeft licht voor allen die in het huis zijn. Laat jullie licht zo schijnen voor de mensen dat zij jullie goede werken mogen zien en ertoe gebracht worden om jullie Vader die in de hemel is te verheerlijken.’
140:4.5 (1572.5) Hoewel licht de duisternis verdrijft, kan het ook zo ‘verblindend’ zijn, dat het verwart en frustreert. Wij worden aangespoord ons licht zo te laten schijnen, dat onze medemensen ertoe geleid zullen worden nieuwe, godvruchtige paden van hoger leven in te slaan. Ons licht dient zo te schijnen, dat het geen aandacht vestigt op ons zelf. Zelfs ons beroep kan benut worden als een doeltreffende ‘reflector’ voor de verspreiding van dit licht des leven.
140:4.6 (1572.6) Sterke karakters ontstaan niet door het niet doen van het verkeerde, maar veeleer door het werkelijk doen van het goede. Onbaatzuchtigheid is het kenteken van menselijke grootheid. De hoogste niveaus van zelfverwerkelijking worden bereikt door godsverering en dienstbaarheid. De gelukkige, opmerkelijke mens wordt niet gemotiveerd door angst om kwaad te doen, maar door liefde voor het doen van het goede.
140:4.7 (1572.7) ‘Aan hun vruchten zullen jullie hen kennen.’ Persoonlijkheid is fundamenteel onveranderlijk; wat verandert — groeit — is het morele karakter. De voornaamste dwaling van moderne religies is negativisme. De boom die geen vrucht draagt, wordt ‘omgehouwen en in het vuur geworpen.’ Morele waardigheid kan niet worden ontleend aan blote repressie —gehoorzaamheid aan het gebod ‘Gij zult niet.’ Vrees en schaamte zijn onwaaridge beweegredenen om religieus te leven. Religie is alleen deugdelijk wanneer zij het vaderschap van God openbaart en de broederschap der mensen verhoogt.
140:4.8 (1572.8) Men vormt zich een effectieve levensopvatting door een combinatie van kosmisch inzicht en het totaal der emotionele reacties op de sociale en economische omgeving. Onthoudt dat ofschoon overgeërfde neigingen niet fundamenteel gemodificeerd kunnen worden, emotionele reacties op zulke neigingen wel kunnen worden veranderd; daarom kan de morele natuur gemodificeerd worden, het karakter kan worden verbeterd. In een sterk karakter zijn de emotionele reacties geïntegreerd en gecoördineerd, en zo wordt een verenigde persoonlijkheid voortgebracht. Onvoldoende unificatie verzwakt de morele natuur en maakt ongelukkig.
140:4.9 (1572.9) Zonder een waardig doel wordt het leven zinloos en onnuttig, hetgeen veel ongeluk tot gevolg heeft. De toespraak van Jezus bij de bevestiging van de twaalf vormt een superieure levensfilosofie. Jezus riep zijn volgelingen op tot experiëntiële geloofsbeleving. Hij spoorde hen aan zich niet te verlaten op louter intellectuele instemming, lichtgelovigheid, en gevestigd gezag.
140:4.10 (1573.1) De opvoeding dient een techniek te zijn om de beste methoden te leren (te ontdekken) om onze natuurlijke overgeërfde neigingen te bevredigen, en geluk is het totale resultaat van deze hogere methoden om vormen van emotionele voldoening te vinden. Geluk is maar in geringe mate afhankelijk van de omgeving, ofschoon eeen prettige omgeving er in hoge mate aan kan bijdragen.
140:4.11 (1573.2) Iedere sterveling hunkert er werkelijk naar een compleet mens te zijn, volmaakt te zijn evenals de Vader in de hemel volmaakt is, en het is mogelijk dit te bereiken omdat uiteindelijk het ‘universum waarlijk vaderlijk is.’
140:5.1 (1573.3) Van de Bergrede tot en met de toespraak bij het Laatste Avondmaal leerde Jezus zijn volgelingen om vaderlijke liefde veeleer dan broederlijke liefde te betonen. In broederlijke liefde hebt ge uw naaste lief als uzelf, hetgeen een adequate naleving zou zijn van de ‘gulden regel.’ Maar vaderlijke liefde vraagt dat ge uw medestervelingen liefhebt zoals Jezus u liefheeft.
140:5.2 (1573.4) Jezus heeft de mensheid op tweeërlei wijze lief. Hij leefde op aarde als een tweevoudige persoonlijkheid —menselijk en goddelijk. Als de Zoon van God bemint hij de mens met een vaderlijke liefde — hij is ‘s mensen Schepper, zijn universum-Vader. Als de Zoon des Mensen bemint Jezus stervelingen als een broeder — hij was waarlijk een mens onder de mensen.
140:5.3 (1573.5) Jezus verwachtte niet dat zijn volgelingen een onmogelijke manifestatie van broederlijke liefde zouden bereiken, maar wel dat zij er zo naar zouden streven om zoals God te zijn — volmaakt, evenals de Vader in de hemel volmaakt is — dat zij de mens zouden kunnen gaan zien zoals God zijn schepselen ziet, en daarom de mensen zouden kunnen gaan liefhebben zoals God hen liefheeft — om het prille begin van vaderlijke liefde te vertonen. In de loop van deze aansporingen aan de twaalf apostelen trachtte Jezus dit nieuwe begrip van vaderlijke liefde te onthullen in het verband met bepaalde emotionele attitudes die een rol spelen bij vele sociale verbeteringen in de omgeving.
140:5.4 (1573.6) De Meester leidde dit gewichtige betoog in door de aandacht te vestigen op vier geloofsattitudes, als voorspel op de daarop volgende beschrijving van zijn vier transcendente, allerhoogste reacties van vaderlijke liefde, in tegenstelling tot de beperkingen van louter broederlijke liefde.
140:5.5 (1573.7) Hij sprak eerst over hen die arm waren van geest, hongerden naar gerechtigheid, volhardden in zachtmoedigheid, en die rein van hart waren. Van dergelijke geest-onderscheidende stervelingen zou verwacht kunnen worden dat zij zulke niveaus van goddelijke onbaatzuchtigheid bereiken, dat zij in staat zijn de verbazingwekkende betrachting van vaderlijke liefde na te streven; dat zij zelfs als treurenden kracht zouden vinden om barmhartigheid te betonen, vrede te bevorderen en vervolgingen te verduren en in al deze moeilijke situaties zelfs de onbeminnelijke mensheid lief te hebben met een vaderlijke liefde. Vaderliefde kan hoogten van toewijding bereiken die broederliefde onmetelijk ver te boven gaan.
140:5.6 (1573.8) Het geloof en de liefde van deze zaligsprekingen versterken het morele karakter en scheppen geluk. Vrees en boosheid verzwakken het karakter en vernietigen het geluk. Deze gewichtige toespraak begon in de toonaard van geluk.
140:5.7 (1573.9) 1. Gelukkig zijn de armen van geest — de nederigen. Voor een kind betekent geluk de bevrediging van het verlangen naar ogenblikkelijk genot. De volwassene is bereid het zaad van zelfverloochening te zaaien om daarna groter geluk te oogsten. In de tijd van Jezus en daarna is geluk al te dikwijls verbonden geweest met de idee van het bezit van rijkdom. In het verhaal van de Farizeeër en de tollenaar die in de tempel baden, voelde de een zich rijk van geest — vol eigenwaan; de ander voelde zich ‘arm van geest’ — nederig. De een was zelfgenoegzaam; de ander was leergierig en zocht naar waarheid. De armen van geest zoeken naar doeleinden van geestelijke rijkdom — naar God. En zulke zoekers naar waarheid behoeven niet te wachten op een beloning in de verre toekomst; zij worden nu beloond. Zij vinden het koninkrijk des hemels in hun eigen hart, en zij ervaren dit geluk nu.
140:5.8 (1574.1) 2. ‘Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.’ Alleen zij die zich arm van geest voelen, zullen ooit hongeren naar gerechtigheid. Alleen de nederigen zoeken goddelijke sterkte en hunkeren naar geestelijke kracht. Maar het is zeer gevaarlijk om welbewust geestelijk te vasten om meer begeerte te krijgen naar geestelijke gaven. Lichamelijk vasten wordt gevaarlijk na vier of vijf dagen; men verliest gemakkelijk alle verlangen naar voedsel. Lang vasten, lichamelijk of geestelijk, vernietigt meestal het hongergevoel.
140:5.9 (1574.2) Experiëntiële rechtvaardigheid is een genoegen, niet een plicht. De rechtvaardigheid van Jezus is een dynamische liefde — vaderlijk-broederlijke liefde. Zij is niet het negatieve, ‘gij zult niet’ type rechtvaardigheid.
140:5.10 (1574.3) Het is niet zo eenvoudig om deze eerste twee zaligsprekingen te onderrichten aan een kind, maar een volwassen bewustzijn zou hun betekenis wel moeten kunnen vatten.
140:5.11 (1574.4) 3 ‘Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.’ Echte zachtmoedigheid heeft geen verband met vrees. Zij is veeleer een instelling van de mens die samenwerkt met God — ‘Uw wil geschiede.’ Zij behelst geduld en verdraagzaamheid en wordt gedreven door een onwankelbaar geloof in een wetmatig en vriendelijk universum. Zij overwint alle verleiding om in opstand te komen tegen de goddelijke leiding. Jezus was de ideale zachtmoedige mens van Urantia en hij beërfde een enorm universum.
140:5.12 (1574.5) 4. ‘Gelukkig zijn zij die rein van hart zijn, want zij zullen God zien.’ Geestelijke reinheid is geen negatieve eigenschap, behalve in de zin dat zij wantrouwen en wraakzucht ontbeert. Bij zijn bespreken van reinheid had Jezus niet de bedoeling uitsluitend menselijke attitutdes ten opzichte van de seksualiteit te behandelen. Hij doelde meer op het geloof dat de mens in zijn medemens moet hebben: het geloof dat een ouder heeft in zijn kind en dat hem in staat stelt zijn medemensen lief te hebben zoals een vader dat zou doen. De liefde van een vader behoeft geen verwennerij te zijn en ze vergoelijkt het kwaad niet, maar zij is altijd anti-cynisch. Vaderlijke liefde is maar op één doel gericht en zoekt altijd het beste in de mens: dit is de instelling van de ware ouder.
140:5.13 (1574.6) God te zien — door geloof — betekent dat men echt geestelijk inzicht krijgt. En geestelijk inzicht verhoogt de leiding van de Richter, en samen vergroten deze uiteindelijk het Godsbewustzijn. En als ge de Vader kent, wordt ge bevestigd in de zekerheid van uw goddelijk zoonschap en kunt elk van uw broeders in het vlees steeds meer liefhebben, niet alleen als een broeder — met broederlijke liefde — maar ook als een vader — met vaderlijke genegenheid.
140:5.14 (1574.7) Deze aansporing is zelfs aan een kind gemakkelijk uit te leggen. Kinderen zijn van nature vol vertrouwen, en ouders dienen erop te letten dat zij dit eenvoudige geloof niet verliezen. Wanneer ge met kinderen omgaat, vermijdt dan iedere misleiding en praat hen geen wantrouwen aan. Helpt hen op verstandige wijze bij de keuze van hun helden en hun levenswerk.
140:5.15 (1574.8) Daaarna ging Jezus verder zijn volgelingen te onderrichten over de verwezenlijking van het voornaamste doel van alle menselijke worsteling — volmaaktheid, zelfs het verwerven van goddelijkheid. Steeds maande hij hen: ‘Weest gijlieden volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.’ Hij riep de twaalf niet op hun naasten lief te hebben zoals zij zichzelf liefhadden. Dit zou wel een waardevolle prestatie zijn geweest: het zou het bewijs zijn geweest dat zij zich broederlijke liefde eigen hadden gemaakt. Maar hij spoorde zijn apostelen veeleer aan om de mensen lief te hebben zoals hij hen had liefgehad — lief te hebben met zowel vaderlijke als broederlijke genegenheid. En hij lichtte dit toe door te wijze op vier allerhoogste reacties van vaderlijke liefde:
140:5.16 (1575.1) 1. ‘Gelukkig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.’ Noch het zogenoemde gezonde verstand, noch de beste logica zou ooit kunnen aanvoeren dat geluk ontleend kan worden aan treurnis. Maar Jezus doelde niet op uiterlijk of ostentatief treuren; hij zinspeelde op de emotionele instelling van teerhartigheid. Het is een grote dwaling om jongens en jonge mannen te leren dat het onmannelijk is om teder te zijn of anderszins blijk te geven van gevoelsaandoeningen of lichamelijk lijden. Medegevoel is een waardige eigenschap van zowel de man als de vrouw. Het is niet noodzakelijk om ongevoelig te zijn teneinde mannelijk te zijn. Dit is de verkeerde manier om dappere mannen voor te brengen. De grote mannen op aarde zijn niet bang geweest om te treuren. Mozes, hij die treurde, was een groter mens dan Simson of Goliat. Mozes was een schitterend leider, maar hij was ook een zachtmoedig mens. Gevoeligheid en ontvankelijkheid voor menselijke nood schept echt en blijvend geluk, terwijl dergelijke mildheid de ziel beschermt tegen de destructieve invloed van boosheid, haat en achterdocht.
140:5.17 (1575.2) 2. ‘Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.’ Barmhartigheid geeft hier de hoogte, diepte en breedte aan van de meest oprechte vriendschap — goedertierenheid. Barmhartigheid kan soms passief zijn, maar hier is ze actief en dynamisch, allerhoogste vaderlijkheid. Een liefdevolle ouder heeft er weinig moeite mee zijn kind te vergeven, zelfs vele malen. En in een onbedorvan kind is de impuls om lijden te verlichten natuurlijk. Kinderen zijn normaal gesproken vriendelijk en meevoelend, als zij oud genoeg zijn om de feitelijke omstandigheden te beseffen.
140:5.18 (1575.3) 3. ‘Gelukkig zijn de vredestichters, want zij zullen de zonen van God genaamd worden.’ De toehoorders van Jezus verlangden naar een militaire bevrijding, niet naar vredestichters. Maar de vrede van Jezus is niet van de pacifistische en negatieve soort. Oog in oog met beproeving en vervolging zei hij: ‘Mijn vrede laat ik u.’ ‘Laat uw hart niet verontrust zijn, noch bevreesd.’ Dit is de vrede die rampzalige conflicten voorkomt. Persoonlijke vrede integreert de persoonlijkhieid. Sociale vrede voorkomt vrees, hebzucht en boosheid. Politieke vrede voorkomt rassentegenstellingen, nationaal wantrouwen en oorlog. Het stichten van vrede is de genezing van wantrouwen en achterdocht.
140:5.19 (1575.4) Kinderen kunnen gemakkelijk leren om vredestichters te worden. Zij houden ervan iets in een teamverband te doen; ze vinden het prettig om met elkaar te spelen. Bij een andere gelegenheid zei de Meester: ‘Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven zal willen verliezen, die zal het vinden.’
140:5.20 (1575.5) 4. ‘Gelukkig zijn zij die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk des hemels. Gelukkig zijt gij wanneer de mensen u zullen smaden en vervolgen, en ten onrechte allerlei kwaad van u zullen spreken. Wees blij en verheug u ten zeerste, want groot is uw beloning in de hemel.’
140:5.21 (1575.6) Zeer dikwijls wordt vrede inderdaad vervolgd. Maar jonge mensen en dappere volwassenen schuwen nooit moeilijkheden en gevaren. ‘Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden.’ En een vaderlijke liefde kan dit alles vrijelijk doen — dingen die broederlijke liefde nauwelijks kan omvatten. En vooruitgang is altijd de uiteindelijke oogst van vervolging geweest.
140:5.22 (1575.7) Kinderen reageren altijd wanneer hun moed wordt uitgedaagd. De jeugd is altijd bereid ‘het erop te wagen.’ En ieder kind moet al vroeg leren zich iets te kunnen ontzeggen.
140:5.23 (1575.8) En zo wordt onthuld dat de zaligsprekingen van de Bergrede gegrond zijn op geloof en liefde, en niet op wetten — ethiek en plicht.
140:5.24 (1575.9) Vaderlijke liefde schept er genoegen in kwaad met goed te vergelden — goed te doen als vergelding voor onrecht.
140:6.1 (1576.1) Toen ze die zondagavond uit de hooglanden ten noorden van Kafarnaüm bij Zebedeüs thuis kwamen, gebruikten Jezus en de twaalf een eenvoudige maaltijd. Daarna ging Jezus een wandeling langs het strand maken, en praatten de twaalf met elkaar. Na een korte bespreking, terwijl de tweelingbroers een vuurtje aanmaakten om hun warmte en meer licht te verschaffen, ging Andreas erop uit om Jezus te zoeken. Toen hij Jezus had ingehaald zei hij: ‘Meester, mijn broeders kunnen niet begrijpen wat u over het koninkrijk hebt gezegd. Wij voelen ons niet in staat aan dit werk te beginnen voordat u ons verder onderricht hebt gegeven. Ik kom u vragen bij ons te komen in de tuin en ons te helpen de bedoeling van uw woorden te begrijpen.’ Hierop ging Jezus met Andreas mee om zich bij de apostelen te voegen.
140:6.2 (1576.2) Toen hij de tuin was ingegaan, verzamelde hij de apostelen om zich heen en onderrichtte hen verder, zeggende: ‘Jullie vinden het moeilijk mijn boodschap op te nemen, omdat jullie de nieuwe leer rechtstreeks op de oude willen gronden, maar ik zeg jullie dat je opnieuw geboren moet worden. Jullie moet helemaal opnieuw, als kleine kinderen, beginnen en bereid zijn op mijn onderricht te vertrouwen en in God te geloven. Het nieuwe evangelie van het koninkrijk kan niet aangepast worden aan het bestaande. Jullie houden er verkeerde ideeën op na over de Zoon des Mensen en zijn missie op aarde. Maar maak niet de fout te denken dat ik gekomen ben om de wet en de profeten aan de kant te zetten: ik ben niet gekomen om teniet te doen, doch om te vervullen, te verruimen en te verlichten. Ik kom niet om de wet te overtreden, maar veeleer om deze nieuwe geboden in de tafels van jullie hart te griffen.
140:6.3 (1576.3) ‘Ik vraag van jullie een rechtvaardigheid die de rechtvaardigheid te boven moet gaan van hen die trachten de gunst van de Vader te winnen door aalmoezen, gebed, en vasten. Indien jullie het koninkrijk binnen wilt gaan, dienen jullie een rechtvaardigheid te bezitten die bestaat uit liefde, barmhartigheid, en waarheid — het oprechte verlangen om de wil van mijn Vader in de hemel te doen.’
140:6.4 (1576.4) Daarop zei Simon Petrus: ‘Meester, indien ge een nieuw gebod hebt, willen we het graag horen. Onthul ons de nieuwe weg.’ Jezus antwoordde Petrus: ‘Je hebt gehoord dat door hen die de wet onderrichten, is gezegd: “Gij zult niet doden; dat een ieder die doodt onder het oordeel zal komen” Maar ik zie verder dan de daad zelf om de beweegreden daarvan bloot te leggen. Ik zeg jullie dat een ieder die boos is op zijn broeder, gevaar loopt veroordeeld te worden. Hij die voedsel geeft aan de haat in zijn hart en wraak beraamt in zijn denken, loopt gevaar veroordeeld te worden. Jullie moeten jullie medemensen beoordelen naar hun daden; de Vader in de hemel oordeelt naar de bedoeling.
140:6.5 (1576.5) ‘Jullie hebt de leraren der wet horen zeggen: “Gij zult geen overspel bedrijven.” Maar ik zeg jullie dat iedere man die naar een vrouw kijkt met de bedoeling haar te begeren, in zijn hart reeds overspel met haar gepleegd heeft. Jullie kunt de mensen alleen maar beoordelen naar hun daden, maar mijn Vader ziet in het hart van zijn kinderen en oordeelt hen in barmhartigheid naar hun bedoelingen en werkelijke verlangens.’
140:6.6 (1576.6) Jezus was van zins door te gaan met het bespreken van de andere geboden, toen Jakobus Zebedeüs hem onderbrak met de vraag: ‘Meester, wat zullen wij de mensen leren inzake echtscheiding? Moeten we een man toestaan van zijn vrouw te scheiden, zoals Mozes heeft aangegeven?’ Toen Jezus deze vraag hoorde, zei hij: ‘Ik ben niet gekomen om wetten uit te vaardigen, maar om te verlichten. Ik ben niet gekomen om de koninkrijken dezer wereld te hervormen, maar veeleer om het koninkrijk des hemels te vestigen. Het is niet de wil van de Vader dat ik toegeef aan de verleiding om jullie regels van bestuur te leren, of van handel of maatschappelijk gedrag, die, hoewel ze juist zouden kunnen zijn voor de dag van heden, verre van passend zouden zijn voor de maatschappij van een ander tijdperk. Ik ben alleen op aarde om het bewustzijn der mensen te vertroosten, hun geest te bevrijden, en hun ziel te redden. Maar ten aanzien van deze vraag inzake echtscheiding wil ik wel zeggen dat, hoewel Mozes dergelijke zaken goedkeurde, het anders was in de dagen van Adam en in de Hof.’
140:6.7 (1577.1) Toen de apostelen een korte tijd onder elkaar hadden gepraat, sprak Jezus verder: ‘Jullie moeten altijd de twee gezichtspunten onderkennen van waaruit alle menselijk gedrag beschouwd kan worden — het menselijke en het goddelijke; de wegen van het vlees en de weg van de geest, het oordeel van de tijd en het gezichtspunt van de eeuwigheid.’ En ofschoon de twaalf niet alles konden begrijpen wat hij hun leerde, werden ze door dit onderricht echt geholpen.
140:6.8 (1577.2) En toen zei Jezus: ‘Jullie zult echter struikelen over mijn leer omdat jullie gewend bent mijn boodschap letterlijk te interpreteren; jullie onderscheiden de geest van mijn leer niet snel. Nogmaals, jullie moeten je herinneren dat jullie mijn boodschappers zijn: jullie bent verschuldigd jullie leven te leiden zoals ik in de geest mijn leven geleid heb. Jullie zijn mijn persoonlijke vertegenwoordigers: maar maak niet de vergissing dat je verwacht dat alle mensen in alle details zullen leven zoals jullie. Ook moeten jullie onthouden dat ik schapen heb die niet tot deze kudde behoren, en dat ik ook verplichtingen heb jegens hen, namelijk om hun het patroon te verschaffen van het doen van de wil van God terwijl ik het leven van de sterfelijke natuur leid.’
140:6.9 (1577.3) Toen vroeg Natanael: ‘Meester, moeten we geen plaats geven aan het recht? De wet van Mozes zegt: “Oog om oog, en tand om tand.” Wat zullen wij zeggen?’ Jezus antwoordde: ‘Jullie moeten kwaad met goed vergelden. Mijn boodschappers moeten niet twisten met de mensen, doch zachtmoedig zijn jegens allen. Leer om leer moet niet jullie regel zijn. De regeerders der mensen hebben dan wel zulke wetten, maar zo gaat het niet in het koninkrijk: barmhartigheid dient altijd ten grondslag te liggen aan jullie oordeel en liefde aan jullie optreden. En indien dit lastige uitspraken zijn, kunnen jullie nu nog teruggaan. Als jullie de eisen van het apostelschap te zwaar vindt, mogen jullie terugkeren naar het minder strenge pad van het discipelschap.’
140:6.10 (1577.4) Toen de apostelen deze alarmerende woorden hoorden, trokken zij zich een poosje onder elkaar terug, maar zij kwamen al snel terug en Petrus zei: ‘Meester, wij willen graag met u verder gaan; niemand van ons wil terug. Wij zijn geheel bereid de extra prijs te betalen; wij zullen de drinkbeker drinken. Wij willen graag apostelen zijn, niet alleen discipelen.’
140:6.11 (1577.5) Toen Jezus dit hoorde zei hij: ‘Wees dan bereid om jullie verantwoordelijkheden op je te nemen en volg mij. Doe je goede werken in het verborgene: wanneer jullie aalmoezen geeft, laat je linkerhand dan niet weten wat je rechterhand doet. En wanneer je bidt, zonder je dan af en gebruik geen ijdele herhalingen en zinnen zonder betekenis. Bedenkt steeds dat de Vader weet wat je nodig hebt, zelfs voordat je het hem vraagt. En maakt er geen gewoonte van te vasten met een droevig gelaat om door de mensen gezien te worden. Verzamel je, als mijn uitverkoren apostelen, speciaal bestemd voor de dienst van het koninkrijk, geen schatten op aarde, maar verzamel je door jullie onzelfzuchtige dienstbaarheid schatten in de hemel, want waar jullie schat is, daar zal ook je hart zijn.
140:6.12 (1577.6) ‘De lamp van het lichaam is het oog; als jullie oog edelmoedig is, zal derhalve je hele lichaam verlicht zijn. Maar indien jullie oog zelfzuchtig is, zal jullie hele lichaam vol duisternis zijn. Indien zelfs het licht dat in jullie is tot duisternis wordt, hoe groot is dan die duisternis!’
140:6.13 (1577.7) Daarop vroeg Tomas aan Jezus of zij ‘moesten doorgaan alles gemeen te hebben.’ Waarop de Meester antwoordde: ‘Ja, broeders, ik zou willen dat we samenleven als één familie, in onderling begrip. Jullie is een groot werk toevertrouwd, en ik vraag jullie om onverdeelde dienstbaarheid. Jullie weet dat terecht gezegd is: “Niemand kan twee heren dienen.” Je kunt niet oprecht God vereren en tegelijkertijd van ganser harte de mammon dienen. Nu jullie zonder voorbehoud dienst hebt genomen bij het werk van het koninkrijk, moeten jullie niet in zorg zijn over jullie leven; nog veel minder over wat je zult eten of wat je zult drinken; en evenmin over je lichaam, welke kleding je zult dragen. Jullie hebt al geleerd dat bereidwillige handen en vurige harten geen honger zullen lijden. En nu jullie je opmaakt om al je energie aan het werk van het koninkrijk te wijden, kunnen jullie ervan verzekerd zijn dat de Vader niet zonder aandacht zal zijn voor jullie behoeften. Zoekt eerst het koninkrijk Gods en wanneer je daar toegang hebt gevonden, zullen jullie alle dingen waaraan je behoefte hebt, toegevoegd worden. Wees daarom niet onnodig bezorgd over de dag van morgen. Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’
140:6.14 (1578.1) Toen Jezus zag dat zij de gehele nacht op wilden blijven om vragen te stellen, zei hij tot hen: ‘Broeders, jullie zijn aarden vaten; het is het beste voor jullie dat je gaat slapen om gereed te zijn voor het werk van morgen.’ Maar de slaap was van hen geweken. Petrus vond de vrijmoedigheid zijn Meester te vragen ‘even een kort gesprekje onder vier ogen met hem te mogen hebben. Niet dat ik geheimen voor mijn broeders zou hebben, maar mijn geest is verontrust en indien ik bijgeval een berisping van mijn Meester verdien, zou ik deze beter kunnen verdragen wanneer ik alleen met u ben.’ Jezus zei: ‘Kom met me mee, Petrus’ — en ging hem voor, het huis binnen. Toen Petrus veel opgewekter en zeer bemoedigd van zijn Meester terugkwam, besloot Jakobus ook naar binnen te gaan om met Jezus te praten. En zo ging het de gehele nacht door, de andere apostelen gingen ook één voor één naar binnen om met de Meester te praten. Toen ze allen hun persoonlijke gesprek met de Meester gehad hadden, behalve de tweelingbroers die in slaap waren gevallen, ging Andreas naar binnen en zeitot de Meester: ‘Meester, de tweelingbroers zijn in de tuin bij het vuur in slaap gevallen: zal ik hen wakker maken om te vragen of zij ook met u willen spreken?’ En Jezus zei glimlachend tegen Andreas: ‘Daar doen ze goed aan — val hen niet lastig.’ En nu was de nacht bijna voorbij: het licht van de nieuwe dag begon te dagen.
140:7.1 (1578.2) Na een paar uur slaap, toen de twaalf bij elkaar zaten voor een laat ontbijt met Jezus, zei deze: ‘Nu moeten jullie beginnen met jullie werk, de prediking van de blijde boodschap en het onderricht van de gelovigen. Maak je klaar om naar Jeruzalem te gaan.’ Toen Jezus gesproken had, raapte Tomas zijn moed bijeen en zei: ‘Ik weet, Meester, dat we nu gereed zouden moeten zijn om met ons werk te beginnen, maar ik ben bang dat wij nog niet in staat zijn om deze grote onderneming te volbrengen. Vindt u het goed dat we nog enkele dagen hier in de buurt blijven voordat we aan het werk van het koninkrijk beginnen?’ Toen Jezus zag dat al zijn apostelen door deze zelfde vrees waren bevangen, zei hij: ‘Wat jullie gevraagd hebt zal gebeuren; we zullen hier tot na de Sabbatdag blijven.’
140:7.2 (1578.3) Al vele weken lang waren er telkens kleine groepjes ernstige waarheidzoekers, evenals nieuwsgierige toeschouwers, naar Betsaïda gekomen om Jezus te zien. Geruchten over hem hadden zich reeds door het land verspreid; er waren zelfs groepen om inlichtingen komen vragen uit vergelegen steden als Tyrus, Sidon, Damascus, Caesarea en Jeruzalem. Tot dusver waren deze mensen door Jezus ontvangen en had hij hen onderricht over het koninkrijk, maar de Meester droeg dit werk nu over aan de twaalf. Andreas koos nu telkens een van de apostelen uit en wees deze toe aan een groep bezoekers, en soms waren ze alle twaalf zo bezig.
140:7.3 (1578.4) Twee dagen lang werkten ze op deze manier, overdag onderrichtend en privébesprekingen houdend tot laat in de avond. Op de derde dag bracht Jezus een bezoek aan Zebedeüs en Salome, terwijl hij zijn apostelen erop uitzond om ‘te gaan vissen, of een andere zorgeloze afwisseling te bedenken, of misschien een bezoek aan jullie gezin of familie te brengen.’ Op donderdag kwamen ze terug om nog drie dagen onderricht te geven.
140:7.4 (1578.5) Tijdens deze week van oefening, herhaalde Jezus voor zijn apostelen de twee grote motieven van zijn missie op aarde na het tijdstip van zijn doop:
140:7.5 (1578.6) 1. de Vader aan de mensen te openbaren;
140:7.6 (1578.7) 2. de mensen ertoe te brengen zoon-bewust te worden — om zich door geloof bewust te worden dat zij de kinderen van de Allerhoogste zijn.
140:7.7 (1579.1) Eén week van deze gevarieerde ervaring deed de twaalf veel goed; sommigen ontwikkelden zelfs een overmaat aan zelfvertrouwen. Tijdens de laatste bespreking, op de avond na de Sabbat, kwamen Petrus en Jakobus bij Jezus en zeiden: ‘Wij zijn gereed — laten wij er nu op uittrekken om het koninkrijk te veroveren.’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Moge jullie ijver geëvenaard worden door jullie wijsheid en moge jullie moed jullie onwetendheid goedmaken.’
140:7.8 (1579.2) Ofschoon de apostelen niet veel van zijn leer konden begrijpen, ontging hun niet de betekenis van het leven dat hij op zulk een bekoorlijk schone wijze met hen leidde.
140:8.1 (1579.3) Jezus wist heel goed dat zijn apostelen zijn leer niet volledig verwerkten. Hij besloot enig speciaal onderricht te geven aan Petrus, Jakobus, en Johannes, in de hoop dat zij in staat zouden zijn de ideeën van hun metgezellen te verhelderen. Hij zag dat hoewel sommige aspecten van de idee van een geestelijk koninkrijk door de twaalf wel werden begrepen, zij hardnekkig doorgingen rechtstreeks verband te leggen tussen deze nieuwe geestelijke leer en hun oude, stevig verankerde, letterlijke opvatting van het koninkrijk des hemels als een wederoprichting van de troon van David en het herstel van Israel als een wereldlijke macht op aarde. Dus ging Jezus die donderdagmiddag in een boot met Petrus, Jakobus en Johannes het meer op om over de aangelegenheden van het koninkrijk te spreken. Dit was een onderricht-bespreking van vier uur waarin tientallen vragen gesteld en beantwoord werden, en wij kunnen er hier op de meest nuttige wijze verslag van geven door de samenvatting van deze gewichtige middag, die Simon Petrus de volgende morgen aan zijn broer Andreas gaf, hier opnieuw te ordenen:
140:8.2 (1579.4) 1. Het doen van de wil van de Vader. Jezus’ onderricht om te vertrouwen op de alzorg van de hemelse Vader was geen blind, passief fatalisme. Hij citeerde deze middag met instemming een oud Hebreeuws gezegde: ‘Hij die niet wil werken zal ook niet eten.’ Hij verwees naar zijn eigen ervaring als voldoende toelichting op zijn onderricht. Zijn voorschriften aangaande het vertrouwen op de Vader dienen niet beoordeeld te worden naar de sociale en economische toestanden van de moderne tijd of van enige andere tijd. Zijn instructie omvat de ideale beginselen van het dichtbij-God-leven in alle eeuwen en op alle werelden.
140:8.3 (1579.5) Jezus maakte aan deze drie het verschil duidelijk tussen de vereisten voor het apostelschap en het discipelschap. En ook toen verbood hij de twaalf niet om voorzichtigheid te betrachten en voorzorgen te nemen. Waar hij tegen predikte was niet voorzorg, maar ongerustheid, het zich zorgen maken. Hij leerde de actieve, alerte onderwerping aan Gods wil. In antwoord op veel van hun vragen met betrekking tot soberheid en spaarzaamheid, vestigde hij eenvoudig hun aandacht op zijn eigen leven als timmerman, botenbouwer en visser, en op zijn zorgvuldige organisatie van de twaalf. Hij trachtte duidelijk te maken dat de wereld niet als een vijand gezien moest worden; dat de levensomstandigheden een goddelijke dispensatie vormen, die met de kinderen van God meewerkt.
140:8.4 (1579.6) Het viel Jezus heel moeilijk hen zover te krijgen dat zij zijn persoonlijke praktijk van geweldloosheid begrepen. Hij weigerde absoluut zichzelf te verdedigen, en het bleek de apostelen dat het hem genoegen zou doen indien zij dezelfde gedragslijn zouden volgen. Hij leerde hun het kwaad niet te weerstaan, onrechtvaardigheid en onrecht niet te bestrijden, maar hij onderrichtte niet een passief gedogen van wandaden. En hij maakte deze middag duidelijk dat hij de maatschappelijke bestraffing van boosdoeners en misdadigers goedkeurde, en dat de burgerlijke regering soms dwang moet gebruiken bij de handhaving van de maatschappelijke orde en in de tenuitvoerlegging van het recht.
140:8.5 (1579.7) Steeds bleef hij zijn discipelen waarschuwen tegen het kwalijke gebruik van vergelding: hij wilde geen rekening houden met wraak, de idee dat men elkaar de dingen betaald moet of mag zetten. Hij betreurde het koesteren van rancunes. Hij verwierp de idee van oog om oog en tand om tand. Hij veroordeelde het hele denkbeeld van persoonlijke, particuliere wraakneming en verwees deze zaken naar de burgerlijke regering enerzijds, en anderzijds naar het oordeel Gods. Hij maakte het de drie duidelijk dat zijn leer van toepassing was op de individuele mens, niet op de staat. Zijn instructies met betrekking tot deze zaken, zoals hij deze tot aan dat moment had gegeven, vatte hij als volgt samen:
140:8.6 (1580.1) Heb je vijanden lief — denk aan de morele eisen van de menselijke broederschap.
140:8.7 (1580.2) De nutteloosheid van het kwaad: geleden onrecht wordt niet goedgemaakt door wraak. Bega niet de fout het kwaad met zijn eigen wapens te bestrijden.
140:8.8 (1580.3) Heb geloof — vertrouwen in de uiteindelijke triomf van de goddelijke rechtvaardigheid en eeuwige goedheid.
140:8.9 (1580.4) 2. De politieke instelling. Hij waarschuwde zijn apostelen tactvol te zijn in hun opmerkingen over de gespannen verhouding die toen tussen het Joodse volk en de Romeinse regering bestond; hij verbood hun op enigerlei wijze verwikkeld te raken in deze moeilijkheden. Hij paste altijd op dat zijn vijanden hem niet konden vangen in hun politieke valstrikken, door hen steeds ten antwoord te geven: ‘Geef aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt.’ Hij weigerde zijn aandacht af te laten leiden van zijn missie om een nieuwe heilsweg te openen; hij stond zichzelf niet toe zich met iets anders bezig te houden. In zijn persoonlijk leven nam hij altijd naar behoren alle burgerlijke wetten en verordeningen in acht; in al zijn openbare onderricht liet hij het burgerlijke, sociale en economische terrein buiten beschouwing. Hij vertelde de drie apostelen dat hij zich alleen maar bekommerde om de principes van ’s mensen innerlijke en persoonlijke geestelijke leven.
140:8.10 (1580.5) Jezus was dus geen politieke hervormer. Hij was niet gekomen om de wereld te reorganiseren: zelfs als hij dat wel gedaan zou hebben, zou dat immers alleen voor die tijd en generatie toepasselijk zijn geweest. Desniettemin toonde hij de mens de beste levenswijze, en geen enkele generatie is vrijgesteld van het werk om te ontdekken hoe het leven van Jezus het beste kan worden toegepast op haar eigen problemen. Bega echter nooit de vergissing dat ge Jezus’ onderricht identificeert met enige politieke of economische theorie, met enig sociaal of industrieel systeem.
140:8.11 (1580.6) 3. De sociale instelling. De Joodse rabbijnen hadden lang gediscussieerd over de vraag: Wie is mijn naaste? Jezus kwam met de idee van actieve en spontane vriendelijkheid, een liefde voor de medemens die zo echt was, dat zij het begrip van de naaste verruimde tot het de gehele wereld omvatte, waardoor alle mensen elkaars naasten werden. Maar ondanks dit alles was Jezus alleen maar geïnteresseerd in de individuele mens, niet in de massa. Jezus was geen socioloog, maar hij verrichtte veel arbeid om alle vormen van zelfzuchtige isolatie te doorbreken. Hij onderrichtte zuivere sympathie, compassie. Michael van Nebadon is een door barmhartigheid beheerste Zoon; compassie is de kern van zijn natuur.
140:8.12 (1580.7) De Meester zei niet dat de mensen hun vrienden nooit ten eten mochten vragen, maar hij zei wel dat zijn volgelingen feestmalen moesten aanrichten voor de armen en de misdeelden. Jezus had een sterk gevoel voor rechtvaardigheid, doch dit werd altijd getemperd met barmhartigheid. Hij leerde zijn apostelen niet dat zij zich moesten laten misbruiken door sociale parasieten en beroepsbedelaars. Hij kwam het dichtst in de buurt van sociologische uitspraken toen hij zei: ‘Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt.’
140:8.13 (1580.8) Hij maakte hun duidelijk dat ongenuanceerde vriendelijkheid verantwoordelijk kan worden gesteld voor vele sociale misstanden. De volgende dag gaf Jezus duidelijke instructies aan Judas dat er geen geld van de apostelen uitgegeven mocht worden aan aalmoezen, tenzij op zijn verzoek of op het gezamenlijke verzoek van twee apostelen. In al zulke zaken placht Jezus te zeggen: ‘Wees wijs als de slangen en onschuldig als de duiven.’ Het scheen in alle sociale omstandigheden zijn bedoeling te zijn geduld, verdraagzaamheid en vergevensgezindheid te onderrichten.
140:8.14 (1581.1) In de levensfilosofie van Jezus had het gezin de centrale plaats — zowel hier als hiernamaals. Hij grondde zijn onderricht over God op de familie, ook al trachtte hij de neiging van de Joden om hun voorouders overmatig te vereren, te corrigeren. Hij verhief het gezinsleven tot de hoogste menselijke plicht, doch maakte duidelijk dat familiebetrekkingen niet in de weg mogen staan van religieuze verplichtingen. Hij vestigde de aandacht op het feit dat het gezin een tijdelijke instelling is; dat zij de dood niet overleeft. Jezus aarzelde niet zijn familie op te geven toen deze tegen de wil van de Vader inging. Hij onderrichtte de nieuwe, grotere broederschap der mensen — de zonen van God. In de tijd van Jezus bestonden er losse echtscheidingspraktijken in Palestina en in het gehele Romeinse Rijk. Hij weigerde herhaaldelijk voorschriften te geven inzake huwelijk en echtscheiding, maar veel van de eerste volgelingen van Jezus hadden uitgesproken meningen over echtscheiding en aarzelden niet deze aan hem toe te schrijven. Alle schrijvers van het Nieuwe Testament hingen deze striktere, hogere ideeën inzake echtscheiding aan, met uitzondering van Johannes Marcus.
140:8.15 (1581.2) 4. De economische instelling. Jezus werkte, leefde, en handelde in de wereld zoals hij haar had aangetroffen. Hij was geen economisch hervormer, ofschoon hij dikwijls de aandacht vestigde op de onrechtvaardigheid van de ongelijke verdeling van rijkdom. Maar hij deed geen enkele suggestie ter remedie. Hij maakte het de drie duidelijk dat, hoewel zijn apostelen er geen bezittingen op na moesten houden, hij niet predikte tegen rijkdom en bezit als zodanig, maar alleen tegen de ongelijke en onbillijke verdeling ervan. Hij erkende de noodzaak van sociale gerechtigheid en industriële billijkheid, maar hij gaf geen voorschriften om deze te bereiken.
140:8.16 (1581.3) Hij leerde zijn volgelingen nimmer dat zij aards bezit moesten vermijden, behalve zijn twaalf apostelen. Lucas, de arts, was een warm voorstander van sociale gelijkheid, en hij gaf zich veel moeite om de uitspraken van Jezus te interpreteren in overeenstemming met zijn eigen persoonlijke overtuigingen. Jezus gaf zijn volgelingen nimmer persoonlijk aanwijzingen om een communale levenswijze aan te nemen; hij deed geen enkele uitspraak met betrekking tot deze zaken.
140:8.17 (1581.4) Jezus waarschuwde zijn toehoorders veelvuldig tegen inhaligheid, waarbij hij de uitspraak deed dat ‘het geluk van een mens niet bestaat in de overvloed van zijn materiële bezittingen.’ Hij herhaalde voortdurend: ‘Wat baat het een mens indien hij de gehele wereld wint en zijn eigen ziel verliest?’ Hij deed geen rechtstreekse aanval op het hebben van bezittingen, maar hij legde er wel de nadruk op dat het in alle eeuwigheid van wezenlijk belang is om geestelijke waarden op de eerste plaats te laten komen. In zijn latere onderricht trachtte hij vele verkeerde levensopvattingen op Urantia te corrigeren door de vele gelijkenissen die hij in de loop van zijn openbaar dienstbetoon vertelde. Jezus had nooit de bedoeling economische theorieën te formuleren; hij wist heel goed dat ieder tijdperk zijn eigen remedies moet ontwikkelen voor de bestaande moeilijkheden. En indien Jezus vandaag op aarde zou zijn en zijn leven in het vlees zou leiden, zou hij voor de meeste goede mannen en vrouwen een teleurstelling zijn, om de eenvoudige reden dat hij geen partij zou kiezen in de huidige politieke, sociale en economische geschillen. Hij zou zich op grootse wijze afzijdig houden en u leren hoe gij uw innerlijke geestelijke leven kunt vervolmaken, waardoor ge in vele opzichten bekwamer zoudt worden om de oplossing van uw zuiver menselijke problemen aan te pakken.
140:8.18 (1581.5) Jezus zou alle mensen Godgelijkend willen maken en hun dan met medegevoel steunen, terwijl deze zonen van God hun eigen politieke, sociale en economische problemen oplossen. Het was niet de rijkdom die hij afkeurde, maar wat de rijkdom de meesten van degenen die deze najagen aandoet. Op deze donderdagmiddag zei Jezus voor de eerste keer tegen zijn metgezellen dat ‘het zaliger is te geven dan te ontvangen’.
140:8.19 (1581.6) 5. Persoonlijke religie. Evenals zijn apostelen, moet ook gij het onderricht van Jezus beter begrijpen door zijn leven. Hij leidde een vervolmaakt leven op Urantia, en zijn unieke onderricht kan alleen worden begrepen wanneer het gezien wordt tegen de onmiddellijke achtergrond daarvan. Het is zijn leven, en niet de lessen die hij de twaalf gaf, of zijn toespraken tot de scharen, dat het meeste zal bijdragen tot het openbaren van het goddelijke karakter en de liefdevolle persoonlijkheid van de Vader.
140:8.20 (1582.1) Jezus viel de leringen van de Hebreeuwse profeten of de Griekse ethici niet aan. De Meester erkende de vele goede dingen waar deze grote leraren voor stonden, maar hij was naar de aarde afgedaald om iets te onderrichten als aanvulling, ‘de vrijwillige onderwerping van’s mensen wil aan Gods wil.’ Jezus wilde niet eenvoudigweg een religieuze mens tevoorschijn roepen, een sterveling die geheel in beslag wordt genomen door religieuze gevoelens en alleen wordt aangedreven door geestelijke impulsen. Indien ge maar één blik op hem had kunnen werpen, zoudt ge geweten hebben dat Jezus een echte man was, met een grote ervaring in de zaken dezer wereld. Het onderricht van Jezus is in dit opzicht flagrant verdraaid en zeer verkeerd weergegeven in alle eeuwen van het Christelijke tijdvak; bovendien hebt ge er ook verkeerde ideeën op na gehouden over de zachtmoedigheid en nederigheid van de Meester. Het levensdoel dat hem voor ogen stond schijnt een luisterrijk zelfrespect geweest te zijn. Hij raadde de mens alleen aan zich te verootmoedigen opdat hij waarlijk verhoogd zou kunnen worden: waar hij werkelijk naar streefde was ware nederigheid tegenover God. Hij hechtte grote waarde aan oprechtheid — een zuiver hart. In zijn waardebepaling van het karakter was loyaliteit een kardinale deugd, terwijl moed het hart van zijn onderricht vormde. ‘Vrees niet’ was zijn wachtwoord, en geduldig uithoudingsvermogen was zijn ideale sterkte van karakter. Het onderricht van Jezus vormt een religie van dapperheid, moed en heldendom. En dit is nu juist waarom hij als zijn persoonlijke vertegenwoordigers twaalf gewone mannen uitkoos, het merendeel stoere, viriele en mannelijke vissers.
140:8.21 (1582.2) Jezus liet zich niet vaak uit over de sociale ondeugden van zijn tijd; zelden maakte hij toespelingen op morele delicten. Hij was een positieve leraar van ware deugd. Hij vermeed weloverwogen de negatieve methode van onderricht: hij weigerde ruchtbaarheid te geven aan het kwaad. Hij was zelfs geen hervormer op moreel gebied. Hij wist zeer wel, en leerde dit ook zijn apostelen, dat de zinnelijke driften van de mensheid niet onderdrukt worden door religieuze berispingen of door wettelijke verboden. De weinige malen dat hij openlijk iets veroordeelde, ging het grotendeels om trots, wreedheid, onderdrukking en hypocrisie.
140:8.22 (1582.3) Jezus hekelde zelfs de Farizeeën niet hevig, wat Johannes wel deed. Hij wist dat vele schriftgeleerden en Farizeeën een eerlijke inborst hadden: hij begreep hun knechtende onderworpenheid aan religieuze tradities. Jezus legde grote nadruk op het ‘eerst goed maken van de boom.’ Hij hield de drie voor dat hij aan het gehele leven waarde toekende, niet slechts aan enkele bepaalde speciale deugden.
140:8.23 (1582.4) Wat Johannes in het bijzonder leerde uit het onderricht van deze dag, was dat de kern van de religie van Jezus bestond uit het verwerven van een barmhartig karakter en een persoonlijkheid die gemotiveerd is om de de wil van de Vader in de hemel te doen.
140:8.24 (1582.5) Petrus vatte het idee dat het evangelie dat zij zouden gaan verkondigen, werkelijk een nieuw begin voor de gehele mensheid inhield. Hij bracht deze indruk later aan Paulus over, die daaruit zijn leerstuk van Christus als ‘de tweede Adam’ formuleerde.
140:8.25 (1582.6) Jakobus begreep de aangrijpende waarheid dat Jezus wilde dat zijn kinderen op aarde zouden leven alsof zij reeds burgers waren van het voltooide hemelse koninkrijk.
140:8.26 (1582.7) Jezus wist dat de mensen verschillend waren, en leerde dit ook aan zijn apostelen. Hij vermaande hen voortdurend dat zij niet moesten trachten de discipelen en gelovigen naar een of ander vast patroon te modelleren. Hij wilde het iedere ziel mogelijk maken zich op haar eigen wijze te ontwikkelen, als een zich vervolmakende, afzonderlijke, individuele mens voor God. In antwoord op een van de vele vragen van Petrus, zei de Meester: ‘Ik wil de mensen bevrijden, zodat zij als kleine kinderen helemaal opnieuw kunnen beginnen met het nieuwe, betere leven.’ Jezus hield altijd vol dat ware goedheid onbewust moet zijn, dat bij het betonen van liefdadigheid de linkerhand niet mag weten wat de rechterhand doet.
140:8.27 (1583.1) De drie apostelen waren deze middag geschokt toen zij zich realiseerden dat de religie van hun Meester geen bepalingen inhield ten aanzien van geestelijk zelfonderzoek. Alle religies vóór en na de tijd van Jezus, zelfs het Christendom, kennen zorgvuldige bepalingen ten aanzien van gewetensvol zelfonderzoek. Dit is echter niet het geval met de religie van Jezus van Nazaret. De levensfilosofie van Jezus kent geen religieuze introspectie. De timmermanszoon heeft nooit onderricht dat het karakter opgebouwd moest worden; hij leerde karakter- groei, verklarende dat het koninkrijk des hemels als een mosterdzaad is. Maar Jezus heeft niets gezegd dat zelfonderzoek ter voorkoming van verwaand egocentrisme verbiedt.
140:8.28 (1583.2) Het recht om het koninkrijk binnen te gaan is afhankelijk van geloof, persoonlijk geloof. De prijs die men betaalt om op de progressieve opwaartse weg van het koninkrijk te blijven, is de parel van grote waarde, en voor het bezit daarvan verkoopt een mens alles wat hij heeft.
140:8.29 (1583.3) De leer van Jezus is een religie voor iedereen, niet alleen voor zwakkelingen en slaven. Zijn religie nam (in zijn dagen) nooit vaste vorm aan als geloofsbelijdenissen en theologische wetten; hij liet nog geen regel schrift na. Zijn leven en leer werden aan het universum geschonken als een inspirerende, idealistische erfenis, geschikt om geestelijke leiding en morele instructie te geven in alle tijden en op alle werelden. En zelfs vandaag staat de leer van Jezus los van alle andere religies, als zodanig, ook al is zij de levende hoop voor elk van deze.
140:8.30 (1583.4) Jezus leerde zijn apostelen niet dat religie het enige is dat de mens op aarde moet najagen: dit was de Joodse idee van het dienen van God. Doch hij hield wel vol dat religie de zaak was waaraan de twaalf zich uitsluitend moesten wijden. Jezus onderrichtte niets dat zijn gelovigen ervan zou weerhouden om zich met echte cultuur bezig te houden: hij liet zich alleen geringschattend uit over de religieuze scholen in Jeruzalem, die vastgeklonken zaten aan de traditie. Hij was ruimdenkend, grootmoedig, ontwikkeld en verdraagzaam. Voor gedwongen vroomheid was geen ruimte in zijn filosofie van het rechtschapen leven.
140:8.31 (1583.5) De Meester deed geen oplossingen aan de hand voor de niet-religieuze problemen van zijn eigen tijd, noch voor die van volgende tijden. Jezus wenste geestelijk inzicht in eeuwige werkelijkheden te ontwikkelen en het initiatief tot oorspronkelijkheid van leven te stimuleren: hij bemoeide zich uitsluitend met de fundamentele, blijvende, geestelijke behoeften van de mensheid. Hij openbaarde een goedheid die Gode gelijk was. Hij verhief de liefde — waarheid, schoonheid, en goedheid — als het goddelijke ideaal en de eeuwige werkelijkheid.
140:8.32 (1583.6) De Meester is gekomen om in de mens een nieuwe geest te scheppen, een nieuwe wil — om hem een nieuwe capaciteit te schenken tot het kennen van waarheid, het ervaren van compassie en het verkiezen van goedheid — de wil om in harmonie met de wil van God te zijn, gekoppeld aan het eeuwige verlangen om volmaakt te worden zoals de Vader in de hemel volmaakt is.
140:9.1 (1583.7) De volgende Sabbatdag wijdde Jezus aan zijn apostelen; ze trokken terug naar de hoogten waar hij hen had bevestigd, en na een lange en in zijn schoonheid ontroerende persoonlijke boodschap van bemoediging, verrichtte hij daar de plechtige handeling van de inzegening van de twaalf. Deze Sabbatmiddag verzamelde Jezus de apostelen om zich heen op de helling van een heuvel en gaf hen in handen van zijn hemelse Vader, ter voorbereiding op de dag dat hij gedwongen zou zijn hen alleen achter te laten in de wereld. Hij onderrichtte niets nieuws bij deze gelegenheid, ze waren slechts bij elkaar en spraken met elkaar.
140:9.2 (1584.1) Jezus besprak opnieuw verschillende hoofdpunten uit de bevestigingstoespraak die hij op deze zelfde plek had gehouden, waarna hij hen één voor één bij zich riep en hen machtigde om uit te gaan in de wereld als zijn vertegenwoordigers. De inzegeningsopdracht van de Meester was: ‘Ga uit door de ganse wereld en predik de blijde boodschap van het koninkrijk. Stel hen die geestelijk gevangen zijn in vrijheid, bemoedig de verdrukten, en help hen die lijden. Vrijelijk hebben jullie ontvangen, geef ook vrijelijk.’
140:9.3 (1584.2) Jezus ried hun aan geen geld of extra kleding mee te nemen, met de woorden: ‘De arbeider is zijn loon waard.’ En ten slotte zei hij: ‘Zie, ik zend jullie uit als schapen te midden der wolven; weest daarom zo wijs als slangen en zo onschuldig als duiven. Maar neem je in acht, want jullie vijanden zullen jullie voor hun raadsvergaderingen brengen, en in hun synagogen zullen zij jullie kastijden. Jullie zult voor landvoogden en heersers geleid worden omdat jullie dit evangelie gelooft, en jullie getuigenis zal voor hen van mij getuigen. En wanneer zij jullie voor het gerecht voeren, wees dan niet bezorgd over wat jullie moet zeggen, want de geest van mijn Vader woont in jullie en zal op zo’n moment door jullie spreken. Sommigen van jullie zullen ter dood gebracht worden, en voordat jullie het koninkrijk gevestigd zult hebben op aarde, zullen jullie door vele volken gehaat worden vanwege dit evangelie; maar vrees niet, ik zal met jullie zijn en mijn geest zal voor jullie uit gaan in de ganse wereld. En de tegenwoordigheid van mijn Vader zal bij jullie blijven terwijl jullie eerst naar de Joden gaat en dan naar de niet-Joden.’
140:9.4 (1584.3) En toen ze de berg afgedaald waren, gingen ze terug naar het huis van Zebedeüs, hun thuis.
140:10.1 (1584.4) Die avond gaf Jezus binnenshuis onderricht, want het was gaan regenen; hij sprak lang en trachtte de twaalf duidelijk te maken wat ze moesten zijn, niet wat ze moesten doen. Zij kenden slechts een godsdienst die het doen van bepaalde dingen oplegde als het middel om rechtvaardigheid, heil, te bereiken. Maar Jezus zei telkens opnieuw: ‘In het koninkrijk moet ge rechtvaardig zijn om het werk te kunnen verrichten.’ Vele malen herhaalde hij: ‘Weest jullie daarom volmaakt zoals jullie Vader in de hemel volmaakt is.’ Al die tijd was de Meester bezig zijn verbijsterde apostelen uit te leggen dat de verlossing die hij aan de wereld kwam brengen, alleen verkregen kon worden door te geloven, door eenvoudig en oprecht geloofsvertrouwen. Jezus zei: ‘Johannes predikte een doop van berouw, spijt over de oude manier van leven. Jullie moeten de doop van gemeenschap met God verkondigen. Predikt berouw tot hen die dit onderricht nodig hebben, maar voor hen die reeds oprecht trachten het koninkrijk binnen te gaan, moeten jullie de deuren wijd open zetten en hen uitnodigen toe te treden tot de vreugdevolle gemeenschap van de zonen Gods.’ Het was echter een moeilijke taak om deze Galilese vissers te overtuigen dat in het koninkrijk het rechtvaardig zijn, door geloof, vooraf moest gaan aan het rechtvaardig handelen in het dagelijks leven van de stervelingen op aarde.
140:10.2 (1584.5) Het was eveneens een grote handicap in dit werk van het onderrichten van de twaalf, dat zij de neiging hadden om zeer idealistische, geestelijke beginselen van religieuze waarheid aan te vatten en die dan om te vormen tot concrete regels voor het persoonlijke gedrag. Jezus hield hun de schone geest voor van de instelling van de ziel, maar zij bleven dit onderricht steeds vertalen in regels voor persoonlijk gedrag. Vele malen, als ze er wèl voor zorgden zich te herinneren wat de Meester zei, was het bijna zeker dat ze vergaten wat hij niet had gezegd. Doch langzamerhand namen ze zijn onderricht in zich op, omdat Jezus alles was wat hij leerde. Wat ze zich niet eigen konden maken van zijn onderricht in woorden, verwierven ze langzamerhand door met hem samen te leven.
140:10.3 (1585.1) Het drong niet tot de apostelen door dat hun Meester bezig was met een leven van geestelijke inspiratie voor iedere persoon in iedere eeuw op iedere wereld in een wijdverbreid universum. Ondanks hetgeen Jezus hun van tijd tot tijd vertelde, konden de apostelen niet de gedachte vatten dat hij een werk verrichtte op deze wereld, maar voor alle andere werelden in zijn onmetelijke schepping. Jezus leefde zijn aardse leven op Urantia niet om een persoonlijk voorbeeld te geven van het sterfelijke leven voor de mannen en vrouwen van deze wereld, maar veeleer om een hoog geestelijk en inspirerend ideaal te scheppen voor alle sterfelijke wezens op alle werelden.
140:10.4 (1585.2) Deze zelfde avond vroeg Tomas aan Jezus: ‘Meester, u zegt dat wij als kleine kinderen moeten worden, voordat wij het koninkrijk van de Vader kunnen binnengaan, en toch hebt u ons gewaarschuwd ons niet te laten misleiden door valse profeten, en ons niet te bezondigen aan het werpen van onze parels voor de zwijnen. Eerlijk gezegd is dit een raadsel voor mij. Ik kan uw onderricht niet begrijpen.’ Jezus antwoordde Tomas: ‘Hoe lang zal ik nog geduld met jullie hebben! Steeds willen jullie alles wat ik leer maar letterlijk opvatten. Toen ik van jullie vroeg om zoals kleine kinderen te worden, als toegangsprijs voor het koninkrijk, bedoelde ik niet dat jullie gemakkelijk te misleiden moesten zijn, of alleen maar graag behoefden te willen geloven, of dat jullie snel je vertrouwen moest schenken aan vreemdelingen die een prettige indruk maken. Wat ik in feite wenste dat jullie zoudt leren van het beeld dat ik ter verheldering gebruikte, was de kind-vader verhouding. Jij bent het kind en het is het koninkrijk van jouw Vader dat je probeert binnen te gaan. Tussen ieder normaal kind en zijn vader bestaat die natuurlijke liefde die een verhouding van begrip en liefde verzekert, en die voor altijd alle neiging uitsluit om de liefde en de barmhartigheid van de Vader te bedingen. En het evangelie dat jullie nu gaan verkondigen heeft te maken met een verlossing die voortspruit uit de geloofsrealisatie van juist deze eeuwige kind-vader verhouding.’
140:10.5 (1585.3) Het kenmerkende van Jezus’ leer was dat de ethiek van zijn filosofie zijn oorsprong vond in de persoonlijke verhouding van de individuele mens tot God — deze zelfde kind-vader-verhouding. Jezus legde het accent op de individuele mens, niet op het ras of de natie. Tijdens de avondmaaltijd vond het gesprek van Jezus met Matteüs plaats, waarin hij uitlegde dat de moraliteit van iedere handeling bepaald wordt door het motief van de individuele mens. De ethiek van Jezus was altijd positief. De gulden regel zoals deze opnieuw werd geformuleerd door Jezus, vereist actief sociaal contact; aan de vroegere, negatieve regel kon men in afzondering voldoen. Jezus ontdeed de ethiek van alle regels en ceremoniën en verhief haar tot majesteitelijke hoogten van geestelijk denken en waarlijk rechtvaardig leven.
140:10.6 (1585.4) Deze nieuwe religie van Jezus had ook zijn praktische implicaties, maar alle praktische waarde van politieke, sociale, of economische aard die in zijn onderricht kan worden gevonden, is de natuurlijke uitwerking van de innerlijke ervaring der ziel naargelang deze de vruchten van de geest voortbrengt in het spontane dagelijkse dienstbetoon van echte persoonlijke religieuze ervaring.
140:10.7 (1585.5) Toen het gesprek tussen Jezus en Matteüs beëindigd was, vroeg Simon Zelotes: ‘Maar Meester, zijn alle mensen zonen van God?’ En Jezus antwoordde: ‘Ja Simon, alle mensen zijn zonen van God, en dat is het goede nieuws dat jullie gaan verkondigen.’ Maar de apostelen konden zulk een onderricht niet vatten: het was een nieuwe, vreemde en verbazingwekkende uitspraak. Het was dan ook vanwege zijn verlangen om zijn volgelingen van deze waarheid te doordringen, dat Jezus hen onderrichtte om alle mensen als hun broeders te behandelen.
140:10.8 (1585.6) In antwoord op een door Andreas gestelde vraag, maakte de Meester duidelijk dat de ethiek van zijn leer onscheidbaar was van de religie van zijn leven. Hij onderrichtte ethiek, niet vanuit de natuur van de mens, maar vanuit de verhouding van de mens tot God.
140:10.9 (1585.7) Johannes vroeg Jezus: ‘Meester, wat is het koninkrijk des hemels?’ En Jezus antwoordde: ‘Het koninkrijk des hemels bestaat in drie essentiële dingen: ten eerste, erkenning van het feit van de soevereiniteit van God; ten tweede, geloof in de waarheid van het zoonschap bij God; en ten derde, geloofsvertrouwen in de doeltreffendheid van het allerhoogste menselijke verlangen om de wil van God te doen — om zoals God te zijn. En dit is het goede nieuws van het evangelie: dat iedere sterveling door geloofsvertrouwen zich al deze wezenlijke dingen van het heil eigen kan maken.’
140:10.10 (1586.1) Nu was de week van wachten voorbij, en ze maakten zich gereed om de volgende ochtend naar Jeruzalem te vertrekken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 141
141:0.1 (1587.1) OP de eerste dag van de week, 19 januari a.d. 27, maakten Jezus en de twaalf apostelen zich gereed om uit hun hoofdkwartier in Betsaïda te vertrekken. De twaalf wisten niets van de plannen van hun Meester, behalve dat zij in april naar Jeruzalem zouden gaan om het Paasfeest bij te wonen, en dat het de bedoeling was langs de weg door het dal van de Jordaan te reizen. Zij verlieten het huis van Zebedeüs pas tegen het middaguur, omdat de families van de apostelen en anderen van de discipelen gekomen waren om afscheid te nemen en hun het beste te wensen met het nieuwe werk dat zij op het punt stonden aan te vangen.
141:0.2 (1587.2) Juist voor het vertrek misten de apostelen de Meester, en Andreas ging erop uit om hem te zoeken. Na een korte speurtocht vond hij Jezus in een boot beneden op het strand zitten, en hij weende. De twaalf hadden hun Meester dikwijls gezien als hij verdriet leek te hebben, en zij waren getuige geweest van de korte perioden dat hij in ernstige gedachten was verzonken, maar niemand had hem ooit zien wenen. Andreas was enigszins geschrokken en verbaasd toen hij de Meester zo aangedaan zag, zo vlak voor hun vertrek naar Jeruzalem, en hij waagde het erop naar Jezus toe te gaan en te vragen: ‘Waarom weent u nu, Meester, op deze grote dag nu we naar Jeruzalem zullen vertrekken om het koninkrijk van de Vader af te kondigen? Wie van ons heeft u gegriefd?’ En Jezus, die met Andreas terugging om zich bij de twaalf te voegen, antwoordde hem: ‘Niemand van jullie heeft mij verdriet gedaan. Ik ben alleen verdrietig omdat niemand van de familie van mijn vader Jozef eraan gedacht heeft over te komen om ons een voorspoedige reis te wensen.’ Ruth was op dat moment op bezoek bij haar broer Jozef in Nazaret. Andere leden van zijn familie werden weerhouden door trots, teleurstelling, misverstand, en onbeduidende wrevel, waar ze zich aan overgaven tengevolge van gekwetste gevoelens.
141:1.1 (1587.3) Kafarnaüm lag niet ver van Tiberias, en de faam van Jezus had zich reeds door heel Galilea verspreid en zelfs door streken daarbuiten. Jezus wist dat Herodes spoedig opmerkzaam zou worden op zijn werk, en daarom vond hij het het beste om met zijn apostelen in zuidelijke richting en naar Judea te trekken. Een gezelschap van meer dan honderd gelovigen wilde met hen meegaan, doch Jezus sprak hen toe en verzocht hun dringend de apostolische groep niet te vergezellen op hun tocht stroomafwaarts langs de Jordaan. Ofschoon zij erin toe- stemden achter te blijven, gingen velen van hen de Meester toch binnen enkele dagen achterna.
141:1.2 (1587.4) De eerste dag reisden Jezus en de apostelen niet verder dan Tarichea, en hier bleven zij overnachten. De volgende dag reisden zij naar een plek aan de Jordaan dichtbij Pella, waar Johannes ongeveer een jaar tevoren had gepredikt, en waar Jezus de doop had ontvangen. Hier bleven zij meer dan twee weken, onderrichtend en predikend. Aan het eind van de eerste week hadden zich honderden mensen verzameld in een kamp dichtbij de plaats waar Jezus en de twaalf verbleven, en dezen waren uit Galilea, Fenicië, Syrië, de Dekapolis, Perea en Judea gekomen.
141:1.3 (1588.1) Jezus predikte niet in het openbaar. Andreas deelde de menigte in groepen in en wees de predikers aan voor de ochtend-en middag-samenkomsten; na de avondmaaltijd sprak Jezus met de twaalf. Hij leerde hun niets nieuws, maar herhaalde wat hij eerder onderricht had en beantwoordde hun vele vragen. Op een van deze avonden vertelde hij de twaalf het een en ander over de veertig dagen die hij in de heuvels niet ver van deze plaats had doorgebracht.
141:1.4 (1588.2) Velen van degenen die uit Judea en Perea waren gekomen, waren door Johannes gedoopt en waren geïnteresseerd om meer te weten te komen over het onderricht van Jezus. De apostelen maakten grote vorderingen in het onderricht aan de discipelen van Johannes, aangezien zij niets afdeden aan de prediking van Johannes en zij op dit moment hun nieuwe discipelen zelfs niet doopten. Het bleef echter steeds een struikelblok voor de volgelingen van Johannes dat Jezus, als hij alle dingen was die Johannes had aangekondigd, niets deed om hem uit de gevangenis te krijgen. De discipelen van Johannes konden aldoor niet begrijpen waarom Jezus niet voorkwam dat hun geliefde leider deze wrede dood moest ondergaan.
141:1.5 (1588.3) Avond na avond gaf Andreas zijn mede-apostelen zorgvuldig aanwijzingen voor hun delicate, moeilijke taak om soepel om te gaan met de volgelingen van Johannes de Doper. Gedurende dit eerste jaar van het openbare optreden van Jezus had meer dan driekwart van zijn volgelingen eerder Johannes gevolgd en diens doop ontvangen. Dit hele jaar a.d. 27 werd besteed aan het rustig overnemen van het werk van Johannes in Perea en Judea.
141:2.1 (1588.4) De avond voordat zij Pella verlieten, gaf Jezus wat verder onderricht met betrekking tot het nieuwe koninkrijk. De Meester zei: ‘Jullie is geleerd om uit te zien naar de komst van het koninkrijk Gods, en nu kom ik aankondigen dat dit koninkrijk, waarnaar zo lang is uitgezien, ophanden is, ja dat het reeds hier is, in ons midden. In ieder koninkrijk moet er een koning zijn die, op zijn troon gezeten, de wetten uitvaardigt voor zijn gebied. En dus hebben jullie je een voorstelling van het koninkrijk des hemels gevormd als een verheerlijkte heerschappij van het Joodse volk over alle volkeren op aarde, met de Messias op Davids troon, die vanaf deze plaats van wonderbare macht de wetten voor de ganse wereld afkondigt. Maar, kinderen, jullie zien niet met het oog des geloofs en jullie horen niet met de intelligentie van de geest. Ik zeg jullie dat het koninkrijk des hemels het besef en de erkenning is van Gods heerschappij in de harten der mensen. Het is waar dat er een Koning is in dit koninkrijk, en die Koning is mijn Vader en jullie Vader. Wij zijn inderdaad zijn getrouwe onderdanen, doch wat dit feit verre te boven gaat is de transformerende waarheid dat wij zijn zonen zijn. In mijn leven moet deze waarheid voor allen manifest worden. Onze Vader is ook op een troon gezeten, maar niet een troon die met handen is gemaakt. De troon van de Oneindige is de eeuwige woonplaats van de Vader in de hemel der hemelen; hij vult alle dingen en kondigt zijn wetten af aan universa na universa. En de Vader regeert ook in de harten van zijn kinderen op aarde door de geest die hij heeft uitgezonden om in de ziel van sterfelijke mensen te wonen.
141:2.2 (1588.5) ‘Wanneer jullie onderdanen van dit koninkrijk zijn, zijn jullie inderdaad toegerust om de wet van de Regeerder van het Universum te horen; maar wanneer jullie, vanwege het evangelie van het koninkrijk dat ik kom bekendmaken, jezelf in geloof ontdekt als zonen, zien jullie jezelf voortaan niet meer als aan de wet onderworpen schepselen van een koning die alle macht bezit, doch als bevoorrechte zonen van een liefdevolle, goddelijke Vader. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, wanneer de wil van de Vader jullie wet is, zijn jullie eigenlijk nog niet in het koninkrijk. Maar wanneer de wil van de Vader waarlijk jullie wil wordt, dan zijn jullie naar diepste waarheid in het koninkrijk, omdat het koninkrijk daardoor een gestaafde ervaring in jullie is geworden. Wanneer Gods wil jullie wet is, zijn jullie edele slaven-onderdanen, doch wanneer jullie gelooft in dit nieuwe evangelie van goddelijk zoonschap, zal mijn Vaders wil jullie wil worden, en worden jullie verheven tot de hoge positie van de vrije kinderen Gods, vrijgeworden zonen van het koninkrijk.’
141:2.3 (1589.1) Sommigen van de apostelen vatten iets van dit onderricht, doch geen van hen begreep de volle betekenis van deze geweldige aankondiging, behalve misschien Jakobus Zebedeüs. Deze woorden drongen echter wel binnen in hun hart en kwamen in latere jaren van dienstbaarheid boven om hun dienstbetoon te verblijden.
141:3.1 (1589.2) De Meester en zijn apostelen bleven bijna drie weken in de buurt van Amatus. De apostelen bleven tweemaal per dag prediken voor de menigte en Jezus predikte iedere Sabbatmiddag. Het werd onmogelijk om door te gaan met hun recreatie op de woensdag, en dus regelde Andreas het zo dat op elke dag van de zes dagen van de week twee apostelen rust moesten nemen, terwijl ze allen dienst deden gedurende de Sabbatbijeenkomsten.
141:3.2 (1589.3) Petrus, Jakobus, en Johannes hadden het grootste aandeel in de openbare prediking. Filippus, Natanael, Tomas, en Simon deden veel van het persoonlijke werk en leidden klassen voor speciale groepen die informatie verlangden; de tweelingbroers gingen door met hun algemene toezichthoudende werk, terwijl Andreas, Matteüs, en Judas zich ontwikkelden tot een commissie van drie die het algemeen beheer voerde, ofschoon elk van deze drie ook belangrijk religieus werk verrichtte.
141:3.3 (1589.4) Andreas werd zeer in beslag genomen door de taak om de telkens weer voorkomende misverstanden en onenigheden tussen de discipelen van Johannes en de nieuwste discipelen van Jezus recht te zetten. Om de paar dagen deden er zich wel ernstige situaties voor, maar Andreas slaagde er, met de hulp van zijn medeapostelen, dan in de twistende partijen te bewegen tot enige vorm van overeenstemming, althans tijdelijk. Jezus weigerde om ook maar aan één van deze besprekingen deel te nemen, en evenmin wilde hij raad geven hoe zij deze moeilijkheden op de juiste wijze konden rechtzetten. Niet één maal gaf hij een suggestie hoe de apostelen deze verwarrende problemen moesten oplossen. Wanneer Andreas bij Jezus kwam met deze kwesties, zei hij altijd: ‘Het is niet verstandig als de gastheer deelneemt in de familiemoeilijkheden van zijn gasten; verstandige ouders kiezen nooit partij in de kleine ruzies van hun eigen kinderen.’
141:3.4 (1589.5) De Meester legde grote wijsheid aan de dag en toonde volmaakte billijkheid in al zijn betrekkingen met zijn apostelen en met al zijn discipelen. Jezus was waarlijk een meester van mensen: hij oefende een grote invloed uit op zijn medemensen door de gecombineerde bekoring en kracht van zijn persoonlijkheid. Er ging een subtiele, respect afdwingende invloed uit van zijn stoere, nomadische, dakloze leven. Zijn gezaghebbende wijze van onderricht, zijn heldere logica, de kracht van zijn redenering, zijn scherpzinnige inzicht, zijn wakker verstand, zijn weergaloze evenwichtigheid, en zijn sublieme verdraagzaamheid waren intellectueel aantrekkelijk en er ging ook een geestelijke aantrekkingskracht van uit. Hij was eenvoudig, mannelijk, eerlijk, en onbevreesd. Deze fysieke en intellectuele autoriteit die de Meester aan de dag legde, werd aangevuld door alle geestelijke bekoorlijkheden van zijn wezen die men is gaan verbinden aan zijn persoonlijkheid — geduld, tederheid, zachtmoedigheid, vriendelijkheid en nederigheid.
141:3.5 (1589.6) Jezus van Nazaret was inderdaad een sterke, krachtige persoonlijkheid; hij was een intellectuele kracht en een geestelijke bolwerk. Zijn persoonlijkheid sprak niet alleen de geestelijk ingestelde vrouwen onder zijn volgelingen aan, maar ook de ontwikkelde, intellectuele Nicodemus en de kloekmoedige Romeinse soldaat, de kapitein die de wacht had betrokken bij het kruis, en die, toen hij het toezien bij het sterven van de Meester had volbracht, zei: ‘Waarlijk, dit was een Zoon van God.’ En levenskrachtige, ruige Galilese vissers noemden hem Meester.
141:3.6 (1590.1) De afbeeldingen van Jezus zijn erg ongelukkig geweest. Deze schilderijen van de Christus hebben een schadelijke invloed gehad op de jeugd: de handelaren in de tempel zouden zeker niet voor Jezus zijn gevlucht indien hij een man was geweest zoals uw kunstenaars gewoonlijk hebben uitgebeeld. Hij had een waardige mannelijkheid; hij was goed, maar natuurlijk. Jezus deed zich niet voor als een zachte, lieve, tedere, en vriendelijke mysticus. Zijn leer was opwindend dynamisch. Hij bedoelde het niet alleen goed, doch hij ging rond daadwerkelijk goeddoende.
141:3.7 (1590.2) De Meester heeft nooit gezegd: ‘Komt allen tot mij die indolent zijt en dromers zijt.’ Vele malen echter zei hij: ‘Komt allen tot mij die arbeiden en ik zal u rust geven — geestelijke kracht.’ Het juk van de Meester is inderdaad licht, doch niettemin legt hij het nooit op: ieder individu moet dit juk uit eigen vrije wil opnemen.
141:3.8 (1590.3) Overwinning door prijsgeven beeldde Jezus uit, het prijsgeven van trots en zelfzucht. Door barmhartigheid te tonen bedoelde hij de geestelijke verlossing van alle wrevel, grieven, toorn en de begeerte naar egoïstische macht en wraak uit te beelden. En toen hij zei: ‘Weerstaat het kwade niet,’ legde hij later uit dat hij niet de bedoeling had zonde te vergoelijken of te adviseren tot broederlijke omgang met ongerechtigheid. Het was zijn bedoeling om nog nadrukkelijker vergeving te onderrichten, om ‘geen weerstand te bieden aan de kwade behandeling van uw persoonlijkheid, de zondige belediging van uw gevoelens van persoonlijke waardigheid.’
141:4.1 (1590.4) Gedurende hun verblijf te Amatus bracht Jezus veel tijd door met onderricht in het nieuwe Godsbegrip aan de apostelen: keer op keer prentte hij hen in dat God een Vader is, niet een grote, verheven boekhouder die zich voornamelijk bezighoudt met boekingen ten nadele van zijn dwalende kinderen op aarde, aantekeningen van zonde en kwaad die tegen hen gebruikt zullen worden wanneer hij later over hen oordeelt als de rechtvaardige Rechter der ganse schepping. De Joden hadden zich sedert lang God gedacht als de koning over allen, ja zelfs als de Vader van hun volk, doch nimmer tevoren had een groot aantal sterfelijke mensen het idee van God als de liefhebbende Vader van de individuele mens aangehangen.
141:4.2 (1590.5) In antwoord op de vraag van Tomas: ‘Wie is deze God van het koninkrijk?’ antwoordde Jezus: ‘God is jouw Vader, en religie — mijn evangelie — is niets meer of minder dan de gelovende erkenning van de waarheid dat je zijn Zoon bent. Ik ben hier onder jullie in het vlees om deze beide ideeën duidelijk te maken in mijn leven en onderricht.’
141:4.3 (1590.6) Jezus trachtte ook het denken van zijn apostelen te bevrijden van de idee dat zij dieren moesten offeren als een religieuze verplichting. Maar deze mannen, opgevoed in de religie van het dagelijks offer, konden maar moeilijk begrijpen wat hij bedoelde. Niettemin gaf de Meester zijn pogingen om hen te onderrichten niet op. Wanneer het hem niet gelukte om door middel van het ene voorbeeld het denken van alle apostelen te bereiken, bracht hij zijn boodschap opnieuw onder woorden en gebruikte hij een ander soort gelijkenis ter verheldering.
141:4.4 (1590.7) In deze periode begon Jezus de twaalf ook vollediger onderricht te geven met betrekking tot hun missie ‘om de lijdenden te bemoedigen en de zieken te helpen.’ De Meester leerde hun veel aangaande de gehele mens — de eenheid van lichaam, bewustzijn en geest die de individuele man of vrouw vormt. Jezus vertelde zijn metgezellen over de drie soorten kwalen die ze zouden tegenkomen en legde verder uit hoe ze allen die het leed van de ziekten der mensheid ondergingen, dienden te helpen. Hij leerde hun onderkennen:
141:4.5 (1591.1) 1. ziekten van het vlees — de kwalen die gewoonlijk beschouwd worden als lichamelijke ziekten;
141:4.6 (1591.2) 2. verward bewustijn — de niet-lichamelijke kwalen die later gezien werden als emotionele en mentale moeilijkheden en stoornissen;
141:4.7 (1591.3) 3. het bezeten-zijn van boze geesten.
141:4.8 (1591.4) Jezus legde bij verschillende gelegenheden aan zijn apostelen de natuur uit van deze boze geesten die in die tijd ook dikwijls onreine geesten genoemd werden, en vertelde hen ook iets omtrent hun oorsprong. De Meester kende het verschil tussen het bezeten-zijn door boze geesten en krankzinnigheid zeer wel, maar de apostelen niet. Gezien hun beperkte kennis van de vroege geschiedenis van Urantia, was het voor Jezus ook niet mogelijk om te trachten hun deze materie volkomen duidelijk te maken. Maar vele malen zei hij tot hen, sprekende over deze boze geesten: ‘Ze zullen de mensen niet meer molesteren wanneer ik zal zijn opgevaren naar mijn Vader in de hemel, en nadat ik mijn geest zal hebben uitgestort op alle vlees, in de dagen dat het koninkrijk zal komen met grote kracht en in geestelijke heerlijkheid.’
141:4.9 (1591.5) Van week tot week en van maand tot maand schonken de apostelen gedurende dit gehele jaar steeds meer aandacht aan de dienst der genezing van zieken.
141:5.1 (1591.6) Een van de gedenkwaardigste van alle avondbijeenkomsten in Amatus was de sessie waarin gesproken werd over geestelijke eenheid. Jakobus Zebedeüs had gevraagd: ‘Meester, hoe moeten wij leren om de dingen op gelijke wijze te zien en daardoor meer harmonie onder elkaar te hebben?’ Toen Jezus deze vraag hoorde, kwam zijn geest in beroering, zozeer dat hij antwoordde: ‘Jakobus, Jakobus, wanneer heb ik jullie geleerd dat jullie de dingen op gelijke wijze moeten zien? Ik ben in de wereld gekomen om geestelijke vrijheid te verkondigen, opdat stervelingen de kracht mogen krijgen om individuele levens van oorspronkelijkheid en vrijheid voor Gods aangezicht te leiden. Ik verlang niet dat sociale harmonie en broederlijke vrede gekocht worden ten koste van de opoffering van de vrije persoonlijkheid en geestelijke originaliteit. Wat ik van jullie, mijn apostelen, vraag is eenheid in de geest — en die kunnen jullie ervaren in de vreugde van jullie gezamenlijke toewijding aan het van ganser harte doen van de wil van mijn Vader in de hemel. Het is niet nodig om gelijk van inzicht te zijn, of gelijk te voelen of zelfs gelijk te denken, om geestelijk gelijk te zijn. Geestelijke eenheid ontstaat, wanneer jullie je bewust bent dat ieder van jullie inwoning geniet van, en steeds meer wordt beheerst door, het geest-geschenk van de hemelse Vader. Jullie apostolische harmonie moet voortspruiten uit het feit dat de geest-hoop van elk van jullie identiek is in oorsprong, natuur, en bestemming.
141:5.2 (1591.7) ‘Op deze manier kunnen jullie een vervolmaakte eenheid van geest-vastberadenheid en geest-begrijpen ervaren, die voortkomt uit jullie onderlinge bewustheid van de identiteit van de geesten uit het Paradijs die bij jullie inwonen; en jullie kunt al deze diepe geestelijke eenheid voelen, zelfs ondanks de uiterste diversiteit van je individuele wijze van denken, van het gevoel dat met je temperament in verband staat, en je sociale gedrag. Jullie persoonlijkheden kunnen op verfrissende wijze diversiteit vertonen en opvallend van elkaar verschillen, terwijl jullie geestelijke natuur en jullie geest-vruchten van godsverering en broederlijke liefde zo verenigd kunnen zijn, dat allen die jullie levens aanschouwen, zeker deze geest-identiteit en zielseenheid zullen opmerken: zij zullen onderkennen dat jullie met mij samen bent geweest en daardoor hebt geleerd, en zeer aanvaardbaar hebt geleerd, om de wil van de Vader in de hemel te doen. Jullie kunt de eenheid van het dienen van God bereiken zelfs terwijl je deze dienst verricht in overeenstemming met de methode die overeenkomt met jullie eigen oorspronkelijke gaven van verstand, lichaam, en ziel.
141:5.3 (1592.1) ‘Jullie geest-eenheid houdt twee dingen in, waarvan altijd geconstateerd zal worden dat ze in de levens van individuele gelovigen harmoniëren: ten eerste, hebben jullie allen een gemeenschappelijk motief om levenslang te dienen: jullie wenst allen boven alles de wil van de Vader in de hemel te doen. Ten tweede hebben jullie allen een gemeenschappelijk bestaansdoel: je stelt je allen ten doel de Vader in de hemel te vinden en daardoor aan het universum te bewijzen dat je geworden bent zoals hij.’
141:5.4 (1592.2) Gedurende de opleiding van de twaalf kwam Jezus vele malen op dit thema terug. Herhaaldelijk zei hij hun dat het niet zijn wens was dat degenen die in hem geloofden verdogmatiseerd en gestandaardiseerd zouden raken overeenkomstig de religieuze interpretaties van zelfs goede mensen. Telkens opnieuw waarschuwde hij zijn apostelen voor de formulering van geloofsbelijdenissen en het instellen van tradities als een middel om leiding te geven aan, en macht uit te oefenen over, hen die in het evangelie van het koninkrijk geloofden.
141:6.1 (1592.3) Tegen het einde van de laatste week in Amatus bracht Simon Zelotes een zekere Teherma, een Pers die zaken deed in Damascus, bij Jezus. Teherma had van Jezus gehoord en was naar Kafarnaüm gekomen om hem te ontmoeten, en toen hij daar vernam dat Jezus met zijn apostelen langs de Jordaan op weg was naar Jeruzalem, was hij op weg gegaan om hem te zoeken. Andreas had Teherma voor onderricht naar Simon gebracht. Simon beschouwde de Pers als een ‘vuuraanbidder,’ ofschoon Teherma zich alle moeite gaf om duidelijk te maken dat vuur alleen het zichtbare symbool was van Hem die Zuiver en Heilig is. Nadat hij met Jezus gesproken had, gaf de Pers te kennen dat hij meerdere dagen wilde blijven om het onderricht te volgen en naar de prediking te luisteren.
141:6.2 (1592.4) Toen Simon Zelotes en Jezus alleen waren, vroeg Simon de Meester: ‘Waarom heb ik hem niet kunnen overtuigen? Waarom weerstond hij mij zo en gaf hij zo gemakkelijk gehoor aan u?’ Jezus antwoordde: ‘Simon, Simon, hoe vaak heb ik je geleerd om af te zien van elke poging om iets uit het hart weg te nemen van hen die het heil zoeken? Hoe dikwijls heb ik je gezegd om je alleen in te spannen om iets in deze hongerige zielen te leggen? Leid de mensen het koninkrijk binnen en de grote, levende waarheden van het koninkrijk zullen in korte tijd alle ernstige dwaling verdrijven. Wanneer je de sterfelijke mens het goede nieuws hebt voorgehouden dat God zijn Vader is, kun je hem des te gemakkelijker overtuigen dat hij in werkelijkheid een zoon van God is. En wanneer je dat gedaan hebt, heb je het licht van het heil gebracht aan degene die in duisternis is gezeten. Simon, toen de Zoon des Mensen voor het eerst bij je kwam, kwam hij toen met aanvallen op Mozes en de profeten en een afkondiging van een nieuwe, betere manier van leven? Neen. Ik kwam niet om weg te nemen wat je van je voorvaderen had gekregen, maar om je de vervolmaakte visie te geven van hetgeen je vaderen slechts ten dele zagen. Ga dan uit, Simon, om te onderrichten en het koninkrijk te prediken, en wanneer je iemand veilig en wel binnen het koninkrijk hebt, dan is het de tijd, wanneer zo iemand tot je komt met vragen, om onderricht te geven met betrekking tot de verdere voortgang der ziel in het goddelijke koninkrijk.’
141:6.3 (1592.5) Simon was verbaasd over deze woorden, maar hij deed zoals Jezus hem geleerd had, en Teherma, de Pers, werd geteld onder hen die het koninkrijk binnentraden.
141:6.4 (1592.6) Die avond sprak Jezus voor de apostelen over het nieuwe leven in het koninkrijk. Onder meer zei hij: ‘Wanneer je het koninkrijk binnengaat, wordt je opnieuw geboren. Je kunt de diepe dingen van de geest niet onderrichten aan hen die alleen uit het vlees geboren zijn: onderzoek eerst of de mensen uit de geest zijn geboren, alvorens je tracht hen te onderrichten in de gevorderde wegen van de geest. Tracht niet de mensen de schoonheden van de tempel te tonen alvorens je hen in de tempel gebracht hebt. Leidt de mensen eerst tot God en als zonen van God, voordat je gaat spreken over de beginselen van het vaderschap van God en het zoonschap van de mensen. Redetwist niet met de mensen — weest altijd geduldig. Het is niet jullie koninkrijk; jullie bent slechts ambassadeurs. Gaat eenvoudig uit en verkondigt: Dit is het koninkrijk des hemels — God is uw Vader en gij zijt zijn zonen, en dit goede nieuws is uw eeuwige verlossing, indien ge het van ganser harte gelooft.’
141:6.5 (1593.1) De apostelen gingen zeer vooruit tijdens het verblijf in Amatus. Ze waren echter zeer teleurgesteld dat Jezus geen aanwijzingen wilde geven over hun omgang met de discipelen van Johannes. Zelfs over de belangrijke kwestie van het dopen zei Jezus alleen: ‘Johannes doopte inderdaad met water, doch wanneer je het koninrijk des hemels binnengaat zul je gedoopt worden met de Geest.’
141:7.1 (1593.2) Op 26 februari trokken Jezus, zijn apostelen en een grote groep volgelingen, langs de Jordaan in stroomafwaartse richting naar de voorde dichtbij Betanië in Perea, waar Johannes voor het eerst het komende koninkrijk had verkondigd. Jezus en zijn apostelen bleven hier vier weken, onderrichtend en predikend, voordat ze verder trokken naar Jeruzalem.
141:7.2 (1593.3) In de tweede week van hun verblijf in Betanië over de Jordaan nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes mee de heuvels in aan de andere kant van de rivier, ten zuiden van Jericho, om drie dagen rust te nemen. De Meester leerde deze drie vele nieuwe, diepere waarheden aangaande het koninkrijk des hemels. Voor het doel van dit verslag zullen wij deze leringen als volgt opnieuw ordenen en rubriceren:
141:7.3 (1593.4) Jezus trachtte duidelijk te maken dat hij wenste dat zijn discipelen, nu ze iets van de goede geest-werkelijkheden van het koninkrijk geproefd hadden, zo in de wereld zouden leven, dat de mensen door het zien van hun leven, zich bewust zouden worden van het koninkrijk, en er daardoor toe zouden komen om gelovigen te vragen naar de wegen van het koninkrijk. Al zulke oprechte zoekers naar waarheid zijn altijd blij de blijde boodschap te horen van de geloofsgave die de toegang verzekert tot het koninkrijk, met zijn eeuwige, goddelijke geest-werkelijkheden.
141:7.4 (1593.5) De Meester trachtte alle leraren van het evangelie van het koninkrijk ervan te doordringen dat hun enige taak was om God aan de individuele mens te openbaren als zijn Vader — om deze individuele mens ertoe te brengen zich bewust te worden van zijn zoonschap; en om vervolgens deze zelfde mens aan God voor te stellen als diens geloofszoon. Deze twee essentiële openbaringen zijn beide in Jezus tot stand gebracht. Hij werd metterdaad ‘de weg, de waarheid, en het leven.’ De religie van Jezus was geheel gegrond op het leven van zijn zelfschenkingsleven op aarde. Toen Jezus heenging van deze wereld, liet hij geen boeken, wetten, of andere vormen van menselijke organisatie achter die het religieuze leven van de individuele mens konden beïnvloeden.
141:7.5 (1593.6) Jezus maakte duidelijk dat hij was gekomen om persoonlijke, eeuwige relaties met de mensen aan te gaan, die voor immer zouden prevaleren boven alle andere menselijke relaties. En hij benadrukte dat deze intieme geestelijke gemeenschap aangeboden moest worden aan alle mensen van alle eeuwen en van alle sociale lagen onder alle volken. De enige beloning die hij zijn kinderen in het uitzicht stelde was: in deze wereld — geestelijke blijdschap en goddelijke gemeenschap; in de wereld hierna — eeuwig leven in de vooruitgang in de goddelijke geest-werkelijkheden van de Paradijs-Vader.
141:7.6 (1593.7) Jezus legde grote nadruk op wat hij de twee waarheden van het eerste belang noemde in het onderricht van het koninkrijk, en deze zijn: het bereiken van verlossing door geloof, en door geloof alleen, gekoppeld aan de revolutionaire leer van het bereiken van menselijke vrijheid door de oprechte onderkenning van waarheid, ‘Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrij maken.’ Jezus was de waarheid, kenbaar gemaakt in het vlees, en hij beloofde in de harten van al zijn kinderen zijn Geest der Waarheid te zenden, na zijn terugkeer tot de Vader in de hemel.
141:7.7 (1594.1) De Meester onderwees deze apostelen de essentialia der waarheid voor een geheel tijdperk op aarde. Zij luisterden dikwijls naar zijn onderricht, terwijl hetgeen hij zei in werkelijkheid bedoeld was ter inspiratie en stichting van andere werelden. Zijn leven was een voorbeeld en illustratie van een nieuw, oorspronkelijk levensplan. Vanuit het menselijke standpunt beschouwd was hij inderdaad een Jood, maar hij leidde zijn leven voor de gehele wereld als een sterveling van dit gebied.
141:7.8 (1594.2) Om zeker te stellen dat zijn Vader zou worden herkend in de ontvouwing van het plan van het koninkrijk, had Jezus, naar hij uitlegde, doelbewust ‘de groten der aarde’ gepasseerd. Hij begon zijn werk bij de armen, de klasse die juist zo verwaarloosd was door de meeste evolutionaire godsdiensten van de voorgaande tijden. Hij zag op niemand neer: zijn plan was wereldomvattend, ja universeel. Hij was zo vrijmoedig en nadrukkelijk in deze uitspraken, dat zelfs Petrus, Jakobus en Johannes in de verleiding kwamen te denken dat hij misschien buiten zichzelf was.
141:7.9 (1594.3) Hij trachtte deze apostelen op milde wijze de waarheid te onthullen dat hij niet op deze zelfschenkingsmissie was gekomen om een voorbeeld te stellen voor een paar schepselen op deze aarde, doch om voor alle volken op alle werelden in zijn hele universum een norm voor het menselijk leven vast te stellen en te demonstreren. En deze norm benaderde de hoogste volmaaktheid, ja zelfs de finale goedheid van de Universele Vader. Maar de apostelen konden de betekenis van zijn woorden niet vatten.
141:7.10 (1594.4) Hij maakte bekend dat hij gekomen was om op te treden als leraar, een leraar die door de hemel was gezonden om geestelijke waarheid aan het materiële bewustzijn aan te bieden. En dit was precies wat hij ook deed: hij was een leraar, geen prediker. Vanuit het menselijke standpunt gezien, was Petrus een veel doeltreffender prediker dan Jezus. De prediking van Jezus was zo doeltreffend vanwege zijn uitzonderlijke persoonlijkheid, niet zozeer vanwege een meeslepende welsprekendheid of emotionele aantrekkingskracht. Jezus sprak rechtstreeks tot de ziel van de mensen. Hij was een leraar van ’s mensen geest, maar via het bewustzijn. Hij leefde met de mensen.
141:7.11 (1594.5) Het gebeurde bij deze gelegenheid dat Jezus tegenover Petrus, Jakobus en Johannes liet doorschemeren dat zijn werk op aarde in sommige opzichten aan beperkingen gebonden zou zijn door de commissie van zijn ‘metgezel in den hoge,’ daarmee doelende op de instructies die hij van zijn Paradijs-broeder Immanuel had ontvangen voordat hij aan zijn zelfschenking was begonnen. Hij zei hun dat hij was gekomen om de wil van zijn Vader te doen, en niets anders dan de wil van zijn Vader. Omdat hij aldus gemotiveerd werd door een oprechte, doelgerichte toewijding, werd hij niet verontrust en gehinderd door het kwaad in de wereld.
141:7.12 (1594.6) De apostelen begonnen langzamerhand de ongekunstelde vriendelijkheid van Jezus te onderkennen. Ofschoon de Meester gemakkelijk te benaderen was, leefde hij altijd onafhankelijk van, en verheven boven, alle mensen. Op geen enkel moment werd hij ooit overheerst door een zuiver sterfelijke invloed of was hij onderhevig aan het broze menselijke oordeelsvermogen. Hij schonk geen aandacht aan wat men van hem dacht en hij werd niet beïnvloed door lovende woorden. Zelden nam hij de tijd om misvattingen recht te zetten of een verkeerde voorstelling van zaken kwalijk te nemen. Hij vroeg geen mens ooit om advies; hij vroeg nooit of men voor hem wilde bidden.
141:7.13 (1594.7) Jakobus was er verbaasd over hoe Jezus vanaf het begin reeds scheen te zien hoe iets zou eindigen. De Meester leek zelden verrast te zijn. Hij was nooit opgewonden, geërgerd of ontsteld. Hij verontschuldigde zich nooit bij iemand. Soms was hij bedroefd, maar nooit ontmoedigd.
141:7.14 (1594.8) Johannes zag het duidelijkst dat hij, niettegenstaande al zijn goddelijke gaven, per slot van rekening een mens was. Jezus leefde als een mens onder de mensen, begreep hen, hield van hen, en wist hoe hij mensen moest aanpakken. In zijn persoonlijke leven was hij zeer menselijk, en toch zeer onberispelijk. En hij was altijd onbaatzuchtig.
141:7.15 (1595.1) Ofschoon Petrus, Jakobus en Johannes niet veel konden begrijpen van wat Jezus bij deze gelegenheid zei, bleven deze genadige woorden in hun hart bewaard, en na de kruisiging en opstanding kwamen ze weer boven om hun dienst daarna grotelijks te verrijken en te verblijden. Het is geen wonder dat deze apostelen de woorden van de Meester niet ten volle begrepen, want hij was bezig om ten aanhoren van hen het plan van een nieuw tijdperk te ontwerpen.
141:8.1 (1595.2) Gedurende de vier weken van hun verblijf in Betanië over de Jordaan, wees Andreas meerdere malen per week een tweetal apostelen aan om voor een dag of twee naar Jericho te gaan. Johannes had vele gelovigen in Jericho en de meesten van hen verwelkomden de meer gevorderde leringen van Jezus en diens apostelen. Tijdens deze bezoeken aan Jericho begonnen de apostelen meer speciaal de instructies van Jezus op te volgen om de zieken te helpen: ze bezochten ieder huis in de stad en trachtten alle door ziekte getroffenen op te beuren.
141:8.2 (1595.3) De apostelen verrichtten in Jericho wel enig werk in het openbaar, maar hun inspanningen hadden voornamelijk een rustiger en meer persoonlijk karakter. Ze ontdekten nu dat het goede nieuws van het koninkrijk zeer vertroostend en bemoedigend was voor de zieken; dat hun boodschap genezing met zich meebracht voor de lijdenden. En in Jericho werd voor het eerst volledig gevolg gegeven aan de opdracht van Jezus aan de twaalf om de blijde tijding van het koninkrijk te prediken en de lijdenden te helpen.
141:8.3 (1595.4) In Jericho onderbraken zij hun reis naar Jeruzalem en werden daar ingehaald door een delegatie uit Mesopotamië, die gekomen was om met Jezus te spreken. De apostelen waren van plan geweest om maar één dag hier door te brengen, doch toen deze zoekers naar waarheid uit het Oosten arriveerden, bracht Jezus drie dagen met hen door, en zij keerden terug naar hun verschillende woonplaatsen langs de Eufraat, verblijd door de kennis van de nieuwe waarheden van het koninkrijk des hemels.
141:9.1 (1595.5) Op maandag, de laatste dag van maart, begonnen Jezus en de apostelen aan hun tocht door de heuvels in naar Jeruzalem. Lazarus van Betanië was twee keer naar de Jordaan gekomen om Jezus te bezoeken, en alle schikkingen waren getroffen zodat de Meester en zijn apostelen hun hoofdkwartier konden maken bij Lazarus en zijn zusters te Betanië, zolang als ze in Jeruzalem zouden willen blijven.
141:9.2 (1595.6) De discipelen van Johannes bleven in Betanië over de Jordaan en onderrichtten en doopten de menigten, zodat Jezus alleen door de twaalf werd vergezeld toen hij in het huis van Lazarus aankwam. Hier bleven Jezus en de apostelen vijf dagen om uit te rusten en zich te verkwikken voordat ze verder gingen naar Jerusalem voor het Pascha. Het was een grote gebeurtenis in het leven van Marta en Maria toen de Meester en zijn apostelen in het huis van hun broer logeerden, waar zij hen konden verzorgen.
141:9.3 (1595.7) Op zondagochtend, 6 april, daalden Jezus en de apostelen af naar Jeruzalem, en dit was de eerste maal dat de Meester en de twaalf apostelen daar samen waren.
Het Urantia Boek
Verhandeling 142
142:0.1 (1596.1) DE maand april werkten Jezus en de apostelen in Jeruzalem, maar iedere avond ver- lieten zij de stad om de nacht in Betanië door te brengen. Jezus zelf bleef iedere week een of twee nachten in Jeruzalem in het huis van Flavius, een Griekse Jood, waar vele vooraanstaande Joden onder geheimhouding heenkwamen om hem vragen te stellen.
142:0.2 (1596.2) De eerste dag in Jeruzalem bezocht Jezus zijn vriend uit vroeger jaren, Annas, de voormalige hogepriester, die een familielid was van Salome, de vrouw van Zebedeüs. Annas had voortdurend berichten ontvangen over Jezus en zijn onderricht, en toen Jezus hem thuis bezocht, werd hij met veel terughoudendheid ontvangen. Toen Jezus de koelheid van Annas bemerkte, nam hij onmiddellijk afscheid van hem en zei bij zijn vertrek: ‘Vrees is wat een mens voornamelijk in knechtschap houdt en trots is zijn grote zwakheid; wilt ge verraad plegen jegens uzelf en u uitleveren aan deze twee vernietigers van vreugde en vrijheid?’ Maar Annas gaf geen antwoord. De Meester zag Annas niet terug tot het ogenblik dat de Zoon des Mensen voor hem en zijn schoonzoon terechtstond.
142:1.1 (1596.3) Deze gehele maand gaf Jezus of een van de apostelen dagelijks onderricht in de tempel. Wanneer de menigte die het Pascha kwam vieren te groot was om het onderricht in de tempel te kunnen volgen, onderrichtten de apostelen vele groepen buiten de gewijde ruimte. De essentie van hun boodschap was:
142:1.2 (1596.4) 1. Het koninkrijk des hemels is op handen.
142:1.3 (1596.5) 2. Door geloof in het vaderschap van God kunt ge het koninkrijk des hemels binnengaan, en aldus zonen van God worden.
142:1.4 (1596.6) 3. Liefde is de levensregel in het koninkrijk — allerhoogste toewijding aan God terwijl ge uw naaste liefhebt als uzelf.
142:1.5 (1596.7) 4. Gehoorzaamheid aan de wil van de Vader, en het voortbrengen van de vruchten de geest in uw persoonlijke leven, is de wet van het koninkrijk.
142:1.6 (1596.8) De menigten die het Pascha kwamen vieren, hoorden dit onderricht van Jezus en honderden van hen verblijdden zich in het goede nieuws. De overpriesters en oversten der Joden raakten zeer verontrust door Jezus en zijn apostelen en overlegden onder elkaar wat er met hen moest gebeuren.
142:1.7 (1596.9) Behalve dat de apostelen in en om de tempel onderricht gaven, hielden zij en andere gelovigen zich bezig met veel persoonlijk werk onder de Pascha-menigten. Deze geïnteresseer-de mannen en vrouwen droegen het nieuws van Jezus’ boodschap na dit Pascha uit naar de verste uithoeken van het Romeinse Keizerrijk, en ook naar het Oosten. Dit was het begin van de verbreiding van het evangelie van het koninkrijk naar de buitenwereld. Het werk van Jezus zou niet langer tot Palestina beperkt blijven.
142:2.1 (1597.1) Onder degenen die de feestelijkheden ter gelegenheid van het Pascha te Jeruzalem bijwoonden, bevond zich een zekere Jakob, een rijke Joodse handelaar uit Kreta, en deze kwam bij Andreas met het verzoek of hij een persoonlijk gesprek met Jezus zou mogen hebben. Andreas zorgde ervoor dat deze vertrouwelijke ontmoeting met Jezus de volgende avond ten huize van Flavius kon plaatsvinden. Deze man kon de leer van de Meester niet begrijpen en kwam omdat hij uitgebreider naar het koninkrijk Gods wenste te informeren. Jakob zei tot Jezus: ‘Maar Rabbi, Mozes en de profeten van voorheen zeggen ons dat Jehovah een naijverig God is, een God van grote gramschap en hevige toorn. De profeten zeggen dat hij boosdoeners haat en wraak neemt op degenen die ongehoorzaam zijn aan zijn wet. U en uw discipelen leren ons dat God een liefhebbend en meedogend Vader is, die alle mensen zo liefheeft, dat hij hen wil verwelkomen in dit nieuwe koninkrijk des hemels dat, zoals u verkondigt, zo nabij is.’
142:2.2 (1597.2) Toen Jakob was uitgesproken, antwoordde Jezus: ‘Jakob, ge hebt de leer van de oude profeten goed weergegeven; zij onderrichtten de kinderen van hun generatie in overeenstemming met het licht van hun tijd. Onze Vader in het Paradijs is onveranderlijk. De voorstelling van zijn natuur is echter uitgebreider geworden en gegroeid, van de dagen van Mozes tot aan de tijd van Amos, en zelfs tot aan de generatie van de profeet Jesaja. En nu ben ik gekomen in het vlees om de Vader in nieuwe heerlijkheid te openbaren en zijn liefde en barmhartig- heid aan alle mensen op alle werelden te vertonen. Naarmate het evangelie van dit koninkrijk met zijn boodschap van blijdschap en welgezindheid jegens alle mensen zich over de wereld zal verspreiden, zullen er betere betrekkingen tussen de families der naties ontstaan. Na verloop van tijd zullen vaders en hun kinderen elkander meer liefhebben en zodoende zal er een beter idee ontstaan van de liefde van de Vader in de hemel voor zijn kinderen op aarde. Bedenk wel, Jakob, dat een goede, ware vader niet alleen zijn gezin als geheel — als een gezin — liefheeft, doch dat hij ook elk individueel lid daarvan waarlijk liefheeft en met tederheid verzorgt.’
142:2.3 (1597.3) Toen zij uitvoerig hadden gesproken over het karakter van de hemelse Vader, wachtte Jezus even en zei toen: ‘Gij, Jakob, die de vader van vele kinderen zijt, beseft heel goed de waarheid van mijn woorden.’ Jakob zei daarop: ‘Maar Meester, wie heeft u verteld dat ik de vader van zes kinderen ben? Hoe weet ge dat van mij?’ De Meester antwoordde: ‘Laat het u voldoende zijn te horen dat de Vader en de Zoon alle dingen weten, want zij zien inderdaad alles. Zoals gij uw kinderen als een aardse vader liefhebt, moet ge nu de liefde van de hemelse Vader voor uzelf als een werkelijkheid aanvaarden — niet alleen maar voor alle kinderen van Abraham, doch voor u, voor uw individuele ziel.’
142:2.4 (1597.4) Daarna vervolgde Jezus: ‘Als je kinderen nog heel jong en onvolwassen zijn en als je ze dan moet kastijden, kunnen zij denken dat hun vader boos is en vol verontwaardiging en gramschap zit. Door hun onvolwassenheid kunnen zij niet verder zien dan de straf, de vooruitziende, corrigerende liefde van de vader onderkennen zij niet, maar wanneer diezelfde kinderen eenmaal volwassen mannen en vrouwen zijn geworden, zou het dan niet dwaas zijn als zij zouden blijven vasthouden aan die vroegere misvattingen over hun vader? Als mannen en vrouwen dienen zij nu hun vaders liefde in al die vroege kastijdingen te onderkennen. En moet de mensheid, bij het verstrijken der eeuwen, ook niet des te beter de ware natuur en het liefhebbende karakter van de Vader in de hemel gaan begrijpen? Welk profijt hebt ge van opeenvolgende generaties van geestelijke verlichting, indien ge God hardnekkig blijft zien zoals Mozes en de profeten hem zagen? Ik zeg tot u, Jakob, in het heldere licht van dit uur moet gij de Vader zien zoals geen van allen die u zijn voorgegaan, hem ooit gezien heeft. En als ge hem zo ziet, zoudt ge u moeten verblijden dat ge het koninkrijk kunt binnengaan waar zulk een barmhartige Vader regeert, en moeten trachten uw leven voortaan te laten domineren door zijn wil van liefde.’
142:2.5 (1598.1) Jakob antwoordde: ‘Rabbi, ik geloof. Ik verlang ernaar dat ge mij in het koninkrijk van de Vader binnenleidt.’
142:3.1 (1598.2) De twaalf apostelen, van wie de meesten naar de bespreking van het karakter van God hadden geluisterd, stelden Jezus die avond vele vragen over de Vader in de hemel. De antwoorden van de Meester op deze vragen kunnen het best worden weergegeven door de volgende samenvatting in moderne bewoordingen.
142:3.2 (1598.3) Jezus berispte de twaalf zachtmoedig toen hij, in het kort weergegeven, zei: Kennen jullie niet de overleveringen van Israel die betrekking hebben op de groei van de voorstelling van Jahweh, en weten jullie niet wat de Schrift onderricht aangaande het leerstuk van God? En vervolgens begon de Meester de apostelen te onderrichten inzake de evolutie van de Godsvoorstelling gedurende de gehele ontwikkelingsgang van het Joodse volk. Hij vestigde de aandacht op de navolgende fasen in de groei van de Godsidee:
142:3.3 (1598.4) 1. Jahweh — de God van de Sinaï-stammen. Dit was de primitieve voorstelling van de Godheid die Mozes tot het hogere plan verhief van de Here God van Israel. De Vader in de hemel aanvaardt altijd de oprechte godsverering van zijn kinderen op aarde, hoe onrijp hun Godsbegrip ook moge zijn of onder welke naam zij zijn goddelijke natuur ook symboliseren.
142:3.4 (1598.5) 2. De Hoogste. Deze voorstelling van de Vader in de hemel werd door Melchizedek aan Abraham verkondigd en werd vanuit Salem wijd verbreid door degenen die daarna geloofden in dit ruimere, meer omvattende begrip van de Godheid. Abraham en zijn broeder gingen weg uit Ur omdat daar de aanbidding van de zon werd ingevoerd, en zij kwamen tot het geloof in Melchizedeks leer van El Elyon — de Allerhoogste God. Hun samengestelde Godsvoorstelling was een mengeling van hun oudere ideeën uit Mesopotamië en de leer over de Hoogste.
142:3.5 (1598.6) 3. El Shaddai. In deze vroege dagen vereerden vele Hebreeën El Shaddai, de Egyptische voorstelling van de God des hemels, waarover zij tijdens hun gevangenschap in het land van de Nijl hadden gehoord. Lang na de tijd van Melchizedek werden deze drie Godsbegrippen samengevoegd tot de leerstelling van de schepper-godheid, de Here God van Israel.
142:3.6 (1598.7) 4. Elohim. Sinds de dagen van Adam is het onderricht over de Paradijs-Triniteit blijven bestaan. Herinneren jullie je niet hoe de Schrift begint met de verklaring: ‘In den beginne schiepen de Goden de hemelen en de aarde’? Dit geeft aan dat in de tijd toen dit geschrift werd opgesteld, het Triniteitsbegrip van drie Goden in één, vaste voet had gekregen in de religie van onze voorvaderen.
142:3.7 (1598.8) 5. De Allerhoogste Jahweh. In de tijd van Jesaja waren deze geloofsopvattingen over God uitgegroeid tot de voorstelling van een Universele Schepper die tegelijk al-machtig en al-barmhartig was. En dit evoluerende en groeiende Godsbegrip verdrong in de religie van onze vaders praktisch alle eerdere ideeën van de Godheid.
142:3.8 (1598.9) 6. De Vader in de hemel. En nu kennen wij God als onze Vader in de hemel. Ons onderricht brengt een religie waarin de gelovige een zoon van God is. Dit is het goede nieuws van het evangelie van het koninkrijk des hemels. Coëxistent met de Vader zijn de Zoon en de Geest, en de openbaring van de natuur en het dienstbetoon van deze Paradijs-Godheden zal steeds groeien en helderder worden in alle eindeloze eeuwen van de eeuwige geestelijke progressie van de opklimmende zonen van God. Te allen tijde en in alle eeuwen zal de ware godsverering van ieder mens — waar het diens individuele geestelijke vooruitgang betreft — door de inwonende geest erkend worden als eerbetoon aan de Vader in de hemel.
142:3.9 (1599.1) Nimmer tevoren waren de apostelen zo geschokt geweest als nu zij deze de groei van het Godsbegrip in het Joodse denken van vorige generaties zo uitvoerig hoorden verhalen: ze waren te verbijsterd om vragen te stellen. Terwijl zij zwijgend voor Jezus zaten, ging de Meester verder: ‘En jullie zouden deze waarheden hebben geweten indien jullie de Schrift hadden gelezen. Hebben jullie niet in Samuel gelezen waar staat: “En de toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israel; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israel en Juda.” En dit was niet vreemd omdat de kinderen Abrahams in de tijd van Samuel werkelijk geloofden dat Jahweh zowel het goede als het kwade schiep. Maar toen een latere schrijver deze gebeurtenissen verhaalde, toen het Joodse begrip aangaande de natuur van God gegroeid was, durfde hij Jahweh geen kwaad toe te dichten; daarom zei hij: “Satan keerde zich tegen Israel en zette David aan Israel te tellen.” Kunnen jullie niet inzien dat zulke verhalen in de Schrift duidelijk aantonen dat de voorstelling van de natuur van God bleef groeien van generatie op generatie?
142:3.10 (1599.2) ‘Verder zouden jullie de groei in het begrip van de goddelijke wet opgemerkt moeten hebben, die volmaakt gelijke tred houdt met deze groeiende voorstellingen van goddelijkheid. Toen de kinderen Israels uit Egypte kwamen in de dagen voor de ruimere openbaring van Jahweh, hadden zij tien geboden die voor hen de wet vormden tot aan de tijd dat zij hun kamp hadden opgeslagen voor de Sinaï. En deze tien geboden waren:
142:3.11 (1599.3) ‘1. Ge zult geen andere god vereren, want de Heer is een naijverig God.
142:3.12 (1599.4) ‘2. Ge zult u geen gegoten goden maken.
142:3.13 (1599.5) ‘3. Ge zult niet nalaten het feest van het ongezuurde brood te onderhouden.
142:3.14 (1599.6) ‘4. Van al de mannelijk geborenen van de mensen en van het vee, zijn de eerstgeborenen van mij, zegt de Heer.
142:3.15 (1599.7) ‘5. Zes dagen moogt ge werken, doch op de zevende dag moet ge rust houden.
142:3.16 (1599.8) ‘6. Ge moogt niet nalaten het feest der eerste vruchten in acht te nemen en het feest van het binnenhalen der oogst aan het einde van het jaar.
142:3.17 (1599.9) ‘7. Gij zult het bloed van enige offerande niet offeren met gezuurd brood.
142:3.18 (1599.10) ‘8. Het slachtoffer van het Pascha moogt ge niet bewaren tot de volgende morgen.
142:3.19 (1599.11) ‘9. De eerste van de eerste vruchten van de grond zult ge naar het huis van de Heer uw God brengen.
142:3.20 (1599.12) ‘10. Ge zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
142:3.21 (1599.13) ‘En toen gaf Mozes hun, onder het donderen en bliksemen op de Sinaï, de nieuwe tien geboden die zoals jullie zult toegeven, waardiger uitspraken waren om de ruimere Jahweh-voorstellingen der Godheid te vergezellen. En hebben jullie nooit opgemerkt bij deze geboden, zoals die twee keer zijn opgetekend in de Schrift, dat de eerste keer de bevrijding uit Egypte wordt opgegeven als reden voor het onderhouden van de Sabbat, terwijl het door de vooruitgang in het religieuze geloof van onze voorvaderen, in een latere weergave nodig werd om dit te veranderen in de erkenning van het feit van de schepping als reden voor het in acht nemen van de Sabbat?
142:3.22 (1599.14) ‘En dan zullen jullie je herinneren dat — in de grotere geestelijke verlichting van de dagen van Jesaja — deze tien negatieve geboden werden veranderd in de grote positieve wet der liefde, het gebod om God boven alles lief te hebben en uw naaste als uzelf. En ik verklaar jullie ook dat dat deze allerhoogste wet van liefde voor God en voor de mens, de gehele plicht van de mens vormt.’
142:3.23 (1600.1) Toen hij ophield met spreken, stelde niemand hem een vraag. Ze gingen allen slapen.
142:4.1 (1600.2) Flavius, de Griekse Jood, was een proseliet van de poort omdat hij noch besneden, noch gedoopt was; en aangezien hij een groot minnaar was van het schone in de kunsten, was het huis dat hij bewoonde wanneer hij in Jeruzalem verbleef, een prachtig gebouw. Dit huis was schitterend versierd met kostbare schatten die hij op zijn reizen in de wereld uit allerlei plaatsen verzameld had. Toen hij er voor het eerst over dacht Jezus bij zich thuis uit te nodigen, vreesde hij dat de Meester aanstoot zou nemen als hij deze zogenoemde beeltenissen zou zien. Flavius was echter aangenaam verrast toen Jezus bij zijn binnenkomst, in plaats van hem te berispen omdat hij deze vermeend afgodische voorwerpen overal in zijn huis had opgesteld, grote belangstelling toonde voor de hele verzameling en vele waarderende vragen stelde over ieder object, terwijl Flavius hem van kamer tot kamer rondleidde en hem al zijn favoriete beelden liet zien.
142:4.2 (1600.3) De Meester zag dat zijn gastheer verbijsterd was over zijn gunstige instelling ten opzichte van beeldende kunst; toen ze de gehele collectie hadden bekeken, zei Jezus daarom: ‘Waarom verwacht ge berispt te worden wanneer ge waardering hebt voor de schoonheid van dingen die door mijn Vader zijn geschapen en vorm hebben gekregen door de kunstenaarshanden van de mens? Omdat Mozes vroeger afgoderij en de verering van valse goden trachtte te bestrijden, waarom zouden daarom alle mensen uitbeeldingen van gratie en schoonheid moeten afkeuren? Ik zeg u, Flavius, de kinderen van Mozes hebben hem verkeerd begrepen, en nu maken ze zelfs valse goden van zijn verboden om beelden te maken en de dingen in hemel en aarde uit te beelden. Maar ook al leerde Mozes zulke beperkingen aan het verduisterde denken van zijn tijd, wat heeft dat te maken met deze tijd, nu de Vader in de hemel wordt geopenbaard als de universele Geest-Regeerder over alles en allen? En, Flavius, ik zeg u dat in het komende koninkrijk niet meer geleerd zal worden, “Gij zult dit niet aanbidden en gij zult dat niet aanbidden”: de mensen zullen zich niet langer bezighouden met geboden om zich van dìt te onthouden en te zorgen dat men dàt niet doet, maar een ieder zal zich integendeel inzetten voor één allerhoogste plicht. En deze plicht van de mens kan in twee grote voorrechten worden uitgedrukt: oprechte verering van de oneindige Schepper, de Paradijs-Vader, en liefdevol dienstbetoon aan de medemens. Indien ge uw naaste liefhebt als uzelf, weet ge waarlijk dat ge een zoon van God zijt.
142:4.3 (1600.4) ‘In een tijdperk toen mijn Vader niet goed werd begrepen, waren de pogingen van Mozes om de afgodendienst tegen te gaan gerechtvaardigd, maar in het komende tijdperk zal de Vader geopenbaard zijn in het leven van de Zoon; en deze nieuwe openbaring van God zal het voorgoed onnodig maken om de Schepper-Vader te verwarren met afgoden van steen of beelden van goud en zilver. Voortaan kunnen intelligente mensen genieten van kunstschatten, zonder dergelijke materiële waardering van schoonheid te verwarren met de verering en dienst van de Vader in het Paradijs, de God van alle dingen en alle wezens.’
142:4.4 (1600.5) Flavius geloofde alles wat Jezus hem onderrichtte. De volgende dag ging hij naar Betanië over de Jordaan en werd hij gedoopt door de discipelen van Johannes. En hij deed dit omdat de apostelen van Jezus de gelovigen nog niet doopten. Toen Flavius in Jeruzalem terug was, richtte hij een groot feest aan voor Jezus, en nodigde daarbij zestig van zijn vrienden uit. En velen van deze gasten gingen ook geloven in de boodschap van het komende koninkrijk.
142:5.1 (1601.1) Een van de grote preken die Jezus in deze Paasweek in de tempel hield, was in antwoord op een vraag van een van zijn toehoorders, een man uit Damascus. Deze vroeg Jezus: ‘Maar Rabbi, hoe zullen wij met zekerheid weten dat u door God bent gezonden, en dat wij werkelijk dit koninkrijk mogen binnengaan, waarvan u en uw discipelen zeggen dat het op handen is?’ Jezus antwoordde:
142:5.2 (1601.2) ‘Wat mijn boodschap en het onderricht van mijn discipelen aangaat, ge moet beide beoordelen naar hun vruchten. Indien wij u de waarheden van de geest verkondigen, zal de geest in uw hart getuigen dat onze boodschap echt is. Wat het koninkrijk aangaat en uw zekerheid dat ge door de hemelse Vader zult worden aangenomen, zou ik u willen vragen welke vader onder u, die een waardige, milde vader is, zijn zoon in angst en onzekerheid zou laten ten aanzien van zijn status in het gezin of zijn veilige plaats in het liefhebbende hart van zijn vader? Schept gij als aardse vaders er genoegen in uw kinderen in martelende onzekerheid te laten ten aanzien van hun blijvende plaats in de liefde van uw menselijke hart? Zo laat uw Vader in de hemel zijn geloofskinderen van de geest ook niet in twijfel en onzekerheid over hun positie in het koninkrijk. Indien ge God als uw Vader aanneemt, zijt ge inderdaad en in waarheid zonen van God. En indien ge zonen zijt, zijt ge onbekommerd in de positie en status van al hetgeen het eeuwige, goddelijke zoonschap aangaat. Indien ge mijn woorden gelooft, gelooft ge daardoor in Hem die mij gezonden heeft, en door aldus in de Vader te geloven, hebt ge uw status als hemels burger zekergesteld. Indien ge de wil van de Vader in de hemel doet, zult ge nooit falen in het bereiken van het eeuwige leven van vooruitgang in het goddelijke koninkrijk.
142:5.3 (1601.3) ‘De Allerhoogste Geest zal met uw geest getuigen dat ge waarlijk de kinderen van God zijt. En als ge de zonen van God zijt, dan zijt ge uit de geest Gods geboren; en een ieder die uit de geest is geboren, heeft in zichzelf de kracht om alle twijfel te overwinnen, en dit is de overwinning die alle onzekerheid te boven komt, te weten uw geloof.
142:5.4 (1601.4) ‘De Profeet Jesaja zei, sprekend van deze tijden: “Wanneer de geest over ons wordt uitgestort vanuit den hoge, dan zal het werk der gerechtigheid vrede, rust, en veiligheid tot in eeuwigheid worden.” En voor allen die dit evangelie waarlijk geloven, zal ik borgstaan dat zij in de eeuwige zegeningen en het eeuwig leven van het koninkrijk van mijn Vader zullen worden ontvangen. Gij dan die de boodschap hoort en dit evangelie van het koninkrijk gelooft, zijt de zonen van God en hebt het eeuwige leven; en het bewijs voor de hele wereld dat gij uit de geest geboren zijt, is dat ge elkaar oprecht liefhebt.’
142:5.5 (1601.5) De schare toehoorders bleef vele uren bij Jezus, stelde hem vragen en luisterde aandachtig naar zijn bemoedigende antwoorden. Zelfs de apostelen kregen door het onderricht van Jezus moed om het evangelie van het koninkrijk krachtiger en met meer zekerheid te prediken. Deze ervaring in Jeruzalem was een grote inspiratie voor de twaalf. Het was voor het eerst dat zij met zulke enorme menigten in aanraking kwamen, en zij leerden hieruit vele waardevolle lessen die in hun latere werk van groot nut bleken te zijn.
142:6.1 (1601.6) Op een avond kwam een zekere Nikodemus, een rijk, bejaard lid van het Joodse Sanhedrin, Jezus bezoeken ten huize van Flavius. Nikodemus had veel over de leer van deze man uit Galilea gehoord, en daarom ging hij op een middag naar de voorhof in de tempel waar hij leerde, om naar hem te luisteren. Hij zou wel graag vaker zijn gegaan om het onderricht van Jezus aan te horen, doch hij was bang te worden opgemerkt door de mensen die bij dit onderricht aanwezig waren, want de oversten der Joden verschilden reeds zodanig van mening met Jezus, dat geen enkel lid van het Sanhedrin openlijk met hem vereenzelvigd zou willen worden. Bijgevolg had Nikodemus met Andreas afgesproken Jezus deze avond persoonlijk, nadat het donker geworden was, te bezoeken. Petrus, Jakobus, en Johannes waren bij de aanvang van het gesprek in de tuin van Flavius, doch later gingen ze allen naar binnen, en hier werd de gedachtenwisseling voortgezet.
142:6.2 (1602.1) Toen hij Nikodemus ontving, betoonde Jezus hem geen bijzondere eerbied en toen hij met hem sprak, deed hij geen water bij de wijn, noch gaf hij blijk van een al te groot verlangen om hem te overtuigen. De Meester deed geen poging deze heimelijk gekomen bezoeker te weren, maar evenmin was hij sarcastisch. In zijn gehele contact met de voorname bezoeker was Jezus kalm, serieus en waardig. Nikodemus was geen officiële afgezant van het Sanhedrin; hij kwam Jezus zuiver en alleen bezoeken omdat hij persoonlijk oprecht geïnteresseerd was in de leer van de Meester.
142:6.3 (1602.2) Nadat hij door Flavius was voorgesteld, zei Nikodemus: ‘Rabbi, wij weten dat gij een leraar zijt die door God gezonden is, want geen gewoon mens zou zulk onderricht kunnen geven tenzij God met hem was. Ik zou dan ook graag meer willen weten van uw onderricht over het komende koninkrijk.’
142:6.4 (1602.3) Jezus antwoordde Nikodemus: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, Nikodemus, tenzij een mens van omhoog geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien.’ Nikodemus antwoordde daarop: ‘Maar hoe kan een mens opnieuw geboren worden wanneer hij al oud is? Hij kan niet opnieuw de schoot van zijn moeder binnengaan om geboren te worden.’
142:6.5 (1602.4) Jezus zei: ‘Niettemin zeg ik u dat tenzij iemand uit de geest geboren is, hij het koninkrijk Gods niet kan binnengaan. Wat uit het vlees is geboren is vlees, en wat uit de geest is geboren is geest. Doch ge moet niet verwonderd zijn dat ik zei dat ge van omhoog geboren moet worden. Wanneer de wind waait, hoort ge het geritsel van de bladeren, maar ge ziet de wind niet — ge ziet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat — en zo is het ook met ieder die uit de geest geboren is. Met de ogen van het vlees kunt ge de manifestaties van de geest waarnemen, doch ge kunt de geest zelf niet daadwerkelijk onderscheiden.’
142:6.6 (1602.5) Nikodemus antwoordde: ‘Maar ik begrijp het niet — hoe is dit mogelijk?’ Waarop Jezus zei: ‘Is het mogelijk dat ge een leraar in Israel zijt en toch onbekend met al deze zaken? Het wordt dan de plicht van hen die weten van de werkelijkheden van de geest om deze zaken te openbaren aan hen die slechts de manifestaties in de materiële wereld kennen. Maar zult ge ons geloven wanneer wij spreken van de hemelse waarheden? Hebt ge de moed, Nikodemus, om te geloven in iemand die uit de hemel is neergedaald, ja in de Zoon des Mensen?’
142:6.7 (1602.6) En Nikodemus zei: ‘Maar hoe kan ik vat krijgen op deze geest die mij moet herscheppen ter voorbereiding op het binnengaan in het koninkrijk?’ Jezus antwoordde: ‘De geest van de Vader in de hemel woont reeds in u. Indien ge u zoudt willen laten leiden door deze geest van omhoog, zoudt ge zeer spoedig beginnen te zien met de ogen van de geest, en daarna zoudt ge, doordat ge van ganser harte kiest voor de leiding door de geest, geboren worden uit de geest, daar uw enig doel in het leven zou zijn de wil van de Vader in de hemel te doen. En wanneer ge u zo uit de geest geboren ziet, en gelukkig zijt in het koninkrijk Gods, zoudt ge in uw leven overvloedig de vruchten van de geest beginnen voort te brengen.’
142:6.8 (1602.7) Nikodemus was volkomen oprecht. Hij was diep onder de indruk, doch ging verbijsterd heen. Nikodemus was volleerd in zelfontwikkeling, in zelfbeheersing, en had zelfs hoge morele kwaliteiten. Hij was verfijnd, zelfzuchtig en altruïstisch; maar hij kon zijn wil niet onderwerpen aan de wil van de goddelijke Vader zoals een klein kind bereid is zich te onderwerpen aan de leiding van een wijze, liefhebbende aardse vader, waardoor hij in werkelijkheid een zoon van God zou worden, een voortschrijdende erfgenaam van het eeuwige koninkrijk.
142:6.9 (1603.1) Doch Nikodemus bracht voldoende geloof op om beslag te leggen op het koninkrijk. Hij uitte zwakke protesten toen zijn collega’s in het Sanhedrin trachtten Jezus te veroordelen zonder verhoor: en samen met Jozef van Arimatea legde hij later stoutmoedig getuigenis af van zijn geloof en eiste hij het lichaam van Jezus op, op een ogenblik dat zelfs de meeste discipelen uit vrees gevlucht waren van de plek van het laatste lijden en de dood van de Meester.
142:7.1 (1603.2) Na de drukke tijd van het onderricht en het persoonlijke werk in de Paasweek in Jeruzalem, brachten Jezus en zijn apostelen de volgende woensdag in rust door in Betanië. Die middag stelde Tomas een vraag die een lang en leerzaam antwoord uitlokte. Tomas zei: ‘Meester, op de dag dat wij afgezonderd werden als ambassadeurs van het koninkrijk heeft u ons vele zaken meegedeeld, heeft u ons instructies gegeven aangaande onze persoonlijke levenswijze, maar wat moeten wij de menigte leren? Hoe moeten deze mensen leven nadat het koninkrijk duidelijker aan de dag zal treden? Zullen uw discipelen slaven mogen houden? Zullen zij die in u geloven de armoede verkiezen en eigendom schuwen? Zal alleen barmhartigheid gelden, zodat we geen wetten en rechtspraak meer zullen hebben?’ Jezus en de twaalf brachten de hele middag, en ook die avond na de maaltijd, door met het bespreken van de vragen van Tomas. Voor de doeleinden van dit verslag geven wij de volgende samenvatting van het onderricht van de Meester:
142:7.2 (1603.3) Jezus trachtte eerst aan zijn apostelen duidelijk te maken dat hijzelf op aarde een uniek leven in het vlees leidde en dat zij, de twaalf, geroepen waren om deel te nemen aan deze zelfschenkingservaring van de Zoon des Mensen; en als dergelijke medewerkers moesten zij ook delen in veel van de speciale beperkingen en verplichtingen van de gehele zelfschenkings ervaring. Hij maakte een bedekte toespeling op het feit dat de Zoon des Mensen de enige persoon was die ooit op aarde had geleefd, en die tegelijkertijd inzicht had in het hart van God zelf en in de diepste diepten van ’s mensen ziel.
142:7.3 (1603.4) Zeer duidelijk legde Jezus uit dat het koninkrijk des hemels een evolutionaire ervaring was die hier op aarde een aanvang nam en zich voortzette langs opeenvolgende tussenstations van het leven tot aan het Paradijs. In de loop van de avond verklaarde hij met stelligheid dat hij in een toekomstig ontwikkelingsstadium van het koninkrijk deze wereld opnieuw zou bezoeken in geestelijke macht en goddelijke heerlijkheid.
142:7.4 (1603.5) Vervolgens legde hij uit dat het ‘koninkrijk-idee’ niet de beste manier was om de verhouding van de mens tot God te verduidelijken: dat hij zulke beeldspraak gebruikte omdat het Joodse volk het koninkrijk verwachtte, en ook omdat Johannes gepredikt had in termen van het komende koninkrijk. Jezus zei: ‘De mensen van een ander tijdperk zullen het evangelie van het koninkrijk beter begrijpen wanneer het gebracht wordt in bewoordingen die de familieverhouding uitdrukken — wanneer de mens religie opvat als de leer van het vaderschap van God en de broederschap der mensen, zoonschap bij God.’ Daarna sprak de Meester tamelijk lang over de aardse familie als een illustratie van de hemelse familie, waarbij hij de twee fundamentele levenswetten opnieuw onder woorden bracht: het eerste gebod van liefde voor de vader, het hoofd van het gezin, en het tweede gebod van onderlinge liefde tussen de kinderen, uw broeder lief te hebben als uzelf. En vervolgens legde hij uit dat een dergelijke kwaliteit van broederlijke genegenheid zich onveranderlijk zou manifesteren in onbaatzuchtig, liefdevol dienstbetoon aan de gemeenschap.
142:7.5 (1603.6) Hierop volgde de gedenkwaardige bespreking over de fundamentele kenmerken van het familieleven en hun toepasselijkheid op de verhouding die tussen God en de mens bestaat. Jezus stelde dat een echte familie is gebaseerd op de volgende zeven feiten:
142:7.6 (1604.1) 1. Het feit van het bestaan. Natuurlijke verhoudingen en de verschijnselen van de overeenkomsten tussen stervelingen zijn nauw verbonden aan de familie: kinderen erven bepaalde trekken van de ouders. De kinderen hebben hun oorsprong in de ouders; het bestaan van de persoonlijkheid is afhankelijk van de daad van de vader. De verhouding tussen vader en kind is eigen aan de hele natuur en doordringt alle levend bestaan.
142:7.7 (1604.2) 2. Veiligheid en genoegen. Echte vaders scheppen er een groot genoegen in om te voorzien in de behoeften van hun kinderen. Vele vaders stellen zich er niet mee tevreden alleen maar in de behoeften van hun kinderen te voorzien, maar vinden het prettig ook voorzieningen te treffen voor hun genoegens.
142:7.8 (1604.3) 3. Opvoeding en opleiding. Verstandige vaders maken zorgvuldige plannen voor de opvoeding en adequate opleiding van hun zonen en dochters. Als dezen nog jong zijn, worden ze voorbereid op de grotere verantwoordelijkheden in hun latere leven.
142:7.9 (1604.4) 4. Discipline en beteugeling. Vooruitziende vaders zorgen ook voor de noodzakelijke discipline, leiding, terechtwijzing, en soms beteugeling van hun jonge, onvolwassen nakomelingen.
142:7.10 (1604.5) 5. Kameraadschap en loyaliteit. De liefhebbende vader gaat vertrouwelijk en liefdevol met zijn kinderen om. Hij staat altijd open voor hun verzoeken; hij is altijd bereid om hun tegenspoed te delen en hen door hun moeilijkheden heen te helpen. De vader is in de allerhoogste mate geïnteresseerd in het gestaag toenemende welzijn van zijn nageslacht.
142:7.11 (1604.6) 6. Liefde en barmhartigheid. Een meevoelende vader vergeeft gemakkelijk; vaders koesteren geen wraakzuchtige herinneringen ten opzichte van hun kinderen. Vaders gedragen zich niet als rechters, vijanden, of als schuldeisers. Echte families zijn gebouwd op verdraagzaamheid, geduld, en vergevensgezindheid.
142:7.12 (1604.7) 7. Voorziening voor de toekomst. Aardse vaders laten graag een erfenis na voor hun zonen. De familie blijft bestaan van generatie op generatie. De dood brengt slechts het einde van één generatie en geeft tegelijk het begin aan van een nieuwe. De dood beëindigt het leven van een individueel mens, doch niet noodzakelijkerwijs van de familie.
142:7.13 (1604.8) Urenlang besprak de Meester de toepasselijkheid van deze kenmerken van het gezinsleven op de betrekking tussen de mens, het aardse kind, tot God, de Vader in het Paradijs. En zijn conclusie was als volgt: ‘Deze gehele verhouding van een zoon met de Vader ken ik in volmaaktheid, want alles wat jullie in de eeuwige toekomst aan zoonschap moet bereiken, heb ik nu reeds bereikt. De Zoon des Mensen is klaar om op te varen ter rechterhand des Vaders, zodat in mij de weg nog wijder open ligt voor jullie allen om God te zien, en om nog voordat jullie de glorierijke weg omhoog hebt volbracht, volmaakt te worden zoals jullie Vader in de hemel volmaakt is.’
142:7.14 (1604.9) Toen de apostelen deze verbazingwekkende woorden hoorden, herinnerden ze zich de uitspraken van Johannes op het moment van de doop van Jezus, en zij herinnerden zich deze ervaring ook levendig bij hun prediking en onderricht in de tijd na de dood en opstanding van de Meester.
142:7.15 (1604.10) Jezus is een goddelijke Zoon, een Zoon die het volle vertrouwen geniet van de Universele Vader. Hij had met de Vader verkeerd en begreep hem ten volle. Hij had nu zijn aardse leven geleid tot volle tevredenheid van de Vader, en deze incarnatie in het vlees had hem in staat gesteld de mens volledig te begrijpen. Jezus was de volmaaktheid van de mens; hij had dezelfde volmaaktheid bereikt die alle ware gelovigen voorbestemd zijn in hem en door hem te bereiken. Jezus openbaarde een God van volmaaktheid aan de mens en liet in zichzelf de volmaakt geworden zoon van deze gebieden aan God zien.
142:7.16 (1605.1) Ofschoon Jezus verschillende uren lang sprak, was Tomas nog niet geheel tevredengesteld, want hij zei: ‘Maar Meester, wij merken niet dat de Vader in de hemel ons altijd vriendelijk en barmhartig bejegent. Vaak lijden wij smartelijk op aarde, en niet altijd worden onze gebeden verhoord. Op welk punt begrijpen wij de betekenis van uw onderricht niet?’
142:7.17 (1605.2) Jezus antwoordde: ‘Tomas, Tomas, hoe lang zal het nog duren voordat je in staat zult zijn met het oor van de geest te luisteren? Hoe lang zal het nog duren voordat je inziet dat dit koninkrijk een geestelijk koninkrijk is, en dat mijn Vader ook een geestelijk wezen is? Begrijp je niet dat ik jullie onderricht als geestelijke kinderen in het geestelijke gezin van de hemel, waarvan het hoofd, de Vader, een oneindige, eeuwige geest is? Wil je me niet toestaan om de aardse familie te gebruiken ter verheldering van goddelijke betrekkingen, zonder mijn onderricht zo letterlijk op materiële zaken toe te passen? Kun je in je denken de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk niet los zien van de materiële, sociale, economische, en politieke problemen van deze tijd? Als ik de taal van de geest spreek, waarom sta je er dan op om mijn bedoeling te vertalen in de taal van het vlees, alleen maar omdat ik gewone, letterlijke betrekkingen durf te gebruiken om de dingen te verduidelijken? Kinderen, ik smeek jullie ermee op te houden de leer van het koninkrijk van de geest toe te passen op verachtelijke zaken als slavernij, armoede, huizen, en land, en op de materiële problemen van menselijke billijkheid en rechtvaardigheid. Deze wereldlijke zaken gaan de mensen van deze wereld aan en ofschoon ze in zekere zin van invloed zijn op alle mensen, zijn jullie geroepen om mij in de wereld te vertegenwoordigen, evenals ik mijn Vader vertegenwoordig. Jullie zijn geestelijke ambassadeurs van een geestelijk koninkrijk, speciale vertegenwoordigers van de Vader die geest is. Het zou mij nu mogelijk moeten zijn jullie te onderrichten als volwassenen in het koninkrijk van de geest. Moet ik mij altijd alleen maar tot jullie blijven richten als tot kinderen? Zullen jullie wat het geestelijk inzicht betreft nooit volwassen worden? Niettemin houd ik van jullie en zal ik geduld met jullie hebben, ja, tot aan het ein- de van ons samenzijn in het vlees. En zelfs dan zal mijn geest jullie voorgaan in de hele wereld.’
142:8.1 (1605.3) Tegen het einde van april was de tegenstand tegen Jezus onder de Farizeeën en Sadduceeën zo uitgesproken geworden, dat de Meester en zijn apostelen besloten Jeruzalem voor een poosje te verlaten en naar het zuiden te gaan om in Betlehem en Hebron te werken. De gehele maand mei werd besteed aan persoonlijk werk in deze steden en onder de mensen van de omliggende dorpen. Er werd op deze tocht niet in het openbaar gepredikt, ze gingen alleen van huis tot huis op bezoek. Terwijl de apostelen onderricht gaven in het evangelie en de zieken hielpen, brachten Jezus en Abner deze tijd gedeeltelijk door te Engedi, waar ze de kolonie der Nazareeërs bezochten. Johannes de Doper was van hieruit zijn werk begonnen, en Abner had aan het hoofd gestaan van deze groep. Velen van de broederschap der Nazareeërs gingen in Jezus geloven, maar de meerderheid van deze ascetische en excentrieke mannen weigerde hem als een van de hemel gezonden leraar te aanvaarden, omdat hij het vasten niet onderrichtte, noch andere vormen van onthouding.
142:8.2 (1605.4) De mensen in deze streek wisten niet dat Jezus geboren was in Betlehem. Zij veronderstelden steeds dat hij in Nazaret was geboren, zoals ook de grote meerderheid van zijn discipelen dachten, maar de twaalf kenden de feiten.
142:8.3 (1605.5) Dit verblijf in het zuiden van Judea was een rustgevende, vruchtbare arbeidsperiode: vele zielen werden toegevoegd aan het koninkrijk. In het begin van juni was de agitatie tegen Jezus zo afgenomen in Jeruzalem, dat de Meester en de apostelen er terugkeerden om de gelovigen te onderrichten en te bemoedigen.
142:8.4 (1606.1) Ofschoon Jezus en de apostelen de gehele maand juni in of nabij Jeruzalem doorbrachten, gaven zij gedurende deze periode geen onderricht in het openbaar. Zij woonden grotendeels in tenten die zij opsloegen in een schaduwrijk park, of tuin, in die tijd Getsemane genaamd. Dit park lag op de westelijke helling van de Olijfberg, niet ver van de beek Kidron. De Sabbat-weekeinden brachten zij gewoonlijk te Betanië door, bij Lazarus en zijn zusters. Jezus begaf zich slechts een paar maal binnen de muren van Jeruzalem, doch een groot aantal belangstellenden, die hem vragen wilden stellen, kwam uit de stad naar Getsemane om hem te bezoeken. Op een vrijdagavond waagden Nicodemus en een zekere Jozef van Arimatea zich naar buiten om Jezus te bezoeken, maar zij keerden uit vrees terug, ofschoon zij reeds voor de ingang van de tent van de Meester stonden. En zij beseften natuurlijk niet dat Jezus alles van hun doen en laten wist.
142:8.5 (1606.2) Toen de oversten der Joden vernamen dat Jezus naar Jeruzalem was teruggekomen, troffen zij voorbereidingen om hem gevangen te nemen; toen zij echter zagen dat hij niet in het openbaar predikte, concludeerden zij dat hij bang was geworden door de beroering die zij de vorige keer verwekt hadden, en besloten toe te laten dat hij zijn onderricht op deze onopvallende wijze voortzette, zonder hem verder lastig te vallen. Zo verliep alles rustig, totdat in het laatst van juni een zekere Simon, een lid van het Sanhedrin, openlijk een aanhanger werd van de leer van Jezus, nadat hij ten overstaan van de oversten der Joden zich in deze zin geuit had. Ogenblikkelijk ontstond er nieuwe agitatie om Jezus gevangen te nemen en deze werd zo krachtig, dat de Meester besloot zich terug te trekken naar de steden in Samaria en de Dekapolis.
Het Urantia Boek
Verhandeling 143
143:0.1 (1607.1) IN het laatst van juni, a.d. 27, vertrokken Jezus en de twaalf uit Jeruzalem vanwege de toenemende tegenstand van de Joodse godsdienstige leiders; ze hadden hun tenten en schaarse persoonlijke bezittingen naar het huis van Lazarus te Betanië gezonden, om daar te worden opgeslagen. Ze reisden in noordelijke richting naar Samaria en bleven gedurende de Sabbat in Betel. Hier predikten zij verscheidene dagen tot de mensen die uit Gofna en Efraïm kwamen. Een groep inwoners van Arimatea en Tamna kwam over om Jezus uit te nodigen ook hun dorpen te bezoeken. De Meester en zijn apostelen verbleven meer dan twee weken hier en onderrichtten de Joden en Samaritanen uit deze streek, van wie velen helemaal uit Antipatris waren gekomen om het goede nieuws van het koninkrijk te horen.
143:0.2 (1607.2) De mensen uit zuidelijk Samaria hoorden Jezus met blijdschap aan, en de apostelen, met uitzondering van Judas Iskariot, slaagden erin veel van hun vooroordelen tegen de Samaritanen te overwinnen. Het viel Judas zeer moeilijk deze Samaritanen lief te hebben. De laatste week van juli maakten Jezus en zijn metgezellen zich gereed om te vertrekken naar de nieuwe Griekse steden Phasaelis en Archelaïs, dichtbij de Jordaan.
143:1.1 (1607.3) De eerste helft van de maand augustus maakte het gezelschap der apostelen de Griekse steden Archelaïs en Phasaelis tot hun hoofdkwartier, en hier deden ze hun eerste ervaring op met het prediken tot groepen mensen die bijna geheel bestonden uit niet-Joden — Grieken, Romeinen, en Syriërs — want er woonden maar weinig Joden in deze twee Griekse steden. In hun contact met deze Romeinse burgers kregen de apostelen te kampen met nieuwe moeilijkheden bij de verkondiging van de boodschap van het komende koninkrijk, en zij kregen nieuwe tegenwerpingen te horen tegen de leer van Jezus. Op een van de vele avondbesprekingen met zijn apostelen, toen de twaalf vertelden van hun ervaringen met de mensen die zij in hun persoonlijke werk hadden ontmoet, luisterde Jezus aandachtig naar deze tegenwerpingen tegen het evangelie van het koninkrijk.
143:1.2 (1607.4) Een vraag die door Filippus gesteld werd, was typerend voor hun moeilijkheden. Filippus zei: ‘Meester, deze Grieken en Romeinen wuiven onze boodschap luchtig weg en zeggen dat zo’n leer alleen geschikt is voor zwakkelingen en slaven. Zij beweren dat de religie van de heidenen beter is dan onze leer, omdat ze inspireert tot het verwerven van een sterk, robuust, en strijdlustig karakter. Zij verzekeren ons dat wij alle mensen willen veranderen in toonbeelden van verzwakte passiviteit, die geen weerstand bieden en spoedig zullen omkomen en van de aardbodem verdwenen zullen zijn. Zij mogen u wel, Meester, en erkennen ronduit dat uw leer hemels en ideaal is, maar zij willen ons niet serieus nemen. Ze beweren dat uw religie niet voor deze wereld is: dat mensen niet kunnen leven zoals u leert. En wat moeten wij tegen deze heidenen zeggen, Meester?’
143:1.3 (1607.5) Toen Jezus soortgelijke tegenwerpingen tegen het evangelie had aangehoord van de zijde van Tomas, Natanael, Simon Zelotes en Matteüs, zei hij tot de twaalf:
143:1.4 (1608.1) ‘Ik ben in deze wereld gekomen om de wil van mijn Vader te doen en zijn liefdevolle karakter aan de hele mensheid te openbaren. Dat, broeders, is mijn missie. En dit ene zal ik doen, ongeacht of mijn onderricht door Joden of niet-Joden van nu of van een latere generatie, verkeerd wordt begrepen. Maar jullie moet het feit niet over het hoofd zien dat zelfs de goddelijke liefde haar strenge tuchtmaatregelen kent. De liefde van een vader voor zijn zoon dwingt hem er dikwijls toe zijn onnadenkende kinderen van dwaze daden af te houden. Het kind begrijpt niet altijd de wijze, liefdevolle beweegredenen achter de intomende tucht van de vader. Maar ik zeg jullie dat mijn Vader in het Paradijs inderdaad een universum van universa regeert door de dwingende kracht van zijn liefde. Liefde is de grootste van alle geest-werkelijkheden. Waarheid is een bevrijdende openbaring, maar liefde is de allerhoogste verhouding. En welke grote fouten uw medemensen ook maken in het beheer van de wereld van vandaag, toch zal dit evangelie dat ik u verkondig, in een toekomende tijd deze zelfde wereld regeren. Het uiteindelijke doel van de menselijke vooruitgang is de eerbiedige erkenning van het vaderschap van God en de liefdevolle verwezenlijking van de broederschap der mensen.
143:1.5 (1608.2) ‘Maar wie heeft jullie verteld dat mijn evangelie alleen bedoeld was voor slaven en zwakkelingen? Zien jullie, mijn uitverkoren apostelen, eruit als zwakkelingen? Zag Johannes er als een zwakkeling uit? Vinden jullie dat ik geknecht word door vrees? Het is waar dat het evangelie wordt gepredikt aan de armen en verdrukten van deze generatie. De godsdiensten van deze wereld hebben de armen verwaarloosd, maar mijn Vader kent geen aanzien des persoons. Daar komt bij dat de armen van nu de eersten zijn die gehoor geven aan de oproep tot berouw, en het zoonschap aanvaarden. Het evangelie van het koninkrijk moet aan alle mensen gepredikt worden — Joden en niet-Joden, Grieken en Romeinen, rijken en armen, vrijen en slaven — en gelijkelijk aan jong en oud, aan mannen en vrouwen.
143:1.6 (1608.3) ‘Denkt niet, omdat mijn Vader een God van liefde is en er genoegen in schept om barmhartigheid te tonen, dat de dienst in het koninkrijk eentonig en gemakkelijk zal zijn. De opklimming naar het Paradijs is het allerhoogste avontuur van alle tijden, de stoere opgave die in de eeuwigheid volbracht moet worden. En de dienst in het koninkrijk op aarde zal alle moed en mannelijkheid van jullie vergen die jullie en jullie medewerkers zult kunnen opbrengen. Velen van jullie zullen ter dood gebracht worden om jullie trouw aan het evangelie van dit koninkrijk. Het is gemakkelijk om in de frontlijn van een fysieke veldslag te sterven, wanneer je moed gesterkt wordt door de aanwezigheid van je strijdende kameraden, doch het vereist een hogere, dieper wortelende vorm van menselijke moed en toewijding om kalm en helemaal alleen je leven te geven uit liefde voor een waarheid die je als een kostbaarheid in je sterfelijke hart bewaart.
143:1.7 (1608.4) ‘De ongelovigen kunnen jullie nu wel honen omdat je een evangelie predikt van geweldloosheid en omdat jullie een leven zonder geweld leidt, maar jullie zijn de eerste vrijwilligers in een lange rij van oprechte gelovigen in dit evangelie van het koninkrijk die de ganse mensheid verbaasd zullen doen staan door hun heldhaftige toewijding aan deze leer. Geen leger ter wereld heeft ooit meer moed en dapperheid aan de dag gelegd dan door jullie getoond zal worden, en door jullie trouwe opvolgers die over de ganse aarde zullen uitgaan om het goede nieuws te verkondigen — het vaderschap van God en de broederschap der mensen. De moed van het vlees is de laagste vorm van dapperheid. Dapperheid van denken is een hogere vorm van menselijke moed, maar de hoogste, verhevenste dapperheid is een onwrikbare trouw aan verlichte overtuigingen ten aanzien van diepe geestelijke werkelijkheden. Uit zulk een moed bestaat het heldendom van de Godkennende mens. En jullie allen kennen God: jullie bent naar diepste waarheid de persoonlijke medewerkers van de Zoon des Mensen.
143:1.8 (1608.5) Dit was niet alles wat Jezus bij deze gelegenheid zei, maar vormde de inleiding tot zijn toespraak, en hij sprak nog lang door om deze uitspraken aan te vullen en toe te lichten. Dit was een van de meest gepassioneerde toespraken die Jezus ooit tot de twaalf hield. Slechts zelden gaf de Meester, wanneer hij tot zijn apostelen sprak, blijk van intense gevoelens, maar dit was een van die weinige gelegenheden dat hij met zichtbare ernst en kennelijke emotie sprak.
143:1.9 (1609.1) De uitwerking op de openbare prediking en op het persoonlijke werk van de apostelen was onmiddellijk merkbaar: van die dag af aan klonk er in hun boodschap een nieuwe toon van moed en overwicht. De twaalf maakten zich steeds meer de geestesgesteldheid van positieve strijdlust voor het nieuwe evangelie van het koninkrijk eigen. Vanaf die dag hielden ze zich niet meer zoveel bezig met het prediken van de negatieve deugden en de passieve geboden van de zo veelzijdige leer van hun Meester.
143:2.1 (1609.2) De Meester was een voorbeeld van volmaakt geworden menselijke zelfbeheersing. Toen hij werd bespot, spotte hij niet terug; toen hij leed, uitte hij geen dreigementen tegen zijn kwellers; toen hij door zijn vijanden openlijk werd aangeklaagd, vertrouwde hij zich eenvoudig toe aan het rechtvaardige oordeel van de Vader in de hemel.
143:2.2 (1609.3) Op een van de avondbesprekingen vroeg Andreas aan Jezus: ‘Meester, moeten wij een leven van zelfverzaking leiden, zoals Johannes ons leerde, of moeten wij streven naar de zelfbeheersing die u onderricht? Waarin verschilt uw leer van die van Johannes?’ Jezus antwoordde: ‘Johannes leerde jullie inderdaad de weg der rechtvaardigheid in overeenstemming met de verlichting en de wetten van zijn vaderen, en dit was de godsdienst van zelfonderzoek en zelfverzaking. Maar ik kom met een nieuwe boodschap van onbaatzuchtigheid en zelfbeheersing. Ik toon jullie de manier van leven die mij door mijn Vader in de hemel is geopenbaard.
143:2.3 (1609.4) ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, hij die zichzelf beheerst is groter dan wie een stad inneemt. Zelfbeheersing is de maatstok van ’s mensen morele natuur en de indicator van zijn geestelijke ontwikkeling. Onder de oude orde hebben jullie gevast en gebeden; als nieuwe schepselen door de wedergeboorte uit de geest, wordt jullie geleerd te geloven en je te verheugen. In het koninkrijk van de Vader moeten jullie nieuwe schepselen worden: de oude dingen zullen voorbijgaan; zie, ik toon jullie hoe alle dingen nieuw zullen worden. En door jullie liefde voor elkaar moeten jullie de wereld overtuigen dat je uit knechtschap bent overgegaan naar vrijheid, uit de dood naar het eeuwig leven.
143:2.4 (1609.5) ‘Op de oude manier probeer je te onderdrukken, te gehoorzamen, en te voldoen aan de regels van het leven; op de nieuwe manier wordt je eerst getransformeerd door de Geest van Waarheid en daardoor in het diepst van je ziel gesterkt door de voortdurende geestelijke vernieuwing van je bewustzijn, en zo wordt je de kracht geschonken om in zekerheid en vreugde de genadevolle, aannemelijke en volmaakte wil van God te volbrengen. Vergeet niet dat het je persoonlijke geloofsvertrouwen is in de buitengewoon grote en kostbare beloften van God, dat garandeert dat je deel zult hebben aan de goddelijke natuur. Zo worden jullie door je geloof en de transformatie van de geest in werkelijkheid de tempels van God, en zijn geest woont daadwerkelijk in jullie. Als dan de geest in jullie woont, zijn jullie niet langer slaven van het vlees, maar vrije en vrijgemaakte zonen van de geest. De nieuwe wet van de geest schenkt je de vrijheid van heerschappij over jezelf, in plaats van de oude wet van de vrees voor onderworpenheid aan het zelf en de slavernij van zelfverzaking.
143:2.5 (1609.6) ‘Dikwijls, wanneer jullie iets slechts hadden gedaan, hebben jullie gemeend jullie daden te kunnen toeschrijven aan de invloed van de boze, terwijl je in werkelijkheid alleen maar van het rechte spoor was afgebracht door je eigen natuurlijke neigingen. Zei de profeet Jeremia lang geleden al niet dat het menselijk hart arglistig is, meer dan enig ding, en soms zelfs hopeloos verdorven? Hoe licht bedrieg je jezelf niet, en verval je daardoor tot dwaze angsten, allerlei lusten, verslavende genoegens, boosaardigheid, jaloezie, en zelfs tot wraakzuchtige haat!
143:2.6 (1610.1) ‘Redding komt door wedergeboorte uit de geest en niet door van eigendunk getuigende daden van het vlees. Je wordt gerechtvaardigd door geloof en tot broederschap gebracht door genade, niet door vrees en de verzaking van het vlees, zij het dat de kinderen van de Vader die uit de geest geboren zijn, immer en altijd meester zijn over het zelf en over alles dat tot de verlangens van het vlees behoort. Wanneer je weet dat je door het geloof gered wordt, heb je werkelijk vrede met God. En het is de bestemming van allen die deze weg van hemelse vrede gaan, om zich te heiligen voor de eeuwige dienst van de immer vorderende zonen van de eeuwige God. Van nu af aan is het niet meer een plicht, maar veeleer je verheven voorrecht om jezelf van alle kwaad van bewustzijn en lichaam te reinigen, terwijl je streeft naar volmaaktheid in de liefde voor God.
143:2.7 (1610.2) ‘Je zoonschap is gegrond op geloofsvertrouwen en je dient niet door vrees te worden bewogen. Je vreugde is ontsproten aan vertrouwen in het goddelijke woord, en derhalve zul je je niet aan het twijfelen laten brengen aan de werkelijkheid van de liefde en barmhartigheid van de Vader. Het is juist de goedheid van God die de mensen tot waar en echt berouw voert. Het geheim van de heerschappij over jezelf is onlosmakelijk verbonden met je geloof in de inwonende geest, die altijd door liefde werkt. Zelfs dit reddende geloof hebben jullie niet van jezelf: ook dit wordt je door God geschonken. En indien jullie kinderen bent die uit dit levende geloof zijn geboren, zijn jullie niet meer slaven van het zelf, maar veeleer triomferende meesters van jezelf, vrijgeworden zonen van God.
143:2.8 (1610.3) ‘Welnu dan, kinderen, indien jullie uit de geest geboren zijn, zijn jullie voor altijd bevrijd uit de steeds van het eigen zelf bewuste slavernij van een leven van zelfverzaking en toezicht op de verlangens van het vlees, en zijn jullie overgegaan naar het vreugdevolle koninkrijk van de geest, van waaruit je spontaan de vruchten van de geest voortbrengt in je dagelijks leven; en de vruchten van de geest zijn de essentie van de hoogste vorm van aangename en veredelende zelf-beheersing die men kan kennen, ja, het hoogtepunt van wat stervelingen op aarde kunnen bereiken — ware zelfbeheersing.’
143:3.1 (1610.4) Omstreeks deze tijd groeide er onder de apostelen en hun naaste discipel-medewerkers een toestand van grote nerveuze en emotionele spanning. Ze waren er eigenlijk nog niet aan gewend om met elkaar te leven en te werken. Het viel hun steeds moeilijker de verhouding met de discipelen van Johannes harmonisch te houden. De omgang met de niet-Joden en de Samaritanen was een grote beproeving voor deze Joden. En naast dit alles hadden de uitspraken die Jezus kortgeleden had gedaan de verwarring in hun denken nog versterkt. Andreas was bijna buiten zichzelf: hij wist niet wat hij doen moest en dus ging hij met zijn verwarrende problemen naar de Meester. Toen Jezus het verslag van het hoofd der apostelen over zijn zorgen en moeilijkheden had aangehoord, zei hij: ‘Andreas, je kunt mensen door praten niet meer uit hun verwarrende problemen helpen als zij er zo diep in verwikkeld zijn geraakt, en als er zoveel personen met heftige gevoelens bij betrokken zijn. Ik kan niet doen wat je me vraagt — ik wil mij niet mengen in deze persoonlijke moeilijkheden in jullie omgang met elkaar — maar wij zullen samen drie dagen rust nemen en ons ontspannen. Ga naar je broeders en vertel hen dat jullie allemaal met mij mee moeten naar de berg Sartaba, waar ik een dag of twee rust wil nemen.
143:3.2 (1610.5) ‘Nu moet je naar je elf broeders toe gaan en ieder apart nemen en zeggen: “De Meester verlangt dat wij ons met hem voor een tijdje afzonderen om uit te rusten en ons te ontspannen. Aangezien wij de laatste tijd allen geestelijk geïrriteerd en gespannen zijn geraakt, stel ik voor dat wij tijdens deze vakantie niet over onze beproevingen en zorgen praten. Kan ik op je medewerking rekenen in deze zaak?” Benader elk van je broeders op deze wijze persoonlijk en onder vier ogen.’ En Andreas deed zoals de Meester hem had opgedragen.
143:3.3 (1611.1) In de ervaring van ieder van hen was dit een heerlijk evenement: de dag dat ze de berg opgingen, zouden ze nooit vergeten. Tijdens de hele tocht werd er nauwelijks een woord gesproken over hun moeilijkheden. Toen ze de top van de berg hadden bereikt, liet Jezus hen allen rond zich plaatsnemen en zei: ‘Broeders, jullie moet allen de waarde van rust en het nut van ontspanning leren inzien. Je moet beseffen dat de beste methode om bepaalde problemen waarin je verstrikt bent geraakt op te lossen, is om ze een poosje te laten rusten. Daarna, wanneer je verfrist door rust of godsverering terugkomt, kun je je moeilijkheden met een helderder hoofd en een vastere hand aanpakken, om maar niet te spreken van een meer vastbesloten hart. En ook zul je dikwijls merken dat je probleem gekrompen is in grootte en proporties, terwijl jij je gedachten en lichaam tot rust hebt laten komen.’
143:3.4 (1611.2) De volgende dag gaf Jezus aan elk van de twaalf een onderwerp ter discussie op. De hele dag was gewijd aan het ophalen van herinneringen en het praten over zaken die geen verband hielden met hun religieuze werk. Ze waren een ogenblik geschokt toen Jezus zelfs naliet om te danken, in woorden, toen hij het brood brak voor hun middagmaaltijd. Dit was de eerste keer dat zij hem deze formaliteit niet in acht hadden zien nemen.
143:3.5 (1611.3) Toen ze de berg opgingen, had Andreas zijn hoofd vol problemen. Johannes was buitensporig verward in zijn gevoelens. Jakobus leed tot in zijn ziel onder zijn moeilijkheden. Matteüs was in geldnood, aangezien ze zich onder niet-Joden hadden opgehouden. Petrus was overspannen en was de laatste tijd prikkelbaarder geweest dan gewoonlijk. Judas leed aan een periodieke aanval van overgevoeligheid en egoïsme. Simon had het ongewoon moeilijk met zijn pogingen om zijn patriottisme te verzoenen met de liefde voor de broederschap der mensen. Filippus was steeds onthutster door de manier waarop de zaken gingen. Natanael was minder humoristisch geweest sinds ze in contact waren gekomen met de niet-Joodse bevolkingsgroepen, en Tomas zat midden in een periode van zware depressie. Alleen de tweelingbroers waren normaal en onverstoord. Allen zaten volstrekt in de knoop met het probleem hoe ze in vrede met de discipelen van Johannes om moesten gaan.
143:3.6 (1611.4) Toen ze op de derde dag aan de afdaling begonnen om terug te gaan naar hun kamp, was er een grote verandering over hen gekomen. Zij hadden de belangrijke ontdekking gedaan dat veel complexe problemen van de mens in werkelijkheid niet bestaan, dat veel drukkende moeilijkheden door overdreven vrees worden geschapen en het product zijn van overbezorgdheid. Ze hadden geleerd dat zulke ingewikkelde problemen het beste aangepakt kunnen worden door ze met rust te laten; door weg te gaan hadden ze deze problemen zichzelf laten oplossen.
143:3.7 (1611.5) Hun terugkomst van deze vakantie markeerde het begin van een periode waarin de verhouding met de volgelingen van Johannes veel beter werd. Velen van de twaalf moesten werkelijk lachen toen ze zagen hoe iedereens gemoedstoestand was veranderd en merkten dat zij van hun nerveuze prikkelbaarheid waren bevrijd ten gevolge van hun driedaagse vakantie van de dagelijkse plichten van hun leven. Eentonigheid in menselijke contacten brengt altijd het gevaar met zich mee dat er veel meer ingewikkelde problemen ontstaan en dat moeilijkheden veel groter worden.
143:3.8 (1611.6) Niet velen van de niet-Joden in de twee Griekse steden Archelaïs en Phasaelis geloofden in het evangelie, maar de twaalf apostelen deden waardevolle ervaring op door dit eerste meer uitgebreide werk onder uitsluitend niet-Joodse bevolkingsgroepen. Op een maandagochtend, ongeveer in het midden van de maand, zei Jezus tegen Andreas: ‘We gaan naar Samaria.’ En ze gingen direct op weg naar de stad Sichar, dicht bij de put van Jakob.
143:4.1 (1612.1) Meer dan zeshonderd jaar lang hadden de Joden uit Judea, en later ook die uit Galilea, in vijandschap geleefd met de Samaritanen. Deze vijandige gezindheid tussen de Joden en de Samaritanen was op de volgende wijze ontstaan: toen Sargon, de koning van Assyrië, ongeveer zevenhonderd jaar v.Chr. een opstand had neergeslagen in centraal Palestina, voerde hij meer dan vijfentwintigduizend Joden uit het noordelijk koninkrijk van Israel in ballingschap en liet hij een ongeveer gelijk aantal afstammelingen van de Kusieten, Sefarwiten, en Hamatieten zich in hun plaats vestigen. Later stuurde Assurbanipal nog andere kolonisten naar Samaria om zich daar te vestigen.
143:4.2 (1612.2) De godsdienstige vijandschap tussen de Joden en de Samaritanen dateerde van de terugkeer der eerstgenoemden uit de Babylonische ballingschap, toen de Samaritanen het erop aanlegden de wederopbouw van Jeruzalem te verhinderen. Later krenkten zij de Joden door vriendenhulp te verlenen aan de legers van Alexander. Als beloning voor hun vriendschap gaf Alexander de Samaritanen toestemming om een tempel te bouwen op de berg Gerizim, waar zij Jahweh en hun stamgoden vereerden, en offeranden brachten ongeveer zoals dit in de tempeldiensten in Jeruzalem gebruikelijk was. Met deze eredienst gingen zij zeker door tot de tijd der Maccabeeën, toen Johannes Hyrcanus hun tempel op de berg Gerizim verwoestte. Toen de apostel Filippus na de dood van Jezus onder de Samaritanen ging werken, hield hij vele samenkomsten op de plek van deze oude Samaritaanse tempel.
143:4.3 (1612.3) De vijandschap tussen de Joden en de Samaritanen was een aloud, historisch gegeven: sedert de dagen van Alexander hadden ze steeds minder met elkaar te maken gehad. De twaalf apostelen voelden geen weerzin tegen het prediken in de Griekse en andere niet-Joodse steden in de Dekapolis en Syrië, maar hun trouw aan de Meester werd danig op de proef gesteld toen hij zei: ‘Laten wij naar Samaria gaan.’ In de periode van meer dan een jaar die zij nu met Jezus hadden doorgebracht, hadden ze echter een mate van persoonlijke trouw ontwikkeld die zelfs hun geloof in zijn leer en hun vooroordelen tegen de Samaritanen te boven ging.
143:5.1 (1612.4) Toen de Meester en de twaalf bij de put van Jakob aankwamen, bleef Jezus die moe was van de reis, bij de put wachten, terwijl Filippus de apostelen meenam om te helpen voedsel en tenten uit Sichar te halen, want ze hadden het voornemen een tijdje in deze buurt te blijven. Petrus en de zonen van Zebedeüs zouden bij Jezus zijn gebleven indien hij hun niet gevraagd had met hun broeders mee te gaan, met de woorden: ‘Wees niet bang dat mij iets overkomen zal, deze Samaritanen zullen een vriendschappelijke houding aannemen; alleen onze broeders, de Joden, trachten ons kwaad te doen.’ Het was bijna zes uur deze zomeravond toen Jezus bij de put ging zitten om de terugkeer van de apostelen af te wachten.
143:5.2 (1612.5) Het water van de put van Jakob bevatte minder mineralen dan dat van de andere putten in Sichar en werd daarom zeer op prijs gesteld als drinkwater. Jezus had dorst, maar hij kon water uit de put bemachtigen. Toen er daarom een vrouw uit Sichar kwam aanlopen met haar waterkruik, en water wilde gaan putten, zei Jezus tot haar: ‘Geef mij wat te drinken.’ Deze Samaritaanse vrouw zag aan zijn voorkomen en kleding dat Jezus een Jood was, en vanwege zijn accent vermoedde zij dat hij een Galilese Jood was. Haar naam was Nalda en zij was een bevallige vrouw. Ze was zeer verrast dat een Joodse man haar op deze wijze bij de put aansprak en om water vroeg, want men vond het in die dagen ongepast voor een zichzelf respecterende man om in het openbaar met een vrouw te spreken, en zeker voor een Jood om zich met een Samaritaanse te onderhouden. Daarom vroeg Nalda aan Jezus: ‘Waarom vraagt gij, een Jood, aan mij, een Samaritaanse vrouw, om water?’ Jezus antwoordde: ‘Ik heb u inderdaad om water gevraagd, maar indien ge mij kon begrijpen, zoudt gij mij vragen om een teug van het levende water.’ Hierop zei Nalda: ‘Maar, mijnheer, ge hebt niets om mee te putten en de put is diep; waar hebt ge dan dit levende water vandaan? Zijt gij groter dan onze vader Jakob die ons deze put heeft gegeven en daar zelf uit heeft gedronken, en ook zijn zonen en zijn vee?’
143:5.3 (1613.1) Jezus antwoordde: ‘Ieder die van dit water drinkt zal opnieuw dorst krijgen, maar ieder die van het water van de levende geest drinkt, zal nooit meer dorsten. En dit levende water zal in hem tot een bron van verkwikking worden, die zelfs tot in het eeuwig leven opwelt.’ Nalda zei daarop: ‘Geef mij dit water, zodat ik geen dorst meer krijg en niet meer helemaal hierheen behoef te komen om te putten. Trouwens, alles wat een Samaritaanse vrouw van zulk een hoffelijke Jood zou krijgen, zou een genoegen zijn.’
143:5.4 (1613.2) Nalda wist niet hoe ze de bereidheid van Jezus om met haar te praten moest opvatten. Ze zag aan de gelaatsuitdrukking van de Meester dat hij een oprecht en heilig man was, maar zij nam zijn vriendelijkheid op als alledaagse familiariteit, en zijn beeldspraak als een vorm van hofmakerij. En aangezien ze een vrouw was van losse zeden, was ze van zins openlijk met hem te gaan koketteren, maar Jezus zag haar recht in de ogen en zei op bevelende toon: ‘Vrouw, ga uw echtgenoot halen en breng hem hier.’ Dit bevel bracht Nalda weer tot zichzelf. Ze zag in dat ze de vriendelijkheid van de Meester verkeerd had beoordeeld en zijn manier van spreken verkeerd had uitgelegd. Ze schrok en begon te beseffen dat ze tegenover een uitzonderlijk man stond; ze zocht naar een passend antwoord en zei in grote verwarring: ‘Maar mijnheer, ik kan mijn echtgenoot niet roepen, want ik heb geen echtgenoot.’ Toen zei Jezus: ‘Ge hebt de waarheid gesproken, want hoewel ge eens een echtgenoot hebt gehad, is degene met wie ge nu samenleeft niet uw echtgenoot. Het ware beter indien ge zoudt ophouden mijn woorden lichtzinnig op te vatten en naar het levende water zoudt zoeken dat ik u heden heb aangeboden.’
143:5.5 (1613.3) Nu was Nalda geheel ontnuchterd en haar betere zelf werd wakker. Ze was niet geheel uit eigen keuze een immorele vrouw. Haar echtgenoot had haar meedogenloos en onrechtvaardig aan de kant gezet en in zeer benarde omstandigheden had ze er in toegestemd met een zekere Griek samen te gaan leven als zijn vrouw, maar zonder huwelijksceremonie. Nalda voelde zich zeer beschaamd over haar onbezonnen woorden tot Jezus, en op zeer berouwvolle toon richtte ze zich nu tot de Meester en zei: ‘Mijn Heer, het spijt mij dat ik zo tot u gesproken heb, want ik zie dat ge een heilig man zijt, of misschien wel een profeet.’ En ze stond juist op het punt om rechtstreekse, persoonlijke hulp van de Meester te vragen, toen ze deed wat zovelen daarvoor en daarna hebben gedaan — ze ontweek de kwestie van haar persoonlijke verlossing door het gesprek op theologie en filosofie te brengen. Vlug bracht ze het gesprek op een theologisch twistpunt, in plaats van haar eigen noden. Wijzend naar de berg Gerizim in de verte, vervolgde zij: ‘Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden, en toch zegt gij dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden; wat is dan wel de juiste plaats om God te aanbidden?’
143:5.6 (1613.4) Jezus doorzag de poging van de ziel van de vrouw om een rechtstreeks en diepgaand contact met haar Maker te vermijden, maar hij zag ook dat er een verlangen in haar ziel leefde om de beste manier van leven te leren kennen. Er was per slot van rekening in het hart van Nalda een ware dorst naar het levende water: hij had daarom geduld met haar en zei: ‘Vrouw, laat mij u dit zeggen, spoedig zal de dag komen dat ge noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Doch nu aanbidt ge wat ge niet kent, een mengsel van de religie van vele heidense goden en niet-Joodse filosofieën. De Joden weten tenminste wie zij aanbidden; zij hebben alle verwarring opgeheven door hun aanbidding te concentreren op één God, Jahweh. Maar ge moet me geloven als ik zeg dat het uur spoedig zal komen — in feite er nu al is — dat alle oprechte aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid, want juist zulke vereerders zoekt de Vader. God is geest, en wie hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en in waarheid. Ge vindt geen verlossing als ge weet hoe anderen dienen te aanbidden of waar, maar als ge in uw eigen hart het levende water ontvangt dat ik u nu, op dit ogenblik, aanbied.’
143:5.7 (1614.1) Maar Nalda wilde nog één poging wagen om te vermijden dat de beschamende kwestie van haar persoonlijke leven op aarde en de status van haar ziel voor God ter sprake zou komen. Opnieuw nam ze haar toevlucht tot godsdienstige kwesties in het algemeen, en zei: ‘Ja, ik weet, mijnheer, dat Johannes gepredikt heeft over de komst van de Bekeerder, hij die de Verlosser genaamd zal worden, en dat, wanneer deze zal komen hij ons alle dingen zal verklaren’ — en Jezus, Nalda onderbrekend, zei met schokkende zekerheid: ‘Ik, die met u spreek, ben het.’
143:5.8 (1614.2) Dit was de eerste rechtstreekse, positieve en onverhulde uitspraak over zijn goddelijke natuur en zoonschap die Jezus op aarde deed; en deze uitspraak was tot een vrouw gericht, een Samaritaanse, tot aan dit ogenblik een vrouw met een verdachte reputatie in de ogen der mensen, maar een vrouw die het goddelijk oog aanschouwde als iemand tegen wie meer gezondigd was dan dat zij uit eigen begeerte had gezondigd, en als een menselijke ziel die nu verlossing begeerde, oprecht en van ganser harte, en dat was voldoende.
143:5.9 (1614.3) Toen Nalda op het punt stond haar werkelijke, persoonlijke verlangen naar betere dingen en een nobeler levenswijze onder woorden te brengen, juist toen ze het werkelijke verlangen van haar hart kenbaar wilde maken, kwamen de apostelen terug uit Sichar, en toen ze dit tafereel aantroffen, Jezus die zo vertrouwelijk praatte met deze vrouw — deze Samaritaanse vrouw die alleen was — waren ze meer dan verbaasd. Vlug legden ze hun voorraden neer en trokken zich terug, want niemand durfde hem te berispen, en Jezus zei tegen Nalda: ‘Vrouw, ga heen; God heeft u vergeven. Van nu af aan zult ge een nieuw leven leiden. Ge hebt het levende water ontvangen, en een nieuwe vreugde zal in uw ziel opwellen, en ge zult een dochter worden van de Allerhoogste.’ En de vrouw die de afkeuring van de apostelen bespeurde, liet haar waterkruik achter en vluchtte naar de stad.
143:5.10 (1614.4) Toen zij in de stad kwam, verkondigde zij aan iedereen die zij tegenkwam: ‘Ga naar de put van Jakob, en vlug, want daar zult ge een man aantreffen die mij alles vertelde wat ik ooit gedaan heb. Kan dit de Bekeerder zijn?’ En voordat de zon was ondergegaan, had zich een grote menigte bij Jakobs put verzameld om Jezus aan te horen. En de Meester vertelde hen meer over het water des levens, het geschenk van de inwonende geest.
143:5.11 (1614.5) De apostelen waren steeds opnieuw geschokt door de bereidheid van Jezus om met vrouwen te spreken, vrouwen van twijfelachtige reputatie en zelfs immorele vrouwen. Het was een moeilijke opgave voor Jezus om zijn apostelen te leren dat vrouwen, zelfs zogenaamde immorele vrouwen, een ziel hebben die God als hun Vader kan kiezen, zodat zij dochters van God worden en kandidaten voor het eeuwige leven. Zelfs negentien eeuwen later tonen velen hetzelfde gebrek aan bereidheid om het onderricht van de Meester te begrijpen. Zelfs de Christelijke godsdienst is met een zekere hardnekkigheid opgebouwd rond het feit van de dood van Christus, in plaats van de waarheid van zijn leven. De wereld zou zich meer moeten bezighouden met zijn gelukkige, God-openbarende leven dan met zijn tragische, smartelijke dood.
143:5.12 (1614.6) De volgende dag vertelde Nalda deze gehele geschiedenis aan de Apostel Johannes, maar deze onthulde de gang van zaken nooit geheel aan de andere apostelen, en Jezus ging tegenover de twaalf niet op de details in.
143:5.13 (1615.1) Nalda zei Johannes dat Jezus haar ‘alles wat ik ooit gedaan heb’ had verteld. Johannes wilde Jezus dikwijls vragen naar dit gesprek met Nalda, maar hij heeft het nooit gedaan. Jezus vertelde haar slechts één ding over haarzelf, maar de wijze waarop hij haar aanzag en met haar omging, had haar haar hele leven met al zijn licht en schaduw in een ogenblik tijds als in een panorama voor de geest teruggebracht, zodat ze deze hele zelf-openbaring van haar verleden verbond aan de blik en het woord van de Meester. Jezus had haar helemaal niet gezegd dat zij vijf echtgenoten had gehad. Nadat haar echtgenoot haar had verstoten, had zij met vier verschillende mannen samengeleefd, en dit feit kwam haar, samen met haar hele verleden, zo helder voor de geest op het moment dat zij besefte dat Jezus een man Gods was, dat zij het later tegenover Johannes weergaf alsof Jezus haar alles omtrent haarzelf had verteld.
143:6.1 (1615.2) Op de avond dat Nalda de menigte uit Sichar ertoe bracht om Jezus te gaan opzoeken, waren de twaalf juist teruggekeerd met voedsel, en zij drongen er bij Jezus op aan om met hen te eten in plaats van met de mensen te spreken, want ze hadden de hele dag niet gegeten en waren hongerig. Maar Jezus wist dat de duisternis hen spoedig zou overvallen, en daarom liet hij zich niet van zijn besluit afbrengen om met de mensen te praten alvorens hen weg te zenden. Toen Andreas trachtte hem ertoe te bewegen iets te eten voordat hij tot de menigte zou spreken, zei Jezus: ‘Ik heb voedsel te eten waarvan jij niet weet.’ Toen de apostelen dit hoorden, zeiden ze onder elkaar: ‘Heeft iemand hem iets te eten gebracht? Heeft de vrouw hem misschien niet alleen water, maar ook voedsel gegeven?’ Toen Jezus hen zo onder elkaar hoorde praten, wendde hij zich, voordat hij de mensen ging toespreken, naar de apostelen en zei: ‘Mijn voedsel is om de wil te doen van hem die mij gezonden heeft, en om zijn werk te volbrengen. Jullie moet maar niet meer zeggen dat het nog zo of zo lang zal duren tot het oogsttijd is. Zie hoe deze mensen uit een Samaritaanse stad komen om ons te horen; ik zeg jullie, de velden zijn reeds wit om te oogsten. Hij die oogst, ontvangt loon en verzamelt deze vrucht voor het eeuwige leven; bijgevolg verheugen zich de zaaiers en de maaiers tezamen. Want hierin geldt het gezegde: “De een zaait en de ander oogst.” Ik zend jullie nu uit om datgene te oogsten waaraan jullie niet gearbeid hebt; anderen hebben gearbeid, en jullie staan nu op het punt om in hun werk in te treden.’ Dit zei hij doelende op de prediking van Johannes de Doper.
143:6.2 (1615.3) Jezus en de apostelen gingen de stad Sichar binnen en predikten daar twee dagen voordat zij op de berg Gerizim hun kamp opsloegen. En velen van de inwoners van Sichar geloofden in het evangelie en verzochten gedoopt te worden, maar de apostelen van Jezus doopten nog niet.
143:6.3 (1615.4) De eerste avond in het kamp op de berg Gerizim verwachtten de apostelen dat Jezus hen zou berispen om hun houding tegenover de vrouw bij de put van Jakob, maar hij roerde de kwestie niet aan. In plaats daarvan gaf hij hun de gedenkwaardige toespraak over ‘De werkelijkheden die centraal staan in het koninkrijk Gods.’ In iedere religie is het heel gemakkelijk om waarden onevenredig belangrijk te laten worden, en in de eigen theologie feiten de plaats te laten innemen van waarheid. Het feit van het kruis werd het centrum zelve van het latere Christendom: dit is echter niet de centrale waarheid van de religie die aan het leven en het onderricht van Jezus van Nazaret ontleend kan worden.
143:6.4 (1615.5) Het thema van Jezus’ onderricht op de berg Gerizim was dit, dat hij wil dat alle mensen God zien als een Vader-vriend, juist zoals hij (Jezus) een broeder-vriend is. Telkens opnieuw prentte hij hen in dat liefde de hoogste verhouding is in de wereld — en ook in het universum — precies zoals waarheid de hoogste uitspraak is over het waarnemen van deze goddelijke betrekkingen.
143:6.5 (1616.1) Jezus sprak zich zo openlijk uit tegenover de Samaritanen omdat hij dit veilig kon doen, en omdat hij wist dat hij het hart van Samaria niet opnieuw zou bezoeken om er het evangelie van het koninkrijk te prediken.
143:6.6 (1616.2) Jezus en de twaalf kampeerden tot het einde van augustus op de berg Gerizim. Overdag predikten zij tot de Samaritanen in de steden het goede nieuws van het koninkrijk — het vaderschap van God — en de avonden en nachten brachten ze in het kamp door. Het werk dat Jezus en de twaalf in deze Samaritaanse steden deden, bracht vele zielen tot het koninkrijk en vormde een goede voorbereiding voor de prachtige arbeid die Filippus na de dood en opstanding van Jezus in deze streken verrichtte, toen de apostelen door de bittere vervolging der gelovigen te Jeruzalem tot aan de einden der aarde waren verstrooid.
143:7.1 (1616.3) Tijdens de avondbijeenkomsten op de berg Gerizim onderrichtte Jezus vele grote waarheden, en benadrukte in het bijzonder de volgende:
143:7.2 (1616.4) Ware religie is de daad van de individuele ziel in zijn zelf-bewuste betrekkingen tot de Schepper; de georganiseerde godsdienst is ’s mensen poging om de godsverering van individuele religieuze mensen ten bate van de gemeenschap te doen zijn.
143:7.3 (1616.5) Godsverering — de contemplatie van het geestelijke — moet afgewisseld worden met dienstbetoon, contact met de materiële werkelijkheid. Werk dient afgewisseld te worden met spel; religie moet in evenwicht worden gehouden door humor. Diepzinnige filosofie dient afgewisseld te worden met ritmische poëzie. De inspanning van het leven — de tijd-spanning van de persoonlijkheid — dient ontspanning te vinden in de rustgevendheid van godsverering. De gevoelens van onveiligheid die voortkomen uit de vrees voor het isolement van de persoonlijkheid in het universum, dienen tegengegaan te worden door de geloofscontemplatie van de Vader en door de poging tot realisatie van de Allerhoogste.
143:7.4 (1616.6) Het gebed is bedoeld om de mens minder te doen denken, doch meer te doen beseffen: het is niet bedoeld om kennis te vermeerderen, naar veeleer om het inzicht te verdiepen.
143:7.5 (1616.7) Godsverering is bedoeld om te anticiperen op het betere leven dat wachtende is, en om deze nieuwe geestelijke betekenissen dan hun licht te doen werpen op het leven dat nu is. Gebed is geestelijk voedend, maar aanbidding is op goddelijke wijze creatief.
143:7.6 (1616.8) Godsverering is de techniek om zich tot de Ene te richten om inspiratie tot het dienen van de velen. Godsverering is de meetlat die de graad van onthechting van de ziel van het materiële universum meet, en haar gelijktijdige, vaste gehechtheid aan de geestelijke werkelijkheden van de ganse schepping.
143:7.7 (1616.9) Gebed is zelf-gedachtig — verheven denken; godsverering is zichzelf vergeten — super-denken. Godsverering is moeiteloze aandacht, ware, ideale rust voor de ziel, een vorm van rustgevende geestelijke inspanning.
143:7.8 (1616.10) Godsverering is de handeling van een deel dat zich identificeert met het Geheel; de eindige met de Oneindige, de zoon met de Vader; de tijd die bezig is in de pas te komen met de eeuwigheid. Godsverering is de handeling van persoonlijke gemeenschap van de zoon met de goddelijke Vader, het innemen van een verfrissende, creatieve, broederlijke, en romantische houding door de menselijke ziel-geest.
143:7.9 (1616.11) Ofschoon de apostelen slechts enkele van zijn leringen in het kamp konden vatten, werden deze door andere werelden wel begrepen, en andere generaties op aarde zullen ze eveneens begrijpen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 144
144:0.1 (1617.1) SEPTEMBER en oktober werden in afzondering doorgebracht in een afgelegen kamp op de helling van de berg Gilboa. De maand september was Jezus hier alleen met zijn apostelen en onderrichtte en instrueerde hen in de waarheden van het koninkrijk.
144:0.2 (1617.2) Er waren meerdere redenen waarom Jezus en zijn apostelen zich bij deze gelegenheid hadden teruggetrokken aan de grens van Samaria en de Dekapolis. De godsdienstige autoriteiten in Jeruzalem waren zeer vijandig gestemd; Herodes Antipas hield Johannes nog steeds gevangen, bang om hem vrij te laten maar ook om hem terecht te stellen, terwijl hij de verdenking bleef koesteren dat Johannes en Jezus op de een of andere manier samenwerkten. Door deze omstandigheden was het niet verstandig plannen te maken voor een dynamische aanpak van het werk in Judea of in Galilea. Er was nog een derde reden: de langzaam groeiende spanning tussen de leiders van de discipelen van Johannes en de apostelen van Jezus, die ernstiger werd naarmate het aantal gelovigen toenam.
144:0.3 (1617.3) Jezus wist dat de dagen van het inleidende werk van onderricht en prediking weldra afgelopen zouden zijn, dat de volgende stap het begin zou betekenen van de volle en laatste prestatie in zijn leven op aarde, en hij wilde niet dat de aanzet van deze onderneming in enig opzicht moeilijk of beschamend zou zijn voor Johannes de Doper. Jezus had daarom besloten zich enige tijd terug te trekken om met zijn apostelen al het geleerde nog eens door te nemen, en daarna op onopvallende wijze enig werk te doen in de steden van de Dekapolis, totdat Johannes ofwel ter dood zou worden gebracht, of zou worden vrijgelaten om zich dan bij hen aan te sluiten voor een gezamenlijke krachtsinspanning.
144:1.1 (1617.4) Na verloop van tijd raakten de twaalf steeds meer toegewijd aan Jezus en aan het werk voor het koninkrijk. Hun toewijding was voor een groot deel een zaak van persoonlijke loyaliteit. Zij konden zijn veelzijdige onderricht niet bevatten: zij begrepen de natuur van Jezus niet ten volle, noch de betekenis van zijn zelfschenking op aarde.
144:1.2 (1617.5) Jezus maakte zijn apostelen duidelijk dat zij zich om drie redenen hadden teruggetrok- ken:
144:1.3 (1617.6) 1. om hun begrip van, en geloof in het evangelie van het koninkrijk te verdiepen en te versterken;
144:1.4 (1617.7) 2. om de oppositie tegen hun werk, zowel in Judea als in Galilea, te laten bedaren;
144:1.5 (1617.8) 3. om het lot van Johannes de Doper af te wachten.
144:1.6 (1617.9) Tijdens hun verblijf op de berg Gilboa vertelde Jezus de twaalf veel over zijn jeugd en zijn ervaringen op de berg Hermon; hij onthulde hen ook het een en ander van wat er in de heuvels was gebeurd gedurende de veertig dagen direct na zijn doop. En tezelfdertijd droeg hij hun op om niemand iets over deze ervaringen te vertellen tot na zijn terugkeer naar de Vader.
144:1.7 (1618.1) Tijdens deze septemberweken rustten zij uit, praatten met elkaar, haalden hun ervaringen op sinds de tijd dat Jezus hen voor het eerst opgeroepen had tot deze dienst, en ondernamen zij een ernstige poging om alles wat de Meester hun tot dusver had geleerd in onderling verband te brengen. Tot op zekere hoogte voelden ze allen dat dit hun laatste gelegenheid zou zijn om langere tijd rust te nemen. Zij beseften dat hun volgende openbare optreden, hetzij in Judea hetzij in Galilea, het begin zou zijn van de definitieve verkondiging van het komende koninkrijk, doch ze hadden weinig of geen duidelijke ideeën over wat het koninkrijk zou zijn wanneer het zou komen. Johannes en Andreas dachten dat het koninkrijk reeds gekomen was; Petrus en Jakobus geloofden dat het nog komen moest; Natanael en Tomas kwamen er openlijk voor uit dat het voor hen een raadsel was. Matteüs, Filippus, en Simon Zelotes waren onzeker en verward; de tweelingen verkeerden in zalige onwetendheid omtrent het verschil van mening en Judas Iskariot was stil en gaf zich niet bloot.
144:1.8 (1618.2) Een groot gedeelte van deze tijd was Jezus alleen op de berg in de buurt van het kamp. Af en toe nam hij Petrus, Jakobus, of Johannes met zich mee, maar meestal ging hij weg om alleen te bidden of zich met zijn Vader te onderhouden. Na Jezus’ doop en de veertig dagen in de heuvels van Perea is het eigenlijk minder juist deze tijden van gemeenschap met zijn Vader aan te duiden als gebed, en evenmin is het consequent om over Jezus te spreken als aanbiddend, maar het is volkomen juist om deze perioden aan te duiden als tijden van persoonlijke gemeenschap met zijn Vader.
144:1.9 (1618.3) Het centrale thema van de gesprekken in deze hele maand september was gebed en godsverering. Nadat zij enige dagenlang over godsverering hadden gesproken, hield Jezus ten slotte zijn gedenkwaardige verhandeling over het gebed, als antwoord op het verzoek van Tomas: ‘Meester, leer ons hoe wij moeten bidden.’
144:1.10 (1618.4) Johannes had zijn discipelen een gebed geleerd, een gebed om redding in het komende koninkrijk. Ofschoon Jezus zijn volgelingen nimmer verbood om Johannes’vorm van gebed te gebruiken, bemerkten de apostelen al zeer spoedig dat hun Meester de praktijk van het uitspreken van vaste en formele gebeden niet geheel goedkeurde. Niettemin vroegen gelovigen voortdurend om onderricht te worden hoe ze moesten bidden. De twaalf hunkerden ernaar te weten welke vorm van smeekbede Jezus zou goedkeuren. Het was voornamelijk vanwege deze behoefte aan een smeekbede in een eenvoudige vorm voor gewone mensen, dat Jezus bij deze gelegenheid, en in antwoord op het verzoek van Tomas, erin toestemde om hen een tot nadenken stemmende vorm van gebed te leren. Jezus gaf hun dit onderricht op een middag in de derde week van hun verblijf op de berg Gilboa.
144:2.1 (1618.5) ‘Johannes leerde jullie inderdaad een eenvoudige vorm van gebed: “O Vader, reinig ons van zonde, toon ons uw heerlijkheid, openbaar ons uw liefde, en laat uw geest onze harten heiligen, nu en immer; Amen!” Hij leerde jullie dit gebed zodat jullie iets zoudt hebben om aan de scharen te leren. Het was niet zijn bedoeling dat je een dergelijke vaste, formele smeekbede zoudt gebruiken als de uitdrukking van je eigen ziel in gebed.
144:2.2 (1618.6) ‘Het gebed is geheel en al een persoonlijke, spontane uitdrukking van de houding van de ziel jegens de geest; bidden moet de gemeenschap van het zoonschap en de uitdrukking van vriendschap zijn. Wanneer het gebed wordt geformuleerd door de geest, leidt het tot coöpe-ratieve geestelijke vooruitgang. Het ideale gebed is een vorm van geestelijke gemeenschap, die tot intelligente godsverheerlijking voert. Waar gebed is de oprechte instelling van het omhoogreiken naar de hemel om je idealen te bereiken.
144:2.3 (1619.1) ‘Het gebed is de adem van de ziel en dient jullie ertoe te brengen volhardend te zijn in jullie inspanning om de wil van de Vader te weten te komen. Indien iemand van jullie een buurman heeft en je gaat midden in de nacht naar hem toe en zegt: “Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij die op reis is, is mij komen bezoeken en ik heb niets om hem voor te zetten,” en indien je buurman dan antwoordt: “Val mij niet lastig, want de deur is nu gesloten en de kinderen en ik zijn in bed; ik kan dus niet opstaan om je brood te geven”, zul je aanhouden en uitleggen dat je vriend honger heeft, en dat je geen eten hebt om hem aan te bieden. Ik zeg jullie, dat ook als je buurman niet wil opstaan om je brood te geven omdat je zijn vriend bent, hij toch vanwege je lastige aandrang zal opstaan en je zoveel broden geven als je nodig hebt. Indien je dan door volharding zelfs van een sterfelijk mens gunsten verkrijgt, hoeveel te meer zal dan volharding in de geest je het brood des levens doen verkrijgen uit de bereidwillige handen van de Vader in de hemel. Opnieuw zeg ik jullie: vraagt en het zal je gegeven worden, zoekt en je zult vinden, klopt en je zult worden opengedaan. Want een ieder die vraagt ontvangt, hij die zoekt vindt, en voor hem die klopt, zal de deur der verlossing worden opengedaan.
144:2.4 (1619.2) ‘Wie van jullie, die vader is, zou indien zijn zoon onverstandige dingen vraagt, hem niet zonder aarzelen liever dingen geven die in overeenstemming zijn met zijn ouderlijke wijsheid, dan de dingen vervat zijn in de termen van het gebrekkige verzoek van zijn zoon? Indien het kind een brood nodig heeft, geef je het dan een steen, alleen maar omdat het zo onverstandig is daarom te vragen? Indien je zoon behoefte heeft aan een vis, zul je hem dan een waterslang geven alleen maar omdat deze toevallig samen met de vis wordt opgehaald in het net en het kind in zijn domheid om de slang vraagt? Indien dan jullie, sterfelijke, eindige mensen, al weet hoe je gebeden moet verhoren en goede, passende gaven moet schenken aan je kinderen, hoeveel te meer zal dan je hemelse Vader de geest en vele bijkomende zegeningen schenken aan hen die hem daarom vragen? De mensen zouden altijd moeten bidden en niet ontmoedigd worden.
144:2.5 (1619.3) ‘Laat mij jullie het verhaal vertellen van een zekere rechter die in een verdorven stad woonde. Deze rechter was niet Godvrezend, en had evenmin respect voor de mens. Nu was er in die stad een behoeftige weduwe, die telkens weer bij die onrechtvaardige rechter kwam en zei: “Geef mij bescherming tegen mijn tegenpartij.” Een tijd lang wilde hij niet naar haar luisteren, maar toen zei hij tegen zichzelf: “Ofschoon ik God niet vrees en geen consideratie met de mensen heb, zal ik deze weduwe, omdat zij niet ophoudt mij lastig te vallen, toch recht doen, anders vermoeit ze me nog met haar voortdurende terugkomen.” Ik vertel jullie deze verhalen om jullie aan te moedigen te volharden in het bidden en niet om daarmee te suggereren dat jullie beden de gerechte en rechtvaardige Vader daarboven zullen veranderen. Jullie volharding zal echter niet de gunst van God winnen, maar jullie aardse instelling veranderen en de capaciteit tot geest-ontvankelijkheid van jullie ziel vergroten.
144:2.6 (1619.4) ‘Maar wanneer jullie bidden, doen jullie dat met zo weinig geloof. Echt geloof zal bergen van materiële moeilijkheden verzetten, die mogelijk de zielsexpansie en geestelijke vooruitgang in de weg staan.’
144:3.1 (1619.5) Maar de apostelen waren nog niet tevreden: zij wilden dat Jezus hun een modelgebed zou geven dat zij aan de nieuwe discipelen zouden kunnen leren. Toen Jakobus Zebedeüs deze verhandeling over het gebed had aangehoord, zei hij: ‘Heel goed, Meester, maar wij wensen niet zozeer een vorm van gebed voor onszelf, als voor de nieuwe gelovigen, die ons heel vaak vragen: “Leer ons zo te bidden tot de Vader in de hemel, dat hij ons gebed kan aanvaarden.”’
144:3.2 (1619.6) Toen Jakobus was uitgesproken, zei Jezus: ‘Indien jullie dan nog steeds zo’n gebed wenst, wil ik jullie wel het gebed geven dat ik mijn broers en zusters in Nazaret heb geleerd’:
144:3.3 (1620.1) Onze Vader die in de hemelen zijt,
144:3.4 (1620.2) Uw naam worde geheiligd.
144:3.5 (1620.3) Uw koninkrijk kome; uw wil geschiede
144:3.6 (1620.4) Op aarde zoals in de hemel.
144:3.7 (1620.5) Geef ons heden ons brood voor morgen;
144:3.8 (1620.6) Verkwik onze ziel met het water des levens.
144:3.9 (1620.7) En vergeef ieder van ons onze schulden,
144:3.10 (1620.8) Zoals wij ook onze schuldenaren hebben vergeven.
144:3.11 (1620.9) Behoud ons in verzoeking, bevrijd ons van het kwaad,
144:3.12 (1620.10) En maak ons steeds meer volmaakt zoals gij.
144:3.13 (1620.11) Het is niet zo vreemd dat de apostelen van Jezus verlangden dat hij hun een modelgebed voor gelovigen zou leren. Johannes de Doper had zijn volgelingen verschillende gebeden geleerd, en alle grote leraren hadden gebeden geformuleerd voor hun leerlingen. De godsdienstleraren van de Joden hadden ongeveer vijfentwintig tot dertig vaste gebeden die ze in de synagogen en zelfs op de hoeken van de straten reciteerden. Jezus was bijzonder gekant tegen het bidden in het openbaar. Tot dusver hadden de twaalf hem slechts een paar maal horen bidden. Zij merkten dat hij hele nachten in gebed of aanbidding doorbracht, en waren zeer nieuwsgierig om te horen hoe hij bad en welke vorm zijn beden hadden. Ze voelden zich werkelijk erg in het nauw gedreven en wilden weten wat ze de scharen moesten antwoorden wanneer deze vroegen onderricht te worden hoe ze moesten bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen had onderwezen.
144:3.14 (1620.12) Jezus leerde de twaalf om altijd in afzondering te bidden; om alleen weg te gaan in de rustige omgeving van de natuur, of naar hun kamer te gaan en de deur te sluiten als ze baden.
144:3.15 (1620.13) Na de dood van Jezus en zijn hemelvaart naar de Vader werd het de gewoonte van vele gelovigen om dit zogeheten gebed van de Heer te beëindigen met de toevoeging — ’In de naam van de Heer Jezus Christus.’ Nog later gingen er bij het overschrijven twee regels verloren en werd aan dit gebed een extra zinsnede toegevoegd, die luidde: ‘Want van u is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.’
144:3.16 (1620.14) Jezus gaf de apostelen het gebed in de collectieve vorm, zoals zij het thuis in Nazaret hadden gebeden. Hij heeft nimmer een vast persoonlijk gebed onderricht, alleen gebeden voor een groep, familie, of voor de gemeenschap. En hij heeft nooit uit eigen beweging aangeboden om dit te doen.
144:3.17 (1620.15) Jezus leerde dat doeltreffend gebed moet zijn:
144:3.18 (1620.16) 1. onbaatzuchtig — niet alleen voor zichzelf:
144:3.19 (1620.17) 2. gelovend — naar het geloofsvertrouwen:
144:3.20 (1620.18) 3. oprecht — met een eerlijk hart;
144:3.21 (1620.19) 4. intelligent — naar de verlichting;
144:3.22 (1620.20) 5. vertrouwend — in onderworpenheid aan de alwijze wil van de Vader.
144:3.23 (1620.21) Wanneer Jezus hele nachten op de berg in gebed doorbracht, was dit voornamelijk voor zijn discipelen, in het bijzonder voor de twaalf. De Meester bad zeer weinig voor zichzelf, ofschoon hij dikwijls in aanbidding was, in godsverering die de natuur had van intelligente gemeenschap met zijn Paradijs-Vader.
144:4.1 (1620.22) Na de verhandeling over het gebed bleven de apostelen de Meester nog dagenlang vragen stellen over deze hoogst belangrijke en eerbiedige gewoonte. Het onderricht van Jezus inzake gebed en aanbidding dat hij de apostelen deze dagen gaf, kan in moderne bewoordingen als volgt worden samengevat:
144:4.2 (1621.1) De ernstige, verlangende herhaling van een smeekbede, wanneer zulk een gebed de oprechte uiting is van een kind van God en in geloofsvertrouwen wordt gedaan, vergroot altijd de capaciteit van de ziel tot geestelijke ontvankelijkheid, hoe onberaden of onvatbaar voor rechtstreeks verhoor het ook mag zijn.
144:4.3 (1621.2) Houdt bij al uw bidden in gedachten dat het zoonschap een geschenk is. Van geen enkel kind wordt gevraagd de status van zoon of dochter te verdienen. Het aardse kind komt tot aanzijn door de wil van zijn ouders. Zo ook komt het kind van God in de genade en het nieuwe leven van de geest door de wil van de Vader in de hemel. Daarom moet het koninkrijk des hemels — goddelijk zoonschap — ontvangen worden als door een klein kind. Ge verdient rechtvaardigheid — voortgaande karakterontwikkeling — doch ge ontvangt het zoonschap door genade en door geloof.
144:4.4 (1621.3) Gebed bracht Jezus tot de hoge gemeenschap van zijn ziel met de Allerhoogste Regeerders van het universum van universa. Gebed zal de stervelingen op aarde omhoogbrengen tot de gemeenschap van ware godsverering. De geestelijke capaciteit van de ziel tot ontvankelijkheid bepaalt de hoeveelheid hemelse zegeningen die men zich, als een antwoord op gebed, persoonlijk kan toeëigenen en bewust kan beseffen.
144:4.5 (1621.4) Gebed en de godsverering die ermee samenhangt, is een methode om zich vrij te maken van de dagelijkse routine van het leven, van de monotone sleur van het materiële bestaan. Het is een toegangsweg tot vergeestelijkte zelfverwerkelijking en tot individualiteit van intellectuele en religieuze verworvenheid.
144:4.6 (1621.5) Het bidden is een tegengif tegen schadelijke introspectie. Zoals de Meester het onderrichtte, is bidden althans zulk een weldoend dienstbetoon aan de ziel. Jezus maakte consequent gebruik van de heilzame invloed van het bidden voor de medemens. De Meester bad gewoonlijk in de meervoudsvorm, niet in het enkelvoud. Behalve in de grote crises in zijn aardse leven, bad Jezus nooit voor zichzelf.
144:4.7 (1621.6) Het gebed is de ademhaling van het geest-leven midden in de materiële civilisatie van de volken der mensheid. Godsverering is de redding van de genotzuchtige generaties van stervelingen.
144:4.8 (1621.7) Zoals het gebed vergeleken kan worden met het opladen van de geestelijke accu van de ziel, zo kan godsverering worden vergeleken met het afstemmen van de ziel om de uitzendingen van de oneindige geest van de Universele Vader tot het universum op te kunnen vangen.
144:4.9 (1621.8) Het gebed is de oprecht gemeende, verlangende blik van het kind op zijn geest-Vader; het is het psychologische proces waarin de menselijke wil wordt ingeruild voor de goddelijke wil. Het gebed is een onderdeel van het goddelijke plan om datgene wat is, om te vormen tot datgene wat behoort te zijn.
144:4.10 (1621.9) Een van de redenen waarom Petrus, Jakobus en Johannes, die Jezus zo dikwijls vergezelden op zijn lange nachtwaken, hem nooit hoorden bidden, was dat hun Meester zo zelden zijn gebeden in woorden tot uitdrukking bracht. Het bidden van Jezus werd bijna geheel verricht in de geest en in het hart — in stilte.
144:4.11 (1621.10) Van alle apostelen begrepen Petrus en Jakobus het meest van het onderricht van de Meester ten aanzien van gebed en godsverering.
144:5.1 (1621.11) Van tijd tot tijd, gedurende het verdere verblijf van Jezus op aarde, bracht hij nog andere vormen van gebed onder de aandacht van de apostelen, maar hij deed dit slechts om andere zaken daarmee toe te lichten, en hij eiste van hen dat zij deze ‘parabel-gebeden’ niet aan de scharen zouden onderrichten. Veel van deze gebeden waren afkomstig van andere bewoonde planeten, maar dit feit werd door Jezus niet aan de twaalf onthuld. Onder deze gebeden waren de volgende:
144:5.2 (1622.1) Onze Vader, in wie de gebieden van het universum bestaan,
144:5.3 (1622.2) verheven worde uw naam, en uw karakter door allen verheerlijkt.
144:5.4 (1622.3) Uw tegenwoordigheid omringt ons, en uw heerlijkheid wordt kenbaar,
144:5.5 (1622.4) in onvolmaaktheid voor ons, zoals zij in volmaaktheid wordt getoond in den hoge.
144:5.6 (1622.5) Geef ons heden de levenschenkende krachten van het licht,
144:5.7 (1622.6) en laat ons niet afdwalen op de boze zijpaden van onze verbeelding,
144:5.8 (1622.7) want van u is de glorierijke inwoning, de eeuwige macht,
144:5.9 (1622.8) en voor ons de eeuwige gave van de oneindige liefde van uw Zoon.
144:5.10 (1622.9) Zo is het, nu en voor immer.
* * *
144:5.12 (1622.10) Onze scheppende Vader, die in het centrum van het universum zijt,
144:5.13 (1622.11) verleen ons uw natuur en schenk ons uw karakter.
144:5.14 (1622.12) Maak ons door genade tot zonen en dochters van u,
144:5.15 (1622.13) en verheerlijk uw naam door onze eeuwige voleinding.
144:5.16 (1622.14) Geef uw richtende en bestierende geest om in ons te leven en te wonen,
144:5.17 (1622.15) opdat wij in deze wereld uw wil mogen doen, zoals de engelen uw bevelen uitvoeren in het licht.
144:5.18 (1622.16) Ondersteun ons heden in onze voortgang op het pad der waarheid.
144:5.19 (1622.17) Bevrijd ons van de traagheid, het kwaad, en alle zondige overtreding.
144:5.20 (1622.18) Heb geduld met ons, zoals ook wij aan onze medemens goedertierenheid betonen.
144:5.21 (1622.19) Stort de geest van uw genade uit in onze mensenharten.
144:5.22 (1622.20) Leid ons stap voor stap aan uw hand door de ongewisse doolhof van het leven,
144:5.23 (1622.21) en wanneer ons einde komt, ontvang dan onze getrouwe geest in uw boezem.
144:5.24 (1622.22) Doch in dit alles, mogen niet onze verlangens, maar uw wil geschieden.
* * *
144:5.26 (1622.23) Onze volmaakte en rechtvaardige hemelse Vader,
144:5.27 (1622.24) wees een gids voor ons en leid ook deze dag weer onze tocht.
144:5.28 (1622.25) Heilig onze schreden en coördineer onze gedachten.
144:5.29 (1622.26) Leid ons immer op de wegen van eeuwige vooruitgang.
144:5.30 (1622.27) Vervul ons met wijsheid tot de volheid van kracht,
144:5.31 (1622.28) en vernieuw ons leven door uw oneindige energie.
144:5.32 (1622.29) Beziel ons door de goddelijke bewustheid van
144:5.33 (1622.30) de tegenwoordigheid en leiding van de heerscharen der engelen.
144:5.34 (1622.31) Leid ons steeds omhoog op het pad des lichts;
144:5.35 (1622.32) rechtvaardig ons ten volle op de grote oordeelsdag.
144:5.36 (1622.33) Maak ons zoals gij, in eeuwige heerlijkheid,
144:5.37 (1622.34) en ontvang ons in den hoge in uw dienst die geen einde kent.
* * *
144:5.39 (1622.35) Onze Vader die in het mysterie zijt,
144:5.40 (1622.36) openbaar ons uw heilige karakter.
144:5.41 (1622.37) Geef uw kinderen op aarde deze dag
144:5.42 (1622.38) dat zij de weg, het licht, en de waarheid mogen zien.
144:5.43 (1622.39) Toon ons het pad van eeuwige vooruitgang
144:5.44 (1622.40) en geef ons de wil daarop te gaan.
144:5.45 (1622.41) Bevestig in ons uw goddelijk koningschap
144:5.46 (1622.42) en verleen ons zo de volle beheersing over ons zelf.
144:5.47 (1622.43) Laat ons niet afdwalen op wegen van duisternis en dood;
144:5.48 (1622.44) leid ons voor eeuwig aan de wateren des levens.
144:5.49 (1622.45) Hoor dit ons gebed om uws zelfs wil;
144:5.50 (1622.46) Moge het u behagen ons meer en meer te doen worden zoals gij.
144:5.51 (1623.1) Ontvang ons aan het einde van ons leven
144:5.52 (1623.2) in de eeuwige armen, terwille van de goddelijke Zoon.
144:5.53 (1623.3) Doch niet onze wil, maar de uwe geschiede in dit alles.
* * *
144:5.55 (1623.4) Glorierijke Vader-Moeder, in één ouder verenigd,
144:5.56 (1623.5) Trouw willen wij zijn aan uw goddelijke natuur.
144:5.57 (1623.6) Uzelf willen wij opnieuw leven, in en door ons,
144:5.58 (1623.7) door het geschenk van de verlening van uw goddelijke geest,
144:5.59 (1623.8) om u zo, onvolmaakt, weer te geven in deze wereld,
144:5.60 (1623.9) zoals gij volmaakt en majesteitelijk wordt getoond in den hoge.
144:5.61 (1623.10) Schenk ons elke dag uw lieflijke bijstand van broederschap
144:5.62 (1623.11) en leid ons ieder moment op het pad van liefdevolle dienstbaarheid.
144:5.63 (1623.12) Wees immer en steeds weer geduldig met ons
144:5.64 (1623.13) evenals wij uw geduld betonen aan onze kinderen.
144:5.65 (1623.14) Geef ons de goddelijke wijsheid die alle dingen goed doet
144:5.66 (1623.15) en de oneindige liefde die welwillend is voor alle schepselen. Schenk ons uw geduld en goedertierenheid,
144:5.67 (1623.16) zodat onze naastenliefde de zwakken in de wereld moge omvangen.
144:5.68 (1623.17) En wanneer onze levensloop ten einde is, laat deze dan uw naam tot eer zijn,
144:5.69 (1623.18) een vreugde voor uw goede geest en een voldoening voor de helpers van onze ziel.
144:5.70 (1623.19) Niet zoals wij het ons wensen, liefdevolle Vader, doch zoals gij het eeuwig goed verlangt
144:5.71 (1623.20) voor uw sterfelijke kinderen,
144:5.72 (1623.21) moge het zo zijn.
* * *
144:5.74 (1623.22) Onze allergetrouwste Bron en allerkrachtigst Centrum,
144:5.75 (1623.23) geëerbiedigd en heilig zij de naam van uw allen-genadige Zoon.
144:5.76 (1623.24) Uw goedheden en zegeningen zijn over ons neergedaald,
144:5.77 (1623.25) en hebben ons de kracht gegeven uw wil te volbrengen en te doen wat gij van ons vraagt.
144:5.78 (1623.26) Geef dat wij ieder ogenblik door de boom des levens worden gevoed;
144:5.79 (1623.27) verkwik ons iedere dag met de levende wateren van haar rivier.
144:5.80 (1623.28) Leid ons stap voor stap uit de duisternis en tot het goddelijk licht.
144:5.81 (1623.29) Vernieuw ons bewustzijn door de transformaties van uw inwonende geest,
144:5.82 (1623.30) en wanneer ons ten slotte het einde van een sterveling overkomt,
144:5.83 (1623.31) neem ons dan tot u en zend ons uit in de eeuwigheid.
144:5.84 (1623.32) Kroon ons met het hemelse diadeem van vruchtbare dienst,
144:5.85 (1623.33) en wij zullen de Vader, de Zoon, en de Heilige Invloed verheerlijken.
144:5.86 (1623.34) Zo zij het, overal in een universum zonder einde.
* * *
144:5.88 (1623.35) Onze Vader die in het verborgene van het universum woont,
144:5.89 (1623.36) uw naam worde geëerd, uw barmhartigheid geëerbiedigd, en uw oordeel gerespecteerd.
144:5.90 (1623.37) Laat de zon der gerechtigheid over ons lichten op het middaguur,
144:5.91 (1623.38) terwijl wij u smeken onze eigenzinnige voetstappen te leiden in de schemering.
144:5.92 (1623.39) Leid ons aan uw hand op de wegen die gij voor ons kiest,
144:5.93 (1623.40) en verlaat ons niet wanneer het pad moeilijk is en de ure donker.
144:5.94 (1623.41) Vergeet ons niet, wanneer wij u zo dikwijls verontachtzamen en vergeten.
144:5.95 (1623.42) Doch wees barmhartig en liefdevol voor ons, omdat wij verlangen u lief te hebben.
144:5.96 (1623.43) Zie in goedheid op ons neer en vergeef ons in barmhartigheid
144:5.97 (1623.44) zoals wij in gerechtigheid hen vergeven die ons bedroeven en ons krenken.
144:5.98 (1624.1) Moge de liefde, toewijding, en zelfschenking van de majesteitelijke Zoon
144:5.99 (1624.2) Ons het eeuwig leven met uw eindeloze barmhartigheid en liefde ter beschikking stellen.
144:5.100 (1624.3) Moge de God der universa ons de volle mate van zijn geest verlenen;
144:5.101 (1624.4) geef ons de genade ons over te geven aan de leiding van deze geest.
144:5.102 (1624.5) Moge door de liefdevolle bijstand der toegewijde serafijnse scharen,
144:5.103 (1624.6) de Zoon ons ten gids zijn en ons leiden tot het eind van dit tijdperk.
144:5.104 (1624.7) Maak ons immer en steeds meer zoals gijzelve zijt
144:5.105 (1624.8) en ontvang ons bij ons levenseinde in de eeuwige omhelzing van het Paradijs.
144:5.106 (1624.9) Zo zij het, in de naam van de geschonken Zoon
144:5.107 (1624.10) en ter ere en heerlijkheid van de Allerhoogste Vader.
144:5.108 (1624.11) Ofschoon het de apostelen niet vrijstond deze lessen in gebed aan te halen in hun openbaar onderricht, hadden zij in hun persoonlijke religieuze ervaring veel baat bij al deze openbaringen. Jezus gebruikte deze en nog andere modelgebeden als illustraties in verband met zijn vertrouwelijke onderricht aan de twaalf, en er is ons speciale toestemming gegeven om deze zeven voorbeelden van gebed in dit verslag op te nemen.
144:6.1 (1624.12) Omstreeks de eerste oktober waren Filippus en enkelen van zijn medeapostelen in een naburig dorp bezig voedsel in te kopen, toen zij enkele apostelen van Johannes de Doper ontmoetten. Door deze toevallige ontmoeting op de markt werd er in het kamp op de helling van de Gilboa een conferentie van drie weken belegd tussen de apostelen van Jezus en de apostelen van Johannes, want Johannes had kortgeleden twaalf van zijn leidende discipelen tot apostelen benoemd in navolging van het voorbeeld van Jezus. Johannes had dit gedaan omdat Abner, het hoofd van zijn trouwe aanhangers hierop aandrong. Jezus was de hele eerste week van deze gezamenlijke bespreking in het Gilboa-kamp tegenwoordig, maar de laatste twee weken was hij afwezig.
144:6.2 (1624.13) Tegen het begin van de tweede week van deze maand had Abner al zijn metgezellen bijeengebracht in het Gilboa-kamp en was hij bereid in beraad te gaan met de apostelen van Jezus. Drie weken lang vergaderden deze vierentwintig mannen drie keer per dag, zes dagen per week. De eerste week mengde Jezus zich onder hen, in de tussenpozen tussen hun ochtend-, middag-, en avondvergaderingen. Zij wilden dat de Meester bij hun gezamenlijke beraadslagingen aanwezig zou zijn en als voorzitter zou fungeren, doch hij weigerde vastberaden deel te nemen aan hun discussies, ofschoon hij er bij drie gelegenheden wel in toestemde hen toe te spreken. Deze toespraken van Jezus tot de vierentwintig gingen over sympathie, samenwerking, en verdraagzaamheid.
144:6.3 (1624.14) Andreas en Abner wisselden elkaar af als voorzitter van de gezamenlijke vergaderingen van de twee groepen apostelen. Deze mannen hadden vele moeilijkheden te bespreken en talrijke problemen op te lossen. Telkens weer wilden ze hun problemen aan Jezus voorleggen, maar ze kregen alleen te horen: ‘Mij gaan alleen jullie persoonlijke en zuiver religieuze problemen aan. Ik ben de vertegenwoordiger van de Vader voor de individuele mens, niet voor de groep. Indien jullie persoonlijke moeilijkheden hebt in jullie verhouding met God, kom dan bij mij en ik zal je aanhoren en raad geven bij het oplossen van je probleem. Maar wanneer jullie je bezighoudt met de coördinatie van uiteenlopende menselijke interpretaties van religieuze kwesties en met de socialisatie van de religie, is het de bedoeling dat jullie al dergelijke problemen door middel van jullie eigen beslissingen oplost. Ik voel altijd met jullie mee en ben altijd geïnteresseerd, en wanneer het zover is dat jullie besluiten neemt in deze zaken van niet-geestelijke aard, dan beloof ik van te voren, mits jullie het allen eens zijn, dat ik ze geheel zal goedkeuren en van harte eraan zal meewerken. Ik ga jullie nu voor twee weken verlaten om jullie vrij te laten in jullie beraadslagingen. Maak je geen zorgen over mij, want ik kom bij jullie terug. Ik zal mij bezighouden met de zaken van mijn Vader, want wij hebben nog andere gebieden naast dit.’
144:6.4 (1625.1) Na deze woorden daalde Jezus de berg af en gedurende twee volle weken zagen ze hem niet terug. Ze kwamen nooit te weten waar hij heenging of wat hij deze dagen deed. Er was enige tijd mee gemoeid voordat de vierentwintig er rustig voor konden gaan zitten om hun problemen ernstig te bespreken, zo waren ze in verwarring gebracht door de afwezigheid van de Meester. Binnen een week echter zaten ze weer middenin hun discussies, en ze konden niet naar Jezus gaan om hulp.
144:6.5 (1625.2) Het eerste punt waarover de groep overeenstemming bereikte, was het aannemen van het gebed dat Jezus hun zo kortgeleden had geleerd. Met algemene stemmen werd besloten om dit gebed te aanvaarden als het gebed dat door beide groepen apostelen aan de gelovigen zou worden onderricht.
144:6.6 (1625.3) Vervolgens werd besloten dat zolang Johannes in leven was, hetzij in de gevangenis of daarbuiten, beide groepen van twaalf apostelen met hun eigen werk zouden doorgaan, en dat zij eens in de drie maanden een week lang samen zouden vergaderen op plaatsen die telkens zouden worden overeengekomen.
144:6.7 (1625.4) Maar het ernstigste probleem dat zij hadden was de kwestie van de doop. Hun moeilijkheden waren des te groter omdat Jezus had geweigerd ook maar enige uitspraak te doen over dit onderwerp. Ten slotte kwamen ze dit overeen: zolang Johannes in leven was, of totdat zij gezamenlijk dit besluit zouden bijstellen, zouden alleen de apostelen van Johannes gelovigen dopen, en zouden alleen de apostelen van Jezus de nieuwe discipelen het laatste onderricht geven. Dienovereenkomstig werden vanaf dit moment tot aan de dood van Johannes, Jezus en zijn apostelen vergezeld door twee van de apostelen van Johannes om de gelovigen te dopen, want de gezamenlijke vergadering had eenstemmig besloten dat de doop de eerste stap zou worden in de uiterlijke band van de gelovige met de aangelegenheden van het koninkrijk.
144:6.8 (1625.5) Vervolgens kwamen zij overeen dat ingeval Johannes zou sterven, zijn apostelen zich bij Jezus zouden vervoegen en zich onder diens leiding zouden plaatsen, en dat zij dan niet meer zouden dopen, tenzij zij daartoe gemachtigd werden door Jezus of diens apostelen.
144:6.9 (1625.6) Daarna werd bij stemming besloten dat in het geval van de dood van Johannes, de apostelen van Jezus zouden beginnen te dopen met water als zinnebeeld van de doop van de goddelijke Geest. Of berouw al of niet verbonden zou worden aan de prediking van de doop, bleef facultatief: er werd geen besluit genomen dat de groep hiertoe zou verbinden. De apostelen van Johannes predikten, ‘Heb berouw en wordt gedoopt.’ De apostelen van Jezus verkondigden, ‘Geloof en wordt gedoopt.’
144:6.10 (1625.7) En dit is het relaas van de eerste pogingen van de volgelingen van Jezus om activiteiten met uiteenlopende doeleinden te coördineren, om meningsverschillen te overbruggen, om ondernemingen van groepen te organiseren, voorschriften te geven inzake hetgeen naar buiten in acht genomen diende te worden, en hun persoonlijke religieuze praktijken te socialiseren.
144:6.11 (1625.8) Vele andere zaken van minder belang werden besproken en de oplossingen voor deze problemen werden met algemene stemmen aanvaard. Deze vierentwintig mannen maakten in deze twee weken, toen ze zich gedwongen zagen problemen onder ogen te zien en moeilijkheden te beslechten zonder Jezus, waarlijk opmerkelijke dingen mee. Zij leerden verschil van inzicht te hebben, te debatteren, te betogen, te bidden en compromissen aan te gaan, en gedurende dit alles begrip te blijven houden voor de zienswijze van de ander, en althans een zekere mate van verdraagzaamheid te behouden ten aanzien van diens eerlijke meningen.
144:6.12 (1625.9) In de middag dat zij hun laatste discussie hadden over financiële zaken, keerde Jezus terug, hoorde het verslag van hun besprekingen aan, luisterde naar wat zij besloten hadden, en zei: ‘Dit zijn dan jullie conclusies, en ik zal ieder van jullie helpen om jullie gezamenlijke besluiten naar de geest uit te voeren.’
144:6.13 (1626.1) Twee en een halve maand hierna werd Johannes geëxecuteerd, en deze gehele periode bleven de apostelen van Johannes bij Jezus en de twaalf. Tijdens deze arbeidsperiode in de steden van de Dekapolis werkten zij allen samen en doopten de gelovigen. Het Gilboa-kamp werd opgebroken op 2 november, a.d. 27.
144:7.1 (1626.2) Tijdens de maanden november en december werkten Jezus en de vierentwintig rustig in de Griekse steden van de Dekapolis, voornamelijk in Skytopolis, Gerasa, Abila, en Gadara. In werkelijkheid betekende dit het einde van de voorbereidende periode waarin zij het werk van Johannes en diens organisatie overnamen. Altijd moet de religie van een nieuwe openbaring, wanneer deze tot gemeenschapsbezit wordt, de prijs betalen van een compromis met de bestaande vormen en gebruiken van de voorgaande religie, die zij tracht te behouden. Het dopen was de prijs die de volgelingen van Jezus moesten betalen om de volgelingen van Johannes als gesocialiseerde religieuze groepering achter zich te krijgen. Door zich bij de volgelingen van Jezus te voegen, gaven de volgelingen van Johannes ongeveer alles op, behalve de doop met water.
144:7.2 (1626.3) Jezus gaf weinig openbaar onderricht tijdens deze missie in de steden van de Dekapolis. Hij besteedde geruime tijd aan het onderrichten van de vierentwintig en had vele speciale bijeenkomsten met de twaalf apostelen van Johannes. Na verloop van tijd kregen dezen er meer begrip voor waarom Jezus Johannes niet ging opzoeken in de gevangenis, en waarom hij zich er niet voor inspande hem vrij te krijgen. Zij konden echter maar niet begrijpen waarom Jezus geen wonderbaarlijke werken verrichtte, waarom hij weigerde om uiterlijke tekenen van zijn goddelijk gezag te tonen. Voordat zij naar het Gilboa-kamp waren gekomen, hadden ze voornamelijk in Jezus geloofd vanwege het getuigenis van Johannes, doch spoedig begonnen zij te geloven als gevolg van hun eigen contact met de Meester en zijn onderricht.
144:7.3 (1626.4) Deze twee maanden werkte de groep meestentijds in paren, waarbij één van de apostelen van Jezus er op uittrok met één van Johannes. De apostel van Johannes doopte, de apostel van Jezus gaf onderricht, terwijl ze beiden het evangelie van het koninkrijk predikten naar zij het begrepen. En zij wonnen vele zielen onder deze niet-Joden en afvallige Joden.
144:7.4 (1626.5) Abner, het hoofd van de apostelen van Johannes, werd een oprecht gelovige in Jezus en werd later benoemd tot hoofd van een groep van zeventig leraren die de Meester aanstelde als verkondigers van het evangelie.
144:8.1 (1626.6) In de tweede helft van december trokken ze allen naar de Jordaan, dicht bij Pella, waar ze opnieuw begonnen te onderrichten en te prediken. Er kwamen zowel Joden als niet-Joden naar dit kamp om het evangelie te horen. Op zekere middag, terwijl Jezus bezig was de schare te onderrichten, brachten enige speciale vrienden van Johannes de Meester de laatste boodschap die hij van de Doper zou ontvangen.
144:8.2 (1626.7) Johannes had nu anderhalf jaar in de gevangenis gezeten, en het grootste gedeelte van deze tijd had Jezus zeer onopvallend gewerkt: het was dus niet zo verwonderlijk dat Johannes ertoe kwam zich vragen te stellen over het koninkrijk. De vrienden van Johannes onderbraken het onderricht van Jezus om tegen hem te zeggen: ‘Johannes de Doper heeft ons gezonden om dit te vragen — zijt gij waarlijk de Verlosser of moeten wij een ander verwachten?’
144:8.3 (1626.8) Jezus pauzeerde even en zei tegen de vrienden van Johannes: ‘Ga terug naar Johannes en zeg hem dat hij niet vergeten wordt. Vertel hem wat ge gezien en gehoord hebt, dat aan de armen goed nieuws wordt gepredikt.’ En toen Jezus nog meer had gezegd tot de boodschappers van Johannes, wendde hij zich weer tot de schare en zei: ‘Denk niet dat Johannes twijfelt aan het evangelie van het koninkrijk. Hij doet dit onderzoek slechts om zijn discipelen, die ook mijn discipelen zijn, zekerheid te geven. Johannes is geen zwakkeling. Mag ik vragen aan degenen die Johannes hebben horen prediken voordat Herodes hem in de gevangenis wierp: Wat hebt ge gezien in Johannes — een riet dat door de wind heen en weer werd bewogen? Een man van veranderlijke stemmingen en gekleed in zachte gewaden? Als regel wonen zij die schitterend gekleed gaan en een verfijnd leven leiden aan de hoven van koningen en in de grote huizen van de rijken. Maar wat hebt ge gezien toen ge Johannes aanschouwde? Een profeet? Ja, zeg ik u, en veel meer dan een profeet. Van Johannes staat geschreven: “Zie, ik zend mijn boodschapper voor uw aangezicht; hij zal de weg voor u bereiden.”
144:8.4 (1627.1) ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, onder hen die uit vrouwen zijn geboren, is er niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper; toch is degene die nog maar klein is in het koninkrijk der hemelen groter dan Johannes, omdat hij uit de geest geboren is en weet dat hij een zoon van God is geworden.’
144:8.5 (1627.2) Velen die Jezus die dag hoorden, ondergingen de doop van Johannes en gaven daarmee openlijk hun intrede in het koninkrijk te kennen. En de apostelen van Johannes voelden zich vanaf die dag vast met Jezus verbonden. Dit voorval markeerde het werkelijke verbond van de volgelingen van Johannes en die van Jezus.
144:8.6 (1627.3) Nadat de boodschappers met Abner hadden gesproken, vertrokken zij naar Machaerus om van dit alles verslag te doen aan Johannes. Deze werd ten zeerste bemoedigd, en zijn geloof werd gesterkt door de woorden van Jezus en de boodschap van Abner.
144:8.7 (1627.4) Deze middag ging Jezus voort met zijn onderricht en zei: ‘Maar waarmede zal ik deze ge- neratie vergelijken? Velen van u willen noch de boodschap van Johannes, noch mijn leer aan- nemen. Ge zijt als de kinderen die op het marktplein spelen en tegen hun kameraadjes roepen: “Wij speelden op de fluit voor jullie en jullie hebben niet gedanst; wij weeklaagden en jullie hebben niet getreurd.” En zo is het ook met sommigen van u. Johannes kwam noch etende, noch drinkende en ze zeiden dat hij van een duivel bezeten was. De Zoon des Mensen komt etende en drinkende, en deze zelfde mensen zeggen: “Zie, een gulzigaard en wijndrinker, een vriend van tollenaren en zondaren!” Waarlijk, wijsheid wordt gerechtvaardigd door haar kinderen.
144:8.8 (1627.5) ‘Het lijkt zo te zijn dat de Vader in de hemel sommige van deze waarheden verborgen heeft voor de wijzen en hooghartigen, terwijl hij ze geopenbaard heeft aan kleine kinderen. Maar de Vader doet alle dingen goed; de Vader openbaart zich aan het universum volgens methoden die hij zelf verkiest. Komt daarom allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ge zult rust vinden voor uw ziel. Neem het goddelijk juk op u en ge zult de vrede van God ervaren, die alle verstand te boven gaat.’
144:9.1 (1627.6) Johannes de Doper werd in de avond van 10 januari a.d.28, op last van Herodes Antipas ter dood gebracht. De volgende dag hoorden enkelen van de discipelen van Johannes die naar Machaerus waren gekomen, van zijn executie; zij gingen naar Herodes en vroegen om zijn lichaam, en legden dit in een graf. Later begroeven zij het te Sebaste, de woonplaats van Abner. De volgende dag, 12 januari, vertrokken zij naar het noorden, naar het kamp van de apostelen van Johannes en Jezus bij Pella, en deelden zij Jezus de dood van Johannes mee. Toen Jezus hun verslag hoorde, liet hij de menigte gaan, riep de vierentwintig bij elkaar en zei: ‘Johannes is dood. Herodes heeft hem onthoofd. Beleg vanavond een gemeenschappelijke vergadering en regel jullie aangelegenheden dienovereenkomstig. Er zal nu geen uitstel meer zijn. Het uur is gekomen om het koninkrijk openlijk en met kracht te verkondigen. Morgen trekken wij Galilea in.’
144:9.2 (1627.7) Dus reisden Jezus en de apostelen in de vroege morgen van 13 januari a.d. 28, vergezeld door ongeveer vijfentwintig discipelen, naar Kafarnaüm; die nacht logeerden ze in het huis van Zebedeüs.
Het Urantia Boek
Verhandeling 145
145:0.1 (1628.1) JEZUS en de apostelen kwamen in de avond van 13 januari in Kafarnaüm aan. Zoals gewoonlijk maakten zij het huis van Zebedeüs in Betsaïda tot hun hoofdkwartier. Nu Johannes de Doper ter dood was gebracht, maakte Jezus zich gereed om uit te trekken op zijn eerste openlijke en openbare prediktocht in Galilea. Het nieuws dat Jezus was teruggekomen verspreidde zich snel door de hele stad, en de volgende morgen vroeg vertrok Maria, de moeder van Jezus, haastig naar Nazaret om haar zoon Jozef te bezoeken.
145:0.2 (1628.2) De woensdag, donderdag en vrijdag bracht Jezus in het huis van Zebedeüs door met het instrueren van zijn apostelen voor hun eerste grote openbare prediktocht. Hij ontving en onderrichtte ook veel mensen die met serieuze vragen tot hem kwamen, zowel afzonderlijk als in groepen. Door Andreas liet hij de afspraak maken dat hij de aanstaande Sabbatdag in de synagoge zou spreken.
145:0.3 (1628.3) Vrijdagavond laat bracht Ruth, het jongste zusje van Jezus, hem heimelijk een bezoek. Zij brachten bijna een uur samen door in een boot die een klein eindje uit de oever voor anker lag. Behalve Johannes Zebedeüs kwam niemand dit bezoek ooit te weten, en hem werd nadrukkelijk gevraagd er met niemand over te spreken. Ruth was het enige lid van Jezus’ familie dat consequent en standvastig geloofde in de goddelijkheid van zijn zending op aarde, van de dagen dat zij voor het eerst geestelijk bewust werd en zij bleef daarna steeds geloven, tijdens zijn veelbewogen optreden, zijn dood, zijn opstanding, en zijn hemelvaart; toen zij ten slotte overging naar de werelden hierna had zij nooit getwijfeld aan het bovennatuurlijke karakter van de missie in het vlees van haar vader-broer. Kleine Ruth was, wat Jezus’ aardse familie aanging, zijn voornaamste troost en steun gedurende de hele smartelijke beproeving van zijn berechting, verwerping, en kruisiging.
145:1.1 (1628.4) Op de vrijdagochtend van deze week, toen Jezus onderrichtte aan de oever van het meer, drong de menigte hem zo dicht naar de waterkant, dat hij enige vissers in een boot in de nabijheid wenkte hem te hulp te komen. Toen hij in de boot gestapt was, ging hij nog meer dan twee uur door met zijn onderricht aan de samengestroomde menigte. Deze boot droeg de naam ‘Simon’; het was de vroegere vissersboot van Simon Petrus en was door Jezus eigenhandig gebouwd. Deze morgen werd de boot gebruikt door David Zebedeüs en twee metgezellen, die juist naar de oever waren teruggekeerd nadat ze een nacht zonder succes hadden gevist op het meer. Ze waren bezig hun netten schoon te maken en te repareren, toen Jezus hun verzocht hem te hulp te komen.
145:1.2 (1628.5) Nadat Jezus zijn onderricht aan de mensen had beëindigd, zei hij tegen David: ‘Jullie hebt oponthoud gekregen door mij te hulp te komen, dus laat mij nu jullie helpen. Laten we gaan vissen; vaar naar het diepe water daarginds en laat je netten neer en trek ze op.’ Maar Simon, een van de helpers van David, antwoordde: ‘Meester, het heeft geen zin. Wij hebben de hele nacht hard gewerkt en niets gevangen; maar omdat u het zegt zullen we uitvaren en de netten uitwerpen’. Simon stemde ermee in de aanwijzingen van Jezus op te volgen, omdat zijn baas, David, een gebaar maakte. Toen ze naar de plek gevaren waren die Jezus had aangewezen, wierpen ze hun netten uit en vingen daarin zo’n veelheid vissen dat ze bang waren dat hun netten zouden scheuren, zozeer dat ze seinen gaven naar hun collega’s aan de wal om hen te hulp te komen. Toen ze alle drie boten zo hadden volgeladen met vis, dat ze bijna zonken, viel deze Simon neer aan de voeten van Jezus en zei: ‘Ga heen van mij, Meester, want ik ben een zondig mens.’ Simon en allen die bij deze gebeurtenis betrokken waren, waren verbaasd over deze vangst. Vanaf die dag lieten David Zebedeüs, deze Simon, en hun metgezellen hun netten in de steek en volgden Jezus.
145:1.3 (1629.1) Maar dit was in geen enkel opzicht een wonderbare visvangst. Jezus was iemand die nauwlettend de natuur had bestudeerd; hij was een ervaren visser en kende de gewoonten van de vis in het Meer van Galilea. Bij deze gelegenheid stuurde hij deze mannen alleen maar naar de plaats waar de vis gewoonlijk om deze tijd van de dag kon worden aangetroffen. De volgelingen van Jezus beschouwden dit echter altijd als een wonder.
145:2.1 (1629.2) De volgende Sabbat hield Jezus tijdens de middagdienst in de synagoge zijn prediking over ‘De Wil van de Vader in de Hemel.’ ’s Ochtends had Simon Petrus gepredikt over ‘Het Koninkrijk.’ In de bijeenkomst in de synagoge op donderdagavond had Andreas onderricht gegeven, en zijn onderwerp was ‘De Nieuwe Weg.’ In de tijd van deze gebeurtenissen geloofden in Kafarnaüm meer mensen in Jezus dan in welke stad op aarde ook.
145:2.2 (1629.3) Toen Jezus op deze Sabbatmiddag in de synagoge onderrichtte, nam hij, naar het ge- bruik, zijn eerste tekst uit de wet, en las uit het Boek Exodus: ‘En gij zult de Heer uw God dienen, en hij zal uw brood en uw water zegenen, en alle ziekte zal van u afgenomen worden.’ Hij koos de tweede tekst uit de Profeten, en las uit Jesaja: ‘Sta op en wordt verlicht, want uw licht is gekomen, en de heerlijkheid des Heren is over u opgegaan. Duisternis moge de aarde bedekken en dikke duisternis het volk, maar de geest des Heren zal over u opgaan, en de goddelijke heerlijkheid zal bij u gezien worden. Zelfs de heidenen zullen tot dit licht komen, en velen van groot verstand zullen zich gewonnen geven aan de luister van dit licht.’
145:2.3 (1629.4) Deze prediking was een poging van Jezus om het feit te verduidelijken dat religie een persoonlijke ervaring is. Onder meer zei de Meester:
145:2.4 (1629.5) ‘Ge weet zeer wel dat, hoewel een goedhartig vader van zijn gehele gezin houdt, hij hen als groep zo aanziet vanwege zijn sterke genegenheid voor ieder individueel lid van dat gezin. Ge moet niet langer toegang zoeken tot de Vader in de hemel als een kind van Israel, doch als een kind van God. Als groep zijt ge inderdaad de kinderen Israels, maar als individu is ieder van u een kind van God. Ik ben niet gekomen om de Vader te openbaren aan de kinderen van Israel, maar veeleer om deze kennis van God en de openbaring van zijn liefde en barmhartigheid aan de individuele gelovige te brengen als een echte persoonlijke ervaring. Alle profeten hebben u geleerd dat Jahweh voor zijn volk zorgt, dat God Israel liefheeft. Maar ik ben onder u gekomen om u een grotere waarheid te verkondigen, een waarheid die vele latere profeten ook zijn gaan verstaan, namelijk dat God u — een ieder van u — individueel liefheeft. Al deze generaties lang hebt ge een nationale of raciale godsdienst gehad; nu ben ik gekomen om u een persoonlijke religie te geven.
145:2.5 (1630.1) ‘Maar zelfs dit is geen nieuwe gedachte. Velen van de geestelijk ingestelden onder u hebben deze waarheid gekend aangezien sommige profeten u reeds aldus hebben onderricht. Ge hebt zeker in de Schrift gelezen waar de Profeet Jeremia zegt: “Te dien dage zult ge niet meer zeggen, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. Ieder mens zal sterven om zijn eigen ongerechtigheid; ieder die onrijpe druiven eet, diens eigen tanden zullen stomp worden. Zie de dagen zullen komen dat ik een nieuw verbond met mijn volk zal maken, niet gelijk het verbond dat ik met hun vaderen heb gemaakt toen ik hen uit het land Egypte uitleidde, maar op een nieuwe wijze. Ik zal zelfs mijn wet in hun hart schrijven. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Te dien dage zal niet de een tot zijn naaste zeggen, kent gij de Heer? Neen! Want zij zullen allen mij persoonlijk kennen, van de kleinste tot de grootste.”
145:2.6 (1630.2) ‘Hebt ge deze beloften niet gelezen? Gelooft ge de Schrift niet? Verstaat ge niet dat de woorden van de profeet vervuld zijn in wat ge nu, deze dag, aanschouwt? En vermaande Jeremia u niet om religie een zaak van het hart te maken, om individueel een betrekking met God aan te gaan? Zei de profeet u niet dat de God des hemels uw individuele hart zou onderzoeken? En zijt ge niet gewaarschuwd dat het menselijke hart van nature bedrieglijk is, meer dan enig ding, en dikwijls wanhopig verdorven?
145:2.7 (1630.3) ‘Hebt ge ook niet gelezen waar Ezechiël zelfs reeds uw vaderen onderrichtte dat religie een realiteit in uw individuele ervaring moet worden? Niet langer zult ge het spreekwoord gebruiken dat zegt, “De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden”. “Zowaar ik leef”, zegt God de Heer, “zie, alle zielen zijn de mijne; zowel de ziel van de vader, als de ziel van de zoon. Alleen de ziel die zondigt zal sterven”. En Ezechiël voorzag zelfs de dag van vandaag toen hij namens God sprak: “Ik zal u ook een nieuw hart geven en een nieuwe geest zal ik in u doen wonen.”
145:2.8 (1630.4) ‘Ge zoudt niet langer moeten vrezen dat God een heel volk zal straffen voor de zonde van een individuele mens, en evenmin zal de Vader in de hemel een van zijn gelovige kinderen straffen voor de zonden van een heel volk, ook al moet het individuele lid van een familie dikwijls de materiële gevolgen ondergaan van de fouten van zijn familie en de overtredingen van zijn groep. Beseft ge niet dat de hoop op een beter volk — of een betere wereld — nauw verbonden is met de vooruitgang en de verlichting van de individuele mens?’
145:2.9 (1630.5) Daarop beschreef de Meester hoe de Vader in de hemel, nadat de mens deze geestelijke vrijheid is gaan zien, wil dat zijn kinderen op aarde zullen beginnen aan de eeuwige opgang naar het Paradijs, die daarin bestaat dat de geschapen mens bewust gehoor geeft aan de goddelijke aansporing van de inwonende geest om de Schepper te vinden, om God te kennen en te trachten te worden zoals hij.
145:2.10 (1630.6) De apostelen werden ten zeerste geholpen door deze prediking. Ze beseften allen nu duidelijker dat het evangelie van het koninkrijk een boodschap is die zich richt tot de individuele mens, niet tot het volk.
145:2.11 (1630.7) Ook al waren de mensen van Kafarnaüm vertrouwd met het onderricht van Jezus, toch verbaasden zij zich over zijn prediking op deze Sabbatdag. Hij leerde inderdaad als iemand met gezag, en niet als de schriftgeleerden.
145:2.12 (1630.8) Juist toen Jezus ophield met spreken, werd een jonge man in de gemeente die zeer opgewonden geraakt was door zijn woorden, overvallen door een hevige epileptische aanval en schreeuwde luid. Toen de aanval voorbij was, en hij weer tot bewustzijn kwam, sprak hij als in een droomtoestand en zei: ‘Wat hebben wij met u van doen, gij Jezus van Nazaret? Gij zijt de heilige Gods; zijt ge gekomen om ons te vernietigen?’ Jezus verzocht de mensen rustig te blijven en terwijl hij de jongeman bij de hand nam, zei hij: ‘Kom er uit’ — en hij werd ogenblikkelijk wakker.
145:2.13 (1631.1) Deze jongeman was niet bezeten door een onreine of boze geest; hij leed aan gewone epilepsie. Maar hem was geleerd dat zijn kwaal was veroorzaakt doordat hij bezeten was van een boze geest. Hij geloofde wat hem geleerd was en gedroeg zich dienovereenkomstig bij alles wat hij dacht of zei over zijn kwaal. De mensen geloofden allen dat zulke verschijnselen rechtstreeks veroorzaakt werden door de aanwezigheid van onreine geesten. Vandaar dat zij geloofden dat Jezus een boze geest uit deze man uitgeworpen had. Maar Jezus genas zijn epilepsie niet op dat moment. Pas later op de dag, na zonsondergang, werd deze man werkelijk genezen. Lang na de dag van Pinksteren vermeed de Apostel Johannes, die de laatste was die over het leven en de werken van Jezus schreef, alle verwijzingen naar deze zogeheten daden van ‘het uitwerpen van duivels’, en dit deed hij vanwege het feit dat zulke gevallen van bezetenheid door boze geesten zich na Pinksteren nimmer meer voordeden.
145:2.14 (1631.2) Ten gevolge van dit heel gewone voorval verspreidde zich door Kafarnaüm snel het gerucht dat Jezus een boze geest bij een man had uitgedreven en deze die middag aan het eind van zijn preek in de synagoge op wonderbaarlijke wijze had genezen. De Sabbat was juist de geschikte dag voor de snelle en doeltreffende verspreiding van zo’n opzienbarend gerucht. Dit bericht bereikte ook alle kleinere gehuchten rond Kafarnaüm, en velen van het volk geloofden het.
145:2.15 (1631.3) Het koken en het huishoudelijk werk in het grote huis van Zebedeüs, waar Jezus en de twaalf hun hoofdkwartier hadden opgeslagen, werd grotendeels gedaan door de vrouw van Simon Petrus en haar moeder. Het huis van Petrus stond dicht bij dat van Zebedeüs en Jezus en zijn vrienden gingen op hun terugweg uit de synagoge dan ook daar aan, omdat de schoonmoeder van Petrus al verscheidene dagen ziek was met koude rillingen en koorts. Nu gebeurde het, ongeveer op het ogenblik dat Jezus over deze zieke vrouw gebogen stond, terwijl hij haar hand vasthield en haar over het voorhoofd streek en woorden van vertroosting en bemoediging tot haar sprak, dat de koorts verdween. Jezus had nog niet de gelegenheid gehad om zijn apostelen uit te leggen dat er geen wonder gebeurd was in de synagoge, doch met die gebeurtenis nog zo vers en levendig in hun gedachten, en ook omdat ze zich het water en de wijn in Kana herinnerden, vatten zij deze samenloop van omstandigheden op als een nieuw wonder, en sommigen van hen holden naar buiten om dit nieuws door de gehele stad te verspreiden.
145:2.16 (1631.4) Amatha, de schoonmoeder van Petrus, leed aan malaria. Ze werd op dat moment niet wonderbaarlijk genezen door Jezus. Pas verscheidene uren later, na zonsondergang, werd haar genezing bewerkstelligd in samenhang met de buitengewone gebeurtenis die in de voortuin van het huis van Zebedeüs plaatsvond.
145:2.17 (1631.5) Deze gevallen zijn typerend voor de manier waarop een generatie die op wonderen uit was, en een volk dat gemakkelijk geloof hechtte aan mirakels, zonder mankeren al zulk toevallig samenlopen van gebeurtenissen aangreep als voorwendsel om te verkondigen dat er weer een wonder gedaan was door Jezus.
145:3.1 (1631.6) Tegen de tijd dat Jezus en zijn apostelen zich gereed hadden gemaakt om aan tafel te gaan voor de avondmaaltijd aan het einde van deze gedenkwaardige Sabbatdag, was heel Kafarnaüm en zijn omgeving in staat van opwinding over deze vermeende wondergenezingen. Allen die ziek waren of een kwaal hadden, troffen dan ook voorbereidingen om zodra de zon onder zou gaan naar Jezus te gaan of zich daarheen te laten vervoeren door hun vrienden. Volgens de Joodse leer was het zelfs niet geoorloofd om gedurende de gewijde uren van de Sabbat genezing te zoeken.
145:3.2 (1632.1) Zodra de zon achter de horizon verdween, gingen derhalve tientallen mannen, vrouwen, en kinderen met ziekten en kwalen, op weg naar het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Eén man ging al op weg met zijn verlamde dochter zodra de zon achter het huis van zijn buurman was verdwenen.
145:3.3 (1632.2) De voorvallen van deze gehele dag hadden als voorbereiding gediend voor het buitengewone toneel dat zich na zonsondergang zou afspelen. Zelfs de tekst die Jezus had gebruikt voor zijn preek in de middag had laten doorschemeren dat ziekte moest worden uitgebannen; en hij had met zulke ongekende kracht en autoriteit gesproken! Zijn boodschap was zo onweerstaanbaar! Ofschoon hij geen beroep deed op menselijk gezag, sprak hij rechtstreeks tot het geweten en de ziel der mensen. Ofschoon hij zijn toevlucht niet nam tot logica, wettelijke spitsvondigheden, of schrandere zegswijzen, deed hij een krachtig, rechtstreeks, helder en persoonlijk beroep op het hart van zijn toehoorders.
145:3.4 (1632.3) Die Sabbat was een grote dag in Jezus’ leven op aarde, ja, in het leven van een universum. In praktisch alle opzichten was de kleine Joodse stad Kafarnaüm voor het hele plaatselijk universum de werkelijke hoofdstad van Nebadon. Het handjevol Joden in de synagoge van Kafarnaüm waren niet de enige wezens die de gewichtige uitspraak aan het slot van de preek van Jezus beluisterden: ‘Haat is de schaduw van vrees; wraak is het masker van lafhartigheid.’ En evenmin konden zijn toehoorders zijn gezegende woorden vergeten toen hij verklaarde: ‘De mens is een zoon van God, geen kind van de duivel.’
145:3.5 (1632.4) Kort nadat de zon was ondergegaan, en terwijl Jezus en de apostelen nog wat napraatten aan tafel na de avondmaaltijd, hoorde de vrouw van Petrus stemmen in de voortuin, en toen ze naar de deur ging, zag ze dat zich daar een groot gezelschap zieken verzamelde, en dat de weg uit Kafarnaüm vol mensen was die naar Jezus onderweg waren om hem te vragen hen te genezen. Toen ze dit alles zag, ging ze direct naar haar man die het aan Jezus meedeelde.
145:3.6 (1632.5) Toen de Meester door de voordeur van het huis van Zebedeüs naar buiten kwam, werd zijn oog getroffen door rijen zwaarbeproefde, geteisterde mensen. Hij zag bijna duizend mensen met ziekten en kwalen voor zich, dat was althans het aantal dat daar voor hem stond. Niet alle aanwezigen hadden een aandoening, sommigen waren gekomen om hun geliefden bij te staan in deze poging om genezing te vinden.
145:3.7 (1632.6) De aanblik van deze geteisterde stervelingen, mannen, vrouwen, en kinderen, wier lijden voor een groot deel het gevolg was van de fouten en misdaden van zijn eigen vertrouwde Zonen die zijn universum bestuurden, ontroerde het menselijk hart van Jezus zeer sterk en deed een sterk beroep op de goddelijke barmhartigheid van deze welwillende Schepper-Zoon. Doch Jezus wist heel goed dat hij nooit een blijvende geestelijke beweging zou kunnen grondvesten op zuiver materiële wonderen. Consequent had hij de gedragslijn gevolgd dat hij zich ervan onthield zijn prerogatieven als schepper te tonen. Na Kana was zijn onderricht niet meer gepaard gegaan met iets bovennatuurlijks of wonderbaarlijks; niettemin werd zijn mededogend hart getroffen door deze geteisterde menigte en deze aanblik appelleerde enorm aan zijn begripvolle genegenheid.
145:3.8 (1632.7) Een stem uit de voortuin riep: ‘Meester, spreek het woord, maak ons weer gezond, genees onze ziekten, en red onze zielen.’ Zodra deze woorden gezegd waren, maakte een groot gevolg van serafijnen, fysische controleurs, Levendragers, en middenwezens, zoals deze geïncarneerde Schepper van een universum aldoor vergezelde, zich gereed om met creatieve kracht op te treden indien hun Soeverein het teken daartoe zou geven. Dit was een van die momenten in het aardse leven van Jezus waarin goddelijke wijsheid en menselijk medelijden zo in elkaar grepen in het oordeel van de Zoon des Mensen, dat hij zijn toevlucht zocht in een beroep op de wil van zijn Vader.
145:3.9 (1632.8) Toen Petrus de Meester smeekte gehoor te geven aan hun roep om hulp, antwoordde Jezus, terwijl hij neerzag op de menigte zieken: ‘Ik ben in de wereld gekomen om de Vader te openbaren en zijn koninkrijk op te richten. Voor dit doel heb ik tot aan dit moment geleefd. Indien het derhalve de wil zou zijn van hem die mij gezonden heeft en niet in strijd is met mijn toewijding aan de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk des hemels, dan zou ik gaarne willen zien dat mijn kinderen geheeld werden — en — ’ maar de rest van de woorden van Jezus gingen verloren in het tumult.
145:3.10 (1633.1) Jezus had de verantwoordelijkheid voor zijn besluit inzake het genezen overgedragen aan de beslissing van zijn Vader. Blijkbaar wierp de wil van de Vader geen bezwaren op, want de woorden van de Meester waren nog maar nauwelijks uitgesproken, of de verzamelde hemelse persoonlijkheden, dienend onder het bevel van Jezus’ Gepersonaliseerde Gedachtenrichter, kwam geweldig in beweging. Het grote gevolg daalde neer onder de bonte menigte van de met kwalen bezochte stervelingen, en in één enkel ogenblik werden 683 mannen, vrouwen en kinderen genezen, volkomen genezen van al hun lichamelijke ziekten en andere materiële afwijkingen. Noch daarvoor, noch daarna is men op aarde ooit getuige geweest van zulk een tafereel. En voor degenen van ons die daar aanwezig waren en deze creatieve golf van genezing konden gadeslaan, was het inderdaad een aangrijpend schouwspel.
145:3.11 (1633.2) Maar van alle wezens die verbaasd waren over deze plotselinge, onverwachte uitbarsting van bovennatuurlijke genezing, was Jezus wel het meest verrast. Op een moment dat zijn menselijke belangstelling en medegevoel gericht waren op het toneel van lijden en nood daar voor hem, verzuimde hij om in zijn menselijke bewustzijn te denken aan de waarschuwingen van zijn Gepersonaliseerde Richter inzake de onmogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden en in bepaalde omstandigheden het tijdselement te beperken van de schepper-prerogatieven van een Schepper-Zoon. Jezus verlangde dat deze lijdende stervelingen gezond gemaakt zouden worden indien dit geen inbreuk zou betekenen op de wil van zijn Vader. De Gepersonaliseerde Richter besliste ogenblikkelijk dat zulk een daad van creatieve energie op dat moment geen inbreuk zou zijn op de wil van de Paradijs-Vader, en door deze beslissing — gezien het vooraf geuite verlangen van Jezus om te genezen — was de creatieve daad daar. Wat een Schepper-Zoon verlangt en zijn Vader wil, IS. In het gehele verdere leven van Jezus op aarde vond zulk een massale lichamelijke genezing van stervelingen niet meer plaats.
145:3.12 (1633.3) Zoals verwacht kon worden, verspreidde de mare van deze genezing te Betsaïda in Kafarnaüm zich na zonsondergang door heel Galilea en Judea en naar verder gelegen streken. Opnieuw werd de vrees van Herodes gewekt, en hij zond waarnemers uit die hem verslag moesten doen over het werk en het onderricht van Jezus, en moesten uitzoeken of hij de vroegere timmerman uit Nazaret was of Johannes de Doper, opgestaan uit de doden.
145:3.13 (1633.4) Voornamelijk door deze onbedoelde demonstratie van lichamelijke genezing, werd Jezus van die tijd af voor de rest van zijn aardse loopbaan evenzeer een genezer als een prediker. Hij ging weliswaar door met zijn onderricht, maar zijn persoonlijke werk bestond grotendeels uit hulpbetoon aan de zieken en aan hen die in nood verkeerden, terwijl zijn apostelen het werk van de openbare prediking en het dopen van de gelovigen verrichtten.
145:3.14 (1633.5) De meesten van hen die bovennatuurlijke ofwel creatieve lichamelijke genezing ontvingen tijdens de demonstratie van goddelijke energie na deze zonsondergang, ondervonden echter geen blijvend geestelijk voordeel van deze buitengewone manifestatie van ontferming. Een klein aantal werd waarlijk gesticht door dit lichamelijk hulpbetoon, maar het geestelijke koninkrijk werd door deze verbazingwekkende uitbarsting van tijdloze creatieve genezing niet vooruitgebracht in het hart der mensen.
145:3.15 (1633.6) De wonderen van genezing waarmee de zending van Jezus op aarde af en toe gepaard gingen, vormden geen onderdeel van zijn plan tot verkondiging van het koninkrijk. Zij waren als bijkomstige omstandigheid inherent aan het feit dat er een goddelijk wezen op aarde was met welhaast onbeperkte schepper-prerogatieven, die samengingen met een ongekende combinatie van goddelijke barmhartigheid en menselijk medegevoel. Deze zogenaamde wonderen bezorgden Jezus echter veel last, in de zin dat zij voor publiciteit zorgden waardoor de mensen bevooroordeeld raakten, en hem een algemene bekendheid gaven die hij niet zocht.
145:4.1 (1634.1) De hele avond na deze grote uitbarsting van genezing werd het huis van Zebedeüs overstroomd door de vreugdevolle, gelukkige menigte, en de opwinding van de apostelen van Jezus bereikte de hoogste intensiteit van emotionele begeestering. Gezien vanuit een menselijk standpunt was dit waarschijnlijk de grootste van alle grote dagen van hun samenwerking met Jezus. Nooit daarvoor of daarna bereikten hun verwachtingen zulke hoogten van vertrouwende hoop. Jezus had hun nog maar enkele dagen geleden gezegd, en nog wel binnen de grenzen van Samaria, dat het uur was gekomen dat het koninkrijk in kracht verkondigd zou worden, en nu hadden hun ogen aanschouwd wat zij dachten dat de vervulling was van die belofte. Ze waren aangegrepen door het visioen van wat er nog te verwachten was als deze verbazingwekkende manifestatie van geneeskracht nog maar het begin was. De resten van hun twijfel aan de goddelijkheid van Jezus was uitgebannen. Ze waren letterlijk bedwelmd door de extase van hun verbijstering en verrukking.
145:4.2 (1634.2) Maar toen ze Jezus zochten, konden ze hem niet vinden. De Meester was zeer verontrust door wat er gebeurd was. Deze mannen, vrouwen, en kinderen die van allerlei ziekten genezen waren, bleven tot laat in de avond wachten in de hoop dat Jezus terug zou komen en zij hem zouden kunnen bedanken. De apostelen konden het gedrag van de Meester niet begrijpen toen de uren verstreken en hij in afzondering bleef: hun vreugde zou volledig en volkomen zijn geweest als hij maar niet zo lang was weggebleven. Toen Jezus ten slotte in hun midden terugkeerde, was het al laat en waren praktisch allen die profijt hadden gehad van het genezingsvoorval naar huis gegaan. Jezus wees de gelukwensen en het eerbetoon van de twaalf en de anderen die gewacht hadden om hem te begroeten, van de hand en zei slechts: ‘Verblijd je niet omdat mijn Vader de kracht heeft om het lichaam te genezen, maar veeleer dat hij de macht heeft om de ziel te redden. Laten we nu gaan rusten, want morgen moeten we weer aan het werk voor de Vader.’
145:4.3 (1634.3) En weer gingen er twaalf teleurgestelde, verbijsterde en diepbedroefde mannen rusten; behalve de tweelingbroers sliepen er maar enkelen die nacht goed. Nauwelijks had de Meester iets gedaan dat de ziel van zijn apostelen opbeurde en hun hart verblijdde, of hij scheen ogenblikkelijk opnieuw hun verwachtingen weer de bodem in te slaan en het fundament van hun moed en enthousiasme volledig af te breken. Toen deze verbijsterde vissers elkaar aanzagen, hadden ze slechts één gedachte: ‘We kunnen hem niet begrijpen. Wat heeft dit allemaal te betekenen?’
145:5.1 (1634.4) Ook Jezus sliep die zaterdagnacht maar weinig. Hij besefte dat de wereld vol lichamelijk lijden was en overliep van materiële moeilijkheden, en hij overwoog het grote gevaar dat hij gedwongen zou worden zoveel van zijn tijd te besteden aan de zorg voor de zieken en lijdenden, dat zijn zending om het geestelijke koninkrijk op te richten in de harten der mensen belemmerd of op zijn minst ondergeschikt zou worden aan zijn dienstbetoon in materiële zaken. Vanwege deze en gelijksoortige gedachten die het sterfelijke bewustzijn van Jezus gedurende de nacht bezighielden, stond hij die zondagmorgen lang voor zonsopgang op en ging geheel alleen naar een van zijn geliefkoosde plaatsen om zich te onderhouden met de Vader. Waar Jezus om bad op deze vroege morgen was wijsheid en inzicht, opdat hij niet zou toelaten dat zijn menselijk medegevoel, gekoppeld aan zijn goddelijke barmhartigheid, een zo groot beroep op hem zou doen wanneer hij geconfronteerd werd met het lijden van de stervelingen, dat al zijn tijd in beslag zou worden genomen door lichamelijk hulpbetoon, ten koste van het geestelijke. Ofschoon hij het helpen van de zieken niet geheel wilde nalaten, wist hij dat hij ook het belangrijker werk van geestelijk onderricht en religieuze training moest blijven doen.
145:5.2 (1635.1) Jezus ging zo dikwijls naar de bergen om te bidden, omdat er geen privévertrekken waren die zich leenden voor zijn persoonlijke gebeden.
145:5.3 (1635.2) Petrus kon die nacht niet slapen; daarom wekte hij Jakobus en Johannes al heel vroeg, kort nadat Jezus naar buiten was gegaan om te bidden, en met zijn drieën gingen ze erop uit om de Meester te zoeken. Nadat ze meer dan een uur hadden gezocht, vonden ze Jezus en vroegen hem dringend hun zijn redenen mee te delen voor zijn vreemde gedrag. Zij verlangden ernaar te weten waarom hij zo verontrust scheen te zijn door de machtige uitstorting van de geest van genezing, terwijl alle mensen zo geweldig blij waren en zijn apostelen zich zo zeer verheugden.
145:5.4 (1635.3) Meer dan vier uur lang trachtte Jezus deze drie apostelen uit te leggen wat er gebeurd was. Hij onderrichtte hen aangaande hetgeen zich had afgespeeld en legde de gevaren uit die aan zulke manifestaties verbonden waren. Jezus vertrouwde hun ook de reden toe waarom hij daarheen gekomen was om te bidden. Hij trachtte zijn persoonlijke metgezellen de werkelijke redenen duidelijk te maken waarom het koninkrijk van de Vader niet gegrondvest kon worden op het verrichten van wonderen en lichamelijke genezingen. Maar ze konden zijn onderricht niet begrijpen.
145:5.5 (1635.4) Ondertussen begonnen zich zondagochtend vroeg nieuwe groepen lijdende zielen en velen die hun nieuwsgierigheid wilden bevredigen, te verzamelen rond het huis van Zebedeüs. Zij riepen luid dat zij Jezus wilden zien. Andreas en de apostelen waren zo verbijsterd, dat Andreas met verscheidene van zijn metgezellen Jezus ging zoeken, terwijl Simon Zelotes de samengestroomde mensen toesprak. Toen Andreas Jezus aantrof in gezelschap van de drie andere apostelen, zei hij: ‘Meester, waarom laat ge ons alleen met de menigte? Zie, alle mensen zoeken u; nog nooit eerder hebben zovelen uw onderricht willen ontvangen. Op dit moment is het huis omringd door mensen die van heinde en ver zijn gekomen vanwege uw machtige werken. Wilt ge niet met ons teruggaan om hen te helpen?’
145:5.6 (1635.5) Toen Jezus dit hoorde, antwoordde hij: ‘Andreas, heb ik jou en de anderen niet geleerd dat mijn missie op aarde bestaat uit het openbaren van de Vader, en dat mijn boodschap de verkondiging van het koninkrijk des hemels is? Hoe komt het dan dat jullie wilt dat ik mijn werk in de steek laat om het de nieuwgierigen naar de zin te maken en degenen tevreden te stellen die uit zijn op tekenen en wonderen? Hebben we niet al maanden onder deze mensen verkeerd en zijn ze toen in drommen samengestroomd om het goede nieuws van het koninkrijk te horen? Waarom komen ze ons dan nu belegeren? Is het niet veeleer vanwege de genezing van hun fysieke lichaam, dan ten gevolge van hun aanvaarding van geestelijke waarheid ten behoeve van de redding van hun ziel? Wanneer de mensen door ons worden aangetrokken vanwege buitengewone manifestaties, komen velen van hen niet om waarheid en verlossing te zoeken, maar om genezing voor hun lichamelijke kwalen en om bevrijd te worden van hun materiële moeilijkheden.
145:5.7 (1635.6) ‘Al deze tijd ben ik in Kafarnaüm geweest, en zowel in de synagoge als aan de oever van het meer heb ik het goede nieuws van het koninkrijk verkondigd aan allen die oren hadden om te horen en harten om de waarheid te ontvangen. Het is niet de wil van mijn Vader dat ik nu met jullie terugga om deze nieuwsgierigen te bedienen en me in beslag te laten nemen door bijstand in lichamelijke zaken, met uitsluiting van het geestelijke. Ik heb jullie aangesteld om het evangelie te prediken en de zieken te helpen, maar ik moet niet zo in beslag worden genomen door het genezen dat mijn onderricht erbij inschiet. Neen Andreas, ik ga niet met jullie terug. Ga de mensen maar zeggen dat zij moeten geloven in wat wij hun onderricht hebben en zich moeten verheugen in de vrijheid van de zonen Gods, en maken jullie je gereed om te vertrekken naar de andere steden in Galilea, waar de weg reeds gebaand is voor de prediking van de goede tijding van het koninkrijk. Dat was het doel waarvoor ik uitgegaan ben van de Vader. Ga dan en maak je gereed voor ons onmiddellijke vertrek, terwijl ik hier blijf wachten op jullie terugkomst.’
145:5.8 (1636.1) Na deze woorden van Jezus gingen Andreas en zijn medeapostelen verdrietig terug naar het huis van Zebedeüs, stuurden de bijeengekomen menigte weg, en maakten zich snel gereed voor de reis, zoals Jezus had gezegd. En zo vingen Jezus en de apostelen op zondagmiddag, 18 januari, a.d.28, hun eerste werkelijk publieke en openlijke prediktocht aan langs de steden in Galilea. Op deze eerste tocht predikten zij het evangelie van het koninkrijk in vele steden, doch zij deden Nazaret niet aan.
145:5.9 (1636.2) Diezelfde zondagmiddag, kort nadat Jezus en zijn apostelen vertrokken waren naar Rimmon, kwamen zijn broers Jakobus en Judas hem opzoeken in het huis van Zebedeüs. Omstreeks het middaguur van die dag had Judas zijn broer Jakobus opgezocht en er bij hem op aangedrongen dat zij naar Jezus zouden gaan. Tegen de tijd dat Jakobus erin had toegestemd om met Judas mee te gaan, was Jezus reeds vertrokken.
145:5.10 (1636.3) De apostelen gingen ongaarne weg uit Kafarnaüm nu daar zo’n grote belangstelling was gewekt. Petrus rekende hun voor dat wel duizend gelovigen gedoopt hadden kunnen worden voor het koninkrijk. Jezus luisterde geduldig naar hen, doch hij wilde er niet in toestemmen terug te keren. Het bleef een tijdje stil, en toen richtte Tomas zich tot zijn medeapostelen en zei: ‘Laten we gaan! De Meester heeft gesproken. Het doet er niet toe dat we de geheimenissen van het koninkrijk des hemels niet geheel kunnen begrijpen, maar van één ding kunnen we zeker zijn: wij volgen een leraar die geen roem voor zichzelf zoekt.’ En schoorvoetend gingen ze verder om de goede tijding te prediken in de steden van Galilea.
Het Urantia Boek
Verhandeling 146
146:0.1 (1637.1) DE eerste openbare prediktocht door Galilea begon op zondag, 18 januari, a.d.28, duurde ongeveer twee maanden, en eindigde met de terugkeer naar Kafarnaüm op 17 maart. Op deze tocht predikten Jezus en de twaalf apostelen, bijgestaan door de vroegere apostelen van Johannes, het evangelie en doopten gelovigen in Rimmon, Jotbata, Rama, Zebulon, Iron, Gishala, Chorazin, Madon, Kana, Naïn, en Endor. In deze steden bleven zij enige tijd en gaven er onderricht, terwijl zij in vele andere kleinere steden het evangelie van het koninkrijk verkondigden wanneer zij daar passeerden.
146:0.2 (1637.2) Dit was de eerste keer dat Jezus zijn metgezellen toestond te prediken zonder hun beperkingen op te leggen. Op deze tocht kwam het slechts drie keer voor dat hij hen tot voorzichtigheid maande: hij vermaande hen weg te blijven uit Nazaret en omzichtig te zijn wanneer zij door Kafarnaüm en Tiberias trokken. Voor de apostelen was het een bron van grote voldoening dat zij zich eindelijk vrij konden voelden om zonder beperkingen te prediken en te onderrichten, en zij wierpen zich met grote ernst en vreugde in het werk van de prediking van het evangelie, de verzorging van de zieken en het dopen van gelovigen.
146:1.1 (1637.3) Het stadje Rimmon was eertijds gewijd geweest aan de verering van een Babylonische god van de lucht, Rammam. Veel vroegere Babylonische en latere leringen van Zarathustra maakten nog steeds deel uit van de geloofsopvattingen van de Rimmonieten; Jezus en de vierentwintig besteedden daarom een groot deel van hun tijd aan de taak het verschil duidelijk te maken tussen deze oude geloofsopvattingen en het nieuwe evangelie van het koninkrijk. Petrus hield hier een van de belangrijkste preken uit het begin van zijn loopbaan over ‘Aäron en het Gouden Kalf’.
146:1.2 (1637.4) Ofschoon vele inwoners van Rimmon tot het geloof in Jezus’ leer kwamen, bezorgden zij hun broeders in latere jaren veel moeilijkheden. Het is moeilijk om natuuraanbidders in het korte tijdsbestek van één enkel leven te bekeren tot de volle gemeenschap van de verering van een geestelijk ideaal.
146:1.3 (1637.5) Veel van de beste ideeën van de Babyloniërs en Perzen over licht en duisternis, goed en kwaad, tijd en eeuwigheid, werden later opgenomen in de leerstellingen van het zogeheten Christendom, en het feit dat zij daarin meetelden, maakte de Christelijke leer meer rechtstreeks aanvaardbaar voor de volken van het Nabije Oosten. Op eenzelfde wijze werd de Christelijke leer van Paulus gemakkelijker te aanvaarden voor de westerse Grieken, doordat zij vele the- orieën van Plato over de ideale geestelijke of onzienlijke patronen van alle zichtbare, materiële dingen bevatte, zoals deze later door Philo aan de Hebreeuwse theologie waren aangepast.
146:1.4 (1637.6) Hier in Rimmon hoorde Todan voor het eerst het evangelie van het koninkrijk, en later bracht hij deze boodschap tot in Mesopotamië en nog veel verder. Hij was een der eersten die het goede nieuws verkondigden aan hen die voorbij de Eufraat woonden.
146:2.1 (1638.1) Hoewel de gewone mensen in Jotbata Jezus en zijn apostelen met blijdschap aanhoorden en velen het evangelie van het koninkrijk aanvaardden, onderscheidde de zending in Jotbata zich toch door de bespreking die Jezus met de vierentwintig had tijdens de tweede avond van hun verblijf in dit stadje. De voorstellingen die Natanael had ten aanzien van het onderricht van de Meester over gebed, dankzegging en aanbidding waren nogal verward, en in antwoord op een vraag van hem sprak Jezus langdurig ter verdere verduidelijking van hetgeen hij leerde. In moderne bewoordingen samengevat, kan deze verhandeling worden weergegeven onder de volgende punten die werden benadrukt:
146:2.2 (1638.2) 1. De bewuste, aanhoudende aandacht voor ongerechtigheid in het hart van de mens vernietigt geleidelijk de gebedsconnectie van de menselijke ziel met de geest-circuits van communicatie tussen de mens en zijn Maker. Natuurlijk verhoort God de bede van zijn kind, maar wanneer het mensenhart opzettelijk en aanhoudend de denkbeelden van ongerechtigheid koestert, volgt hieruit geleidelijk het verlies van de persoonlijke gemeenschap tussen het aardse kind en zijn hemelse Vader.
146:2.3 (1638.3) 2. Het soort gebed dat in tegenspraak is met de welbekende, vaststaande wetten van God, is een gruwel voor de Godheden in het Paradijs. Indien de mens niet wil luisteren naar de Goden zoals deze in de wetten van geest, bewustzijn, en materie tot hun schepping spreken, wendt de daad zelf van dergelijke opzettelijke, bewuste minachting van de zijde van het schepsel, het oor van geest-persoonlijkheden af, zodat zij de persoonlijke beden van deze wetteloze en ongehoorzame stervelingen niet horen. Jezus haalde voor zijn apostelen de woorden aan van de profeet Zacharia: ‘Maar zij weigerden te luisteren, zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te horen. Ja, zij maakten hun hart als diamant, om niet mijn wet te horen en de woorden die ik door mijn geest zond bij monde van de profeten; daarom kwamen de gevolgen van hun boze gedachten als een grote toorn neer op hun schuldige hoofden. En zo geschiedde het dat zij riepen om genade, doch dat er geen open oor was dat hoorde.’ En vervolgens haalde Jezus de spreuk van de wijze aan die zei: ‘Hij die zijn oor afwendt en niet luistert naar de goddelijke wet, zelfs diens gebed zal een gruwel zijn.’
146:2.4 (1638.4) 3. Door het menselijke einde van het communicatiekanaal tussen God en mens te openen, zorgen stervelingen dat de immer vloeiende stroom van goddelijke bijstand aan de schepselen op de werelden onmiddellijk beschikbaar is. Wanneer de mens Gods geest hoort spreken in zijn mensenhart, is het feit dat God tegelijkertijd het gebed van die mens hoort inherent aan zulk een ervaring. Zelfs de vergeving van zonde werkt op deze zelfde onfeilbare wijze. De Vader in de hemel heeft u reeds vergeven zelfs voor ge eraan gedacht hebt het hem te vragen, maar deze vergeving is niet beschikbaar in uw persoonlijke religieuze ervaring tot het moment dat ge uw medemensen vergeeft. Gods vergeving in feite is niet afhankelijk van uw vergeven van uw medemensen, doch in de ervaring wordt zij er wel precies zo door bepaald. En het feit dat de goddelijke en menselijke vergeving synchroon zijn, werd aldus onderkend en samengevat in het gebed dat Jezus de apostelen leerde.
146:2.5 (1638.5) 4. Er is een fundamentele wet van gerechtigheid in het universum, welke de barmhartigheid niet bij machte is te ontduiken. De onbaatzuchtige heerlijkheden van het Paradijs kunnen niet worden ontvangen door een schepsel uit de gebieden in tijd en ruimte dat door en door zelfzuchtig is. Zelfs de oneindige liefde van God kan het heil der eeuwige overleving niet opdringen aan een sterfelijk schepsel dat niet tot overleving wenst te komen. Het verlenen van barmhartigheid vindt op zeer ruime schaal plaats, doch per slot van rekening zijn er justitiële mandaten die niet effectief kunnen worden opgeheven, zelfs niet door liefde gepaard aan barmhartigheid. Opnieuw haalde Jezus woorden aan uit de Hebreeuwse Schrift: ‘Ik heb geroepen, maar gij hebt niet willen horen; ik heb mijn hand uitgestrekt, doch niemand sloeg er acht op. Gij hebt al mijn raadgevingen veronachtzaamd en mijn vermaningen afgewezen, en deze opstandige houding heeft tot onvermijdelijk gevolg dat ge mij zult aanroepen en er niet in zult slagen antwoord te krijgen. Daar ge de weg ten leven hebt verworpen, moogt ge me naarstig zoeken in uw tijden van lijden, maar ge zult mij niet vinden.’
146:2.6 (1639.1) 5. Zij die barmhartigheid willen ontvangen, moeten barmhartigheid betonen; oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt. In de geest waarmee ge anderen oordeelt zult ook gij beoordeeld worden. Barmhartigheid heft de billijkheid in het universum niet geheel op. Uiteindelijk zal het volgende juist blijken: ‘Hij die zijn oren toestopt voor het geroep der armen, zal ook eens om hulp roepen en niemand zal hem horen.’ De oprechtheid van een gebed vormt de zekerheid dat het gehoord zal worden; de geestelijke wijsheid en universum-consequentheid van een bede bepalen de tijd, wijze, en graad van het antwoord. Een wijze vader verhoort niet letterlijk de dwaze gebeden van zijn onwetende, onervaren kinderen, ook al kan het zijn dat de kinderen veel genoegen en werkelijke zielsbevrediging ontlenen aan het doen van zulke absurde beden.
146:2.7 (1639.2) 6. Wanneer ge u geheel zult hebben toegewijd aan het doen van de wil van de Vader in de hemel, zal het antwoord op al uw beden beschikbaar zijn, omdat uw gebeden dan geheel in overeenstemming zullen zijn met de wil van de Vader, en de wil van de Vader is overal in zijn enorme universum immer manifest. Wat de ware zoon verlangt en de oneindige Vader wil, IS. Zulk een gebed kan niet onbeantwoord blijven, en het is niet mogelijk dat een ander soort bede volledig verhoord wordt.
146:2.8 (1639.3) 7. De roep van de rechtvaardige is de geloofsdaad van het kind van God, waardoor de deur van de voorraadschuur van goedheid, waarheid, en barmhartigheid van de Vader wordt geopend, en deze goede gaven liggen al lang klaar op het moment dat de zoon zou naderkomt om zich deze persoonlijk toe te eigenen. Het gebed brengt geen verandering in de goddelijke houding jegens de mens, doch het verandert wel de houding van de mens jegens de onveranderlijke Vader. Het motief van het gebed verleent het recht van doorgang tot het goddelijk oor, niet de maatschappelijke, economische, of uiterlijke religieuze status van degene die bidt.
146:2.9 (1639.4) 8. Het gebed mag niet gebruikt worden om de hinderpalen van de tijd te vermijden of om boven de handicaps van de ruimte uit te komen. Het gebed is niet bedoeld als een methode om het zelf te verheffen of onbillijk voordeel te behalen op de medemens. Een door en door zelfzuchtige ziel kan niet in de ware zin des woords bidden. Jezus sprak: ‘Schep de allerhoogste vreugde in het karakter van God, en hij zal zeker de oprechte verlangens van uw hart vervullen.’ ‘Wentel uw weg op de Heer; vertrouw op hem, en hij zal handelen.’ ‘Want de Heer hoort de roep van de nooddruftige, en hij zal acht slaan op het gebed van de behoeftige.’
146:2.10 (1639.5) 9. ‘Ik ben uitgegaan van de Vader; indien ge derhalve ooit in twijfel verkeert wat ge de Vader zult vragen, vraag dan in mijn naam, en ik zal uw beden voordragen in overeenstemming met uw werkelijke noden en verlangens en in overeenstemming met de wil van mijn Vader.’ Hoed u voor het grote gevaar egocentrisch te worden in uw gebeden. Veel bidden voor u zelve dient ge te vermijden: bid meer voor de geestelijke vooruitgang van uw broeders. Vermijd materialistisch bidden; bid in de geest en om overvloed van de gaven van de geest.
146:2.11 (1639.6) 10. Wanneer ge bidt voor de zieken en voor de lijdenden, denk dan niet dat uw beden de plaats kunnen innemen van de liefdevolle en verstandige zorg voor de noodzakelijke behoeften van deze beproefde mensen. Bid voor het welzijn van uw families, vrienden en medemensen, maar bid speciaal voor hen die u vervloeken, en verricht liefdevolle smeekbeden voor hen die u vervolgen. ‘Maar wanneer ge moet bidden wil ik u niet zeggen. Slechts de geest die in u woont mag u bewegen tot het uiten van die beden die uw innerlijke verhouding met de Vader der geesten tot uitdrukking brengen.’
146:2.12 (1640.1) 11. Velen nemen alleen hun toevlucht tot het gebed wanneer ze in moeilijkheden verkeren. Deze gewoonte is onnadenkend en misleidend. Weliswaar is het goed om te bidden wanneer ge wordt gekweld, maar ge moet er ook aan denken om als een zoon tot uw Vader te spreken, zelfs als alles goed gaat met uw ziel. Laat uw werkelijke smeekbeden altijd in het verborgene. Laat uw persoonlijk gebed niet door mensen gehoord worden. Het gebed van dankzegging is passend voor groepsgebed, maar het gebed van de ziel is een persoonlijke zaak. Er is slechts één vorm van gebed die passend is voor al Gods kinderen, en dat is: ‘Niettemin, uw wil geschiede.’
146:2.13 (1640.2) 12. Allen die in dit evangelie geloven, dienen ernstig te bidden voor de uitbreiding van het koninkrijk des hemels. Van alle gebeden in de Hebreeuwse Schrift sprak hij met de meeste goedkeuring over de bede van de Psalmist: ‘Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest. Reinig mij van verborgen zonden en weerhoudt uw dienstknecht van verwaande overtredingen.’ Jezus gaf uitvoerig commentaar op het verband tussen gebed en onnadenkend en beledigend spreken, waarbij hij aanhaalde: ‘Zet Heer, een wacht voor mijn mond; bewaak de deur van mijn lippen.’ ‘De tong van de mens’, zei Jezus, ‘is een lichaamsdeel dat slechts door weinig mensen getemd kan worden, maar de geest in u kan dit weerspannige lichaamsdeel transformeren tot een vriendelijke stem van verdraagzaamheid en een inspirerende dienaar van barmhartigheid.’
146:2.14 (1640.3) 13. Jezus onderrichtte dat het gebed om goddelijke leiding op het aardse levenspad in belangrijkheid direct volgt op de bede om kennis van de wil van de Vader. In werkelijkheid betekent dit een gebed om goddelijke wijsheid. Jezus heeft nooit geleerd dat menselijke kennis en speciale vaardigheid door gebed verkregen konden worden. Hij leerde wel dat gebed een factor is in de vergroting van de capaciteit om de tegenwoordigheid van de goddelijke geest te ontvangen. Toen Jezus zijn metgezellen leerde bidden in geest en in waarheid, legde hij uit dat hij daarmee doelde op oprecht bidden, naar ieders verlichting, op van ganser harte bidden, intelligent, ernstig, en vastberaden.
146:2.15 (1640.4) 14. Jezus waarschuwde zijn volgelingen dat zij niet moesten denken dat hun gebeden meer zouden uitwerken door sierlijke herhalingen, een welsprekende keuze van woorden, vasten, boetedoening, of offerande. Wel spoorde hij zijn gelovigen aan het gebed te gebruiken als een middel dat via dankzegging tot echte godsverering voert. Jezus betreurde het dat de geest van dankzegging zo weinig in de gebeden en godsverering van zijn volgelingen te vinden was. Hij haalde bij deze gelegenheid de volgende woorden uit de Schrift aan: ‘Het is goed de Heer te loven, en de lof te zingen van de naam van de Hoogste, om in de morgen zijn goedertierenheid te verkondigen en zijn trouw in de nachten, want God heeft mij verheugd door zijn werken. Voor alles zal ik dankzeggen naar de wil van God.’
146:2.16 (1640.5) 15. Daarna zei Jezus: ‘Weest niet voortdurend overbezorgd aangaande je dagelijkse noden. Weest niet bezorgd over de opgaven van je aardse bestaan, maar leg jullie noden in al deze zaken door gebed en smeekbeden en in de geest van oprechte dankzegging voor aan je Vader die in de hemel is.’ Daarna haalde hij uit de Schrift aan: ‘Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang. En dit zal de Heer meer behagen dan het offer van een rund of stier met horens en hoeven.’
146:2.17 (1641.1) 16. Jezus leerde zijn volgelingen dat zij, wanneer zij tot de Vader hadden gebeden, een tijd stil en ontvankelijk moesten blijven om de inwonende geest beter de gelegenheid te geven om tot de luisterende ziel te spreken. De geest van de Vader spreekt het beste tot de mens wanneer het menselijke bewustzijn in een houding van ware godsverering verkeert. Wij aanbidden God met behulp van de inwonende geest van de Vader en door de verlichting van ons menselijke bewustzijn door de bijstand van waarheid. Godsverering, leerde Jezus, maakt iemand steeds meer gelijk aan het wezen dat wordt vereerd. Godsverering is een transformerende ervaring, waardoor het eindige wezen geleidelijk de tegenwoordigheid van de Oneindige naderkomt en deze uiteindelijk bereikt.
146:2.18 (1641.2) Nog vele andere waarheden deelde Jezus aan zijn apostelen mede over ’s mensen gemeenschap met God, maar niet velen van hen konden zijn onderricht geheel bevatten.
146:3.1 (1641.3) In Rama had Jezus het gedenkwaardige gesprek met de bejaarde Griekse wijsgeer die leerde dat wetenschap en wijsbegeerte voldoende waren om aan de behoeften van de menselijke ervaring te voldoen. Jezus luisterde met geduld en sympathie naar deze Griekse leraar, en erkende de waarheid van vele dingen die hij zei, maar toen de Griek was uitgesproken, wees Jezus hem erop dat hij er bij zijn discussie over het menselijke bestaan niet in geslaagd was een verklaring te geven van het ‘vanwaar, waarom, en waarheen,’ en hij voegde daaraan toe: ‘Waar gij ophoudt, beginnen wij. Religie is een openbaring aan de ziel van de mens, die te maken heeft met geestelijke realiteiten die het denken alleen nooit zou kunnen ontdekken of geheel zou kunnen doorgronden. De inspanningen van het intellect onthullen wellicht de feiten van het leven, maar het evangelie van het koninkrijk ontvouwt de waarheden van het bestaan. Gij hebt de materiële schaduwen van waarheid besproken, wilt ge nu luisteren terwijl ik U vertel over de eeuwige, geestelijke werkelijkheden die deze voorbijgaande tijd-schaduwen der materiële feiten van het sterfelijke bestaan afwerpen?’ Meer dan een uur lang onderrichtte Jezus deze Griek de reddende waarheden van het evangelie van het koninkrijk. De oude filosoof was ontvankelijk voor de benaderingswijze van de Meester, en daar hij oprecht en eerlijk van hart was, geloofde hij al spoedig dit evangelie van verlossing.
146:3.2 (1641.4) De apostelen waren enigszins ontsteld over de open manier waarop Jezus met vele stellingen van de Griek instemde, maar Jezus zei na afloop, toen ze weer onder elkaar waren tot hen: ‘Kinderen, weest niet verbaasd dat ik tolerant was ten opzichte van de filosofie van de Griek. Ware, echte innerlijke zekerheid is niet in het minst bevreesd voor een analyse van buitenaf, en evenmin neemt waarheid aanstoot aan eerlijke kritiek. Je moet nooit vergeten dat onverdraagzaamheid een masker is dat moet verhullen dat men heimelijk twijfelt aan de juistheid van wat men gelooft. Niemand zal zich ooit van zijn stuk laten brengen door de instelling van zijn buurman, indien hij volmaakt vertrouwen heeft in de waarheid van hetgeen hij oprecht gelooft. Moed is het vertrouwen dat voortkomt uit een volstrekte eerlijkheid aangaande de dingen waarin men zegt te geloven. Oprechte mensen zijn niet bevreesd voor een kritisch onderzoek van hun ware overtuigingen en nobele idealen.’
146:3.3 (1641.5) Op de tweede avond te Rama stelde Tomas Jezus de volgende vraag: ‘Meester, hoe kan iemand die pas gelooft in uw leer, werkelijk weten, er werkelijk zeker van zijn, dat dit evangelie van het koninkrijk waar is?’
146:3.4 (1641.6) En Jezus zei tot Tomas: ‘Je zekerheid dat je lid bent geworden van de familie van het koninkrijk van de Vader, en dat je eeuwig zult leven met de kinderen van het koninkrijk, is geheel een zaak van persoonlijke ervaring — geloof in het woord der waarheid. Geestelijke zekerheid is het equivalent van jouw persoonlijke religieuze ervaring in de eeuwige realitei-ten van de goddelijke waarheid en staat voor het overige gelijk aan je intelligente begrijpen van de waarheidsrealiteiten, plus je geestelijke geloofsvertrouwen, en minus je eerlijke twijfel.
146:3.5 (1642.1) ‘De Zoon is van nature begiftigd met het leven van de Vader. Omdat jullie met de levende geest van de Vader begiftigd zijn, zijn jullie derhalve zonen van God. Je overleeft je leven in de materiële wereld van het vlees, omdat je geïdentificeerd raakt met de levende geest van de Vader, het geschenk van het eeuwige leven. Al zeer velen hadden dit leven voordat ik uitging van de Vader, en nog vele anderen hebben deze geest ontvangen omdat zij mijn woord geloofden; maar ik zeg jullie dat wanneer ik terugkeer naar de Vader, hij zijn geest in het hart van alle mensen zal zenden.
146:3.6 (1642.2) ‘Ofschoon jullie de goddelijke geest niet kunt zien werken in jullie bewustzijn, is er wel een praktische methode om te ontdekken in hoeverre jullie de beheersing over de vermogens van je ziel hebt overgedragen aan het onderricht en de leiding van deze inwonende geest van de hemelse Vader, en dat is de mate waarin je je medemensen liefhebt. Deze geest van de Vader deelt in de liefde van de Vader, en naargelang hij de mens beheerst, leidt hij jullie zeker in de richting van godsverering en liefdevolle aandacht voor je medemens. Eerst geloof je dat je zonen van God bent omdat mijn onderricht je meer bewust heeft gemaakt van de innerlijke aanwijzingen van de inwonende tegenwoordigheid van onze Vader, maar spoedig zal de Geest van Waarheid op alle vlees worden uitgestort, and zij zal onder de mensen leven en alle mensen onderrichten, precies zoals ik nu onder jullie leef en de woorden van waarheid tot jullie spreek. En deze Geest van Waarheid, die spreekt voor de geestelijke gaven aan jullie ziel, zal jullie helpen te weten dat je zonen van God bent. Zij zal onophoudelijk getuigen, samen met de inwonende tegenwoordigheid van de Vader, jullie geest, die dan in alle mensen zal wonen zoals hij nu in sommigen woont, en jullie zeggen dat je in werkelijkheid zonen van God bent.
146:3.7 (1642.3) ‘Ieder kind van de aarde die de aanwijzing van deze geest volgt, zal uiteindelijk de wil van God kennen, en hij die zich overgeeft aan de wil van mijn Vader zal eeuwig blijven bestaan. De weg van het leven op aarde naar de eeuwige staat is jullie niet duidelijk gemaakt, maar er is een weg, er is altijd een weg geweest, en ik ben gekomen om die weg nieuw en levend te maken. Hij die het koninkrijk binnentreedt heeft reeds het eeuwige leven — hij zal nooit omkomen. Maar veel hiervan zullen jullie beter begrijpen wanneer ik ben teruggekeerd naar de Vader en jullie je huidige ervaringen in retrospect kunnen zien.’
146:3.8 (1642.4) Allen die deze gezegende woorden hoorden, werden zeer bemoedigd. De Joodse leer was verward en onzeker geweest met betrekking tot de overleving van de rechtvaardigen, en het was voor de volgelingen van Jezus verkwikkend en bezielend om deze zeer duidelijke en positieve woorden van zekerheid te horen ten aanzien van de eeuwige overleving van alle oprechte gelovigen.
146:3.9 (1642.5) De apostelen bleven prediken en de gelovigen dopen, terwijl zij ook hun gewoonte trouw bleven om van huis tot huis bezoeken af te leggen, de neerslachtigen te bemoedigen en de zieken en lijdenden te verzorgen. De apostolische organisatie werd uitgebreid, in de zin dat elk van Jezus’ apostelen nu een van Johannes’ apostelen als medewerker had. Abner was de medewerker van Andreas, en dit plan bleef in werking totdat zij naar Jerusalem gingen voor het volgende Pascha.
146:3.10 (1642.6) De speciale instructie die Jezus hun gaf gedurende het verblijf te Zebulon, had voornamelijk te maken met verdere besprekingen over de onderlinge verplichtingen in het koninkrijk en omvatte onderricht dat bedoeld was om de verschillen duidelijk te maken tussen persoonlijke religieuze ervaring en de vriendschappelijke relaties die uit sociale religieuze verplichtingen voortvloeien. Dit was een der weinige keren dat de Meester ooit de sociale aspecten van religie besprak. Gedurende zijn hele leven op aarde gaf Jezus zijn volgelingen maar zeer weinig aanwijzingen aangaande de socialisering van de religie.
146:3.11 (1643.1) De inwoners van Zebulon waren van gemengd ras, nauwelijks Joods en evenmin heidens, en weinigen van hen gingen werkelijk in Jezus geloven, ondanks het feit dat zij van de genezing der zieken te Kafarnaüm hadden gehoord.
146:4.1 (1643.2) Er was in Iron, zoals zelfs in veel de kleine stadjes in Galilea en Judea, een synagoge en tijdens de eerste tijd van Jezus’ optreden was het zijn gewoonte om op de Sabbatdag in deze synagogen te spreken. Soms sprak hij in de ochtenddienst, en Petrus of een der andere apostelen in de middagdienst. Jezus en de apostelen onderrichtten en predikten ook dikwijls op de avondbijeenkomsten in de synagoge op weekdagen. Ofschoon de godsdienstige leiders te Jeruzalem zich steeds vijandiger opstelden tegen Jezus, hadden zij buiten deze stad geen rechtstreeks gezag over de synagogen. Pas later in het openbare optreden van Jezus waren zij in staat dermate wijdverspreide gevoelens van tegenstand tegen hem te creëren, dat vrijwel geen van de synagogen meer toestond dat hij daar onderrichtte. Op dit tijdstip had hij nog toegang tot alle synagogen in Galilea en Judea.
146:4.2 (1643.3) Iron was een voor die tijd uitgebreide mijnstreek, en omdat Jezus nog nooit het leven van een mijnwerker gedeeld had, bracht hij tijdens het verblijf te Iron het grootste deel van zijn tijd in de mijnen door. Terwijl de apostelen de huizen bezochten en in het openbaar predikten, werkte Jezus in de mijnen samen met deze ondergrondse arbeiders. De faam van Jezus als genezer was zelfs tot dit afgelegen dorp doorgedrongen, en vele zieken en lijdenden zochten hulp bij hem, en velen hadden veel baat bij zijn helend dienstbetoon. In geen van deze gevallen echter verrichtte de Meester een zogenaamd wonder van genezing, behalve in dat van de lepralijder.
146:4.3 (1643.4) Laat in de middag van de derde dag te Iron liep Jezus toevallig op zijn terugweg uit de mijn naar zijn logies door een smalle zijstraat. Toen hij de armzalige krotwoning van zekere lepralijder naderde, nam deze zieke man die van zijn faam als genezer gehoord had, de vrijmoedigheid Jezus voor zijn deur aan te spreken, zeggende, terwijl hij voor hem neerknielde: ‘Heer, indien ge maar wilt, kunt ge mij rein maken. Ik heb de boodschap van uw leraren gehoord, en ik zou het koninkrijk binnen willen gaan indien ik rein zou kunnen worden.’ De melaatse sprak op deze wijze omdat het bij de Joden aan de lepralijders zelfs verboden was de synagogediensten bij te wonen of anderszins deel te nemen aan de openbare eredienst. Deze man geloofde werkelijk dat hij niet ontvangen kon worden in het komende koninkrijk, tenzij hij genezing zou kunnen vinden voor zijn lepra. En toen Jezus hem zag in zijn nood en zijn woorden van vasthoudend geloof hoorde, werd zijn menselijk hart geroerd en zijn goddelijke bewustzijn door medelijden bewogen. Toen Jezus hem aanzag, viel de man in aanbidding ter aarde. Daarop strekte de Meester zijn hand uit, raakte hem aan, en zei: ‘Ik wil het — word rein.’ En ogenblikkelijk was hij genezen; de lepra teisterde hem niet meer.
146:4.4 (1643.5) Toen Jezus de man overeind had geholpen, gaf hij hem de opdracht: ‘Denk eraan dat ge aan niemand vertelt over uw genezing, maar ga rustig uw eigen gang en toon uzelf aan de priester en breng de offers die Mozes heeft voorgeschreven ten bewijze van uw genezing.’ Maar deze man handelde niet zoals Jezus hem had opgedragen. Hij begon daarentegen door het hele stadje te verkondigen dat Jezus zijn melaatsheid had genezen, en daar het hele dorp hem kende, konden de mensen duidelijk zien dat hij van zijn ziekte was gereinigd. Hij ging niet naar de priesters zoals Jezus hem gezegd had. Doordat hij het nieuws dat Jezus hem had genezen overal had verspreid, werd de Meester zo omstuwd door zieken, dat hij zich gedwongen zag de volgende ochtend vroeg op te staan om het dorp te verlaten. Ofschoon Jezus het stadje niet weer binnenging, bleef hij twee dagen in de omgeving, dicht bij de mijnen, waar hij doorging de gelovige mijnwerkers te onderrichten over het evangelie van het koninkrijk.
146:4.5 (1644.1) Deze reiniging van de melaatse was het eerste zogeheten wonder dat Jezus tot dat ogenblik welbewust en opzettelijk had verricht. En dit was een geval van echte lepra.
146:4.6 (1644.2) Van Iron gingen zij naar Gishala, waar zij gedurende twee dagen het evangelie verkondigden, en vandaar vertrokken zij naar Chorazin, waar zij bijna een week lang het goede nieuws predikten; zij konden echter niet veel gelovigen voor het koninkrijk winnen in Chorazin. Nergens waar Jezus had onderricht, was hij een dergelijke algemene verwerping van zijn boodschap tegengekomen. Dit verblijf te Chorazin werkte zeer deprimerend op de meeste apostelen, en Andreas en Abner hadden de grootste moeite om de moed er bij hun metgezellen in te houden. En zo trokken zij onopvallend via Kafarnaüm naar het dorp Madon, waar het hun weinig beter verging. Bij de meeste apostelen overheerste de gedachte dat hun gebrek aan succes in de stadjes die zij kortgeleden hadden bezocht, te wijten was aan het nadrukkelijke verzoek van Jezus om in hun onderricht en prediking niet over hem te spreken als een genezer. Hoezeer wensten zij dat hij nog eens een melaatse zou genezen, of op een andere manier zijn kracht zo zou manifesteren dat de aandacht van de mensen op hem werd gevestigd! Maar de Meester bleef onbewogen onder hun ernstig aandringen.
146:5.1 (1644.3) De groep der apostelen was zeer verheugd toen Jezus aankondigde: ‘Morgen gaan we naar Kana.’ Ze wisten dat ze een welwillend gehoor zouden vinden in Kana, want men kende Jezus daar goed. Het ging goed met hun werk om mensen in het koninkrijk binnen te leiden, toen er op de derde dag een vooraanstaand burger uit Kafarnaüm in Kana aankwam, een zekere Titus die ten dele geloofde, en wiens zoon gevaarlijk ziek was. Hij had gehoord dat Jezus in Kana was, en dus ging hij haastig op weg om hem te bezoeken. De gelovigen in Kafarnaüm dachten dat Jezus iedere ziekte kon genezen.
146:5.2 (1644.4) Toen deze edelman Jezus in Kana gevonden had, smeekte hij hem met spoed naar Kafarnaüm te komen om zijn lijdende zoon te genezen. Terwijl de apostelen er in ademloze verwachting omheen stonden, zei Jezus, terwijl hij de vader van de zieke jongen aanzag: ‘Hoe lang zal ik nog geduld met u hebben? De kracht Gods is in uw midden, maar tenzij ge tekenen en wonderen ziet, weigert ge te geloven.’ Doch de edelman drong bij Jezus aan en zei: ‘Mijn Heer, ik geloof inderdaad, maar kom voordat mijn kind bezwijkt, want toen ik hem achterliet, was hij al op het punt te sterven.’ En toen Jezus zijn hoofd een ogenblik in stille overpeinzing gebogen had, sprak hij plotseling: ‘Keer terug naar uw huis; uw zoon zal leven.’ Titus geloofde het woord van Jezus en haastte zich terug naar Kafarnaüm. En terwijl hij nog op de terugweg was, kwamen zijn dienaren hem tegemoet en zeiden: ‘Verheug u, want uw zoon is veel beter — hij leeft.’ Toen Titus hun vroeg op welk uur de jongen beter was begonnen te worden, en de dienaren antwoordden, ‘gisteren omstreeks het zevende uur week de koorts,’ herinnerde de vader zich dat dat het uur was waarop Jezus gezegd had: ‘Uw zoon zal leven.’ Van toen af geloofde Titus van ganser harte en met hem zijn gehele familie. Deze zoon werd een machtig dienaar van het koninkrijk en gaf later zijn leven tezamen met degenen die in Rome moesten lijden. Ofschoon allen die tot de huishouding van Titus behoorden, hun vrienden, en zelfs de apostelen, dit voorval als een wonder beschouwden, was zulks niet het geval. Het was althans geen wonder van genezing van een lichamelijke ziekte. Dit was slechts een geval van voorkennis aangaande het verloop van een wet der natuur, dezelfde voorkennis waartoe Jezus dikwijls zijn toevlucht nam na zijn doop.
146:5.3 (1645.1) Opnieuw zag Jezus zich gedwongen met spoed uit Kana te vertrekken vanwege de overmatige aandacht die dit voorval trok, de tweede keer dat iets dergelijks gebeurde bij zijn optreden in dit dorp. De mensen in het stadje herinnerden zich het water en de wijn, en nu ze geloofden dat hij de zoon van de edelman van zo grote afstand genezen had, kwamen ze tot hem en brachten niet alleen hun zieken en lijdenden mee, doch zonden ook boodschappers met het verzoek of hij zieken vanuit de verte zou willen genezen. Toen Jezus zag dat de gehele landstreek in beroering was gekomen, zei hij: ‘Laten we naar Naïn gaan.’
146:6.1 (1645.2) Deze mensen geloofden in tekenen; het was een generatie die uit was op wonderen. De mensen in het midden en zuiden van Galilea waren ten aanzien van Jezus en diens persoonlijk hulpbetoon nu op wonderen belust geworden. Tientallen, honderden eerlijke mensen die aan louter nerveuze kwalen en emotionele stoornissen leden, kwamen tot Jezus en gingen daarna terug naar huis en naar hun vrienden, verkondigdend dat Jezus hen genezen had. En zulke gevallen van mentale genezing beschouwden deze onontwikkelde, eenvoudige lieden als lichamelijk herstel, wonderbaarlijke genezingen.
146:6.2 (1645.3) Toen Jezus Kana wilde verlaten en naar Naïn wilde gaan, trok een grote menigte gelovigen en vele nieuwsgierigen achter hem aan. Ze waren er op gespitst miraculeuze en wonderbaarlijke gebeurtenissen te zien, en zij zouden niet worden teleurgesteld. Toen Jezus en zijn apostelen de stadspoort dicht waren genaderd, kwamen ze een begrafenisstoet tegen op weg naar de nabijgelegen begraafplaats, waarmee de enige zoon van een weduwe in Naïn naar het graf werd gebracht. Deze vrouw genoot veel aanzien en het halve dorp volgde de dragers van de baar met deze, naar men meende, dode jongen. Toen de begrafenisstoet Jezus en zijn volgelingen bereikt had, herkenden de weduwe en haar vrienden de Meester en smeekten hem de jongen weer tot leven te brengen. Hun verwachting van wonderen had een zodanige hoogte bereikt, dat zij dachten dat Jezus alle menselijke ziekten kon genezen, en waarom zou zulk een genezer zelfs de doden niet kunnen opwekken? Toen men een zo sterke aandrang op hem uitoefende, trad Jezus naar voren, tilde het dekkleed van de baar op, en onderzocht de jongen. Toen hij ontdekte dat de jongen niet werkelijk dood was, zag hij ook welk een tragedie door zijn aanwezigheid voorkomen kon worden; hij wendde zich dus tot de moeder en zei: ‘Ween niet. Uw zoon is niet dood: hij slaapt. Ge zult hem terugkrijgen.’ Daarop nam hij de jongen bij de hand en sprak: ‘Word wakker en sta op.’ En de jongen, van wie men aannam dat hij dood was, ging dadelijk rechtop zitten en begon te praten, en Jezus zond hen terug naar huis.
146:6.3 (1645.4) Jezus trachtte de menigte te kalmeren en probeerde tevergeefs uit te leggen dat de jongen niet werkelijk dood was geweest, dat hij hem niet uit het graf had teruggebracht, maar het mocht niet baten. De menigte die hem volgde en het gehele dorp Naïn waren in de hoogste staat van emotionele opwinding geraakt. Velen werden door vrees bevangen, anderen raakten in paniek, terwijl weer anderen begonnen te bidden en te weeklagen over hun zonden. En pas lang nadat de avond gevallen was, kon de luidruchtige menigte worden verspreid. En ondanks de verklaring van Jezus dat de jongen niet dood was geweest, hield natuurlijk iedereen vol dat er een wonder was gedaan, dat de doden zelfs waren opgewekt. Ofschoon Jezus hun zei dat de jongen alleen maar in een diepe slaaptoestand was geweest, legden zij deze woorden zo uit alsof dit zijn manier van spreken was, en zij vestigden de aandacht op het feit dat hij altijd in grote bescheidenheid zijn wonderen trachtte te verbergen.
146:6.4 (1646.1) Zo verspreidde zich door geheel Galilea en Judea het gerucht dat Jezus de zoon van de weduwe had opgewekt uit de dood en velen die dit bericht hoorden, geloofden het. Jezus was nimmer bij machte om zelfs al zijn apostelen geheel te doen begrijpen dat de zoon van de weduwe niet werkelijk dood was geweest, toen hij hem zei wakker te worden en op te staan. Hij maakte echter wel zoveel indruk op hen, dat dit voorval niet werd opgenomen in alle verslagen die later werden gemaakt, met uitzondering van dat van Lucas, die het beschreef zoals het hem was verteld. En opnieuw werd Jezus zo belegerd als genezer, dat hij de volgende morgen vroeg vertrok naar Endor.
146:7.1 (1646.2) In Endor ontsnapte Jezus voor enkele dagen aan de luidruchtige menigten die uit waren op lichamelijke genezing. Tijdens hun verblijf hier vertelde Jezus ter onderrichting van zijn apostelen het verhaal van Koning Saul en de tovenares van Endor. Jezus zei onomwonden tegen zijn apostelen dat de afgedwaalde, opstandige middenwezens die dikwijls de rol gespeeld hadden van de vermeende geesten van de doden, spoedig zouden worden bedwongen, zodat zij deze vreemde dingen niet langer zouden kunnen doen. Hij vertelde zijn volgelingen dat wanneer hij zou zijn teruggekeerd tot de Vader, en wanneer zij hun geest zouden hebben uitgestort op alle vlees, zulke semi-geest-wezens — zogenaamde onreine geesten — geen bezit meer zouden kunnen nemen van de zwakzinnigen en boosaardigen onder de stervelingen.
146:7.2 (1646.3) Jezus legde zijn apostelen voorts uit dat de geesten van de mensen die zijn heengegaan, niet terugkomen naar de wereld van hun oorsprong om met hun levende medemensen te communiceren. Pas wanneer een tijdperk van een dispensatie voorbij is, zou het voor de voortschrijdende geest van een sterveling mogelijk kunnen zijn om naar de aarde terug te keren, en dan alleen nog maar in uitzonderingsgevallen en als een onderdeel van het geestelijke bestuur van de planeet.
146:7.3 (1646.4) Toen ze twee dagen rust hadden gehouden, zei Jezus tot zijn apostelen: ‘Laten we morgen naar Kafarnaüm teruggaan en daar een tijdje blijven om onderricht te geven, terwijl deze landstreek tot rust komt. Thuis zullen ze nu wel gedeeltelijk zijn bijgekomen van dit soort opwinding.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 147
147:0.1 (1647.1) JEZUS en de apostelen kwamen woensdag 17 maart te Kafarnaüm aan en brachten twee weken door in hun hoofdkwartier te Betsaïda alvorens naar Jeruzalem te vertrekken. Deze twee weken onderrichtten de apostelen het volk aan de oever van het meer, terwijl Jezus veel tijd alleen in de heuvels doorbracht, bezig met de dingen zijns Vaders. Gedurende deze periode maakte Jezus, vergezeld door Jakobus en Johannes Zebedeüs, in het geheim twee tochten naar Tiberias, waar ze de gelovigen ontmoetten en onderricht gaven in het evangelie van het koninkrijk.
147:0.2 (1647.2) Velen van de hofhouding van Herodes geloofden in Jezus en woonden deze bijeenkomsten bij. Het was de invloed van deze gelovigen onder de officiële familie van Herodes die ertoe had bijgedragen de vijandschap van die regeerder jegens Jezus te verminderen. Deze gelovigen in Tiberias hadden het Herodes volkomen duidelijk gemaakt dat het ‘koninkrijk’ dat Jezus verkondigde geestelijk van aard was en niet een politieke onderneming. Herodes stelde nogal wat vertrouwen in deze leden van zijn eigen hofhouding en daarom liet hij zich niet al te zeer verontrusten door de berichten die zich door het land verspreidden inzake het onderricht en het genezingswerk van Jezus. Hij had geen bezwaren tegen het werk van Jezus als genezer of godsdienstleraar. Ondanks de welwillende instelling van vele adviseurs van Herodes, en zelfs van Herodes zelf, was er echter ook een groepering onder zijn ondergeschikten die zo beïnvloed was door de godsdienstige leiders in Jeruzalem, dat zij bittere en bedreigende vijanden bleven van Jezus en de apostelen, en er later veel toe bijdroegen dat zijn activiteiten in het openbaar werden belemmerd. De godsdienstige leiders in Jeruzalem vormden echter het grootste gevaar voor Jezus, en niet Herodes. Dit nu was de reden dat Jezus en de apostelen zoveel tijd doorbrachten in Galilea en daar hun meeste openbare prediking verrichtten, liever dan in Jeruzalem en Judea.
147:1.1 (1647.3) De dag voordat zij zich gereedmaakten om naar Jeruzalen te gaan voor het Paasfeest, ging Mangus, een hoofdman over honderd, ofwel kapitein, van het Romeinse garnizoen dat te Kafarnaüm was gelegerd, naar de oversten van de synagoge en zei: ‘Mijn trouwe oppasser is ziek en is op het punt te sterven. Zoudt gij daarom voor mij naar Jezus willen gaan en hem smeken mijn dienaar te willen genezen?’ De Romeinse kapitein deed dit omdat hij dacht dat de Joodse leiders meer invloed zouden hebben op Jezus. De oudsten gingen dus naar Jezus en hun woordvoerder sprak: ‘Leraar, wij verzoeken u ernstig naar Kafarnaüm te komen en de geliefde dienaar van de Romeinse hoofdman over honderd te redden; deze hoofdman is uw aandacht waard want hij heeft ons volk lief en heeft zelfs de synagoge voor ons gebouwd, waar gij zo dikwijls hebt gesproken.’
147:1.2 (1647.4) Toen Jezus hen had aangehoord zei hij: ‘Ik zal met u meegaan.’ En terwijl hij met hen meeging naar het huis van de hoofdman over honderd, nog voordat zij diens erf hadden betreden, zond de Romeinse militair zijn vrienden naar buiten om Jezus te begroeten en droeg hun op om te zeggen: ‘Heer, neem niet de moeite mijn huis binnen te gaan, want ik ben niet waardig dat ge onder mijn dak komt. En evenmin achtte ik mijzelf waardig om bij u te komen, daarom zond ik de oudsten van uw eigen volk. Maar ik weet dat ge het woord kunt spreken waar ge nu staat, en dat mijn dienaar zal genezen. Want zelf sta ik ook onder bevel van anderen, en ik heb soldaten onder mij, en ik zeg tegen de één ga, en hij gaat; tegen een ander kom, en hij komt, en tegen mijn dienaren, doe dit of doe dat, en zij doen het.’
147:1.3 (1648.1) Toen Jezus deze woorden hoorde, wendde hij zich tot zijn apostelen en degenen die bij hen waren, en zei: ‘Ik verbaas mij over het geloof van deze niet-Joodse man. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, in Israel heb ik zulk een groot geloof nog nooit aangetroffen.’ Jezus wendde zich af van het huis en zei: ‘Laten wij hier weggaan.’ En de vrienden van de hoofdman gingen het huis binnen en vertelden Mangus wat Jezus gezegd had. En vanaf dat uur begon de dienaar te herstellen en uiteindelijk genas hij geheel, zodat hij weer zijn normale werk kon doen.
147:1.4 (1648.2) Maar wij hebben nooit geweten wat er nu precies gebeurde bij deze gelegenheid. Dit is eenvoudig het verslag, en of onzichtbare wezens al dan niet genezing brachten aan de dienaar van de hoofdman werd niet geopenbaard aan hen die Jezus vergezelden. Wij kennen slechts het feit van het volledige herstel van de oppasser.
147:2.1 (1648.3) Vroeg in de morgen van dinsdag 30 maart gingen Jezus en de groep der apostelen op reis naar Jeruzalem voor het Paasfeest, langs de weg door het Jordaandal. Ze arriveerden op vrijdagmiddag, 2 april, en sloegen zoals gewoonlijk hun hoofdkwartier op te Betanië. Toen ze door Jericho kwamen, hielden ze rust terwijl Judas een bepaald bedrag van hun gemeenschappelijk geld in deposito gaf bij een bank van een vriend van zijn familie. Dit was de eerste keer dat Judas overtollig geld bij zich had, en dit deposito werd onaangeroerd gelaten totdat ze weer door Jericho kwamen op hun laatste veelbewogen reis naar Jeruzalem, vlak voor de berechting en dood van Jezus.
147:2.2 (1648.4) De tocht van de groep naar Jeruzalem was rustig, maar nauwelijks waren ze op orde gekomen in Betanië, of van heinde en ver begonnen er mensen toe te stromen die genezing zochten voor hun lichaam, troost voor hun verwarde bewustzijn, en verlossing voor hun ziel, zozeer dat Jezus weinig tijd vergund werd om te rusten. Daarom sloegen ze tenten op in Getsemane, en de Meester trok heen en weer van Betanië naar Getsemane om de menigten die hem voortdurend omstuwden, te vermijden. De groep der apostelen bracht bijna drie weken te Jeruzalem door, maar Jezus droeg hun op niet in het openbaar te prediken, alleen maar persoonlijk onderricht te geven en persoonlijk werk te doen.
147:2.3 (1648.5) In Betanië vierden zij rustig het Pascha. Dit was de eerste maal dat Jezus en alle twaalf apostelen een Paasmaal aten waarvoor geen bloed was vergoten. De apostelen van Johannes gebruikten het Paasmaal niet met Jezus en diens apostelen: zij vierden het feest met Abner en velen van de groep der eerste gelovigen in Johannes’ prediking. Dit was het tweede Paasfeest dat Jezus met zijn apostelen te Jeruzalem vierde.
147:2.4 (1648.6) Toen Jezus en de twaalf naar Kafarnaüm vertrokken, keerden de apostelen van Johannes niet met hen terug. Onder de leiding van Abner bleven zij te Jeruzalem en in het omliggende land, waar zij onopvallend werkten voor de uitbreiding van het koninkrijk, terwijl Jezus en de twaalf teruggingen om in Galilea te arbeiden. De vierentwintig kwamen pas weer allen bij elkaar vlak voor de aanstelling en uitzending van de zeventig evangelisten. Maar er bestond een goede samenwerking tussen de twee groepen, en ondanks hun verschillen van inzicht koesterden ze de beste gevoelens voor elkaar.
147:3.1 (1649.1) In de namiddag van de tweede Sabbat te Jeruzalem, toen de Meester en de apostelen op het punt stonden deel te gaan nemen aan de tempeldiensten, zei Johannes tot Jezus: ‘Kom met mij mee, ik zou u graag iets willen laten zien.’ Johannes bracht Jezus door een van de poorten van Jeruzalem naar buiten, naar een bad dat Betesda genoemd werd. Om dit bad heen was een bouwsel van vijf overdekte gangen waaronder zich een grote groep zieken ophield die genezing zocht. Dit bad was een warme bron welks enigszins rood gekleurde water met onregelmatige tussenpozen begon op te borrelen, hetgeen veroorzaakt werd door gasbellen in de rotsholten onder het bad. Velen geloofden dat deze onregelmatig optredende beroering van het warme water veroorzaakt werd door bovennatuurlijke invloeden, en het volk geloofde dat de eerste mens die het water in ging na zulk een beroering, genezen zou worden van iedere kwaal die hij ook mocht hebben.
147:3.2 (1649.2) De apostelen waren wat ongedurig onder de beperkingen die Jezus hun had opgelegd, en Johannes, de jongste van de twaalf, voelde zich speciaal rusteloos onder deze beperking. Hij had Jezus naar het bad gebracht met de gedachte dat de aanblik van de daar verzamelde lijdende mensen zulk een beroep zou doen op het medelijden van de Meester, dat deze erdoor bewogen zou worden een wonder van genezing te verrichten, waardoor geheel Jeruzalem versteld zou staan en spoedig gewonnen zou worden voor het geloof in het evangelie van het koninkrijk. Johannes zei tegen Jezus: ‘Meester, zie al deze lijdende mensen; is er niets dat we voor hen kunnen doen?’ Jezus antwoordde: ‘Johannes, waarom wil je mij verleiden om af te wijken van de weg die ik gekozen heb? Waarom blijf je verlangen om de verkondiging van het evangelie van eeuwige waarheid te vervangen door het verrichten van wonderen en het genezen van de zieken? Waarom blijf je maar steeds begeren het verrichten van wonderen en het genezen van zieken de plaats te laten innemen van de verkondiging van het evangelie der eeuwige waarheid? Zoon, ik mag niet doen wat je verlangt, maar breng deze zieken en lijdenden bij elkaar, zodat ik woorden van bemoediging en eeuwige vertroosting tot hen kan spreken.’
147:3.3 (1649.3) Toen hij de verzamelde mensen toesprak, zei Jezus: ‘Velen uwer zijn hier, ziek en lijdend, vanwege de vele jaren dat ge verkeerd geleefd hebt. Sommigen lijden door de ongevallen in de tijd, anderen ten gevolge van de fouten van hun voorouders, terwijl enigen onder u een zwaar leven lijden door de nadelen van de onvolmaakte omstandigheden van uw bestaan in de tijd. Maar mijn Vader arbeidt, en ik wil graag arbeiden, om uw aardse staat te verbeteren, en speciaal om uw eeuwige staat te verzekeren. Niemand van ons kan veel doen om de moeilijkheden in het leven te veranderen, tenzij wij ontdekken dat de Vader in de hemel dat wil. Per slot van rekening zijn wij allen verplicht om de wil van de Eeuwige te doen. Indien ge allen genezen zoudt kunnen worden van uw lichamelijke kwalen, zoudt ge u inderdaad verwonderen, maar het is nog belangrijker dat ge gereinigd wordt van alle geestelijke ziekte en merkt dat ge genezen zijt van alle morele zwakheden. Ge zijt allen Gods kinderen: ge zijt zonen van de hemelse Vader. De ketenen van de tijd mogen u lijken te kwellen, maar de God der eeuwigheid heeft u lief. En wanneer het tijdstip van het oordeel zal komen, vrees dan niet, ge zult allen niet alleen gerechtigheid, maar ook een overvloed aan barmhartigheid ondervinden. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: hij die het evangelie van het koninkrijk hoort en gelooft in dit onderricht van zijn zoonschap bij God, heeft het eeuwige leven; zulke gelovigen gaan reeds over van het oordeel en de dood naar het licht en het leven. En het uur komt waarin zelfs zij die in het graf zijn de stem van de opstanding zullen horen.’
147:3.4 (1649.4) En velen uit het gehoor geloofden het evangelie van het koninkrijk. Sommigen van degenen die kwalen hadden werden zo geïnspireerd en geestelijk tot nieuw leven gewekt, dat ze rondgingen en verkondigden dat ze ook genezen waren van hun lichamelijke kwalen.
147:3.5 (1649.5) Een man die vele jaren terneergeslagen was geweest en veel geleden had tengevolge van de zwakheden van zijn verontruste bewustzijn, verheugde zich over de woorden van Jezus, nam zijn bed op en ging heen naar zijn huis, ook al was het de Sabbatdag. Deze zwaar beproefde man had al deze jaren op iemand gewacht om hem te helpen; hij was zulk een slachtoffer van zijn gevoel van eigen hulpeloosheid dat de gedachte nooit bij hem was opgekomen om zichzelf te helpen en dit bleek nu juist wat hij moest doen om zijn genezing te bewerkstelligen — zijn bed opnemen en lopen.
147:3.6 (1650.1) Daarop zei Jezus tegen Johannes: ‘Laten we weggaan voordat de overpriesters en de schriftgeleerden ons hier aantreffen en er aanstoot aan nemen dat wij woorden des levens gesproken hebben tot deze lijdende mensen.’ Zij keerden dan ook terug naar de tempel om zich bij hun metgezellen te voegen, en kort daarna vertrokken ze allen naar Betanië om daar de nacht door te brengen. Maar Johannes heeft de andere apostelen nooit verteld over dit bezoek van hemzelf en Jezus aan het bad Betesda op deze Sabbatmiddag.
147:4.1 (1650.2) De avond van deze zelfde Sabbatdag, toen Jezus, de twaalf en een groep gelovigen zich te Betanië verzameld hadden rond het vuur in de tuin van Lazarus, richtte Natanael de volgende vraag tot Jezus: ‘Meester, hoewel ge ons de positieve versie van de oude levensregel hebt geleerd, en ons hebt opgedragen om anderen te behandelen zoals wij wensen dat zij ons zouden behandelen, is het mij niet helemaal duidelijk hoe wij ons altijd aan zulk een gebod kunnen houden. Laat mij mijn standpunt toelichten door het voorbeeld aan te halen van een wellustige man die aldus met boze bedoelingen zijn aanstaande partner in de zonde beschouwt. Hoe kunnen wij nu onderrichten dat deze kwaad-willende man anderen moet behandelen zoals hij door hen behandeld zou willen worden?’
147:4.2 (1650.3) Toen Jezus de vraag van Natanael had gehoord, stond hij ogenblikkelijk op, wees naar de apostel en zei: ‘Natanael, Natanael! Wat voor soort gedachten gaan er om in je hart? Neem je mijn leringen niet aan als iemand die uit de geest geboren is? Horen jullie je de waarheid niet als mensen met wijsheid en geestelijk begrip? Toen ik jullie aanspoorde om anderen te behandelen zoals jullie wilt dat zij jullie zullen behandelen, sprak ik tot mannen met hoge idealen, niet tot mensen die zich zouden laten verleiden om mijn onderricht te verdraaien tot een vrijbrief ter aanmoediging om kwaad te doen.’
147:4.3 (1650.4) Toen de Meester had gesproken, ging Natanael staan en zei: ‘Maar Meester, u moet niet denken dat ik het eens zou zijn met zo’n interpretatie van uw leer. Ik stelde deze vraag omdat ik vermoedde dat vele mannen van dit soort uw aansporing op deze verkeerde wijze zouden opvatten, en ik hoopte dat u ons verder onderricht wilde geven over deze zaken.’ En toen Natanael weer was gaan zitten, sprak Jezus verder, zeggende: ‘Ik weet heel goed, Natanael, dat je niet zo’n idee van slechtheid goedkeurt in je denken, maar ik ben teleurgesteld omdat jullie allen zo dikwijls geen echt geestelijke interpretatie toevoegt aan mijn alledaagse onderricht, onderricht dat jullie gegeven moet worden in menselijke taal en zoals mensen moeten spreken. Ik zal jullie nu onderrichten inzake de verschillende niveaus van betekenis die inherent zijn aan de interpretatie van de levensregel, deze aansporing om ’jegens anderen te handelen zoals gij wenst dat anderen u behan- dele’:
147:4.4 (1650.5) ‘1. Het niveau van het vlees. Zulk een puur zelfzuchtige en wellustige interpretatie wordt goed geïllustreerd door de onderstelling in jouw vraag.
147:4.5 (1650.6) ‘2. Het niveau van de gevoelens. Dit vlak is één niveau hoger dan dat van het vlees en houdt in dat sympathie en medelijden iemands interpretatie van deze leefregel verdiept.
147:4.6 (1650.7) ‘3. Het niveau van het denken. Nu komen de rede van het denken en de intelligentie van de ervaring in actie. Goed doorzicht dicteert dat zulk een levensregel geïnterpreteerd dient te worden in overeenstemming met het hoogste idealisme, belichaamd in de adeldom van diep zelfrespect.
147:4.7 (1651.1) ‘4. Het niveau van de broederlijke liefde. Nog hoger wordt het niveau ontdekt van onbaatzuchtige toewijding aan het welzijn van de medemens. Op dit hogere vlak van oprechte sociale dienstbaarheid, voortspruitend uit het zich bewust zijn van het vaderschap van God en de daaruit voortvloeiende erkenning van de broederschap der mensen, ontdek je een nieuwe, veel schonere interpretatie van deze fundamentele levensregel.
147:4.8 (1651.2) ‘5. Het ethische niveau. En wanneer je dan ware filosofische interpretatie-niveaus bereikt, wanneer je werkelijk inzicht hebt in het goede en het verkeerde van de dingen, wanneer je de eeuwige betamelijkheid van menselijke verhoudingen bespeurt, zul je zulk een probleem van intepretatie gaan beschouwen zoals je je voorstelt dat een hoogstaande, idealistische, wijze en onpartijdige derde zulk een gebod zou beschouwen en interpreteren, wanneer het wordt toegepast op jouw persoonlijke problemen van aanpassing aan de situaties in je leven.
147:4.9 (1651.3) ‘6. Het geestelijke niveau. En dan, als laatste maar allergrootste, bereiken wij het niveau van geest-inzicht en geestelijke interpretatie, dat ons dwingt in deze levensregel het goddelijke bevel te onderkennen om alle mensen te behandelen zoals wij ons indenken dat God hen zou behandelen. Dit is het universum-ideaal van menselijke verhoudingen. En dit is jullie instelling tegenover al deze problemen wanneer het je allerhoogste verlangen is om steeds de wil van de Vader te doen. Daarom zou ik willen dat jullie jegens alle mensen zo zoudt handelen zoals je weet dat ik in gelijke omstandigheden jegens hen zou handelen.’
147:4.10 (1651.4) Niets dat Jezus tot aan dit moment tot de apostelen had gezegd had hun ooit meer verbaasd. Lang nadat de Meester zich had teruggetrokken, bleven zij over zijn woorden praten. Hoewel Natanael zich maar moeilijk kon herstellen van zijn onderstelling dat Jezus de geest van zijn vraag verkeerd had opgevat, waren de anderen meer dan dankbaar dat hun filosofische mede-apostel de moed had gehad om zo’n diepzinnige vraag te stellen.
147:5.1 (1651.5) Ofschoon Simon geen lid was van het Joodse Sanhedrin, was hij wel een invloedrijke Farizeeër in Jeruzalem. Hij was een weifelende gelovige, en niettegenstaande dat hij er ernstig om gekritiseerd zou kunnen worden, had hij het aangedurfd om Jezus en diens persoonlijke metgezellen, Petrus, Jakobus en Johannes bij zich thuis uit te nodigen voor een gezellige maaltijd. Simon had de Meester lange tijd geobserveerd en was zeer onder de indruk gekomen van zijn onderricht en nog meer van zijn persoonlijkheid.
147:5.2 (1651.6) De welgestelde Farizeeën waren verknocht aan het geven van aalmoezen, en zij waren bepaald niet afkerig van publiciteit ten aanzien van hun filantropie. Soms bliezen ze zelfs op een trompet wanneer ze op het punt stonden een aalmoes te geven aan een bedelaar. Het was de gewoonte van deze Farizeeëen om wanneer ze een maaltijd aanrichtten voor voorname gasten, de deuren van het huis open te laten staan, zodat zelfs de bedelaars van de straat konden binnenkomen en zich konden opstellen langs de wanden van het vertrek achter de banken van de dinerenden, waar ze op de juiste plek stonden om de stukjes voedsel op te vangen die de gasten hen misschien zouden toewerpen.
147:5.3 (1651.7) Bij deze gelegenheid ten huize van Simon was er onder degenen die van de straat binnenkwamen een vrouw met een onverkwikkelijke reputatie, die sinds kort tot geloof was gekomen in het goede nieuws van het koninkrijk. Iedereen in Jeruzalem kende deze vrouw als de vroegere houdster van een van de zogenaamde eersteklas bordelen vlak bij de tempel-voorhof voor de niet-Joden. Toen zij de leer van Jezus had aanvaard, had zij haar beruchte pand gesloten en de meeste vrouwen die voor haar werkten ertoe gebracht ook het evangelie te aanvaarden en hun levenswijze te veranderen; desniettegenstaande werd zij nog steeds zeer veracht door de Farizeeën en was zij verplicht haar haar los te laten hangen — het symbool van hoererij. Deze niet met name genoemde vrouw had een grote fles geparfumeerde zalfolie meegebracht en staande achter Jezus, terwijl deze aan de maaltijd aanlag, begon zij zijn voeten te zalven, terwijl zij zijn voeten ook bevochtigde door haar tranen van dankbaarheid die ze wegveegde met haar haren. En toen ze klaar was met deze zalving, bleef ze wenen en zijn voeten kussen.
147:5.4 (1652.1) Toen Simon dit alles zag, zei hij bij zichzelf: ‘Als deze man een profeet was, zou hij gezien hebben wie en welk soort vrouw het is die hem op deze wijze aanraakt: dat zij een beruchte zondares is.’ Jezus, die wist wat er in het hoofd van Simon omging, verhief zijn stem en zei: ‘Simon, er is iets dat ik u graag zou willen zeggen.’ Simon antwoordde: ‘Leraar, zeg het.’ Toen zei Jezus: ‘Een zekere rijke geldschieter had twee schuldenaren. De een was hem vijfhonderd zilverlingen schuldig en de andere vijftig. Toen nu geen van beiden hem kon betalen, schold hij beiden hun schuld kwijt. Wat denkt ge, Simon, wie van hen zou hem nu het meeste liefhebben?’ Simon antwoordde: ‘Ik denk degene wie hij het meeste had kwijtgescholden.’ En Jezus zei: ‘Ge hebt juist geoordeeld’, en wijzende op de vrouw vervolgde hij: ‘Simon, kijk eens goed naar deze vrouw. Ik ben uw huis binnengegaan als een uitgenodigde gast, en toch hebt ge me geen water voor mijn voeten gegeven. Deze dankbare vrouw heeft mijn voeten met tranen gewassen en die afgedroogd met het haar van haar hoofd. Gij hebt me geen kus van vriendschappelijke begroeting gegeven, maar deze vrouw heeft, sinds zij is binnengekomen onophoudelijk mijn voeten gekust. Gij hebt nagelaten mijn hoofd met olie te zalven, naar zij heeft mijn voeten gezalfd met kostbare oliën. En wat is nu de betekenis van dit alles? Eenvoudig dat haar vele zonden haar zijn vergeven, en dit heeft haar ertoe gebracht om veel lief te hebben. Maar zij die maar weinig vergeving hebben ontvangen, hebben soms ook maar weinig lief.’ En zich omwendend naar de vrouw, nam hij haar bij de hand, richtte haar op en zei: ‘Ge hebt daadwerkelijk berouw gevoeld over uw zonden, en zij zijn vergeven. Wees niet ontmoedigd door de gedachteloze, onvriendelijke houding van uw medemensen; ga verder in de vreugde en de vrijheid van het koninkrijk des hemels.’
147:5.5 (1652.2) Toen Simon en zijn vrienden die met hem aan tafel zaten, deze woorden hoorden, waren ze nog verbaasder en ze begonnen onder elkaar te fluisteren, ‘Wie is deze man dat hij zelfs zonden durft te vergeven?’ En toen Jezus hen zo hoorde mompelen, wendde hij zich naar de vrouw om haar heen te laten gaan, en zei: ‘Vrouw ga heen in vrede, uw geloof heeft u behouden.’
147:5.6 (1652.3) Toen Jezus en zijn vrienden opstonden om te vertrekken, wendde hij zich tot Simon en zei: ‘Ik ken uw hart, Simon, hoe ge wordt verscheurd tussen geloof en twijfel, hoe ge door vrees wordt verontrust en door trots wordt gekweld; maar ik bid voor u dat ge u moogt overgeven aan het licht en in uw positie in het leven even machtige transformaties van bewustzijn en geest moogt ervaren als de enorme veranderingen die het evangelie van het koninkrijk reeds teweeg heeft gebracht in het hart van uw ongenode en onwelkome gast. En ik zeg u allen dat de Vader de deuren van het hemelse koninkrijk heeft geopend voor allen die het geloof hebben om binnen te gaan, en geen mens of vereniging van mensen kan deze deuren sluiten, zelfs niet voor de nederigste ziel of schijnbaar ergste zondaar op aarde, indien deze oprecht tracht binnen te gaan.’ En Jezus, Petrus, Jakobus en Johannes namen afscheid van hun gastheer en gingen heen om zich bij de andere apostelen te voegen in het kamp in de hof van Getsemane.
147:5.7 (1653.1) Diezelfde avond hield Jezus de toespraak tot de apostelen die hen nog lang zou bijblijven en handelde over de relatieve waarde van status bij God en vooruitgang op de eeuwige weg omhoog naar het Paradijs. Jezus sprak: ‘Kinderen, indien er een echte en levende verbinding bestaat tussen het kind en de Vader, zal het kind zich zeker voortdurend ontwikkelen in de richting van de idealen van de Vader. Weliswaar maakt het kind misschien in het eerst maar langzaam vooruitgang, maar zijn vooruitgang is niettemin zeker. Het belangrijke is niet de snelheid van jullie vooruitgang, maar veeleer de zekerheid ervan. Wat jullie daadwerkelijk bereikt is niet zo belangrijk als het feit dat jullie vooruitgang naar God is gericht. Wat jullie van dag tot dag worden is van oneindig meer belang dat wat je vandaag bent.
147:5.8 (1653.2) ‘Deze getransformeerde vrouw die enkelen van jullie vandaag ten huize van Simon hebben gezien, leeft nu, op dit moment, op een niveau dat ver beneden dat van Simon en zijn welmenende metgezellen ligt; maar terwijl deze Farizeeën bezig zijn met de valse vooruitgang van de illusie waarin zij misleidende cirkels van betekenisloze ceremoniële diensten doorlopen, is deze vrouw doodernstig begonnen aan de lange, veelbewogen zoektocht naar God, en haar pad naar de hemel is niet versperd door geestelijke trots en morele zelfvoldaanheid. Deze vrouw is, menselijkerwijs gesproken, veel verder van God verwijderd dan Simon, maar haar ziel is in progressieve beweging: zij is op weg naar een eeuwig doel. Er schuilen in deze vrouw geweldige geestelijke mogelijkheden voor de toekomst. Sommigen van jullie staan misschien niet zo hoog wat betreft de daadwerkelijke niveaus van jullie ziel en geest, maar jullie maken dagelijks vooruitgang op de levende weg die, door geloof, is opengegaan naar God. In ieder van jullie schuilen enorme mogelijkheden voor de toekomst. Het is veel beter om een klein, maar levend en groeiend geloof te hebben, dan in het bezit te zijn van een groot intellect met zijn dode voorraden van wereldse wijsheid en geestelijk ongeloof.’
147:5.9 (1653.3) Jezus waarschuwde zijn apostelen echter ernstig tegen de dwaasheid van het kind van God dat misbruik maakt van de liefde van de Vader. Hij verklaarde dat de hemelse Vader geen onachtzame, lichtzinnige, of dwaas toegeeflijke ouder is, die altijd maar bereid is om zonde door de vingers te zien en onverschillige zorgeloosheid te vergeven. Hij waarschuwde zijn toehoorders om zijn vader en zoon -illustraties niet op de verkeerde wijze toe te passen, zodat God zou schijnen te lijken op sommige al te toegeeflijke en onverstandige ouders die samenspannen met de dwazen op aarde om de morele ondergang van hun onnadenkende kinderen te veroorzaken, en die daardoor zeker en rechtstreeks bijdragen aan de jeugdcriminaliteit en vroegtijdige demoralisatie van hun eigen nakomelingen. Jezus zei: ‘Mijn Vader vergoelijkt zeker niet uit toegeeflijkheid de daden en praktijken van zijn kinderen die tot zelfvernietiging leiden en dodelijk zijn voor alle morele groei en geestelijke vooruitgang. Zulke zondige praktijken zijn een gruwel in Gods ogen.’
147:5.10 (1653.4) Jezus had nog vele andere, min of meer vertrouwelijke ontmoetingen en maaltijden in Jeruzalem met mensen van hoge en lage stand, met rijken en armen, voordat hij en zijn apostelen tenslotte naar Kafarnaüm vertrokken. En velen kwamen inderdaad tot het geloof in het evangelie van het koninkrijk en werden daarna gedoopt door Abner en diens medewerkers, die achter-bleven om de belangen van het koninkrijk in Jeruzalem en omgeving te behartigen.
147:6.1 (1653.5) In de laatste week van april vertrokken Jezus en de twaalf uit hun hoofdkwartier te Betanië nabij Jeruzalem en begonnen aan hun terugreis naar Kafarnaüm, via Jericho en de Jordaan.
147:6.2 (1654.1) De overpriesters en godsdienstige leiders van de Joden belegden vele geheime vergaderingen om te besluiten wat ze met Jezus moesten doen. Ze waren het er allen over eens dat er iets gedaan moest worden om een einde te maken aan zijn optreden als leraar, maar ze konden het niet eens worden over de methode. Ze hadden gehoopt dat de burgerlijke autoriteiten met hem zouden afrekenen zoals Herodes dat met Johannes had gedaan, maar kwamen tot de ontdekking dat Jezus zijn werk zo verrichtte, dat de Romeinse officiële instanties niet erg verontrust raakten door zijn prediken. Dientengevolge werd besloten in een vergadering die een dag voor het vertrek van Jezus naar Kafarnaüm plaatsvond, dat hij gearresteerd moest worden op grond van een godsdienstige aanklacht en dat hij terecht moest staan voor het Sanhedrin. Er werd daarom een commissie van zes geheime spionnen benoemd, die Jezus moesten volgen, zijn woorden moesten beluisteren en zijn daden moesten observeren, en naar Jeruzalem moesten terugkeren met hun verslag zodra zij voldoende bewijsmateriaal hadden verzameld dat hij de wet overtreed en zich schuldig maakte aan godslastering. Deze zes Joden haalden het apostolische gezelschap, dat uit ongeveer dertig man bestond, te Jericho in en onder het voorwendsel dat zij discipelen wilden worden, sloten zij zich aan bij de kring der volgelingen van Jezus; zij bleven bij de groep tot aan het begin van de tweede prediktocht in Galilea, toen drie van hen naar Jeruzalem terugkeerden om hun rapport over te leggen aan de overpriesters en het Sanhedrin.
147:6.3 (1654.2) Petrus predikte tot de verzamelde menigte bij de oversteekplaats van de Jordaan en de volgende morgen gingen ze stroomopwaarts langs de rivier naar Amathus. Ze wilden meteen doorreizen naar Kafarnaüm, maar er verzamelde zich hier zulk een menigte dat ze drie dagen bleven prediken, onderrichten en dopen. Ze sloegen pas in de vroege morgen van de Sabbat, de eerste mei, de weg naar huis in. De spionnen uit Jeruzalem waren er nu zeker van dat ze hun eerste grond voor een aanklacht tegen Jezus zouden bemachtigen — het schenden van de Sabbat — daar hij het zich had veroorloofd zijn reis op de Sabbat te beginnen. Maar ze waren tot teleurstelling gedoemd, want juist voor hun vertrek riep Jezus Andreas bij zich en gaf hem in het bijzijn van allen opdracht om niet meer dan een kleine duizend meter af te leggen, de reis die volgens de Joodse wet op de Sabbat geoorloofd was.
147:6.4 (1654.3) Doch de spionnen hoefden niet lang te wachten op een geschikt moment om Jezus en zijn metgezellen te kunnen beschuldigen van het schenden van de Sabbat. Terwijl het gezelschap langs de smalle weg liep, stond de wuivende tarwe, die toen juist rijp werd, aan beide zijden vlak langs de weg en enigen van de apostelen die honger hadden, plukten van het rijpe graan en aten het. Het was de gewoonte dat reizigers zonder vragen graan plukten terwijl ze ze langs de weg gingen, en derhalve riep deze handelwijze bij niemand het idee van een overtreding op. Maar de spionnen grepen dit aan als een voorwendsel om Jezus aan te vallen. Toen ze zagen dat Andreas het graan tussen zijn handen wreef, gingen ze naar hem toe en zeiden: ‘Weet ge niet dat het tegen de wet is om het graan op de Sabbatdag te plukken en los te wrijven?’ Andreas antwoordde: ‘Maar wij hebben honger en wrijven alleen maar zoveel schoon als we nodig hebben; en sinds wanneer is het een zonde geworden om graan te eten op de Sabbatdag?’ De Farizeeën antwoordden echter: ‘Dat ge eet is niet verkeerd, maar ge overtreedt de wet met het plukken en het tussen uw handen wrijven van het graan; uw Meester zou zulk een handelwijze zeker niet goedkeuren.’ Hierop zei Andreas: ‘Maar indien het niet verkeerd is om het graan te eten, dan is het loswrijven van het graan tussen onze handen toch zeker nauwelijks meer werk dan het kauwen van het graan, dat ge toestaat; waarom maakt ge chicanes over zulke kleinigheden?’ Toen Andreas suggereerde dat ze chicaneurs waren, waren ze verontwaardigd en liepen haastig terug naar Jezus, die onder het gaan met Matteüs praatte, en ze maakten bezwaren, zeggende: ‘Zie eens, Leraar, uw apostelen doen wat ongeoorloofd is op de Sabbatdag; zij plukken, wrijven, en eten het graan. Wij zijn er zeker van dat u hun zult gebieden daarmee op te houden.’ En toen zei Jezus tot de aanklagers: ‘Ge ijvert inderdaad voor de wet en ge doet er goed aan de Sabbatdag te gedenken en die te heiligen; maar hebt ge nooit in de Schrift gelezen dat David op een dag toen hij honger had, met zijn metgezellen het huis Gods binnenging en het toonbrood at, terwijl het niemand, behalve de priesters, geoorloofd was dit te eten? en David gaf dit brood ook aan degenen die met hem waren. En hebt ge niet in onze wet gelezen dat het toegestaan is om vele noodzakelijke dingen te doen op de Sabbatdag? En zal ik u niet, voordat de dag voorbij is, het voedsel zien eten dat ge meegebracht hebt voor de behoeften van vandaag? Beste mensen, ge doet er goed aan te ijveren voor de Sabbat, maar ge zoudt er nog beter aan doen om te waken voor de gezondheid en het welzijn van uw medemensen. Ik zeg u dat de Sabbat gemaakt is voor de mens en niet de mens voor de Sabbat. En indien ge hier bij ons zijt om op mijn woorden te letten, dan wil ik u openlijk verkondigen dat de Zoon des Mensen zelfs heer is over de Sabbat.’
147:6.5 (1655.1) De Farizeeën waren verbaasd en van hun stuk gebracht door zijn scherpzinnige en wijze woorden. De rest van de dag hielden ze zich apart en durfden ze geen vragen meer te stellen.
147:6.6 (1655.2) De tegenstand van Jezus tegen de Joodse tradities en het slaafse ceremonieel was altijd positief. Deze tegenstand bestond uit wat hij deed en wat hij bevestigde. De Meester besteedde niet veel tijd aan negatieve hekeling. Hij leerde dat zij die God kennen, in het leven de vrijheid kunnen genieten zonder zichzelf te bedriegen met de losbandigheid van de zonde. Jezus zei tegen de apostelen: ‘Mannen, indien jullie verlicht zijn door de waarheid en werkelijk weet wat je doet, ben je gezegend; maar als jullie de goddelijke weg niet kennen, zijn jullie ongelukkigen, en overtreden jullie de wet nu reeds.’
147:7.1 (1655.3) Op maandag 3 mei, omstreeks het middaguur, kwamen Jezus en de twaalf per boot uit Tarichea te Betsaïda aan. Ze reisden per boot om zich te bevrijden van degenen die met hen meereisden. Doch reeds de volgende dag hadden de anderen, waaronder ook de officiële spionnen uit Jeruzalem, Jezus weer gevonden.
147:7.2 (1655.4) Op dinsdagavond gaf Jezus een van zijn gebruikelijke lessen van vragen en antwoorden, toen de leider van de zes spionnen tegen hem zei: ‘Ik had vandaag een gesprek met een van de discipelen van Johannes die hier is om uw onderricht te volgen, en het was ons volkomen onbegrijpelijk waarom u uw discipelen nooit opdraagt te vasten en te bidden zoals wij Farizeeën vasten en zoals Johannes dat ook van zijn volgelingen vroeg.’ Verwijzend naar een uitspraak van Johannes, antwoordde Jezus deze vraagsteller: ‘Vasten de vrienden van de bruidegom terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang de bruidegom bij hen blijft, kunnen ze moeilijk vasten. De tijd zal echter aanbreken dat de bruidegom bij hen weggenomen zal worden, en in die tijd zullen zij ongetwijfeld vasten en bidden. Bidden is natuurlijk voor de kinderen des lichts, maar vasten behoort niet tot het evangelie van het koninkrijk des hemels. Ik moge u in gedachten brengen dat een verstandige kleermaker niet een nieuw, nog niet gekrompen stuk stof op een oud kledingstuk naait, want als het nat zou worden en zou krimpen, zou het een ergere scheur veroorzaken. Evenmin doen mensen nieuwe wijn in oude wijnzakken, want de nieuwe wijn zou de leren zakken doen barsten, met het gevolg dat zowel de wijn als de zakken verloren zouden gaan. Een verstandig man doet nieuwe wijn in nieuwe leren wijnzakken. Derhalve leggen mijn discipelen wijsheid aan de dag wanneer zij niet teveel van de oude orde naar de nieuwe leer van het evangelie van het koninkrijk overbrengen. U die uw leraar verloren hebt, doet er wellicht goed aan om een tijd te vasten. Vasten moge een passend onderdeel zijn van de wet van Mozes, maar in het komende koninkrijk zullen de zonen van God vrijheid van vrees ervaren en vreugde in de goddelijke geest.’ En toen de discipelen van Johannes deze woorden hoorden werden zij vertroost, terwijl de Farizeeën zelf des te meer in verwarring werden gebracht.
147:7.3 (1656.1) Daarna waarschuwde de Meester zijn toehoorders dat zij niet moesten denken dat alle oude onderricht in zijn geheel vervangen moest worden door nieuwe leerstellingen. Jezus sprak: ‘Dat wat oud is en ook waar, moet blijven. Evenzo moet hetgeen nieuw is doch onjuist, worden verworpen. Ge moet echter het geloof en de moed hebben om hetgeen nieuw is en ook waar, te aanvaarden. Herinner u dat er geschreven staat: “Verzaak niet een oude vriend, want de nieuwe valt niet met hem te vergelijken. Zoals nieuwe wijn, zo is ook een nieuwe vriend: wanneer hij oud wordt, zult ge hem met vreugde drinken.”’
147:8.1 (1656.2) Lang nadat de gewone toehoorders zich hadden teruggetrokken, ging Jezus die avond voort met het onderrichten van zijn apostelen. Hij begon dit speciale onderricht met een aanhaling uit de Profeet Jesaja:
147:8.2 (1656.3) ‘“Waarom hebt gij gevast? Waarom kwelt gij uw ziel terwijl gij genoegen blijft vinden in verdrukking en behagen blijft scheppen in ongerechtigheid? Zie, tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist. Maar gij zult niet op deze manier vasten om uw stem in den hoge te doen horen.
147:8.3 (1656.4) ‘“Is dit het vasten dat ik heb verkozen — een dag voor een mens om zijn ziel te kwellen? Is het om zijn hoofd neder te buigen als een bieze, om in het stof te kruipen in zak en as? Zult ge dit een vasten durven noemen en een dag die de Here welgevallig is? Is niet dit het vasten dat ik zou wensen: de boeien der goddeloosheid te ontbinden, de knopen van zware lasten los te maken, de verdrukten vrij heen te laten gaan, en ieder juk te verbreken? Is het niet om mijn brood met de hongerigen te delen en arme zwervelingen in mijn huis te brengen? En wanneer ik een naakte zie, zal ik hem kleden.
147:8.4 (1656.5) ‘“Dan zal uw licht doorbreken als de morgen, terwijl uw gezondheid snel aan de dag zal treden. Uw rechtvaardigheid zal voor u uit gaan terwijl de heerlijkheid des Heren uw achterhoede zal zijn. Dan zult ge de Heer aanroepen en hij zal antwoorden; gij zult roepen en hij zal zeggen: Hier ben ik. En dit alles zal hij doen indien gij u weerhoudt van verdrukking, veroordeling, en ijdelheid. De Vader verlangt veeleer dat uw hart uitga naar de hongerige en dat gij de gekwelde zielen behulpzaam zijt; dan zal uw licht schijnen in het donker en zelfs uw duisternis zal zijn als de volle middag. Dan zal de Heer u voortdurend leiden, uw ziel bevredigen, en uw kracht vernieuwen. Gij zult worden als een welbesproeide tuin, als een bron die nimmer zonder water is. En zij die deze dingen doen, zullen de verwoeste heerlijkheden herstellen; zij zullen de fundamenten leggen voor vele generaties; zij zullen de herbouwers van gebroken muren genaamd worden, de herstellers van veilige paden waarop men gaan kan.”’
147:8.5 (1656.6) Vervolgens hield Jezus tot ver in de nacht zijn apostelen de waarheid voor dat het hun geloof was dat hun veiligheid gaf in het koninkrijk van de tegenwoordige en de toekomende tijd, en niet de kwelling van hun ziel of lichamelijk vasten. Hij riep zijn apostelen op om althans in overeenstemming met de gedachten van de profeet uit de oudheid te leven en drukte de hoop uit dat zij veel verder zouden komen dan zelfs de idealen van Jesaja en de oude profeten. Zijn laatste woorden die nacht waren: ‘Groei in genade door middel van dat levende geloof dat het feit vastgrijpt dat jullie zonen van God zijn, terwijl het tezelfdertijd iedere mens als broeder erkent.’
147:8.6 (1656.7) Het was na tweeën in de vroege ochtend toen Jezus ophield met spreken en iedereen zich ter ruste begaf.
Het Urantia Boek
Verhandeling 148
148:0.1 (1657.1) VAN 3 mei tot 3 oktober, a.d. 28, verbleven Jezus en de groep der apostelen in het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Gedurende deze gehele periode van vijf maanden van het droge seizoen was er een enorm kamp ingericht bij de oever van het meer, dichtbij het huis van Zebedeüs dat op grote schaal was uitgebouwd om het groeiende gezelschap van Jezus te kunnen huisvesten. De steeds wisselende bevolking van dit kamp aan het meer bestond uit zoekers naar waarheid, mensen die genezing zochten, en degenen die door nieuwgierigheid gedreven werden; het totale aantal schommelde tussen vijfhonderd en vijftienhonderd. Dit tentendorp stond onder de algemene supervisie van David Zebedeüs die werd bijgestaan door de tweelingbroers Alfeüs. Het kamp was een toonbeeld van orde en hygiëne, en van goed algemeen bestuur. De zieken van verschillende soorten werden apart gehouden en stonden onder het toezicht van een gelovige arts, een Syriër, Elman geheten.
148:0.2 (1657.2) In deze periode gingen de apostelen aldoor ten minste één dag per week vissen en verkochten dan hun vangst aan David ten behoeve van de voedselvoorziening van het kamp bij het meer. Het geld dat zij op deze manier ontvingen, werd overgedragen aan de groepskas. De twaalf mochten iedere maand een week doorbrengen bij hun familie of vrienden.
148:0.3 (1657.3) Terwijl Andreas belast bleef met de algemene leiding van de activiteiten van de apostelen, was de evangelistenschool geheel aan de zorg van Petrus toevertrouwd. ’s Morgens namen alle apostelen deel aan het onderricht van groepen evangelisten, en ’s middags gaven de leraren zowel als de leerlingen onderricht aan het volk. Vijf avonden per week, na de avondmaaltijd, gaven de apostelen vraag-en-antwoord lessen ten behoeve van de evangelisten. Eens per week had Jezus de leiding bij dit vragenuur en beantwoordde dan de vragen die van de voorgaande bijeenkomsten waren overgebleven.
148:0.4 (1657.4) Verscheidene duizenden kwamen en gingen gedurende de vijf maanden dat dit kamp werd gehouden. Er bevonden zich dikwijls belangstellenden uit alle delen van het Romeinse Rijk en uit de landen ten oosten van de Eufraat onder het gehoor. Dit was de langste periode dat de Meester op een vaste plaats en in een goedgeorganiseerd verband kon onderrichten. De naaste familie van Jezus bracht het grootste deel van deze tijd door in Nazaret of Kana.
148:0.5 (1657.5) Het kamp werd niet geleid als een gemeenschap met gemeenschappelijke belangen, zoals de apostolische familie. David Zebedeüs bestuurde dit grote tentendorp als een zichzelf bekostigende onderneming, niettegenstaande het feit dat er nooit iemand werd afgewezen. Dit steeds wisselende kamp was een onontbeerlijk aspect van Petrus’ opleidingsschool voor evangelisten.
148:1.1 (1657.6) Petrus, Jakobus, en Andreas vormden samen het comité dat door Jezus was aangesteld om te beslissen over de toelating van degenen die zich bij de school voor evangelisten aanmeldden. Alle rassen en nationaliteiten van de Romeinse wereld en van het Oosten zover als India, waren vertegenwoordigd onder de studenten van deze nieuwe profetenschool. Deze scholing werd gegeven op de basis van leren en doen. Wat de studenten ’s morgens leerden, onderwezen zij gedurende de middag aan de mensen die bijeenkwamen aan de oever van het meer. Na de avondmaaltijd bespraken zij op informele wijze zowel wat zij ’s morgens hadden geleerd als wat zij ’s middags hadden onderricht.
148:1.2 (1658.1) Iedere apostolische leraar onderwees naar eigen inzicht het evangelie van het koninkrijk. Er werden geen pogingen gedaan om precies hetzelfde onderricht te geven; er was geen gestandaardiseerde of dogmatische formulering van theologische leerstellingen. Ofschoon zij allen dezelfde waarheid leerden, sprak iedere apostel over zijn eigen persoonlijke interpretatie van de leer van de Meester. En Jezus ondersteunde deze presentatie van de verscheidenheid van hun persoonlijke ervaring met de dingen van het koninkrijk, en harmoniseerde en coördineerde aldoor deze vele uiteenlopende opvattingen van het evangelie tijdens zijn wekelijkse vragenuur. Niettegenstaande deze hoge graad van persoonlijke vrijheid in zaken van onderricht, domineerde Simon Petrus wel de theologie van de school van evangelisten. Na Petrus oefende Jakobus Zebedeüs de grootste persoonlijke invloed uit.
148:1.3 (1658.2) De meer dan honderd evangelisten die gedurende deze vijf maanden bij het meer werden opgeleid, vormden het materiaal waaruit (behalve Abner en de apostelen van Johannes) later de zeventig leraren en predikers van het evangelie werden gekozen. De school der evangelisten had niet alles in dezelfde mate gemeen, zoals de twaalf.
148:1.4 (1658.3) Ofschoon deze evangelisten het evangelie onderrichtten en predikten, doopten zij de gelovigen niet totdat zij later door Jezus werden ingezegend en aangesteld als de zeventig boodschappers van het koninkrijk. Van het grote aantal personen dat tijdens de dramatische gebeurtenis bij zonsondergang in deze zelfde plaats genezen was, werden maar zeven aangetroffen onder deze leerling-evangelisten. De zoon van de edelman uit Kafarnaüm was een van degenen die in de school van Petrus werden opgeleid voor de evangeliedienst.
148:2.1 (1658.4) In samenhang met het kamp bij het meer organiseerde en leidde Elman, de Syrische arts, bijgestaan door een korps van vijfentwintig jonge vrouwen en twaalf mannen, vier maanden lang een verpleeginrichting, die beschouwd dient te worden als het eerste ziekenhuis van het koninkrijk. In deze verpleeginrichting, een eindje ten zuiden van het hoofddorp van tenten, behandelden zij de zieken volgens alle bekende materiële methoden, maar ook door de geestelijke praktijken van gebed en geloofsbemoediging. Jezus bezocht de zieken in dit kamp ten minste driemaal per week en had met iedere lijdende persoonlijk contact. Voorzover wij weten, vonden er geen wonderen van bovennatuurlijke genezing plaats onder de duizend lijders en zieken, die in een betere gezondheidstoestand of genezen dit ziekenhuis weer verlieten. De overgrote meerderheid echter van de mensen die hier baat gevonden hadden, bleef verkondigen dat Jezus hen had genezen.
148:2.2 (1658.5) Vele genezingen die door Jezus werden bewerkstelligd in zijn hulpbetoon aan de patiënten van Elman leken inderdaad veel op het verrichten van wonderen, doch ons werd te kennen gegeven dat het alleen de transformaties van het bewustzijn en de geest waren, die kunnen plaatsvinden in de ervaring van mensen die vol verwachting zijn en bij wie het geloof een overheersende plaats inneemt, wanneer zij onder de rechtstreekse, inspirerende invloed staan van een sterke, positieve en weldadige persoonlijkheid, wiens bijstand vrees uitbant en bezorgdheid doet verdwijnen.
148:2.3 (1658.6) Elman en zijn medewerkers trachtten deze zieken de waarheid te leren inzake het ‘bezeten zijn door boze geesten’, maar zij slaagden daar niet erg in. Het geloof dat lichamelijke ziekten en mentale stoornissen veroorzaakt konden worden door de inwoning van een zogenaamde onreine geest in het bewustzijn of het lichaam van de lijder was welhaast universeel.
148:2.4 (1659.1) In elk contact met de zieken en lijdenden nam Jezus, wat betreft de techniek van behandeling van ziekte of de openbaring van de onbekende oorzaken daarvan, de instructies in acht die zijn Paradijs-broeder Immanuel hem had gegeven voordat hij aan de onderneming van de Urantia-incarnatie was begonnen. Desalniettemin leerden degenen die de zieken verzorgden vele nuttige lessen door te kijken hoe Jezus het geloof en het vertrouwen van de zieken en lijdenden inspireerde.
148:2.5 (1659.2) Het kamp werd opgeheven kort voordat het seizoen aanbrak waarin verkoudheden en koortsen toenemen.
148:3.1 (1659.3) In deze periode leidde Jezus nog geen twaalf openbare diensten in het kamp en sprak hij slechts één keer in de synagoge van Kafarnaüm, op de een na laatste Sabbat voordat men met de pas opgeleide evangelisten vertrok om aan de tweede openbare prediktocht in Galilea te beginnen.
148:3.2 (1659.4) De Meester was sedert zijn doop niet meer zoveel alleen geweest als tijdens deze periode van het opleidingskamp voor evangelisten te Betsaïda. Wanneer een van de apostelen Jezus durfde vragen waarom hij zo dikwijls niet bij hen was, antwoordde hij onveranderlijk dat hij bezig was met ‘de zaken van de Vader.’
148:3.3 (1659.5) Tijdens deze perioden van afwezigheid werd Jezus slechts door twee van zijn apostelen vergezeld. Hij had Petrus, Jakobus en Johannes tijdelijk ontheven van hun aanstelling als zijn persoonlijke metgezellen, zodat ook zij konden deelnemen aan het werk van de opleiding van de nieuwe kandidaat-evangelisten, meer dan honderd in getal. Wanneer de Meester de heuvels in wilde gaan voor de zaken van de Vader, riep hij gewoonlijk de twee apostelen die op dat moment vrij waren, om hem te vergezellen. Op deze wijze kreeg ieder van de twaalf de gelegenheid tot innige omgang en nauw contact met Jezus.
148:3.4 (1659.6) Het is ons niet geopenbaard ten behoeve van dit verslag, maar wij zijn tot de gevolgtrekking gekomen dat de Meester gedurende deze eenzame uren in de heuvels vaak in rechtstreekse verbinding stond met velen van de voornaamste bestuurders van de zaken van zijn universum om hen aanwijzingen te geven. Reeds sinds zijn doop was deze geïncarneerde Soeverein van ons universum steeds bewuster actief leiding gaan geven aan bepaalde fasen van het beleid in het universum. Wij zijn altijd van mening geweest dat hij gedurende deze weken van verminderde participatie in de zaken van de aarde, op een wijze die niet geopenbaard werd aan zijn naaste metgezellen, bezig was leiding te geven aan de hoge geest-wezens die belast waren met de gang van zaken van dit ontzaglijke universum, en dat de mens Jezus zulke activiteiten van zijn kant verkoos te omschrijven als ‘het bezig zijn met de zaken van zijn Vader.’
148:3.5 (1659.7) Vele malen, wanneer Jezus urenlang alleen was, maar met twee van zijn apostelen in de nabijheid, zagen dezen zijn gelaatstrekken snelle, veelsoortige veranderingen ondergaan, ofschoon zij hem geen woorden hoorden spreken. Evenmin zagen zij enige zichtbare manifestatie van hemelse wezens die met hun Meester in communicatie waren, zoals enkelen van hen bij een latere gelegenheid wel zouden zien.
148:4.1 (1659.8) Het was de gewoonte van Jezus zich twee avonden per week, in een afgeschermde, beschutte hoek van de tuin van Zebedeüs, speciaal te onderhouden met mensen die hem wilden spreken. Tijdens een van deze privé-avondgesprekken stelde Tomas de volgende vraag aan de Meester: ‘Waarom is het noodzakelijk voor de mensen om uit de geest geboren te worden om het koninkrijk binnen te gaan? Is wedergeboorte noodzakelijk om te ontkomen aan de macht van de boze? Meester, wat is het kwaad?’ Toen Jezus deze vragen hoorde, zei hij tegen Tomas:
148:4.2 (1660.1) ‘Maak niet de fout dat je het kwaad, het boze, verwart met de boze, of juister, de ongerechtige. Degene die jij de boze noemt, is de zoon van eigenliefde, de hoge bestuurder die welbewust en opzettelijk is opgestaan tegen het bewind van mijn Vader en zijn getrouwe Zonen. Maar deze zondige rebellen heb ik reeds overwonnen. Maak je een helder beeld van deze verschillende soorten geesteshouding jegens de Vader en zijn universum. Vergeet nooit de volgende wetten van relatie tot de wil van de Vader:
148:4.3 (1660.2) ‘Kwaad is de onbewuste of onbedoelde overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Kwaad is evenzo de maat van de onvolmaaktheid van gehoorzaamheid aan de wil van de Vader.
148:4.4 (1660.3) ‘Zonde is de welbewuste en opzettelijke overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Zonde is de maat van onbereidheid om goddelijk geleid te worden en geestelijke aanwijzingen op te volgen.
148:4.5 (1660.4) ‘Ongerechtigheid is de moedwillige, vastbesloten en hardnekkig volgehouden overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Ongerechtigheid is de maat van de voortdurende verwerping van het liefdevolle plan van de Vader voor de overleving van de persoonlijkheid, en van het barmhartige dienstbetoon van redding van de Zonen.
148:4.6 (1660.5) ‘Van nature, vóór de wedergeboorte uit de geest, is de sterfelijke mens onderhevig aan aangeboren slechte neigingen, maar zulke natuurlijke onvolmaaktheden in zijn gedrag zijn noch zonde, noch ongerechtigheid. De sterfelijke mens is nog maar net begonnen aan zijn lange weg omhoog naar de volmaaktheid van de Vader in het Paradijs. Het is niet zondig om onvolmaakt te zijn of slechts gedeeltelijk bedeeld met natuurlijke gaven. De mens is inderdaad onderhevig aan kwaad, maar hij is in geen enkel opzicht het kind van de boze, tenzij hij welbewust en opzettelijk de paden der zonde en het leven van ongerechtigheid heeft gekozen. Het kwaad is inherent aan de natuurlijke orde van deze wereld, maar zonde is een houding van bewuste rebellie, die naar deze wereld is gebracht door hen die vanuit geestelijk licht in diepe duisternis zijn gevallen.
148:4.7 (1660.6) ‘Je bent in de war geraakt, Tomas, door de leerstellingen van de Grieken en de dwalingen van de Perzen. Je begrijpt de betrekkingen tussen slechtheid en zonde niet, omdat je denkt dat de mensheid op aarde is begonnen met een volmaakte Adam en door de zonde snel is gedegenereerd tot ’s mensen huidige betreurenswaardige staat. Maar waarom weiger je de betekenis te begrijpen van hetgeen geschreven staat, waar wordt onthuld hoe Kaïn, de zoon van Adam, naar het land van Nod trok en daar een vrouw vond? En waarom weiger je de betekenis te interpreteren van hetgeen geschreven staat, dat de zonen van God vrouwen voor zichzelf vonden onder de dochters der mensen?
148:4.8 (1660.7) ‘De mensen zijn inderdaad van nature slecht, maar niet noodzakelijkerwijs zondig. De nieuwe geboorte — de doop van de de geest — is van wezenlijk belang om van de slechtheid verlost te worden en noodzakelijk om het koninkrijk des hemels binnen te gaan, maar niets hiervan doet afbreuk aan het feit dat de mens de zoon van God is. En evenmin betekent deze aangeboren aanwezigheid van het potentiële kwaad dat de mens op de een of andere geheimzinnige wijze vervreemd is van de Vader in de hemel, zodat hij als een vreemdeling, een buitenstaander of stiefkind, moet trachten wettelijk geadopteerd te worden door de Vader. Al zulke denkbeelden worden in de eerste plaats geboren uit je verkeerd begrijpen van de Vader, en in de tweede plaats, uit je onwetendheid inzake de oorsprong, natuur, en bestemming van de mens.
148:4.9 (1660.8) ‘De Grieken en anderen hebben je geleerd dat de mens gestadig afdaalt van goddelijke volmaaktheid naar vergetelheid of vernietiging; ik ben gekomen om te laten zien dat de mens, door het koninkrijk binnen te gaan, vast en zeker opklimt tot God en tot goddelijke volmaaktheid. Ieder wezen dat op enigerlei wijze niet aan de goddelijke en geestelijke idealen van de wil van de eeuwige Vader beantwoordt, is potentieel slecht, maar zo’n wezen is in geen enkel opzicht zondig, en nog veel minder ongerechtig.
148:4.10 (1661.1) ‘Tomas, heb je hierover ook niet in de Schrift gelezen, waar geschreven staat: “Gij zijt de kinderen van de Heer uw God.” “Ik zal zijn Vader zijn en hij zal mijn zoon zijn.” “Ik heb hem uitverkoren om mijn zoon te zijn — ik zal zijn Vader zijn.” “Breng mijn zonen van verre en mijn dochters van de einden der aarde; ja ieder die naar mijn naam genoemd wordt, want ik heb hen geschapen tot mijn heerlijkheid.” “Gij zijt de zonen van de levende God.” “Zij die de geest van God hebben, zijn inderdaad de zonen van God.” Zoals er een materieel deel van de menselijke vader in zijn natuurlijke kind aanwezig is, zo is er ook een geestelijk deel van de hemelse Vader in iedere geloofszoon van het koninkrijk.’
148:4.11 (1661.2) Dit alles en nog veel meer zei Jezus tot Tomas, en veel ervan werd door de apostel begrepen, ofschoon Jezus hem vermaande ‘niet met de anderen over deze zaken te spreken totdat ik zal zijn teruggekeerd tot de Vader.’ En Tomas maakte geen gewag van dit onderhoud totdat de Meester van deze wereld was heengegaan.
148:5.1 (1661.3) Tijdens een ander privé-gesprek in de tuin vroeg Natanael aan Jezus: ‘Meester, hoewel ik begin te begrijpen waarom ge het genezingswerk niet zomaar wilt doen zonder onderscheid te maken, kan ik nog maar steeds niet begrijpen waarom de liefhebbende Vader in de hemel toestaat dat zovelen van zijn kinderen op aarde lijden onder zoveel bezoekingen.’ De Meester antwoordde Natanael met de volgende woorden:
148:5.2 (1661.4) ‘Natanael, jij, met vele anderen, bent zo verward omdat je niet begrijpt hoe het mogelijk is dat de natuurlijke orde van deze wereld zovele malen is verstoord door de zondige avonturen van bepaalde opstandigen die verraad pleegden aan de wil van de Vader. En ik ben gekomen om een aanvang te maken met het in orde brengen van deze zaken. Maar het zal vele eeuwen vergen om dit deel van het universum weer op de oude paden te brengen, en zo de mensenkinderen te bevrijden van de extra lasten van zonde en rebellie. De aanwezigheid van het kwaad is op zichzelf reeds een voldoende toets voor de opklimming van de mens — zonde is niet onontbeerlijk voor de overleving.
148:5.3 (1661.5) ‘Maar, zoon, je moet weten dat de Vader niet opzettelijk bezoekingen over zijn kinderen brengt. De mens brengt onnodige bezoekingen over zich heen doordat hij hardnekkig weigert de betere paden van de goddelijke wil te bewandelen. Bezoeking is potentieel in het kwaad, maar veel rampspoed is teweeggebracht door zonde en ongerechtigheid. Veel ongewone gebeurtenissen hebben zich op deze wereld afgespeeld, en het is niet verwonderlijk dat alle mensen die nadenken, verbijsterd staan over de taferelen van lijden en rampspoed die zij zien. Maar van één ding kun je zeker zijn: de Vader zendt geen bezoekingen als willekeurige straf voor overtredingen. De onvolmaaktheden en handicaps van het kwaad zijn inherent daaraan; straf voor zonde is onontkoombaar; de vernietigende gevolgen van ongerechtigheid zijn onafwendbaar. De mens moet de beproevingen die het natuurlijk gevolg zijn van het leven dat hij verkiest te leiden, niet aan God wijten, en ook moet de mens niet klagen over de ervaringen die deel uitmaken van het leven zoals dat op deze wereld wordt geleid. Het is de wil van de Vader dat de sterfelijke mens volhardend en consequent werkt aan de verbetering van zijn staat op aarde. Intelligente inspanning zou de mens in staat stellen veel van zijn aardse ellende te boven te komen.
148:5.4 (1662.1) ‘Natanael, het is onze missie om de mensen te helpen hun geestelijke problemen op te lossen en op deze wijze hun denken te stimuleren, zodat zij beter voorbereid en geïnspireerd worden om hun veelvoudige materiële problemen op te lossen. Je verwarring door het lezen van de Schrift is mij niet onbekend. Al te dikwijls heeft men de neiging gehad om God de verantwoordelijkheid toe te schuiven voor alles wat de onwetende mens niet kan begrijpen. De Vader is niet persoonlijk verantwoordelijk voor alles wat jij niet kunt begrijpen. Twijfel niet aan de liefde van de Vader, alleen maar omdat een of andere rechtmatige, wijze wet die hij heeft ingesteld, toevallig bezoekingen over je brengt omdat je in onschuld of opzettelijk zo’n goddelijke ordinantie hebt overtreden.
148:5.5 (1662.2) ‘Maar, Natanael, er staat veel in de Schrift dat je tot lering had kunnen strekken als je maar met onderscheidingsvermogen had gelezen. Herinner je je niet dat er geschreven staat: “Mijn zoon, veracht niet de kastijding des Heren; wordt ook zijn terechtwijzingen niet moede, want dien de Heer liefheeft, wijst hij terecht, evenals de vader de zoon terechtwijst in wie hij een welbehagen heeft.” “De Heer verdrukt de mensenkinderen niet van harte.” “Voordat ik bezocht werd, dwaalde ik af, maar nu houd ik mij aan de wet. Bezoeking was goed voor mij, opdat ik de goddelijke inzettingen zou leren.” “Ik ken uw smarten. De eeuwige God is uw toevlucht, terwijl onder u de eeuwige armen zijn.” “De Heer is ook een toevlucht voor de verdrukten, een rustige haven in tijden van beroering.” “De Heer zal hem sterken op het bed van bezoeking; de Heer zal de zieken niet vergeten.” “Zoals een Vader medelijden toont met zijn kinderen, zo toont de Heer mededogen met hen die hem vrezen. Hij kent uw lichaam, hij vergeet niet dat gij stof zijt.” “Hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt hun wonden.” “Hij is de hoop van de arme, de sterkte van de behoeftige in diens ellende, een toevlucht voor de storm, en een schaduw voor de verzengende hitte.” “Hij geeft kracht aan de verzwakte, en bij hen die krachteloos zijn doet hij de sterkte toenemen.” “Een geknakt riet zal hij niet breken, en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven.” “Wanneer gij door de wateren van bezoeking gaat, zal ik met u zijn, en wanneer de rivieren van tegenspoed u overstromen, zal ik u niet in de steek laten.” “Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid te verkondigen aan de gevangenen, en om allen die treuren te vertroosten.” “Er schuilt terechtwijzing in het lijden: bezoeking komt niet voort uit het stof.”’
148:6.1 (1662.3) Diezelfde avond in Betsaïda vroeg ook Johannes aan Jezus waarom zoveel op het oog onschuldige mensen lijden aan zoveel ziekten en zoveel bezoekingen ondergaan. In antwoord op de vragen van Johannes zei de Meester onder meer:
148:6.2 (1662.4) ‘Zoon, je begrijpt de betekenis van tegenspoed niet en evenmin de missie van lijden. Heb je het meesterwerk van de Semitische literatuur niet gelezen — het verhaal in de Schrift over de bezoekingen van Job? Herinner je je niet hoe deze prachtige parabel begint met de opsomming van de materiële welvaart van de dienstknecht van de Heer? Je herinnert je wel hoe Job gezegend was met kinderen, rijkdom, aanzien, positie, gezondheid, en met alle andere dingen die de mensen van waarde achten in het leven van deze wereld. Volgens de aloude leer van de kinderen Abrahams vormde zulke materiële welvaart een afdoend bewijs van Gods gunst. Maar zulke materiële welvaart en wereldlijke voorspoed wijzen niet op gunst bij God. Mijn Vader in de hemel heeft de armen even lief als de rijken; hij kent geen aanzien des persoons.
148:6.3 (1663.1) ‘Ofschoon de overtreding van de goddelijke wet vroeg of laat gevolgd wordt door de oogst van straf, ofschoon de mensen uiteindelijk zeker oogsten wat zij zaaien, moet ik je toch zeggen dat het lijden van de mens niet altijd een straf is voor zonde die daaraan is voorafgegaan. Noch Job, noch zijn vrienden, vonden de juiste oplossing voor hun verbijsterende problemen. En met de verlichting die jij nu hebt, zou je noch aan Satan noch aan God de rol toedichten die zij in deze uitzonderlijke parabel spelen. Ofschoon Job door zijn lijden niet de oplossing vond voor zijn intellectuele en filosofische moeilijkheden, behaalde hij toch grote overwinningen: juist toen hij geconfronteerd werd met de ineenstorting van zijn theologische verdedigingswerken, verhief hij zich tot die geestelijke hoogten waar hij in oprechtheid kon zeggen: “Ik verafschuw mijzelf”; en toen werd hem de verlossing geschonken van een visioen van God. Zo klom Job, zelfs al begreep hij zijn lijden verkeerd, op tot het bovenmenselijke niveau van moreel begrip en geestelijk inzicht. Wanneer de lijdende dienstknecht een gezicht op God bemachtigt, volgt er een zielevrede die alle menselijk begrip te boven gaat.
148:6.4 (1663.2) ‘De eerste van Jobs vrienden, Elifaz, riep de lijder op om in zijn bezoekingen dezelfde kracht te tonen die hij anderen had voorgehouden in de dagen toen het hem nog goed ging. Deze trooster, die geen ware trooster was, sprak: “Vertrouw op uw godsdienst, Job; denk eraan dat de bozen lijden en niet de rechtvaardigen. Ge moet deze straf verdiend hebben, anders zoudt ge niet zo bezocht worden. Ge weet heel goed dat niemand in Gods ogen rechtvaardig kan zijn. Ge weet dat het de bozen nimmer werkelijk goed gaat. Hoe dan ook, de mens schijnt voorbestemd te zijn voor moeilijkheden, en misschien kastijdt de Heer u alleen maar om uw eigen bestwil.” Geen wonder dat de arme Job geen troost kon putten uit zulk een interpretatie van het probleem van het menselijk lijden.
148:6.5 (1663.3) ‘De raad van zijn tweede vriend, Bildad, was echter nog deprimerender, ondanks de juistheid ervan volgens de toen gangbare theologie. Bildad sprak: “God kan niet onrechtvaardig zijn. Uw kinderen moeten zondaars geweest zijn, want zij zijn omgekomen; ge moet in dwaling verkeren, anders zoudt ge niet zo bezocht worden. En als ge werkelijk rechtvaardig zijt, zal God u zeker verlossen uit uw bezoekingen. Uit de geschiedenis van Gods handelen met de mens dient ge te leren dat de Almachtige slechts de bozen vernietigt.”
148:6.6 (1663.4) ‘En je herinnert je dat Job zijn vrienden dan ten antwoord geeft: ’Ik weet maar al te goed dat God mijn roep om hulp niet hoort. Hoe kan God rechtvaardig zijn en tegelijk zo totaal geen acht slaan op mijn onschuld? Ik merk nu dat ik geen genoegdoening kan verkrijgen door de Almachtige aan te roepen. Kunt ge dan niet zien dat God toelaat dat de goeden worden vervolgd door de bozen? En als de mens zo zwak is, wat voor kans heeft hij dan op consideratie van de zijde van een almachtige God? God heeft mij gemaakt zoals ik ben, en wanneer hij zich zo tegen mij keert, kan ik mij niet verdedigen. En waarom heeft God mij ooit geschapen, alleen maar om op deze ellendige manier te lijden?”
148:6.7 (1663.5) ‘En wie kan de houding van Job wraken, gezien de raad van zijn vrienden en de onjuiste ideeën over God die zijn eigen denken beheersten? Zie je niet dat Job verlangde naar een menselijke God, dat hij ernaar hunkerde om zich te onderhouden met een goddelijk Wezen dat ’s mensen sterfelijke staat kent, en begrijpt dat de rechtvaardige dikwijls in onschuld moet lijden, als een onderdeel van dit eerste leven van de lange opklimming naar het Paradijs? Het is om deze reden dat de Zoon des Mensen is uitgegaan van de Vader om zulk een leven in het vlees te leiden, dat hij in staat zal zijn om allen te troosten en bij te staan op wie van nu af een beroep moet worden gedaan om de bezoekingen van Job te verduren. ‘Jobs derde vriend, Zofar, sprak daarna woorden die nog minder troost boden, toen hij zei:
148:6.8 (1663.6) ‘Gij zijt dwaas er aanspraak op te maken dat ge rechtvaardig zijt, gezien het feit dat ge zo bezocht wordt. Doch ik geef toe dat het onmogelijk is Gods wegen te begrijpen. Misschien heeft al uw ellende een verborgen bedoeling.” En toen Job naar al zijn drie vrienden geluisterd had, deed hij een rechtstreeks beroep op God om hulp, onder aanvoering van het feit dat “de mens, die uit een vrouw is geboren, kort van dagen en vol verdriet is.”
148:6.9 (1664.1) ‘Daarna begon de tweede zitting met zijn vrienden. Elifaz werd strenger, beschuldigender en sarcastischer. Bildad raakte verontwaardigd over Jobs minachting voor zijn vrienden. Zofar herhaalde zijn zwartgallige advies. Job had intussen een afkeer van zijn vrienden gekregen en deed opnieuw een beroep op God, en nu deed hij een beroep op een rechtvaardige God, in tegenstelling tot de onrechtvaardige God die belichaamd was in de filosofie van zijn vrienden en die zelfs in zijn eigen religieuze instelling een plaats had gevonden. De volgende stap die Job deed, was dat hij zijn toevlucht nam tot de vertroosting van een toekomstig leven, waarin de onbillijkheden van het sterfelijke bestaan wellicht op rechtvaardiger wijze worden rechtgezet. Omdat hij er niet in slaagt hulp te vinden bij mensen, wordt Job naar God gedreven. Dan volgt de grote worsteling in zijn hart tussen geloof en twijfel. Ten laatste begint de lijdende mens het licht des levens te zien; zijn gekwelde ziel klimt op naar nieuwe hoogten van hoop en moed; zijn lijden moge doorgaan, hij moge zelfs sterven, maar zijn verlichte ziel slaakt nu de triomfkreet, “Mijn Verdediger leeft!”
148:6.10 (1664.2) ‘Job had volkomen gelijk toen hij de leer betwistte dat God de kinderen slaat om de ouders te straffen. Job was steeds bereid om toe te geven dat God rechtvaardig is, maar hij verlangde naar een openbaring van het persoonlijk karakter van de Eeuwige, waardoor zijn ziel zou worden bevredigd. En dit is onze zending op aarde. De lijdende sterveling zal niet meer de troost ontzegd worden van het kennen van de liefde van God en het verstaan van de barmhartigheid van de Vader in de hemel. Alhoewel het spreken van God vanuit de wervelstorm een majesteitelijk begrip was voor de tijd waarin het tot uitdrukking kwam, heb jij al geleerd dat de Vader zich niet op zulk een wijze openbaart, maar veeleer dat hij binnen in het menselijk hart spreekt als een stille, zachte stem die zegt: “Dit is de weg, bewandel die.” Begrijp je niet dat God in je woont, dat hij geworden is wat jij bent, zodat hij jou moge maken wat hij is!’
148:6.11 (1664.3) Daarna deed Jezus deze laatste uitspraak: ‘De Vader in de hemel bezoekt de mensenkinderen niet opzettelijk. De mens lijdt, ten eerste, onder de ongevallen in de tijd en de onvolmaaktheden van het kwaad van een onrijp lichamelijk bestaan. Vervolgens lijdt hij onder de onverbiddelijke gevolgen van zonde — de overtreding van de wetten van het leven en het licht. En ten slotte lijdt hij doordat hij de oogst binnenhaalt van zijn eigen ongerechtige volharding in de rebellie tegen de rechtvaardige regering van de hemel op aarde. Maar ’s mensen ellende is niet een persoonlijk bedoelde bezoeking van het goddelijk oordeel. De mens kan, en zal veel doen om zijn lijden in de tijd te verlichten. Maar bevrijd je zelf voor eens en altijd van het bijgeloof dat God de mens bezoekt in opdracht van de boze. Bestudeer het Boek van Job en je zult ontdekken hoeveel verkeerde ideeën over God zelfs goede mensen er in alle eerlijkheid op na kunnen houden, en merk dan op hoe zelfs de pijnlijk gekwelde Job de God van vertroosting en behoud vond, in weerwil van deze dwaalleringen. Ten slotte drong zijn geloof door de wolken van het lijden heen om het licht des levens te aanschouwen dat van de Vader uitstroomt als genezende barmhartigheid en eeuwige rechtvaardigheid.’
148:6.12 (1664.4) Johannes overdacht deze woorden vele dagen lang in zijn hart. Zijn gehele latere leven werd merkbaar veranderd door dit gesprek met de Meester in de tuin, en later droeg hij er veel toe bij dat de andere apostelen hun opvattingen ten aanzien van de oorsprong, de natuur en de bedoeling van de gewone menselijke beproevingen wijzigden. Maar Johannes heeft nooit over dit onderhoud gesproken totdat de Meester was heengegaan.
148:7.1 (1664.5) De een na laatste Sabbat voor het vertrek van de apostelen en het nieuwe korps der evangelisten om aan de tweede prediktocht door Galilea te beginnen, sprak Jezus in de synagoge van Kafarnaüm over de ‘Vreugden van een rechtschapen leven’. Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd, werd hij omringd door een grote groep mensen die genezing zocht: verminkten, kreupelen, zieken en beproefden. Temidden van deze groep bevonden zich ook de apostelen, velen van de nieuwe evangelisten, en de spionnen van de Farizeeën uit Jeruzalem. Men kon er zeker van zijn dat Jezus overal waar hij heenging (behalve wanneer hij in de heuvels was voor de zaken van zijn Vader) door de zes spionnen uit Jeruzalem werd gevolgd.
148:7.2 (1665.1) Terwijl Jezus met de mensen stond te praten, zette de leider van de spionerende Farizeeën een man met een verschrompelde hand ertoe aan om Jezus te benaderen en hem te vragen of het wettig zou zijn genezen te worden op de Sabbatdag, of dat hij op een andere dag hulp zou komen vragen. Toen Jezus de man zag, zijn woorden aanhoorde, en merkte dat hij door de Farizeeën was gestuurd, zei hij: ‘Kom naar voren en ik zal u iets vragen. Wanneer ge een schaap zoudt hebben dat op de Sabbatdag in een kuil zou vallen, zoudt ge u dan bukken, het vastpakken en het eruit trekken? Is het wettig zoiets op de Sabbatdag te doen?’ En de man antwoordde: ‘Ja Meester, het zou wettig zijn zoiets goeds op de Sabbatdag te doen.’ Daarop zei Jezus, waarbij hij zich tot hen allen richtte: ‘Ik weet waarom ge deze man naar mij toegestuurd hebt. U zoudt een grond vinden om mij te kunnen beschuldigingen, indien ge mij ertoe zoudt kunnen verleiden barmhartigheid te bewijzen op de Sabbatdag. In stilte stemde u er allen mee in dat het wettig zou zijn om het ongelukkige schaap uit de kuil te trekken, zelfs op de Sabbat, en ik roep u tot getuigen dat het wettig is om goedertierenheid te betonen op de Sabbatdag, niet alleen jegens dieren, maar ook jegens mensen. Hoeveel waardevoller is een mens niet dan een schaap! Ik verkondig u dat het wettig is om op de Sabbatdag goed te doen aan de mensen.’ Terwijl zij allen zwijgend voor hem stonden, zei Jezus, zich wendend tot de man met de verschrompelde hand: ‘Ga staan, hier naast mij, zodat allen u kunnen zien. En opdat ge nu moogt weten dat het de wil van mijn Vader is dat ge goed doet op de Sabbatdag, verzoek ik u, indien ge het geloof hebt om genezen te worden, uw hand uit te steken.’
148:7.3 (1665.2) En terwijl de man zijn verschrompelde hand uitstak, werd deze gezondgemaakt. De mensen wilden zich op de Farizeeën storten, doch Jezus gebood hen hun kalmte te bewaren met de woorden: ‘Ik heb u zojuist gezegd dat het wettig is om goed te doen op de Sabbat, om leven te redden, maar ik heb u niet opgedragen om letsel toe te brengen en toe te geven aan de begeerte om te doden.’ De vertoornde Farizeeën gingen heen, en ondanks dat het de Sabbat was, reisden ze met spoed naar Tiberias en beraadslaagden daar met Herodes, waarbij zij uit alle macht trachtten deze tegen Jezus in te nemen, zodat zij zich van de Herodianen konden verzekeren als bondgenoten. Maar Herodes weigerde maatregelen te nemen tegen Jezus, en adviseerde hen hun klachten in Jeruzalem aanhangig te maken.
148:7.4 (1665.3) Dit is het eerste geval van een wonder dat door Jezus werd verricht in antwoord op de uitdaging van zijn vijanden. En de Meester verrichtte dit zogenaamde wonder niet als een demonstratie van zijn genezingskracht, maar als een doeltreffend protest tegen het feit dat de Sabbatsrust van de godsdienst tot een ware slavernij werd gemaakt van zinloze beperkingen voor de gehele mensheid. Deze man nam zijn werk als steenhouwer weer op en hij bewees te behoren tot degenen wier genezing gevolgd werd door een leven van dankbaarheid en rechtschapenheid.
148:8.1 (1665.4) In de laatste week van het verblijf te Betsaïda ontstond er grote verdeeldheid onder de spionnen uit Jeruzalem inzake hun houding jegens Jezus en zijn onderricht. Drie van deze Farizeeën waren geweldig onder de indruk gekomen van wat zij hadden gezien en gehoord. In Jeruzalem, intussen, omhelsde Abraham, een jong, invloedrijk lid van het Sanhedrin, openlijk de leer van Jezus en werd door Abner in het badwater Siloam gedoopt. Heel Jeruzalem was in rep en roer door deze gebeurtenis, en direct werden er boodschappers naar Betsaïda gezonden om de zes spionerende Farizeeën terug te roepen.
148:8.2 (1666.1) De Griekse wijsgeer die op de vorige tocht door Galilea voor het koninkrijk was gewonnen, kwam terug in gezelschap van zekere rijke Joden uit Alexandrië, en opnieuw nodigden zij Jezus uit naar hun stad te komen om een school op te richten voor filosofie en religie samen met een verpleeginrichting voor zieken. Maar Jezus sloeg de uitnodiging op hoffelijke wijze af.
148:8.3 (1666.2) Omstreeks deze tijd arriveerde in het kamp te Betsaïda een trance-profeet uit Bagdad, een zekere Kirmet. Deze vermeende profeet had vreemde visioenen wanneer hij in trance was, en fantastische dromen wanneer hij in zijn slaap gestoord werd. Hij veroorzaakte aanzienlijke opschudding in het kamp, en Simon Zelotes voelde er veel voor om deze zichzelf misleidende komediant tamelijk hardhandig aan te pakken, doch Jezus kwam tussenbeide en gaf hem voor een paar dagen volledige vrijheid van handelen. Allen die zijn prediking aanhoorden, zagen spoedig in dat zijn leer niet deugdelijk was, gemeten naar het evangelie van het koninkrijk. Hij keerde na korte tijd naar Bagdad terug en nam slechts een half dozijn onevenwichtige, grillige zielen mee. Maar voordat Jezus tussenbeide kwam ten behoeve van de profeet uit Bagdad, had David Zebedeüs, geholpen door een comité dat hij zelf had aangewezen, Kirmet het meer op genomen, en hem, nadat hij hem herhaalde malen onder water had geduwd, geadviseerd te vertrekken — om voor zichzelf een kamp te gaan organiseren en opbouwen.
148:8.4 (1666.3) Deze zelfde dag werd Bet-Marion, een vrouw uit Fenicië, zo fanatiek dat ze buiten zinnen raakte, en toen ze bijna was verdronken doordat ze op het water probeerde te wandelen, werd ze door haar vrienden naar huis gestuurd.
148:8.5 (1666.4) De nieuwe bekeerling in Jeruzalem, Abraham de Farizeeër, schonk al zijn aardse goederen aan de kas van de apostelen, en voornamelijk deze bijdrage maakte het mogelijk dat de honderd nieuw opgeleide evangelisten onmiddellijk konden worden uitgezonden. Andreas had reeds aangekondigd dat het kamp gesloten zou worden, en iedereen maakte zich gereed om ofwel naar huis te gaan, ofwel de evangelisten Galilea in te volgen.
148:9.1 (1666.5) Op vrijdagmiddag 1 oktober, toen Jezus zijn laatste bijeenkomst had met de apostelen, de evangelisten en de andere leiders van het kamp dat werd opgebroken, en de zes Farizeeën uit Jeruzalem op de eerste rij zaten bij deze vergadering in de ruime, uitgebouwde voorkamer van het huis van Zebedeüs, vond er een van de vreemdste en uitzonderlijkste voorvallen in het hele aardse leven van Jezus plaats. De Meester stond op dat ogenblik te spreken in deze grote kamer, die gebouwd was om gedurende de regentijd aan zulke bijeenkomsten onderdak te bieden. Het huis was geheel omringd door grote drommen mensen, die hun oren spitsten om iets van Jezus’ toespraak te kunnen opvangen.
148:9.2 (1666.6) Terwijl het huis overvol was en geheel omstuwd door gretig luisterende mensen, werd er een man uit Kafarnaüm die reeds lange tijd verlamd was, door zijn vrienden op een klein bed naar Jezus gebracht. Deze verlamde had gehoord dat Jezus op het punt stond Betsaïda te verlaten, en daar hij gesproken had met Aäron, de steenhouwer die zo kort geleden genezen was, besloot hij zich naar Jezus te laten brengen, bij wie hij genezing kon zoeken. Zijn vrienden trachtten het huis van Zebedeüs binnen te komen, eerst door de voordeur en daarna door de achterdeur, maar er waren teveel mensen samengepakt. De verlamde wilde geen nederlaag accepteren: hij zei tegen zijn vrienden dat zij ladders moesten halen, en hiermee klommen zij op het dak boven de kamer waar Jezus sprak; nadat zij de tegels hadden losgemaakt lieten zij vervolgens heel doortastend de zieke man op zijn bed aan touwen zakken, totdat hij vlak voor de Meester op de vloer lag. Toen Jezus zag wat zij gedaan hadden, hield hij op met spreken, terwijl degenen die met hem in de kamer waren, zich verbaasden over de volharding van de zieke man en zijn vrienden. De verlamde zei: ‘Meester, ik had uw onderricht niet willen storen, doch ik ben vastbesloten om gezond gemaakt te worden. Ik ben niet zoals die mensen die genezing hebben ontvangen en direct daarna vergeten wat ge onderricht. Ik zou graag gezond gemaakt willen worden om te kunnen dienen in het koninkrijk des hemels.’ En niettegenstaande nu dat de bezoeking van deze man te wijten was aan het verkeerde leven dat hij had geleid, zei Jezus, die zijn geloof zag, tot de verlamde: ‘Zoon, vrees niet; uw zonden zijn u vergeven. Uw geloof zal u behouden.’
148:9.3 (1667.1) Toen de Farizeeën uit Jeruzalem, en ook de andere schrift- en wetgeleerden die bij hen zaten, deze uitspraak van Jezus hoorden, begonnen zij onder elkaar te zeggen: ‘Hoe durft deze man zo te spreken? Begrijpt hij niet dat zulke woorden godslasterlijk zijn? Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ Jezus die in zijn geest bemerkte dat zij aldus bij zichzelf en onder elkaar redeneerden, sprak tot hen: ‘Waarom overlegt ge aldus in uw hart? Wie zijt gij dat ge als rechters over mij optreedt? Wat maakt het voor verschil of ik nu tegen deze verlamde zeg, uw zonden zijn u vergeven, of, sta op, neem uw bed op en wandel? Maar opdat gij, die van dit alles getuigen zijt, voor eens en altijd moogt weten dat de Zoon des Mensen gezag en macht heeft om op aarde zonden te vergeven, zal ik tot deze beproefde man zeggen, Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw eigen huis.’ Toen Jezus dit gezegd had, stond de verlamde op en terwijl iedereen ruimte voor hem maakte, liep hij ten aanschouwen van allen naar buiten. Zij die dit zagen gebeuren, stonden versteld. Petrus liet de vergaderde mensen uiteengaan, terwijl velen baden en God verheerlijkten, bekennende dat zij nimmer tevoren zulke vreemde gebeurtenissen hadden meegemaakt.
148:9.4 (1667.2) En juist omstreeks deze tijd arriveerden de boodschappers van het Sanhedrin om de zes spionnen aan te zeggen dat zij naar Jeruzalem moesten terugkeren. Toen zij deze boodschap hoorden, begonnen zij onder elkaar ernstig te beraadslagen en toen zij hun discussie hadden beëindigd, keerden de leider en twee van zijn metgezellen met de boodschappers terug naar Jeruzalem, terwijl drie van de spionerende Farizeeën hun geloof in Jezus beleden: ze gingen meteen naar het meer, werden gedoopt door Petrus en door de apostelen aanvaard als medekinderen van het koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 149
149:0.1 (1668.1) DE tweede openbare prediktocht door Galilea begon op zondag 3 october a.d. 28, duurde bijna drie maanden en eindigde op 30 december. Aan deze onderneming werd deelgenomen door Jezus en zijn twaalf apostelen, geassisteerd door het pas aangeworven korps van 117 evangelisten, en door talrijke andere geïnteresseerden. Op deze tocht bezochten zij Gadara, Ptolemaïs, Jafia, Dabaritta, Megiddo, Jezreël, Skytopolis, Tarichea, Hippos, Gamala, Betsaïda-Julias, en vele andere stadjes en dorpen.
149:0.2 (1668.2) Voor hun vertrek op deze zondagmorgen, werd Jezus door Andreas en Petrus gevraagd om de laatste instructie aan de nieuwe evangelisten te willen geven, maar de Meester weigerde, en zei dat het niet aan hem was de dingen te doen die anderen ook op aanvaardbare wijze konden doen. Na het nodige overleg werd besloten dat Jakobus Zebedeüs deze instructie zou geven. Toen Jakobus klaar was met hetgeen hij te zeggen had, sprak Jezus tot de evangelisten: ‘Trek nu uit om het werk te doen zoals u is opgedragen, en later, wanneer ge u bekwaam en getrouw betoond hebt, zal ik u bevestigen als predikers van het evangelie van het konink-rijk.’
149:0.3 (1668.3) Op deze tocht reisden alleen Jakobus en Johannes met Jezus. Petrus en de andere apostelen namen elk ongeveer een dozijn evangelisten met zich mee en hielden nauw contact met dezen terwijl zij hun werk van prediking en onderricht deden. Zodra gelovigen gereed waren het koninkrijk binnen te gaan, werden ze door de apostelen gedoopt. Jezus en zijn twee metgezellen legden gedurende deze drie maanden grote afstanden af, doordat zij dikwijls op één dag twee plaatsen bezochten om het werk der evangelisten gade te slaan en hen te bemoedigen in hun inspanningen om het koninkrijk te vestigen. Deze gehele tweede prediktocht was hoofdzakelijk bedoeld om dit korps van 117 nieuw opgeleide evangelisten praktische ervaring te laten opdoen.
149:0.4 (1668.4) Gedurende deze gehele periode en ook later, tot aan de tijd dat Jezus en de twaalf voor de laatste maal naar Jeruzalem vertrokken, had David Zebedeüs een permanent hoofdkwartier voor het werk van het koninkrijk in het huis van zijn vader te Betsaïda. Dit was het coördinatiecentrum voor het werk van Jezus op aarde en de aflossingsplaats van de koeriersdienst die David onderhield tussen de werkers in de verschillende delen van Palestina en aangrenzende streken. Hij deed dit alles op eigen initiatief, doch met goedkeuring van Andreas. David had veertig tot vijftig koeriers aan het werk in deze inlichtingendienst ten behoeve van het snel toenemende en zich uitbreidende werk van het koninkrijk. Terwijl hij dit werk deed, voorzag hij ten dele in zijn eigen onderhoud door ook enige tijd te besteden aan zijn oude vissershandwerk.
149:1.1 (1668.5) Tegen de tijd dat het kamp te Betsaïda was opgebroken, had de faam van Jezus, vooral als genezer, zich naar alle delen van Palestina en door heel Syrië en de omliggende landen verbreid. Nog wekenlang nadat ze Betsaïda hadden verlaten, bleven de zieken arriveren, en als ze de Meester niet aantroffen en van David vernamen waar hij was, gingen ze hem opzoeken. Op deze tocht verrichtte Jezus geen enkel opzettelijk zogenaamd genezingswonder. Niettemin hervonden tientallen lijdende mensen hun gezondheid en geluk tengevolge van de herstellende kracht van het intense geloofsvertrouwen dat hen ertoe bewoog genezing te zoeken.
149:1.2 (1669.1) Omstreeks de tijd van deze prediktocht begon er zich een reeks eigenaardige, onverklaarbare voorvallen van genezing voor te doen, en dit bleef doorgaan gedurende de rest van Jezus’ leven op aarde. In de loop van deze tocht van drie maanden ondervonden meer dan honderd mannen, vrouwen en kinderen uit Judea, Idumea, Galilea, Syrië, Tyrus en Sidon, en van de overzijde van de Jordaan, de weldadige gevolgen van dit onbewuste genezen door Jezus, en wanneer ze naar hun woonplaatsen waren teruggekeerd, droegen ze bij tot de vergroting van Jezus’ faam. En zij handelden aldus niettegenstaande het feit dat Jezus iedere keer wanneer hij een van deze gevallen van spontane genezing waarnam, degene die deze weldaad had ondervonden, direct opdroeg dit ‘aan niemand te vertellen.’
149:1.3 (1669.2) Ons is nimmer geopenbaard wat er nu precies gebeurde in deze gevallen van spontane of onbewuste genezing. De Meester legde zijn apostelen nooit uit hoe deze genezingen tot stand kwamen, behalve dat hij bij verschillende gelegenheden eenvoudig zei: ‘Ik merk dat er kracht van mij is uitgegaan.’ Bij één gelegenheid, toen hij door een ziekelijk kind werd aangeraakt, zei hij: ‘Ik merk dat er leven van mij is uitgegaan.’
149:1.4 (1669.3) Nu wij niet beschikken over een rechtstreekse uitspraak van de Meester over de natuur van deze genezingen, zou het van onze zijde aanmatigend zijn te gaan uitleggen hoe ze tot stand kwamen, maar het zal wel geoorloofd zijn onze mening weer te geven inzake al zulke genezingsverschijnselen. Wij geloven dat veel van deze klaarblijke wonderen van genezing, zoals voorvielen in de loop van Jezus’ missie op aarde, het gevolg waren van het gelijktijdig optreden van de volgende drie krachtige, machtige en onderling verbonden invloeden:
149:1.5 (1669.4) 1. De aanwezigheid van een sterk, overheersend en levend geloof in het hart van de mens die volhardend genezing zocht, samen met het feit dat zulk een genezing meer werd begeerd terwille van de geestelijk voordelen dan alleen terwille van zuiver lichamelijk herstel.
149:1.6 (1669.5) 2. Samengaand met dit menselijk geloofsvertrouwen, bestond er de grote sympathie en het mededogen van de geïncarneerde, door barmhartigheid gedomineerde Schepper-Zoon van God, die in zijn persoon daadwerkelijk bijna onbeperkte en tijdloze creatieve genezingskrachten en prerogatieven bezat.
149:1.7 (1669.6) 3. Samen met het geloof van het schepsel en het leven van de Schepper, dient ge ook in aanmerking te nemen dat deze God-mens de tot persoon geworden uitdrukking was van de wil van de Vader. Indien in het contact tussen de menselijke nood en de goddelijke kracht om daarin te voorzien, de Vader het niet anders wilde, werden de twee één en vond de genezing plaats, voor de mens Jezus onbewust, maar onmiddellijk onderkend door diens goddelijke natuur. De verklaring van veel van deze gevallen van genezing moet dan ook worden gevonden in een grote wet die ons sinds lang bekend is, namelijk, wat de Schepper-Zoon begeert en de eeuwige Vader wil, IS.
149:1.8 (1669.7) Wij zijn dan ook van mening dat in de persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus, bepaalde vormen van diep menselijk geloof letterlijk en waarlijk dwingend waren in de manifestatie van genezing door bepaalde scheppende krachten en persoonlijkheden van het universum die in die tijd zo nauw verbonden waren met de Zoon des Mensen. Wij stellen daarom hier het feit vast dat Jezus dikwijls toeliet dat de mensen in zijn tegenwoordigheid zichzelf genazen door hun krachtig, persoonlijk geloof.
149:1.9 (1670.1) Vele anderen zochten genezing voor geheel zelfzuchtige doeleinden. Een rijke weduwe uit Tyrus kwam met haar gevolg genezing zoeken voor haar vele kwalen, en terwijl zij achter Jezus aan trok door Galilea, bleef ze steeds meer geld aanbieden, alsof de kracht Gods iets was dat door de hoogste bieder gekocht kon worden. Maar ze kreeg nooit enige belangstelling voor het evangelie van het koninkrijk: het was de genezing van haar lichamelijke kwalen, die ze zocht.
149:2.1 (1670.2) Jezus begreep de gedachten en gevoelens der mensen. Hij wist wat er omging in het mensenhart, en indien zijn onderricht zo gelaten was als hij het bracht, met als enig commentaar de geïnspireerde interpretatie die zijn leven op aarde bood, dan zouden alle volken en alle religies ter wereld spoedig het evangelie van het koninkrijk hebben omhelsd. De welgemeende pogingen van de eerste volgelingen van Jezus om zijn leer opnieuw onder woorden te brengen teneinde deze aanvaardbaarder te maken voor bepaalde volken, rassen en godsdiensten, hadden alleen tot gevolg dat dit onderricht des te minder aanvaardbaar werd voor alle andere naties, rassen en religies.
149:2.2 (1670.3) De Apostel Paulus schreef vele brieven ter onderrichting en vermaning in zijn inspanningen om de leer van Jezus onder de welwillende aandacht te brengen van bepaalde groeperingen in zijn tijd. Andere leraren van het evangelie van Jezus deden hetzelfde, maar geen van hen realiseerde zich dat sommige van deze geschriften later verzameld zouden worden door diegenen die deze zouden uitgeven als de belichaming van het onderricht van Jezus. En dus is het zo, dat ofschoon het zogeheten Christendom meer van het evangelie van de Meester bevat dan enige andere religie, het ook veel omvat dat Jezus niet heeft onderricht. Naast het feit dat vele leringen van de Perzische mysteriën en veel Griekse filosofie in het eerste Christendom werden opgenomen, werden er ook twee grote fouten gemaakt:
149:2.3 (1670.4) 1. De poging om de leer van het evangelie rechtstreeks te doen aansluiten bij de Joodse theologie, zoals wordt geïllustreerd door de Christelijke leerstellingen van de verzoening — de leer dat Jezus de geofferde Zoon was, die aan de strenge gerechtigheid van de Vader zou voldoen en de goddelijke toorn zou verzoenen. Dit onderricht kwam voort uit een lofwaardige poging om het evangelie aanvaardbaarder te maken voor ongelovige Joden. Ofschoon deze pogingen faalden waar het ging om het winnen van de Joden, slaagden ze er maar al te goed in om vele eerlijke zielen in alle volgende generaties te verwarren en van het evangelie te vervreemden.
149:2.4 (1670.5) 2. De tweede grote misslag van de eerste volgelingen van de Meester, een domme fout die alle volgende generaties hardnekkig hebben laten voortbestaan, was om het Christelijke onderricht zo volledig te structureren rond de persoon van Jezus. Deze al te grote nadruk op de persoonlijkheid van Jezus in de theologie van het Christendom heeft ervoor gezorgd dat zijn onderricht in de schaduw kwam te staan, en dit alles heeft het voor Joden, Mohammedanen, Hindoes en andere Oosterse godsdienstige mensen steeds moeilijker gemaakt om de leringen van Jezus te accepteren. Wij zouden niet licht voorbij willen gaan aan de plaats van de persoon van Jezus in een religie die zijn naam zou mogen dragen, maar wij willen niet toestaan dat zijn geïnspireerde leven door deze achting wordt verduisterd, of dat zijn redddende boodschap: het vaderschap van God en de broederschap der mensen, erdoor wordt verdrongen.
149:2.5 (1670.6) Zij die de religie van Jezus onderrichten, zouden andere religies moeten benaderen vanuit de erkenning van de waarheden die men gemeenschappelijk heeft (waarvan vele direct of indirect van de boodschap van Jezus afkomstig zijn) terwijl zij zich ervan zouden dienen te weerhouden zoveel nadruk te leggen op de verschillen.
149:2.6 (1671.1) Hoewel speciaal op dat moment de faam van Jezus hoofdzakelijk was gebaseerd op zijn reputatie als genezer, volgt hier niet uit dat dit ook zo bleef. Naarmate de tijd verstreek, zocht men hem meer en meer voor geestelijke hulp. Maar lichamelijke genezingen spraken nu eenmaal het gewone volk het meest rechtstreeks en onmiddellijk aan. In toenemende mate werd Jezus om hulp gevraagd door hen die ten prooi waren gevallen aan morele slavernij en mentale kwellingen, en onveranderlijk leerde hij hun de weg ter bevrijding. Vaders vroegen zijn raad hoe zij leiding moesten geven aan hun zoons, en moeders kwamen om hulp bij de begeleiding van hun dochters. Zij die in duisternis gezeten waren, kwamen tot hem en hij openbaarde hun het licht des levens. Hij was altijd bereid te luisteren naar het verdriet van de mensheid en hij hielp hen die zijn bijstand zochten altijd.
149:2.7 (1671.2) Toen de Schepper zelf op aarde was, geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, was het onvermijdelijk dat er enige buitengewone dingen zouden gebeuren. Ge dient Jezus echter nooit te benaderen via deze zogenaamde mirakuleuze voorvallen. Leer het wonder te benaderen via Jezus, maar maak niet de fout dat ge Jezus via het wonder benadert. En deze waarschuwing is gerechtvaardigd, ondanks het feit dat Jezus van Nazaret de enige stichter van een religie is, die bovenmateriële daden op aarde heeft verricht.
149:2.8 (1671.3) Het verbazingwekkendste en meest revolutionaire kenmerk van Michaels zending op aarde was zijn houding tegenover vrouwen. In een tijd en generatie toen een man zelfs zijn eigen vrouw niet hoorde te groeten in het openbaar, durfde Jezus op zijn derde tocht door Galilea vrouwen mee te nemen om het evangelie te onderrichten. En hij had de volmaakte moed om dit te doen ondanks het rabbijnse onderricht dat verklaarde dat het ‘beter was de woorden der wet te verbranden dan deze tot vrouwen te spreken.’
149:2.9 (1671.4) In één generatie verhief Jezus vrouwen uit de oneerbiedige veronachtzaming en het slaafse eentonige werk waaraan zij in alle eeuwen blootgesteld waren geweest. Het is dan ook bij uitstek beschamend in de religie die zich veroorloofde Jezus’ naam aan te nemen, dat zij de morele moed miste om dit nobele voorbeeld te volgen in haar latere houding ten opzichte van vrouwen.
149:2.10 (1671.5) Wanneer Jezus zich onder de mensen mengde, merkten zij dat hij geheel vrij was van het bijgeloof van die dagen. Hij was vrij van godsdienstige vooroordelen: hij was nooit onverdraagzaam. Er was niets in zijn hart dat ook maar leek op maatschappelijk antagonisme. Terwijl hij zich voegde naar het goede in de godsdienst van zijn vaderen, aarzelde hij niet om door mensen ingestelde tradities van bijgeloof en slaafsheid te negeren. Hij durfde te leren dat natuurrampen, ongevallen in de tijd en andere rampspoedige voorvallen, geen bezoekingen zijn van het goddelijk oordeel of mysterieuze beschikkingen der Voorzienigheid. Hij veroordeelde openlijk de slaafse toewijding aan zinloze ceremoniën en stelde de bedrieglijkheid van een materialistische eredienst aan de kaak. Stoutmoedig verkondigde hij de geestelijke vrijheid van de mens en durfde hij te onderrichten dat stervelingen in het vlees inderdaad en in waarheid zonen zijn van de levende God.
149:2.11 (1671.6) Jezus reikte boven alle leringen van zijn voorvaderen uit toen hij stoutmoedig reine handen verving door reine harten als het kenmerk van ware religie. Hij stelde de realiteit in de plaats van de traditie en schoof alle pretenties van ijdelheid en schijnheiligheid terzijde. En toch ging deze man Gods die geen vrees kende, zich niet te buiten aan afbrekende kritiek en evenmin gaf hij blijk van een totale verontachtzaming van de godsdienstige, sociale, economische en politieke gebruiken van zijn tijd. Hij was geen strijdlustig revolutionair: hij was voorstander van progressieve evolutie. Hij begon pas aan de afbraak van hetgeen was, wanneer hij zijn medemensen tegelijkertijd het betere kon bieden dat behoorde te zijn.
149:2.12 (1672.1) Jezus’ volgelingen waren hem gehoorzaam zonder dat hij dit van hen eiste. Slechts drie mannen die zijn persoonlijke oproep ontvingen, wezen zijn uitnodiging om discipel te worden af. Er ging van hem een bijzondere aantrekkingskracht uit op de mensen, maar hij was niet dictatoriaal. Hij beval tot vertrouwen, en niemand nam het hem ooit kwalijk als hij een bevel gaf. Hij nam het absolute gezag over zijn discipelen op zich, maar niemand maakte daar ooit bezwaar tegen. Hij stond zijn volgelingen toe hem Meester te noemen.
149:2.13 (1672.2) De Meester werd bewonderd door allen die met hem in aanraking kwamen, behalve door degenen die er diepgewortelde religieuze vooroordelen op na hielden, en zij die meenden politieke gevaren in zijn leer te zien. De mensen waren verbaasd over de originaliteit en het gezaghebbende van zijn onderricht. Zij verwonderden zich over het geduld waarmee hij trage, lastige vragenstellers te woord stond. Hij inspireerde hoop en vertrouwen in het hart van allen die zijn dienstbetoon ontvingen. Alleen degenen die hem niet hadden ontmoet, vreesden hem en hij werd alleen gehaat door degenen die hem beschouwden als de kampioen van de waarheid die bestemd was om het kwaad en de dwaling omver te werpen die zij zich hadden voorgenomen tot elke prijs in stand te zullen houden in hun hart.
149:2.14 (1672.3) Op vriend en vijand oefende hij een sterke, bijzonder fascinerende invloed uit. Menigten volgden hem wekenlang, alleen maar om zijn minzame woorden aan te horen en zijn eenvoudige leven gade te slaan. Toegewijde mannen en vrouwen beminden Jezus met een haast bovenmenselijke genegenheid. En hoe beter zij hem leerden kennen, hoe meer zij hem gingen liefhebben. En dit alles is nog steeds waar; hoe beter de mens deze God-mens leert kennen, hoe meer hij hem zal liefhebben en hem zal navolgen, ook vandaag en in alle toekomende tijd.
149:3.1 (1672.4) Ondanks het feit dat de gewone mensen Jezus en zijn leer zo welwillend ontvingen, raakten de godsdienstige leiders te Jeruzalem steeds meer verontrust en kwamen zij steeds meer in verzet. De Farizeeën hadden een systematische en dogmatische theologie geformuleerd. Jezus was een leraar die onderricht gaf naar de gelegenheid zich voordeed: hij was niet systematisch in zijn onderricht. Jezus leerde niet zozeer vanuit de wet als wel vanuit het leven, door gelijkenissen. (En wanneer hij een gelijkenis gebruikte om zijn boodschap toe te lichten, was het zijn bedoeling slechts één aspect van het verhaal voor dat doel te gebruiken. Door allegorieën te maken van zijn gelijkenissen, kan men vele verkeerde ideeën inzake het onderricht van Jezus opdoen.)
149:3.2 (1672.5) De godsdienstige leiders te Jeruzalem werden haast uitzinnig tengevolge van de bekering van de jonge Abraham die kort geleden had plaatsgevonden en door de desertie van de drie spionnen die door Petrus waren gedoopt en nu samen met de evangelisten deelnamen aan deze tweede prediktocht door Galilea. De Joodse leiders raakten steeds meer verblind door vrees en vooroordeel, terwijl hun hart zich verhardde doordat zij de aanlokkelijke waarheden van het evangelie van het koninkrijk bleven afwijzen. Wanneer mensen zich afsluiten voor het appèl van de geest die in hen woont, kan er niet veel worden gedaan om hun houding te veranderen.
149:3.3 (1672.6) Toen Jezus voor het eerst samenkwam met de evangelisten in het kamp te Betsaïda, zei hij aan het eind van zijn toespraak: ‘Ge moet eraan denken dat de mensen lichamelijk en mentaal — emotioneel — individueel verschillend reageren. Het enige wat uniform is bij de mensen is de inwonende geest. Ofschoon de goddelijke geesten onderling iets kunnen verschillen in de aard en omvang van hun ervaring, reageren zij op uniform op alle geestelijke beroep dat op hen gedaan wordt. Slechts door deze geest, en door een beroep te doen op deze geest, kan de mensheid ooit eenheid en broederschap bereiken.’ Maar vele leiders van de Joden hadden de deur van hun hart gesloten voor het geestelijke beroep dat het evangelie op hen deed. Vanaf deze dag bleven zij onophoudelijk plannen smeden en samenzweren om de ondergang van de Meester te bewerkstelligen. Zij waren ervan overtuigd dat Jezus gevangengenomen, veroordeeld en ter dood gebracht moest worden als een godsdienstige overtreder, als iemand die de kardinale leerstellingen van de heilige Joodse wet met voeten trad.
149:4.1 (1673.1) Jezus trad zeer weinig in het openbaar op gedurende deze prediktocht, maar hij leidde veel avondklassen van gelovigen in de meeste steden en dorpen waar hij ook maar met Jakobus en Johannes verbleef. Op een van deze avondsessies stelde een van de jongere evangelisten Jezus een vraag over woede, en in antwoord hierop zei de Meester onder meer het volgende:
149:4.2 (1673.2) ‘Woede is een materiële manifestatie die, in het algemeen gesproken, aangeeft in hoeverre de geestelijke natuur er niet in is geslaagd de gecombineerde verstandelijke en fysieke naturen te beheersen. Woede is een aanduiding van uw tekort aan verdraagzame broederlijke liefde, plus uw tekort aan zelfrespect en zelfbeheersing. Woede is schadelijk voor de gezondheid, verlaagt het bewustzijn en vormt een belemmering voor de geest-leraar van ’s mensen ziel. Hebt ge niet in de Schrift gelezen dat “gramschap de dwaas doodt” en dat de mens “zichzelf verscheurt in zijn toorn”? Dat “hij die niet snel toornig wordt, groot van begrip is,” terwijl “hij die opvliegend is, de dwaasheid ten top voert.”? Gij weet allen dat “een zachtmoedig antwoord de toorn afwendt,” en hoe “kwetsende woorden toorn opwekken.” “Tact wendt de toorn af,” terwijl “hij die zichzelf niet beheerst is als een stad zonder muren die onverdedigbaar is.” “Gramschap is wreed en toorn is verschrikkelijk.” “Vertoornde mensen doen twist ontstaan, terwijl woedende mensen hun overtredingen vermenigvuldigen.” “Wees niet opvliegend, want toorn huist in het gemoed der dwazen.”’ Voordat Jezus ophield te spreken, zei hij nog: ‘Laat uw hart zo door liefde worden beheerst, dat uw geest-geleider weinig moeite zal hebben u te verlossen van de neiging om toe te geven aan de uitbarstingen van dierlijke woede die niet kunnen samengaan met de staat van goddelijk zoonschap.’
149:4.3 (1673.3) Bi j deze zelfde gelegenheid sprak de Meester tot de groep over de wenselijkheid van het bezit van een evenwichtig karakter. Hij erkende dat het voor de meeste mensen noodzakelijk was zich te wijden aan de beheersing van een beroep, doch hij betreurde alle neiging tot over-specialisatie, tot bekrompen en beperkt worden in de activititeiten van het leven. Hij vroeg aandacht voor het feit dat iedere deugd, wanneer zij tot het uiterste wordt doorgevoerd, tot ondeugd kan worden. Jezus predikte altijd matigheid en onderrichtte consequentie — proportionele regeling van de levensproblemen. Hij legde uit dat al te veel medegevoel en medelijden kunnen ontaarden in ernstige emotionele onevenwichtigheid; dat enthousiasme zich kan ontwikkelen tot fanatisme. Hij sprak over een van hun vroegere metgezellen, wiens fantasie hem had meegesleept in visionaire, onpraktische ondernemingen. Tegelijk waarschuwde hij hen voor de gevaren van de saaiheid van een al te conservatieve middelmatigheid.
149:4.4 (1673.4) En toen sprak Jezus over de gevaren van moed en geloof, hoe deze onbezonnen zielen soms verleiden tot roekeloosheid en aanmatiging. Hij liet eveneens zien hoe voorzichtigheid en bedachtzaamheid, wanneer deze te ver worden doorgevoerd, tot lafheid en mislukking leiden. Hij riep zijn toehoorders op om te streven naar originaliteit, terwijl ze alle neiging tot excentriciteit moesten schuwen. Hij bepleitte sympathie zonder sentimentaliteit, vroomheid zonder schijnheiligheid. Hij onderrichte eerbied zonder vrees en bijgeloof.
149:4.5 (1674.1) Het was niet zozeer wat Jezus onderrichtte aangaande het evenwichtige karakter dat indruk maakte op zijn metgezellen, als wel het feit dat zijn eigen leven zulk een welsprekend voorbeeld was van hetgeen hij leerde. Hij leefde te midden van spanning en storm, doch hij wankelde nooit. Zijn vijanden legden hem voortdurend lagen, maar hij werd er nooit in gevangen. De wijzen en geleerden trachtten hem te doen struikelen, maar hij beging geen misstap. Zij trachtten hem in de war te brengen in het debat, maar zijn antwoorden waren immer verhelderend, waardig en afdoend. Wanneer hij in zijn betoog werd onderbroken door veelsoortige vragen, waren zijn antwoorden altijd betekenisvol en definitief. Hij nam nimmer zijn toevlucht tot minderwaardige methoden om het hoofd te bieden aan de voortdurende druk van zijn vijanden, die niet aarzelden gebruik te maken van allerlei valse, onbillijke en onrechtvaardige manieren om hem aan te vallen.
149:4.6 (1674.2) Hoewel het een feit is dat vele mannen en vrouwen zich onverdroten moeten wijden aan het uitoefenen van een bepaald beroep voor hun levensonderhoud, is het niettemin zeer wenselijk dat mensen zich op breed cultureel gebied vertrouwd maken met het leven zoals het zich op aarde afspeelt. Werkelijk ontwikkelde personen zijn er niet tevreden mee om onwetend te blijven ten aanzien van het leven en werken van hun medemensen.
149:5.1 (1674.3) Toen Jezus de groep evangelisten bezocht die onder het toezicht van Simon Zelotes werkte, vroeg deze tijdens hun avondbespreking aan de Meester: ‘Waarom zijn sommige mensen zoveel gelukkiger en tevredener dan anderen? Is tevredenheid een zaak van religieuze ervaring?’ In antwoord op de vraag van Simon zei Jezus onder meer:
149:5.2 (1674.4) ‘Simon, sommige mensen zijn van nature gelukkiger dan anderen. Buitengewoon veel hangt af van de bereidheid van de mens om zich te laten leiden en richten door de geest van de Vader die in hem woont. Heb je in de Schrift niet de woorden van de wijze gelezen: “De geest van de mens is de kaars van de Heer, die alle schuilhoeken van het hart doorzoekt?” En ook dat zulke door de geest geleide stervelingen zeggen: “De meetsnoeren vielen mij in lieflijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij.” “Beter is het weinige van de rechtvaardige dan de rijkdom van vele goddelozen,” want “een goed mens zal vanuit zijn eigen innerlijk verzadigd worden.” “Een blij hart geeft een blij gezicht en is een voortdurend feest. Beter is een weinig in eerbied voor de Heer, dan een grote schat en onrust daarbij. Beter een schotel groenten waar liefde heerst, dan een gemeste os en haat daarbij. Beter een weinig met gerechtigheid dan grote inkomsten zonder rechtschapenheid.” “Een vrolijk hart doet goed als een medicijn.” “Beter een handvol in gemoedsrust dan overvloed met treurnis en kwelling des geestes.”
149:5.3 (1674.5) ‘Veel van ’s mensen verdriet komt voort uit zijn teleurgestelde ambities en zijn gekwetste trots. Ofschoon de mensen het aan zichzelf verplicht zijn om het beste te maken van hun leven op aarde, moeten zij, wanneer zij zich op deze wijze oprecht hebben ingespannen, hun lot blijmoedig aanvaarden en met vindingrijkheid het beste maken van wat hun is ten deel gevallen. De moeilijkheden van de mens vinden maar al te vaak hun oorsprong in de angstbodem van zijn eigen natuurlijke hart. “De boze slaat op de vlucht zonder dat iemand hem vervolgt.” “De bozen zijn als de woelige zee, want zij kan niet tot rust komen, maar haar wateren woelen slijk en modder op; er is geen vrede voor de boze, zegt God.”
149:5.4 (1674.6) ‘Zoek dus niet naar valse vrede en voorbijgaande vreugde, maar veeleer naar de stoutmoedigheid van het geloof en de zekerheden van het goddelijke zoonschap, die evenwicht, tevredenheid en allerhoogste vreugde in de geest geven.’
149:5.5 (1675.1) Jezus beschouwde deze wereld geenszins als een ‘tranendal.’ Hij zag haar veeleer als het ‘dal waar de ziel ontstaat,’ het geboorteland van de eeuwige, onsterfelijke geesten die opklimmen naar het Paradijs.
149:6.1 (1675.2) In Gamala gebeurde het dat Filippus tijdens de avondbespreking tegen Jezus zei: ‘Meester, waarom is het dat de Schrift ons opdraagt “de Heer te vrezen,” terwijl u wilt dat we ons naar de Vader in de hemel richten zonder vrees? Hoe moeten we deze leringen met elkaar in overeenstemming brengen?’ En Jezus antwoordde Filippus met de woorden:
149:6.2 (1675.3) ‘Kinderen, ik ben niet verbaasd dat jullie zulke vragen stelt. In het begin kon de mens alleen door vrees eerbied leren, maar ik ben gekomen om de liefde van de Vader te openbaren, zodat jullie zullen worden aangetrokken tot de verering van de Eeuwige doordat in jullie, als zonen, de liefhebbende erkenning en beantwoording van de diepe, volmaakte liefde van de Vader wordt opgeroepen. Ik wil jullie graag bevrijden van de knechtschap waardoor je je door slaafse vrees drijft tot ergerlijke dienstbaarheid aan een jaloerse, toornige Koning-God. Ik wil jullie graag onderrichten in de Vader-zoon-verhouding van God en mens, zodat jullie vol vreugde binnengeleid moogt worden in de sublieme, verheven vrije verering van een liefhebbende, rechtvaardige en barmhartige Vader-God.
149:6.3 (1675.4) ‘De “vreze des Heren” heeft verschillende betekenissen gehad in de loop der tijden, zij heeft zich uit vrees, via angst en ontzetting, tot ontzag en eerbied ontwikkeld. En nu zou ik jullie van eerbied verder, via onderkenning, realisatie en waardering, omhoog willen leiden naar liefde. Wanneer de mens alleen maar de werken van God onderkent, wordt hij bewogen tot vrees voor de Allerhoogste, maar wanneer de mens de persoonlijkheid en het karakter van de levende God begint te begrijpen en te ervaren, wordt hij steeds sterker bewogen tot liefde voor zulk een goede, volmaakte, universele en eeuwige Vader. En de missie van de Zoon des Mensen op aarde bestaat nu precies uit het bewerkstelligen van deze verandering in de verhouding van de mens tot God.
149:6.4 (1675.5) ‘Intelligente kinderen vrezen hun vader niet opdat zij goede gaven uit zijn hand mogen ontvangen; omdat zij echter reeds de overvloed aan goede dingen hebben ontvangen die hun zijn geschonken doordat de liefde van de vader voor zijn zoons en dochters hem dit dicteert, worden deze zeer beminde kinderen ertoe bewogen hun vader te beminnen uit responsieve onderkenning van en waardering voor zijn vrijgevige weldadigheid. De goedheid van God leidt tot berouw, de weldadigheid Gods leidt tot dienstbaarheid, de barmhartigheid van God leidt tot redding, terwijl de liefde van God tot intelligente, vrijmoedige godsverering voert.
149:6.5 (1675.6) ‘Jullie voorvaderen vreesden God omdat hij machtig en mysterieus was. Jullie zullen hem aanbidden omdat hij luisterrijk is in liefde, overvloeit van barmhartigheid, en heerlijk is in waarheid. De macht van God verwekt vrees in het hart van de mens, maar de edelheid en rechtvaardigheid van zijn persoonlijkheid verwekken eerbied, liefde en bereidwillige aanbidding. Een gehoorzame, liefhebbende zoon voelt zelfs voor een machtige en edele vader geen vrees of ontzetting. Ik ben in de wereld gekomen om liefde in de plaats te stellen van vrees, vreugde in de plaats van smart, vertrouwen in de plaats van ontzetting, liefhebbende dienstbaarheid en waarderende verering in de plaats van slaafse knechtschap en betekenisloze ceremoniën. Maar voor hen die in duisternis zijn gezeten, geldt nog steeds dat “de vreze des Heren het begin van wijsheid is”. Wanneer het licht echter voller schijnt, worden de zonen van God er veeleer toe bewogen de Oneindige te prijzen om wat hij is, dan hem te vrezen om wat hij doet.
149:6.6 (1675.7) ‘Wanneer kinderen nog jong en onnadenkend zijn, moeten ze noodzakelijkerwijs vermaand worden om hun ouders te eren; maar wanneer ze ouder worden en wat meer waardering krijgen voor het genot van de ouderlijke zorg en bescherming, bereiken zij, via begripvol respect en toenemende liefde, dat niveau van ervaring waar zij hun ouders daadwerkelijk liefhebben om wat deze zijn, meer dan om wat zij gedaan hebben. De vader houdt van nature van zijn kind, maar het kind moet zijn liefde voor de vader ontwikkelen, van vrees voor wat de vader kan doen, via ontzag, ontzetting, afhankelijkheid en eerbied, tot de waarderende, toegenegen achting van liefde.
149:6.7 (1676.1) ‘Jullie is geleerd dat ge “God moet vrezen en zijn geboden onderhouden, daar dat de gehele plicht van de mens is.” Maar ik ben gekomen om jullie een nieuw, hoger gebod te geven. Ik wil jullie leren om “God lief te hebben en te leren zijn wil te doen, want dit is het hoogste voorrecht van de bevrijde zonen van God.” Jullie vaderen werd geleerd om “God — de Almachtige Koning — te vrezen.” Ik leer jullie “Heb God — de albarmhartige Vader — lief.”
149:6.8 (1676.2) ‘Het koninkrijk des hemels, dat ik ben komen verkondigen, kent geen hoge, machtige koning: dit koninkrijk is een goddelijke familie. Het universeel erkende en onvoorwaardelijk vereerde middelpunt en hoofd van deze wijdverbreide broederschap van intelligente wezens is mijn Vader en jullie Vader. Ik ben zijn Zoon, en jullie zijn ook zijn zonen. Derhalve is het eeuwig waar dat jullie en ik broeders zijn in de hemelse staat, en te meer sinds wij broeders zijn geworden in het vlees van het leven op aarde. Houd dus op God te vrezen als een koning of hem te dienen als een meester: leer hem te eerbiedigen als de Schepper; eer hem als de Vader van je geest-jeugd; heb hem lief als een verdediger die zich over je ontfermt, en vereer hem uiteindelijk als de liefhebbende, alwijze Vader van je rijpere geestelijke besef en waardering.
149:6.9 (1676.3) ‘Uit jullie verkeerde voorstellingen van de Vader in de hemel spruiten jullie valse ideeën van nederigheid voort en ontspringt veel van jullie hypocrisie. De mens is van natuur en oorsprong misschien een worm in het stof, maar wanneer de geest van mijn Vader in hem komt wonen, wordt deze mens goddelijk in zijn bestemming. De geschonken geest van mijn Vader zal zeker terugkeren tot zijn goddelijke bron en het universum-niveau van zijn oorsprong, en de menselijke ziel van de sterfelijke mens, die het herboren kind van deze inwonende geest zal zijn geworden, zal zeker samen met de goddelijke geest opklimmen naar de tegenwoordigheid zelve van de eeuwige Vader.
149:6.10 (1676.4) ‘Nederigheid past inderdaad de sterveling die al deze geschenken van de Vader in de hemel ontvangt, al kleeft er goddelijke waardigheid aan al deze geloofskandidaten voor de eeuwige opklimming in het hemelse koninkrijk. De betekenisloze, slaafse praktijken van een ostentatieve, valse nederigheid zijn onverenigbaar met de appreciatie van de bron van je heil en de onderkenning van de bestemming van je uit de geest geboren ziel. Nederigheid voor God is geheel passend in de diepte van je hart; deemoedigheid in het aangezicht van de mensen is aanbevelenswaardig, maar de hyprocisie van zelfbewuste en naar aandacht hunkerende nederigheid is kinderachtig en de verlichte zonen van het koninkrijk onwaardig.
149:6.11 (1676.5) ‘Jullie doet er goed aan deemoedig te zijn tegenover God en zelfbeheersing te tonen tegenover de mensen, maar laat je deemoedigheid van geestelijke oorsprong zijn, en niet de zelfmisleidende vertoning van een zelf-bewust gevoel van eigengereide superioriteit. De profeet sprak verstandig toen hij zei: “Wandel nederig met God,” want ofschoon de Vader in de hemel de Oneindige en de Eeuwige is, woont hij ook “bij hem die berouwvol van gemoed en nederig van geest is.” Mijn Vader veracht trots, verfoeit schijnheiligheid en verafschuwt ongerechtigheid. Het was om nadruk te leggen op de waarde van oprechtheid en volmaakt vertrouwen in de liefhebbende ondersteuning en getrouwe leiding van de hemelse Vader, dat ik zo vaak naar het kleine kind heb verwezen als illustratie van de instelling van het bewustzijn en de reactie van de geest die van wezenlijk belang zijn voor de intrede van de sterfelijke mens in de geest-werkelijkheden van het koninkrijk des hemels.
149:6.12 (1677.1) ‘De Profeet Jeremia beschreef vele stervelingen heel goed toen hij sprak: “Met uw mond zijt ge dicht bij God, maar in uw hart zijt ge verre van hem.” En hebben jullie ook niet die huiveringwekkende waarschuwing van de profeet gelezen, waar hij sprak: “De priesters geven er onderricht voor loon, en de profeten plegen er waarzeggerij voor geld. Tegelijkertijd wenden zij vroomheid voor en verklaren zij dat de Heer met hen is.” Zijn jullie niet terdege gewaarschuwd voor hen die “met hun naaste van vrede spreken, terwijl er boosheid in hun hart is”, zij die “vleien met de lippen, terwijl ze hun hart hebben verpand aan bedrog”? Van alle smarten van een man van goed vertrouwen is er geen zo verschrikkelijk als “te worden gewond in het huis van een vriend die men heeft vertrouwd.”’
149:7.1 (1677.2) In overleg met Petrus en met instemming van Jezus, had Andreas aan David te Betsaïda opdracht gegeven om naar de verschillende groepen predikers koeriers te zenden, met instructies om de tocht te beëindigen en op donderdag, 30 december, te eniger tijd naar Betsaïda terug te keren. Tegen de tijd voor het avondmaal op die regenachtige dag, was de hele groep der apostelen, met de evangelisten die onderricht hadden gegeven, ten huize van Zebedeüs aangekomen.
149:7.2 (1677.3) De groep bleef gedurende de Sabbatdag bij elkaar, er was onderdak voor hen in de huizen in Betsaïda en het nabijgelegen Kafarnaüm. Hierna kreeg de hele groep een verlof van twee weken om naar huis te gaan naar hun familie, om vrienden te gaan bezoeken, of te gaan vissen. De twee of drie dagen die zij te Betsaïda met elkaar doorbrachten, waren zeer opbeurend en inspirerend; zelfs de oudere leraren werden gesticht door de jonge predikers toen dezen hun ervaringen vertelden.
149:7.3 (1677.4) Van de 117 evangelisten die deelnamen aan deze tweede prediktocht door Galilea, doorstonden maar ongeveer vijfenzeventig de proef van daadwerkelijke ervaring en stelden zich opnieuw beschikbaar aan het einde van het verlof van twee weken. Jezus bleef met Andreas, Petrus, Jakobus en Johannes ten huize van Zebedeüs en besteedde veel tijd aan besprekingen over het welzijn en de uitbreiding van het koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 150
150:0.1 (1678.1) OP zondag, 16 januari a.d.29, kwamen Abner en de apostelen van Johannes ’s avonds aan in Betsaïda, waar zij de volgende dag een gezamenlijke bespreking begonnen met Andreas en de apostelen van Jezus. Abner en zijn metgezellen hadden hun hoofdkwartier in Hebron en waren gewoon om op gezette tijden naar Betsaïda te gaan voor deze besprekingen.
150:0.2 (1678.2) Onder de vele zaken die op deze gezamenlijke vergadering werden overwogen, was ook de praktijk van het zalven van zieken met bepaalde soorten olie in verband met het gebed om genezing. Opnieuw weigerde Jezus deel te nemen aan de besprekingen, of een uitspraak te doen over hun conclusies. De apostelen van Johannes hadden altijd gebruik gemaakt van zalfolie in hun dienstbetoon aan zieken en lijdenden, en wilden dit nu instellen als een uniforme praktijk voor beide groepen, maar de apostelen van Jezus weigerden zich aan zulk een regeling te binden.
150:0.3 (1678.3) Op dinsdag, 18 januari, voegden zich de ongeveer vijfenzeventig evangelisten die de proef hadden doorstaan, bij de vierentwintig in het huis van Zebedeüs in Betsaïda, ter voorbereiding op hun uitzending op de derde prediktocht door Galilea. Deze derde zendingstocht duurde zeven weken.
150:0.4 (1678.4) De evangelisten werden in groepjes van vijf uitgezonden, terwijl Jezus en de twaalf meestentijds samen reisden; wanneer het nodig was, trokken de apostelen er twee aan twee op uit om gelovigen te dopen. Bijna drie weken lang werkten Abner en zijn metgezellen ook samen met de groepjes evangelisten, gaven hun raad en doopten de gelovigen. Ze bezochten Magdala, Tiberias, Nazaret, en alle voornaamste stadjes en dorpen in het midden en zuiden van Galilea, alle plaatsen die ze al eerder bezocht hadden, en vele andere. Dit was hun laatste boodschap aan Galilea, met uitzondering van de noordelijke gedeelten.
150:1.1 (1678.5) Van alle gedurfde dingen die Jezus in verband met zijn loopbaan op aarde ondernam, was wel het meest verbazingwekkende zijn plotselinge aankondiging op de avond van de zestiende januari: ‘Morgen zullen we tien vrouwen speciaal aanstellen voor het verzorgende werk van het koninkrijk.’ Aan het begin van de twee weken waarin de apostelen en de evangelisten die met verlof gingen niet te Betsaïda zouden zijn, had Jezus aan David gevraagd diens ouders te verzoeken naar huis te komen, en boodschappers uit te zenden om tien godvruchtige vrouwen op te roepen, die hadden geholpen met het bestuur van het eerdere kamp en het tentenhospitaal. Deze vrouwen hadden allen geluisterd naar het onderricht dat de jonge evangelisten kregen, maar het was nooit bij henzelf of hun leraren opgekomen dat Jezus het zou aandurven vrouwen aan te stellen om het evangelie van het koninkrijk te onderrichten en de zieken te verzorgen. Deze tien door Jezus uitgekozen en aangestelde vrouwen waren: Susanna, de dochter van de vorige chazan van de synagoge te Nazaret; Johanna, de vrouw van Chuza, de hofmeester van Herodes Antipas; Elisabet, de dochter van een welgestelde Jood uit Tiberias en Sepforis; Marta, de oudere zuster van Andreas en Petrus; Rachel, de schoonzuster van Judas, de broer van de Meester in het vlees; Nasanta, de dochter van Elman, de Syrische arts; Milka, een nicht van de apostel Tomas; Ruth, de oudste dochter van Matteüs Levi; Celta, de dochter van een Romeinse hoofdman over honderd; en Agaman, een weduwe uit Damascus. Later voegde Jezus nog twee andere vrouwen aan deze groep toe — Maria Magdalena en Rebekka, de dochter van Jozef van Arimatea.
150:1.2 (1679.1) Jezus machtigde deze vrouwen hun eigen organisatie te vormen en gaf Judas opdracht middelen te verschaffen voor hun uitrusting en lastdieren. De tien kozen Susanna als hun leidster en Johanna als hun penningmeester. Hierna zorgden zij voor hun eigen geldmiddelen; ze deden nooit meer een beroep op Judas om hen te ondersteunen.
150:1.3 (1679.2) In die tijd, toen vrouwen zelfs niet in de voornaamste vergaderruimte van de synagoge werden toegelaten (ze mochten alleen in de vrouwengalerij komen), was het zeer verbazingwekkend te zien dat ze erkend werden als gemachtigde leraren van het nieuwe evangelie van het koninkrijk. De opdracht die Jezus deze tien vrouwen gaf toen hij hen uitkoos voor het onderricht van het evangelie en voor hulpbetoon, was de proclamatie van emancipatie die alle vrouwen voor altijd bevrijdde: de man mocht de vrouw voortaan niet meer beschouwen als geestelijk zijn mindere. Dit was zelfs voor de twaalf apostelen een duidelijke schok. Ondanks het feit dat zij de Meester vele malen hadden horen zeggen dat ‘in het koninkrijk der hemelen geen rijke of arme, geen vrije of slaaf, geen man of vrouw bestaat, allen zijn gelijkelijk de zonen en dochters van God,’ waren zij letterlijk met stomheid geslagen toen hij officieel voorstelde om deze tien vrouwen aan te stellen als godsdienstleraren en hun zelfs toe te staan met hen mee te reizen. Het gehele land kwam door deze gedragslijn in beroering en de vijanden van Jezus sloegen niet weinig munt uit deze stap, maar de vrouwelijke gelovigen in het goede nieuws stonden overal onwrikbaar achter hun uitverkoren zusters, en gaven op niet mis te verstane wijze hun goedkeuring te kennen voor deze late erkenning van de plaats van de vrouw in het religieuze werk. En deze bevrijding van vrouwen, door hen de erkenning te geven die hun toekwam, bleven de apostelen direct na het heengaan van de Meester in de praktijk toepassen, ook al vielen latere generaties terug op de oude gebruiken. Gedurende de eerste dagen van de Christelijke kerk werden vrouwelijke leraressen en dienaressen diakonessen genoemd en algemeen erkend. Paulus echter gaf dit alles weliswaar in theorie toe, maar maakte het nooit deel van zijn eigen instelling en vond het persoonlijk moeilijk om in de praktijk uit te voeren.
150:2.1 (1679.3) Toen de groep der apostelen op reis ging vanuit Betsaïda, reisden de vrouwen in de achterhoede. Tijdens de bijeenkomsten zaten ze altijd vooraan in een groep bij elkaar, rechts van de spreker. In steeds grotere aantallen waren vrouwen tot het geloof in het evangelie van het koninkrijk gekomen, en het was een bron van veel moeilijkheden en eindeloze verlegenheid geweest wanneer zij persoonlijk met Jezus of een van de apostelen hadden willen spreken. Nu was dit alles anders. Wanneer één van de vrouwelijke gelovigen de Meester wilde zien of met de apostelen wilde spreken, ging zij naar Susanna, en vergezeld van een van de twaalf vrouwelijke evangelisten begaf ze zich nu meteen naar de Meester of een van zijn apostelen.
150:2.2 (1680.1) In Magdala bewezen de vrouwen voor de eerste maal hun nut en rechtvaardigden zij de wijsheid van het besluit om hen te kiezen. Andreas had zijn metgezellen tamelijk strenge voorschriften gegeven inzake het persoonlijke werk onder vrouwen, speciaal onder degenen van twijfelachtige reputatie. Toen de groep in Magdala aankwam, waren deze tien vrouwelijke evangelisten vrij om de huizen van slechte reputatie binnen te gaan en de blijde boodschap rechtstreeks aan alle inwonenden te prediken. En wanneer zij de zieken bezochten, konden deze vrouwen hun lijdende zusters zeer dicht naderen in hun hulpbetoon. Als gevolg van het optreden van deze tien vrouwen (later bekend als de twaalf vrouwen) in deze plaats, werd Maria Magdalena voor het koninkrijk gewonnen. Door een opeenvolging van tegenslagen en als gevolg van de houding van de achtenswaardige samenleving jegens vrouwen die zulke beoordelingsfouten maken, was deze vrouw in een van de slechte huizen van Magdala terecht gekomen. Het waren Marta en Rachel die Maria uitlegden dat de deuren van het koninkrijk openstonden zelfs voor vrouwen als zij. Maria geloofde het goede nieuws en werd de volgende dag door Petrus gedoopt.
150:2.3 (1680.2) Maria Magdalena werd de meest effectieve lerares van het evangelie onder deze groep van twaalf vrouwelijke evangelisten. Vier weken na haar bekering te Jotapata werd zij samen met Rebekka in deze dienst aangesteld. Maria en Rebekka, evenals de anderen van deze groep, gingen de rest van Jezus’ leven op aarde getrouw en doeltreffend door met dit werk voor de verlichting en verheffing van hun vertrapte zusters; en toen zich de laatste tragische episode in het drama van het leven van Jezus afspeelde, waren deze vrouwen allen aanwezig hoewel alle apostelen op één na waren gevlucht, en niet één hunner verloochende of verried hem.
150:3.1 (1680.3) Op aanwijzing van Jezus had Andreas de Sabbatvieringen van de groep apostelen in handen gelegd van de vrouwen. Dit betekende natuurlijk dat deze diensten niet in de nieuwe synagoge gehouden konden worden. De vrouwen kozen Johanna om bij deze gelegenheid de leiding op zich te nemen, en de bijeenkomst werd gehouden in de eetzaal van het nieuwe paleis van Herodes, want Herodes was afwezig omdat hij resideerde in Julias in Perea. Johanna las uit de Schrift over het werk van de vrouwen in het godsdienstige leven van Israel, en zij noemde daarbij Mirjam, Debora, Ester, en anderen.
150:3.2 (1680.4) Later in de avond hield Jezus voor de gezamenlijke groep een gedenkwaardige toespraak over ‘Magie en bijgeloof’. In die dagen werd de verschijning van een heldere en vermeend nieuwe ster als een teken beschouwd dat er een groot man op aarde was geboren. Kortgeleden was een dergelijke ster waargenomen, en dus vroeg Andreas aan Jezus of er een goede grondslag was voor dergelijke overtuigingen. In zijn uitvoerige antwoord op de vraag van Andreas gaf Jezus een diepgaande beschouwing over het gehele onderwerp van het menselijke bijgeloof. De uitspraken die Jezus op dit moment deed, kunnen in moderne bewoordingen als volgt worden samengevat:
150:3.3 (1680.5) 1. De loop van de sterren aan de hemel heeft in het geheel niets te maken met de gebeurtenissen in het leven der mensen op aarde. De astronomie is een passend object van onderzoek voor de wetenschap, maar astrologie is een hoop bijgelovige dwaling, die niet in het evangelie van het koninkrijk thuishoort.
150:3.4 (1680.6) 2. Het onderzoek van de inwendige organen van een pas gedood dier kan niets openbaren omtrent het weer, toekomstige gebeurtenissen, of de afloop van zaken van mensen.
150:3.5 (1680.7) 3. De geesten der doden komen niet terug om zich in verbinding te stellen met hun familie of hun vroegere vrienden onder de levenden.
150:3.6 (1681.1) 4. Tovermiddelen en relikwieën hebben geen kracht om ziekte te genezen, rampen af te weren of boze geesten te beïnvloeden; het geloof in al zulke materiële middelen om de geestelijke wereld te beïnvloeden is niets dan grof bijgeloof.
150:3.7 (1681.2) 5. Hoewel het loten een gemakkelijke manier kan zijn om vele kleine moeilijkheden op te lossen, is het niet een methode die bedoeld is om de goddelijke wil te openbaren. De uitkomsten ervan zijn zuiver en alleen een zaak van materieel toeval. De enige manier om in verbinding te treden met de geestelijke wereld ligt besloten in de geestelijke gave aan de mensen, de inwonende geest van de Vader, samen met de uitgestorte geest van de Zoon en de alomtegenwoordige invloed van de Oneindige Geest.
150:3.8 (1681.3) 6. Waarzeggerij, tovenarij en hekserij zijn bijgeloof van onwetenden, zoals ook de waanvoorstellingen van de magie. Het geloof in magische getallen, in voortekenen van de goede fortuin en in voorboden van ongeluk, is niets anders dan ongegrond bijgeloof.
150:3.9 (1681.4) 7. De verklaring van dromen is grotendeels een bijgelovig en ongegrond systeem van onkundige en fantastische bespiegelingen. Het evangelie van het koninkrijk dient niets gemeen te hebben met de waarzeggende priesters van primitieve godsdiensten.
150:3.10 (1681.5) 8. De geesten van het goede of het kwade kunnen niet in materiële symbolen van klei, hout of metaal wonen; afgodsbeelden zijn niets meer dan het materiaal waaruit ze zijn vervaardigd.
150:3.11 (1681.6) 9. De praktijken van de bezweerders, de waarzeggers, de magiërs en de tovenaars zijn ontleend aan het bijgeloof der Egyptenaren, de Assyriërs, de Babyloniërs en de oude Kanaänieten. Amuletten en alle soorten bezweringen zijn even nutteloos om de bescherming van goede geesten te winnen, als om vermeende kwade geesten af te weren.
150:3.12 (1681.7) 10. Hij ontmaskerde en veroordeelde openlijk hun geloof in toverformules, godsgerichten, betovering, vervloeking, tekenen, mandragora’s, koorden met knopen en alle andere vormen van onwetend en verslavend bijgeloof.
150:4.1 (1681.8) Toen Jezus de volgende avond de twaalf apostelen, de apostelen van Johannes en de pas aangestelde groep vrouwen had bijeengeroepen, zei hij: ‘Jullie ziet zelf dat de oogst overvloedig is, maar arbeiders zijn er weinig. Laat ons daarom allen de Heer van de oogst bidden of hij nog meer arbeiders naar zijn akkers wil uitzenden. Terwijl ik hier zal blijven om de nieuwe leraren te bemoedigen en onderricht te geven, zou ik de ouderen twee aan twee willen uitzenden, zodat zij snel door geheel Galilea kunnen trekken en het evangelie van het koninkrijk prediken nu het nog gelegen komt en het er vredig is.’ Vervolgens wees hij de apostelen twee aan twee aan zoals hij wilde dat zij erop uit zouden gaan: Andreas en Petrus, Jakobus en Johannes Zebedeüs, Filippus en Natanael, Tomas en Matteüs, Jakobus en Judas Alfeüs, Simon Zelotes en Judas Iskariot.
150:4.2 (1681.9) Jezus sprak de datum af waarop hij de twaalf in Nazaret terug zou zien, en toen zij uit elkaar gingen, zei hij: ‘Gaat op deze tocht niet naar de niet-Joodse steden, en ook niet naar Samaria, maar gaat in plaats daarvan naar de verloren schapen van het huis Israels. Predikt het evangelie van het koninkrijk en verkondig de reddende waarheid dat de mens een zoon van God is. Herinner je dat de discipel niet meer is dan zijn meester, noch de dienaar groter dan zijn heer. Het is voldoende voor de discipel om gelijk te zijn aan zijn meester, en voor de dienaar om zoals zijn heer te worden. Indien sommige mensen het aangedurfd hebben om de meester van het huis een handlanger van Beëlzebub te noemen, hoeveel te meer zullen zij dan zijn huisgenoten zo beschouwen! Doch jullie moeten niet bang zijn voor deze niet-gelovende vijanden. Ik zeg jullie dat er niets verhuld is dat niet geopenbaard zal worden; er is niets verborgen dat niet bekend zal worden. Wat ik jullie vertrouwelijk heb onderricht, predikt dat met wijsheid in het openbaar. Wat ik jullie in binnenskamers heb geopenbaard, dienen jullie te gelegener tijd van de daken der huizen te verkondigen. En ik zeg jullie, mijn vrienden en discipelen, weest niet bevreesd voor hen die het lichaam kunnen doden, doch niet in staat zijn de ziel te vernietigen; stelt veeleer je vertrouwen op Hem die in staat is het lichaam te voeden en de ziel te verlossen.
150:4.3 (1682.1) ‘Worden niet twee mussen voor een penning verkocht? En toch zeg ik jullie dat niet één van hen wordt vergeten in Gods ogen. Weten jullie niet dat zelfs de haren van je hoofd alle geteld zijn? Vreest daarom niet: jullie gaan de waarde van vele mussen te boven. Schamen jullie je niet voor mijn onderricht: gaat en verkondigt vrede en welwillendheid, maar vergist je niet — jullie prediking zal niet altijd met vrede gepaard gaan. Ik ben gekomen om vrede te brengen op aarde, maar wanneer de mensen mijn gave afwijzen, zullen verdeeldheid en beroering het gevolg zijn. Als allen uit een gezin het evangelie van het koninkrijk aannemen, zal er waarlijk vrede in dat huis wonen, maar als sommigen van het gezin het koninkrijk binnengaan en de anderen het evangelie afwijzen, kan zulk een verdeeldheid alleen maar verdriet en treurigheid teweegbrengen. Doet erg je best om het gehele gezin tot het heil te brengen, opdat iemands eigen huisgenoten niet zijn vijanden worden. Maar wanneer jullie je uiterste best hebt gedaan voor elk lid van elk huisgezin, dan zeg ik jullie dat hij die zijn vader of moeder meer liefheeft dan dit evangelie, het koninkrijk niet waard is.’
150:4.4 (1682.2) Toen de twaalf deze woorden hadden aangehoord, maakten ze zich gereed om te vertrekken. En ze kwamen pas weer bij elkaar op de dag van hun bijeenkomst in Nazaret om Jezus en de andere discipelen te ontmoeten, zoals de Meester had geregeld.
150:5.1 (1682.3) Nadat de apostelen van Johannes naar Hebron waren teruggekeerd en de apostelen van Jezus twee aan twee waren uitgezonden, was de Meester op een avond in Sunem bezig met onderricht aan een groep van twaalf nieuwe evangelisten die werkten onder de leiding van Jakob, en aan de twaalf vrouwen; één van hen, Rachel, stelde Jezus de volgende vraag: ‘Meester, wat moeten wij antwoorden als vrouwen ons vragen, Wat moet ik doen om gered te worden?’ Toen Jezus deze vraag hoorde, antwoordde hij:
150:5.2 (1682.4) ‘Wanneer mannen en vrouwen vragen wat zij moeten doen om gered te worden, zullen jullie antwoorden, Geloof dit evangelie van het koninkrijk; aanvaard de goddelijke vergiffenis. Erken door geloof de inwonende geest van God, en de aanvaarding van deze maakt u tot een zoon van God. Hebt ge niet in de Schrift gelezen waar gezegd wordt, “In de Heer heb ik rechtvaardigheid en sterkte.” Ook daar waar de Vader zegt, “Mijn rechtvaardigheid is nabij, mijn verlossing is uitgegaan, en mijn armen zullen mijn volk omsluiten.” “Mijn ziel zal zich verblijden in de liefde van mijn God, want hij heeft mij bekleed met de klederen des heils en mij gehuld in de mantel van zijn gerechtigheid.” Hebt ge ook niet aangaande de Vader gelezen dat zijn naam zal zijn “de Heer van onze gerechtigheid.” “Neem de vuile lompen der eigengerechtigheid weg en bekleed mijn zoon met het gewaad der goddelijke gerechtigheid en eeuwige verlossing.” Het is voor immer waar, “de rechtvaardige zal door geloof leven.” Het binnengaan in het koninkrijk van de Vader is geheel vrij, maar vooruitgang — groei in genade — is onontbeerlijk om er in te blijven.
150:5.3 (1682.5) ‘Redding is het geschenk van de Vader en wordt geopenbaard door zijn Zonen. De aanvaarding daarvan door geloof maakt u deelgenoot van de goddelijke natuur, een zoon of dochter van God. Door geloof wordt ge gerechtvaardigd, door geloof wordt ge gered; en door ditzelfde geloof wordt ge eeuwig verder gebracht op de weg van progressieve, goddelijke volmaaktheid. Door geloof werd Abraham gerechtvaardigd en werd hij zich bewust van het heil door het onderricht van Melchizedek. Door alle eeuwen heen heeft ditzelfde geloof de mensenkinderen gered, doch nu is er een Zoon uitgegaan van de Vader om de redding werkelijker en aanvaardbaarder te maken.’
150:5.4 (1683.1) Toen Jezus was opgehouden te spreken, heerste er grote blijdschap onder degenen die deze genadevolle woorden hadden aangehoord, en in de dagen daarna gingen ze allen met nieuwe kracht en vernieuwde energie en enthousiasme verder met de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk. En de vrouwen verheugden zich des te meer, wetend dat ook zij hun aandeel hadden in deze plannen voor de vestiging van het koninkrijk op aarde.
150:5.5 (1683.2) Om zijn slotwoorden samen te vatten, zei Jezus: ‘Je kunt redding niet kopen; je kunt rechtvaardigheid niet verdienen. Redding is het geschenk van God en rechtvaardigheid is de natuurlijke vrucht van het uit de geest geboren leven van de zonen in het koninkrijk. Je zult niet behouden worden omdat je een rechtvaardig leven leidt; het is veeleer zo dat je een rechtvaardig leven leidt omdat je reeds verlost bent, het zoonschap hebt herkend als het geschenk van God en de dienst in het koninkrijk als de hoogste vreugde van het leven op aarde. Wanneer de mensen tot het geloof komen in dit evangelie dat een openbaring is van de goedheid van God, zullen zij vrijwillig berouw hebben over alle zonde die zij kennen. Het besef van het zoonschap is onverenigbaar met het verlangen om te zondigen. Zij die in het koninkrijk geloven, hongeren naar gerechtigheid en dorsten naar goddelijke volmaaktheid.’
150:6.1 (1683.3) In de avondbesprekingen behandelde Jezus vele onderwerpen. Tijdens de verdere duur van deze tocht — voordat allen weer bij elkaar kwamen in Nazaret — behandelde hij ‘De liefde van God’, ‘Dromen en visioenen’, ‘Boosaardigheid’, ‘Nederigheid en ootmoed’, ‘Moed en trouw’, ‘Muziek en godsverering’, ‘Dienst en gehoorzaamheid’, ‘Trots en aanmatiging’, ‘Vergeving met betrekking tot berouw’, ‘Vrede en volmaaktheid’, ‘Kwaadspreken en afgunst’, ‘Kwaad, zonde en verzoeking’, ‘Twijfel en ongeloof’, ‘Wijsheid en godsverering.’ Nu de oudere apostelen afwezig waren, deden deze jongere groepen van zowel mannen als vrouwen vrijer mee aan deze besprekingen met de Meester.
150:6.2 (1683.4) Na twee of drie dagen met een groep van twaalf evangelisten te hebben doorgebracht, ging Jezus gewoonlijk verder om zich bij een andere groep te voegen: hij werd door de koeriers van David op de hoogte gehouden van de verblijfplaatsen en bewegingen van al deze werkers. Daar dit hun eerste tocht was, bleven de vrouwen een groot gedeelte van de tijd bij Jezus. Door de koeriersdienst werden alle groepen volledig op de hoogte gehouden van de voortgang van de tocht, en de ontvangst van nieuws van andere groepen was altijd een bron van bemoediging voor deze verspreide en van elkaar gescheiden werkers.
150:6.3 (1683.5) Voordat ze uit elkaar waren gegaan, was afgesproken dat de twaalf apostelen, samen met de evangelisten en het vrouwenkorps, zich op vrijdag, 4 maart, in Nazaret zouden verzamelen om de Meester te zien. Omstreeks deze tijd begonnen deze verschillende groepen apostelen en evangelisten uit alle delen van midden en zuidelijk Galilea dan ook in de richting van Nazaret te trekken. In de namiddag bereikten Petrus en Andreas als laatsten het kamp dat de vroeg aangekomenen hadden ingericht en dat zich in het hoogland ten noorden van de stad bevond. Dit was de eerste maal sedert de aanvang van zijn openbaar optreden dat Jezus een bezoek aan Nazaret bracht.
150:7.1 (1683.6) Deze vrijdagmiddag liep Jezus geheel onopgemerkt in Nazaret rond en niemand herkende hem. Hij liep langs het huis waar hij als kind was opgegroeid en langs de timmermanswerkplaats, en bracht een half uur door op de heuvel waar hij als jongen zo had genoten. Sinds de dag dat hij door Johannes in de Jordaan was gedoopt, had zulk een vloedgolf van menselijke emoties de ziel van de Zoon des Mensen niet meer beroerd. Toen hij de berg afliep, hoorde hij het bekende geluid van het blazen van de trompet dat de zonsondergang aankondigde, precies zoals hij het zo vele, vele malen had gehoord toen hij een opgroeiende jongen was in Nazaret. Voordat hij naar het kamp terugkeerde, wandelde hij naar beneden langs de synagoge waar hij naar school was gegaan, en haalde zijn hart op aan vele herinneringen aan zijn kindertijd. Eerder op de dag had Jezus Tomas naar de overste der synagoge gezonden om af te spreken dat hij in de ochtenddienst op de Sabbat zou spreken.
150:7.2 (1684.1) De mensen van Nazaret hadden nooit de naam gehad dat zij godvruchtig waren en rechtvaardig leefden. In de loop der jaren werd dit dorp steeds meer aangestoken door de lage morele normen van het nabijgelegen Sepforis. Tijdens de hele jeugd van Jezus en zijn jaren als jongeman waren de meningen over hem verdeeld geweest in Nazaret; velen hadden het hem kwalijk genomen dat hij naar Kafarnaüm was verhuisd. Ofschoon de inwoners van Nazaret veel hadden gehoord over het doen en laten van hun vroegere timmerman, hadden ze het hem kwalijk genomen dat hij zijn geboortedorp nooit had opgenomen in een van zijn eerdere prediktochten. Ze hadden zeker gehoord van Jezus’ vermaardheid, maar het me- rendeel van de inwoners was boos omdat hij geen van zijn grote werken had gedaan in het stadje waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Maandenlang hadden de inwoners van Naza- ret veel over Jezus gesproken, maar over het algemeen hadden ze geen gunstige opinie over hem.
150:7.3 (1684.2) Zo belandde de Meester in een uitgesproken vijandige en overmatig kritische atmosfeer, in plaats van dat hem een welkom thuis werd bereid. Maar dit was nog niet alles. Zijn vijanden, die wisten dat hij deze Sabbat in Nazaret zou doorbrengen en veronderstelden dat hij wel in de synagoge zou spreken, hadden veel ruwe, ongemanierde mannen ingehuurd om hem lastig te vallen en op alle mogelijke manieren onrust te veroorzaken.
150:7.4 (1684.3) De meeste oudere vrienden van Jezus, ook de chazan-leraar uit zijn jonge jaren die zo op hem gesteld was geweest, waren dood of hadden Nazaret verlaten, en de jongere generatie nam hem zijn vermaardheid kwalijk uit sterke afgunst. Ze dachten er niet aan hoe hij zich in zijn jonge jaren had gewijd aan het gezin van zijn vader, en ze hadden bittere kritiek op hem omdat hij naliet zijn broer en getrouwde zusters, die in Nazaret woonden, te bezoeken. De houding die Jezus’ familie ten opzichte van hem had ingenomen, had er eveneens toe bijgedragen dat deze onvriendelijke gevoelens van de burgerij sterker waren geworden. De orthodoxen onder de Joden matigden zich zelfs kritiek aan op Jezus omdat hij op deze Sabbatmorgen op weg naar de synagoge te vlug liep.
150:8.1 (1684.4) Het was mooi weer op deze Sabbatdag, en heel Nazaret, vriend en vijand, liep uit om de vroegere inwoner van hun stadje in de synagoge te horen spreken. Velen van het gevolg van de apostelen moesten buiten de synagoge blijven: er was niet voldoende plaats voor allen die naar hem kwamen luisteren. Als jongeman had Jezus dikwijls in dit bedehuis gesproken, maar op deze morgen, toen de overste der synagoge hem de rol der heilige geschriften overhandigde voor de Schriftlezing, scheen geen der aanwezigen zich te herinneren dat dit hetzelfde handschrift was dat hij aan de synagoge geschonken had.
150:8.2 (1684.5) De diensten op deze dag werden op dezelfde wijze gehouden als in de dagen toen Jezus ze als jongen had bijgewoond. Hij besteeg het podium voor de sprekers samen met de overste der synagoge, en de dienst nam een aanvang met het zeggen van twee gebeden: ‘Gezegend is de Heer, de Koning der wereld, die het licht formeert en de duisternis schept, die vrede maakt en alles schept; hij die in barmhartigheid licht geeft aan de aarde en aan hen die haar bewonen, en uit goedheid dag aan dag en immer weer de werken der schepping vernieuwt. Gezegend is de Heer onze God om de heerlijkheid van het werk zijner handen en om de lichtgevende lichten die hij tot zijn lof heeft gemaakt. Selah. Gezegend is de Heer onze God die de lichten geformeerd heeft.’
150:8.3 (1685.1) Na een ogenblik stilte baden ze opnieuw: ‘Met grote liefde heeft de Heer onze God ons liefgehad, en met overvloedig medelijden heeft hij medelijden met ons gehad, onze Vader en onze Koning, terwille van onze vaderen die op hem hebben betrouwd. Gij hebt hun de inzettingen des levens onderwezen; ontferm u over ons en onderricht ons. Verlicht onze ogen in de wet; maak dat ons hart kleeft aan uw geboden; verenig onze harten tot de liefde en vrees van uw naam, en wij zullen niet te schande worden, tot in de eeuwen der eeuwen. Want gij zijt een God die verlossing bereidt, en gij hebt ons uit alle natiën en volken uitverkoren en in waarheid hebt gij ons uw grote naam doen naderen — sela — opdat wij met liefde uw eenheid mogen prijzen. Gezegend is de Heer, die in liefde zijn volk Israel heeft verkozen.’
150:8.4 (1685.2) De gemeente reciteerde daarna de Shema, de Joodse geloofsbelijdenis. Dit ritueel bestond uit het herhalen van talrijke passages uit de wet en gaf aan dat de deelnemers aan de dienst het juk van het koninkrijk des hemels op zich namen, ook het juk der geboden zoals deze van toepassing waren op de dag en de nacht.
150:8.5 (1685.3) Daarna volgde het derde gebed: ‘Voorwaar gij zijt Jahweh, onze God en de God onzer vaderen; onze Koning en de Koning onzer vaderen; onze Verlosser en de Verlosser onzer vaderen; onze Schepper en de rots van ons behoud; onze hulp en onze bevrijder. Uw naam is van eeuwigheid en er is geen God dan gij alleen. Een nieuw gezang zongen zij die bevrijd waren tot lof van uw naam bij de oever der zee; zij allen prezen u en erkenden u als hun koning en zeiden, Jahweh zal heersen tot in de eeuwen der eeuwen. Gezegend is de Heer die Israel heeft verlost.’
150:8.6 (1685.4) De overste van de synagoge nam toen zijn plaats in voor de ark, of kist, die de heilige geschriften bevatte, en begon de negentien gebeden van lofprijzing of dankzegging te reciteren. Bij deze gelegenheid was het echter wenselijk de dienst te bekorten, zodat de voorname gast meer tijd zou hebben voor zijn toespraak: dienovereenkomstig werden alleen de eerste en de laatste van de dankzeggingen gereciteerd. De eerste was: ‘Gezegend is de Heer onze God, de God onzer vaderen, de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob; de grote, machtige en vreselijke God, die barmhartigheid en goedheid betoont, die alle dingen schept, die de genadevolle beloften aan de vaderen indachtig is en een verlosser doet komen tot hun kindskinderen om zijns naams wil, uit liefde. O Koning, helper, verlosser en schild! Gezegend zijt gij, o Jahweh, het schild van Abraham.’
150:8.7 (1685.5) Daarop volgde de laatste zegenbede: ‘O schenk voor altijd grote vrede aan uw volk Israel, want gij zijt Koning en de Heer van alle vrede. En het is goed in uw ogen Israel te allen tijde en ieder uur te zegenen met vrede. Gezegend zijt gij, Jahweh, die uw volk Israel zegent met vrede.’ De gemeente keek de overste niet aan wanneer hij de dankzeggingen reciteerde. Na de zegenbeden sprak hij een niet aan vaste vormen gebonden gebed uit dat geschikt was voor de gelegenheid, en toen dit ten einde was, sprak de gemeente gezamenlijk het amen.
150:8.8 (1685.6) Vervolgens liep de chazan naar de ark, nam er een rol uit die hij aan Jezus overhandigde opdat deze de Schriftlezing zou doen. Het was de gewoonte om zeven personen te vragen niet minder dan drie verzen uit de wet voor te lezen, maar voor deze gelegenheid werd van dit gebruik afgezien, opdat de bezoeker naar eigen keuze kon voorlezen. Jezus stond op, nam de rol aan, en begon voor te lezen uit Deuteronomium: ‘Want dit gebod, hetgeen ik u heden opleg, is niet verborgen voor u en niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen, wie zal voor ons opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? Neen, het woord des levens is zeer nabij, ja met u en in uw hart, opdat gij het moogt kennen en gehoorzamen.’
150:8.9 (1686.1) En toen hij het lezen uit de wet had beëindigd, nam hij Jesaja en begon te lezen: ‘De geest des Heren is op mij omdat hij mij gezalfd heeft om goede tijding te verkondigen aan de armen. Hij heeft mij gezonden om vrijlating te verkondigen aan de gevangenen en het herkrijgen van het gezicht aan de blinden, om de gekneusden de vrijheid te geven en om het jaar van het welbehagen des Heren te verkondigen.’
150:8.10 (1686.2) Jezus sloot de boekrol en toen hij deze had teruggegeven aan de overste der synagoge, ging hij zitten en begon hij zijn toespraak tot de mensen. Hij begon te zeggen: ‘Heden is deze Schrift vervuld.’ En daarop sprak Jezus bijna een kwartier lang over ‘De Zonen en Dochters van God.’ Velen uit het gehoor waren ingenomen met de toespraak en zij verwonderden zich over zijn minzaamheid en wijsheid.
150:8.11 (1686.3) Het was de gewoonte in de synagoge dat de spreker nog bleef wanneer de officiële dienst ten einde was, zodat degenen die daarvoor belangstelling hadden hem nog vragen konden stellen. Jezus deze Sabbatmorgen dan ook van het podium af en begaf zich te midden van de drom mensen die zich naar voren drongen om vragen te stellen. Hieronder bevonden zich vele roerige individuen die kwaad in de zin hadden, terwijl aan de buitenrand de laaghartige mannen circuleerden die waren ingehuurd om Jezus overlast te bezorgen. Vele discipelen en evangelisten die buiten waren gebleven, drongen nu de synagoge binnen en zagen al spoedig dat er moeilijkheden op komst waren. Zij trachtten de Meester weg te leiden, doch hij wilde niet met hen meegaan.
150:9.1 (1686.4) Jezus zag zich in de synagoge omringd door een grote drom vijanden en een klein aantal volgelingen, en in antwoord op hun lompe vragen en sinistere uitdagingen merkte hij half schertsend op: ‘Ja, ik ben de zoon van Jozef; ik ben de timmerman, en het verbaast me niet dat ge mij herinnert aan het spreekwoord, “Geneesheer, genees uzelf,” en dat ge mij uitdaagt ook in Nazaret te doen wat ik, naar gij hebt gehoord, te Kafarnaüm heb gedaan; maar gij kunt getuigen dat zelfs de Schrift zegt dat “een profeet niet ongeëerd is, behalve in zijn eigen land en onder zijn eigen volk.”’
150:9.2 (1686.5) Maar zij drongen op en stootten hem aan en zeiden, terwijl ze beschuldigende vingers naar hem uitstaken: ‘Ge denkt dat ge beter zijt dan de mensen van Nazaret; ge bent bij ons vandaan getrokken, maar uw broer is een gewone werkman en uw zusters wonen nog te midden van ons. Wij kennen uw moeder, Maria. Waar zijn die vandaag? Wij horen grote dingen over u, maar wij zien u geen wonderen doen nu ge hier terugkomt.’ Jezus antwoordde hun: ‘Ik houd van de mensen die in de stad wonen waar ik ben opgegroeid en ik zou heel blij zijn als gij allen het koninkrijk des hemels binnenging, maar het is niet aan mij om te beslissen over het doen van de werken Gods. De transformaties door genade worden bewerkstelligd in antwoord op het levende geloof van hen die deze gunsten ontvangen.’
150:9.3 (1686.6) Jezus had de menigte op een gemoedelijke manier wel naar zijn hand kunnen zetten en zelfs zijn felste vijanden wel doeltreffend kunnen ontwapenen, indien niet een van zijn eigen apostelen een tactische blunder had begaan. Simon Zelotes had, geholpen door Nahor, een van de jongere evangelisten, intussen een groep vrienden van Jezus vanuit de menigte bij elkaar verzameld, en in strijdlustige houding de vijanden van de Meester te verstaan gegeven dat ze weg moesten gaan. Jezus had de apostelen reeds lang onderricht dat een zacht woord de toorn afwendt, maar zijn volgelingen waren niet gewend om hun geliefde leraar, die zij zo bereidwillig Meester noemden, met zulk een onbeleefdheid en minachting te zien behandelen. Het werd hen teveel en onwillekeurig lieten zij hun hartstochtelijke, heftige verbolgenheid blijken, hetgeen alleen tot gevolg had dat de geest van de massa wakker werd geroepen in deze goddeloze, ongemanierde verzameling mensen. En zo, onder aanvoering van huurlingen, grepen deze bruten Jezus beet en stormden met hem de synagoge uit naar de overhangende rand van een zeer steile heuvel in de buurt, waar ze hem overheen wilden duwen, zodat hij dood zou vallen. Maar juist toen ze op het punt stonden hem over de rand van de rots te duwen, wendde Jezus zich plotseling om naar degenen die hem vasthielden en, terwijl hij hen aanzag, kruiste hij rustig zijn armen. Hij zei niets, maar zijn vrienden waren uiterst verbaasd te zien dat, toen Jezus naar voren liep, de bende uiteenweek en hem ongehinderd liet passeren.
150:9.4 (1687.1) Gevolgd door zijn discipelen, ging Jezus vervolgens naar hun kamp, waar dit alles besproken werd. Zij maakten zich die avond gereed om de volgende morgen vroeg naar Kafarnaüm terug te keren, zoals Jezus had gezegd. Dit roerige einde van de derde openbare prediktocht had een ontnuchterende uitwerking op al Jezus’ volgelingen. Ze begonnen de betekenis te beseffen van sommige dingen die Jezus hen had onderricht: het feit begon tot hen door te dringen dat het koninkrijk alleen zou komen via veel verdriet en bittere teleurstelling.
150:9.5 (1687.2) Deze zondagmorgen verlieten zij Nazaret en reisden langs verschillende wegen naar Betsaïda, waar zich ten slotte iedereen op donderdagmiddag, 10 maart, verzamelde. Ze kwamen bij elkaar als een ontnuchterde, ernstige groep gedesillusioneerde predikers van het evangelie der waarheid, en niet als een enthousiaste, alles overwinnende compagnie van triomfantelijke kruisvaarders.
Het Urantia Boek
Verhandeling 151
151:0.1 (1688.1) ALLE groepen predikers en leraren waren op 10 maart weer bijeen in Betsaïda. Donderdagavond en vrijdag gingen velen van hen vissen, terwijl ze op de Sabbatdag naar de synagoge gingen om een bejaarde Jood uit Damascus over de heerlijkheid van vader Abraham te horen spreken. Jezus bracht het grootste deel van deze Sabbatdag alleen in de bergen door. Die zaterdagavond sprak de Meester langer dan een uur tot de bijeengekomen groepen over ‘De missie van tegenspoed en de geestelijke waarde van teleurstelling.’ Dit was een gedenkwaardige gelegenheid en zijn toehoorders vergaten de les die hij hun gaf nooit meer.
151:0.2 (1688.2) Jezus had zich nog niet geheel hersteld van het verdriet dat hem zo kort tevoren door zijn verwerping te Nazaret was aangedaan: de apostelen bespeurden een ongewone droefheid die onder zijn meestal zo opgewekt gedrag schuilging. Jakobus en Johannes waren een groot deel van de tijd bij hem, want Petrus had zijn handen meer dan vol met de vele verantwoordelijkheden die te maken hadden met het welzijn van en de leiding over het nieuwe korps evangelisten. Deze tijd van wachten voordat zij naar het Pascha in Jerusalem zouden gaan, brachten de vrouwen door met huisbezoek in Kafarnaüm en de stadjes en dorpen in de omtrek, waar zij het evangelie onderwezen en de zieken verzorgden.
151:1.1 (1688.3) Omstreeks deze tijd begon Jezus voor het eerst de methode van de gelijkenis te gebruiken om de menigten te onderrichten die hem zo vaak omringden. Daar Jezus tot laat in de avond met de apostelen en anderen had gesproken, waren er deze zondagmorgen maar weinigen uit de groep opgestaan voor het ontbijt; hij ging dus naar buiten naar de oever van het meer en zat alleen in de boot, de oude vissersboot van Andreas en Petrus die altijd tot zijn beschikking stond, en peinsde over de volgende stap die genomen moest worden in het werk van de uitbreiding van het koninkrijk. Maar de Meester zou niet lang alleen blijven. Weldra hadden de mensen uit Kafarnaüm en de dorpen in de buurt hem gevonden, en om tien uur die ochtend waren er bijna duizend bijeen bij Jezus’ boot op het strand en vroegen luide om zijn aandacht. Petrus was nu ook op, en nadat hij zich een weg naar de boot had gebaand, zei hij tegen Jezus: ‘Meester, zal ik tot hen spreken?’ Maar Jezus antwoordde, ‘Neen, Petrus, ik zal hun een verhaal vertellen.’ Toen begon Jezus de gelijkenis van de zaaier te vertellen, een van de eerste van een lange reeks van gelijkenissen die hij de scharen die hem volgden onderrichtte. Deze boot had een verhoging waarop hij zat (het was de gewoonte om zittend onderricht te geven) terwijl hij de menigte op de oever toesprak. Nadat Petrus enkele woorden gesproken had, zei Jezus:
151:1.2 (1688.4) ‘Een zaaier ging uit om te zaaien, en het gebeurde dat bij het zaaien een deel van het zaad langs het pad viel en het werd vertrapt en door de vogels des hemels opgegeten. Een ander deel viel op steenachtige plaatsen waar maar weinig aarde was, en het ontsproot direct omdat er geen diepere grond onder was, maar zodra de zon ging schijnen, verdorde het; omdat het geen wortels had om vocht op te nemen. Ander zaad viel tussen de doornen, en bij het opgroeien van de doornen verstikte het en het bracht geen graan voort. Nog een ander deel viel op goede grond en het groeide en gaf vrucht, deels dertig-, deels zestig-, en soms honderdvoudig.’ Toen hij deze gelijkenis had uitgesproken, zei hij tot de menigte: ‘Wie oren heeft om te horen, die hore.’
151:1.3 (1689.1) De apostelen en degenen die bij hen waren, raakten zeer van hun stuk toen zij Jezus op deze wijze de mensen hoorden onderrichten: en na veel onderling overleg zei Matteüs die avond in de tuin van Zebedeüs tegen Jezus: ‘Meester, wat is de betekenis van de duistere woorden die u tot de scharen spreekt? Waarom spreekt u in gelijkenissen tot hen die de waarheid zoeken?’ En Jezus antwoordde:
151:1.4 (1689.2) ‘Ik heb jullie al deze tijd geduldig onderricht. Aan jullie is gegeven de geheimenissen van het koninkrijk des hemels te kennen, maar aan de menigten zonder onderscheidingsvermogen en aan hen die uit zijn op onze ondergang, zullen de mysteriën van het koninkrijk van nu af aan in gelijkenissen worden aangeboden. En dit zullen wij doen opdat zij die werkelijk verlangen het koninkrijk binnen te gaan, de betekenis van het onderricht mogen inzien en zo het heil mogen vinden, terwijl zij die slechts luisteren om ons in de val te laten lopen, nog meer in de war zullen raken doordat zij zullen zien zonder te zien en horen zonder te horen. Kinderen, onderkennen jullie de geestelijke wet niet die zegt dat hem die heeft, zal worden gegeven zodat hij overvloed zal hebben, maar dat hem die niet heeft, zelfs zal worden ontnomen wat hij heeft? Derhalve zal ik voortaan veel tot de mensen in gelijkenissen spreken, opdat onze vrienden en zij die verlangen de waarheid te kennen, zullen vinden wat zij zoeken, terwijl onze vijanden en zij die de waarheid niet liefhebben, zullen horen zonder te verstaan. Velen van deze mensen volgen het pad der waarheid niet. De profeet heeft deze zielen zonder inzicht inderdaad beschreven met de woorden: “Want het hart van dit volk is vet geworden, hun oren zijn hardhorend en zij hebben hun ogen gesloten om de waarheid niet te zien en in hun hart te verstaan.”’
151:1.5 (1689.3) De apostelen begrepen de betekenis van de woorden van de Meester niet geheel. Terwijl Andreas en Tomas verder met Jezus spraken, trokken Petrus en de andere apostelen zich in een ander deel van de tuin terug en hier ontspon zich een ernstige, langdurige discussie.
151:2.1 (1689.4) Petrus en de groep om hem heen kwamen tot de conclusie dat de gelijkenis van de zaaier een allegorie was, dat ieder aspect ervan een verborgen betekenis had, en dus besloten zij naar Jezus toe te gaan en hem om de uitleg te vragen. Dus benaderde Petrus de Meester met de woorden: ‘Wij zijn niet in staat de betekenis van deze gelijkenis te doorgronden en wij zouden graag willen dat gij ons deze uitlegt, want ge zegt dat het ons is gegeven de geheimenissen van het koninkrijk te kennen.’ Toen Jezus dit hoorde, zei hij tegen Petrus: ‘Zoon, ik wil je niets onthouden, maar als je mij nu eerst eens vertelde waar jullie over gesproken hebben, wat is jullie interpretatie van de gelijkenis?’
151:2.2 (1689.5) Na een ogenblik stilte zei Petrus: ‘Meester, wij hebben lang over de gelijkenis gesproken, en dit is de interpretatie waartoe ik gekomen ben: De zaaier is de prediker van het evangelie; het zaad is het woord van God. Het zaad dat langs het pad viel, stelt degenen voor die de leer van het evangelie niet begrijpen. De vogels die het zaad dat op de harde grond viel wegpikten, stellen Satan voor, of de boze, die op slinkse wijze wegneemt wat in de harten van deze onwetenden is gezaaid. Het zaad dat op de steenachtige plaatsen viel, en dat zo plotseling opschoot, stelt de oppervlakkige, onnadenkende mensen voor, die wanneer zij de blijde boodschap horen, deze met vreugde ontvangen; maar omdat de waarheid niet echt wortel heeft geschoten in hun dieper verstaan, is hun toewijding van korte duur wanneer zij voor beproeving en vervolging komen te staan. Wanneer er moeilijkheden komen, struikelen deze gelovigen: zij vallen af wanneer zij in verleiding komen. Het zaad dat onder de doornen viel stelt degenen voor die bereidwillig het woord horen, maar toelaten dat de zorgen van de wereld en de bedrieglijkheid van de rijkdom het woord der waarheid verstikken, zodat het onvruchtbaar wordt. Het zaad echter dat in de goede aarde viel en opgroeide, een deel om dertig-, een deel om zestig-, en een deel om honderdvoudig vrucht te dragen, stelt diegenen voor die, wanneer zij het woord der waarheid hebben gehoord, het in verschillende graden van waardering ontvangen — al naar hun verschillende verstandelijke gaven — en om die reden deze verschillende graden van religieuze ervaring vertonen.’
151:2.3 (1690.1) Toen Jezus Petrus’ interpretatie van de gelijkenis had aangehoord, vroeg hij de andere apostelen of zij ook niet suggesties willen doen. Op deze uitnodiging ging alleen Natanael in. Hij zei: ‘Meester, hoewel ik veel goeds in Simon Petrus’ interpretatie van de gelijkenis erken, ben ik het niet geheel met hem eens. Mijn idee over deze parabel zou zijn: het zaad stelt het evangelie van het koninkrijk voor, terwijl de zaaier staat voor de boodschappers van het koninkrijk. Het zaad dat langs het pad viel op verharde grond, stelt degenen voor die maar weinig van het evangelie hebben gehoord, samen met degenen die onverschillig zijn voor de boodschap en hun hart hebben verhard. De vogels des hemels die het zaad dat lang het pad viel wegpikten staan voor iemands levensgewoonten, de verleiding van het kwaad, en de verlangens van het vlees. Het zaad dat op de steenachtige grond viel stelt de licht geroerde zielen voor die snel nieuwe leringen kunnen aannemen en even snel de waarheid weer loslaten wanneer zij geconfronteerd worden met de moeilijkheden en realiteiten die het lastig maken om hun leven met deze waarheid in overeenstemming te brengen: zij missen geestelijk inzicht. Het zaad dat tussen de doornen viel, stelt degenen voor die wel tot de waarheden van het evangelie worden aangetrokken en van plan zijn de leer van het evangelie te volgen, maar die daarvan worden weerhouden door de trots in hun leven, door jaloezie, afgunst, en de zorgen van het aardse bestaan. Het zaad dat op goede grond viel en ontsproot om deels dertig-, deels zestig-, en soms honderdvoudig vrucht te dragen, vertegenwoordigt de natuurlijke, verschillende graden van bekwaamheid om de waarheid te bevatten en gehoor te geven aan de geestelijke leringen daarvan, van mannen en vrouwen die verschillen in geestelijke verlichting. ’
151:2.4 (1690.2) Toen Natanael was uitgesproken raakten de apostelen en hun metgezellen in een serieuze discussie en ernstig debat, waarbij sommigen het eens waren met de interpretatie van Petrus, terwijl een ongeveer gelijk aantal de uitleg van Natanael van de gelijkenis trachtte te verdedigen. Ondertussen waren Petrus en Natanael naar binnen gegaan, waar zij heftig en vastberaden probeerden elkaar te overtuigen en van mening te doen veranderen.
151:2.5 (1690.3) De Meester liet deze verwarring toe tot zij op haar heftigst was geuit; toen klapte hij in zijn handen en riep hen bij zich. Toen zij allen weer om hem heen zaten, zei hij: ‘Heeft iemand iets te zeggen voordat ik jullie iets over deze gelijkenis vertel?’ Na een ogenblik stilte nam Tomas het woord: ‘Ja Meester, ik wil graag iets zeggen. Ik herinner mij dat u ons eens duidelijk hebt gezegd nu juist hiervoor op onze hoede te zijn. U hebt ons geleerd dat wij, als wij in onze prediking aanschouwelijke voorbeelden geven, ware verhalen moeten gebruiken, geen fabels, en dat wij een verhaal moeten kiezen dat het beste de ene centrale, vitale waarheid kan verhelderen die wij de mensen willen leren, en dat wij als wij het verhaal zo hebben gebruikt, niet moeten proberen een geestelijke toepassing te vinden van alle onbelangrijke details die met het vertellen van het verhaal te maken hebben. Ik vind dat Petrus en Natanael beiden fout zijn in hun pogingen om deze gelijkenis uit te leggen. Ik bewonder hun vermogen om zulke uitleggingen te geven, maar ik ben er even zeker van dat al dergelijke pogingen om uit alle aspecten van zo’n natuurlijke gelijkenis, geestelijke analogieën te halen, alleen verwarring tot gevolg kunnen hebben en een ernstige misvatting van de ware bedoeling van zo’n parabel. Dat ik gelijk heb wordt geheel bewezen door het feit dat wij, terwijl we een uur geleden allemaal hetzelfde dachten, nu verdeeld zijn in twee aparte groepen die verschillende meningen zijn toegedaan over deze gelijkenis, en deze meningen zo ernstig nemen dat zij, naar mijn mening, ons vermogen belemmeren om de grote waarheid, die u in gedachten had toen u deze gelijkenis aan de menigte vertelde en ons vervolgens om commentaar vroeg, geheel te vatten.
151:2.6 (1691.1) De woorden van Tomas hadden een kalmerende uitwerking op hen allen. Door hem herinnerden zij zich wat Jezus hen bij eerdere gelegenheden had onderricht, en voordat Jezus weer het woord nam, stond Andreas en zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat Tomas gelijk heeft, en ik zou graag willen dat hij ons vertelt welke betekenis hij aan de gelijkenis van de zaaier geeft.’ Jezus gebaarde dat Tomas het woord moest nemen, en hij zei: ‘Broeders, ik wil deze discussie niet nog langer maken, doch als jullie dat verlangen wil ik wel zeggen dat ik denk dat deze gelijkenis ons verteld is om ons één grote waarheid te leren. En die waarheid is dat ons onderricht van het evangelie van het koninkrijk, hoe getrouw en efficiënt we onze goddelijke opdracht ook mogen uitvoeren, wisselende graden van succes zal hebben; en dat al deze verschillende resultaten rechtstreeks te maken hebben met de toestanden die inherent zijn aan de omstandigheden waarin wij optreden, toestanden waarover wij weinig of geen controle hebben.’
151:2.7 (1691.2) Toen Tomas had gesproken, waren de meesten van zijn medewerkers het wel ongeveer met hem eens, zelfs Petrus en Natanael kwamen op hem toe om met hem te spreken, maar Jezus stond op en zei: ‘Goed zo, Tomas, jij hebt de ware bedoeling van gelijkenissen ingezien; maar zowel Petrus als Natanael heeft jullie een even grote dienst bewezen doordat zij zo volledig hebben aangetoond hoe gevaarlijk het is om te trachten allegorieën te maken van mijn gelijkenissen. In je eigen hart kun je je vaak met profijt overgeven aan de vlucht van je verbeeldingskracht, maar je maakt een fout als je zulke gevolgtrekkingen aanbiedt als onderdeel van je openbare onderricht.’
151:2.8 (1691.3) Nu de spanning was geweken, feliciteerden Petrus en Natanael elkaar met hun interpretaties, en voordat de apostelen zich terugtrokken voor de nacht, probeerde elk van hen, met uitzondering van de tweeling Alfeüs, een interpretatie te geven van de gelijkenis van de zaaier. Zelfs Judas Iskariot kwam met een zeer aannemelijke interpretatie. De twaalf probeerden daarna nog dikwijls onder elkaar de gelijkenissen van de Meester te ontcijferen alsof het allegorieën waren, maar zij namen deze bespiegelingen nooit meer zo serieus. Dit was een zeer nuttige sessie voor de apostelen en hun medewerkers, vooral omdat vanaf dit moment Jezus steeds meer parabels ging gebruiken in verband met zijn openbare onderricht.
151:3.1 (1691.4) Het hoofd van de apostelen stond nu zozeer naar gelijkenissen, dat de hele volgende avond gewijd werd aan een verdere bespreking van gelijkenissen. Jezus leidde de avondbespreking in met de woorden: ‘Geliefden, jullie moeten altijd variatie aanbrengen in je onderricht, zodat je je presentatie van waarheid kunt richten naar het verstand en het hart van degenen die je voor je hebt. Wanneer je voor een menigte staat met mensen van verschillend verstandelijk vermogen en temperament, kun je geen verschillende woorden gebruiken voor iedere soort toehoorders, maar je kunt wel een verhaal vertellen om je onderricht over te brengen, en iedere groep, zelfs iedere individuele mens zal dan in staat zijn zijn eigen interpretatie te geven van je gelijkenis, al naar zijn eigen verstandelijke en geestelijke gaven. Je moet je licht laten schijnen, maar doe dit met wijsheid en tact. Niemand die een lamp aansteekt, bedekt deze met een vat of zet hem onder een bed; hij zet de lamp op een standaard waar iedereen het licht kan zien. Ik zeg jullie dat niets dat verborgen is, in het koninkrijk des hemels niet openbaar zal worden; evenmin bestaat er enig geheim dat uiteindelijk niet bekend zal worden gemaakt. Uiteindelijk komen al deze zaken aan het licht. Denkt niet alleen aan de scharen en hoe zij de waarheid aanhoren; let ook op jezelf, hoe jij de waarheid hoort. Herinner je dat ik jullie vele malen gezegd heb: aan hem die heeft zal meer gegeven worden, terwijl van hem die niet heeft ook datgene zal worden weggenomen dat hij meent te bezitten.’
151:3.2 (1692.1) De verdere bespreking van gelijkenissen en verdere instructie inzake hun interpretatie kan als volgt in moderne bewoordingen worden samengevat en weergegeven:
151:3.3 (1692.2) 1. Jezus ontraadde het gebruik van fabels of allegorieën bij het onderricht in de waarheden van het evangelie. Hij beval wel het vrije gebruik van gelijkenissen aan, vooral gelijkenissen over de natuur. Hij legde de nadruk op het gebruikmaken van de analogie die er bestaat tussen de natuurlijke en de geestelijke werelden als een middel om waarheid te onderrichten. Hij zinspeelde dikwijls op het natuurlijke als ‘de onwerkelijke en vluchtige schaduw van geest-werkelijkheden.’
151:3.4 (1692.3) 2. Jezus verhaalde drie of vier gelijkenissen uit de Hebreeuwse schrift, waarbij hij aandacht vroeg voor het feit dat deze methode van onderricht niet geheel nieuw was. Zoals hij haar vanaf die tijd ging hanteren, werd het echter wel bijna een nieuwe methode van onderricht.
151:3.5 (1692.4) 3. Toen hij de apostelen de waarde van gelijkenissen leerde, vestigde Jezus hun aandacht op de volgende punten:
151:3.6 (1692.5) De gelijkenis zorgt ervoor dat enorm verschillende niveaus van bewustzijn en geest gelijktijdig worden aangesproken. De parabel stimuleert de verbeeldingskracht, doet een beroep op het onderscheidingsvermogen en lokt kritisch denken uit; zij bevordert sympathie zonder antagonisme te verwekken.
151:3.7 (1692.6) De gelijkenis begint met het bekende en leidt tot het onderscheiden van het onbekende. De parabel maakt gebruik van het materiële en natuurlijke als middel om het geestelijke en bovenmateriële te introduceren.
151:3.8 (1692.7) Gelijkenissen zijn bevorderlijk voor het nemen van onpartijdige morele beslissingen. De parabel vermijdt veel vooroordeel en brengt nieuwe waarheid op elegante wijze over aan het bewustzijn en doet dit alles met een minimum aan prikkeling tot zelfverdediging en persoonlijke ressentiment.
151:3.9 (1692.8) Het verwerpen van de waarheid die vervat is in de analogie van een gelijkenis, vergt bewuste verstandelijke werkzaamheid met rechtstreekse minachting voor het eigen eerlijke oordeel en billijke beslissingsvermogen. De gelijkenis dwingt tot nadenken via het zintuig van het gehoor.
151:3.10 (1692.9) Het gebruik van de parabel-vorm van onderricht stelt de leraar in staat nieuwe en zelfs opzienbarende waarheden naar voren te brengen, terwijl hij tegelijkertijd grotendeels alle controverse vermijdt en niet in botsing komt met de traditie en het gevestigde gezag.
151:3.11 (1693.1) De gelijkenis heeft ook het voordeel dat de herinnering aan de onderwezen waarheid wordt gestimuleerd, wanneer men later dezelfde vertrouwde tonelen tegenkomt.
151:3.12 (1693.2) Op deze wijze trachtte Jezus zijn volgelingen bekend te maken met veel van de redenen waarom hij in zijn openbare onderricht meer en meer gelijkenissen ging gebruiken.
151:3.13 (1693.3) Tegen het einde van het avondonderricht gaf Jezus zijn eerste commentaar op de gelijkenis van de zaaier. Hij zei dat de gelijkenis op twee dingen sloeg: in de eerste plaats was het een terugblik op zijn eigen dienstbetoon tot aan dat ogenblik en een voorspelling van hetgeen hem nog wachtte gedurende zijn verdere leven op aarde. En in de tweede plaats was het ook een aanduiding van wat de apostelen en de andere boodschappers van het koninkrijk tijdens hun dienstbetoon in de loop der tijden en van generatie tot generatie konden verwachten.
151:3.14 (1693.4) Jezus nam ook zijn toevlucht tot het gebruik van gelijkenissen als de best mogelijke weerlegging van de weloverwogen inspanningen die de godsdienstige leiders te Jeruzalem zich getroostten om te onderwijzen dat al zijn werken gedaan werden met behulp van demonen en de vorst der duivels. Het beroep op de natuur was strijdig met wat de religieuze leraren leerden, want de mensen van die tijd beschouwden alle natuurverschijnselen als het voortbrengsel van het rechtstreekse handelen van geestelijke wezens en bovennatuurlijke krachten. Jezus had tevens besloten deze methode van onderricht te gaan gebruiken, omdat deze hem in staat stelde waarheden die van vitaal belang waren te verkondigen aan hen die de betere weg wensten te leren kennen, terwijl zij zijn vijanden tegelijkertijd minder gelegenheid bood aanstoot aan hem te nemen en beschuldigingen tegen hem in te brengen.
151:3.15 (1693.5) Voordat hij die avond de groep liet uiteengaan, zei Jezus: ‘Ik zal jullie nu het laatste gedeelte van de gelijkenis van de zaaier vertellen. Ik wil jullie op de proef stellen en eens horen hoe jullie dit opvatten: het koninkrijk des hemels is ook als een man die goed zaad op de aarde wierp; en terwijl hij ’s nachts sliep en overdag zijn werk deed, ontkiemde het zaad en begon te groeien, en ofschoon hij niet wist hoe het gebeurde, ging de plant vrucht dragen. Eerst kwam er de halm, daarna de aar, en daarna het volle graan in de aar. En toen het graan rijp was, nam hij de sikkel ter hand, en de oogst kwam ten einde. Hij die oren heeft om te horen, hore.’
151:3.16 (1693.6) Vele malen overpeinsden de apostelen deze uitspraak, doch de Meester sprak nooit meer over deze toevoeging aan de gelijkenis van de zaaier.
151:4.1 (1693.7) De volgende dag onderrichtte Jezus de mensen wederom vanuit de boot, en sprak: ‘Het koninkrijk des hemels is gelijk een man die goed zaad zaaide in zijn akker; terwijl hij sliep, kwam echter zijn vijand en zaaide onkruid tussen de tarwe en spoedde zich heen. En toen de jonge halmen begonnen op te komen en later op het punt stonden vrucht te gaan dragen, kwam ook het onkruid op. Daarop kwamen de dienaren van deze landeigenaar en zeiden tot hem: “Heer, hebt u geen goed zaad in uw akker gezaaid? Vanwaar komt dan dit onkruid?” En hij antwoordde zijn dienaren: “Een vijand heeft dit gedaan.” De dienaren vroegen toen hun meester: “Wilt u dat wij heengaan en dit onkruid uittrekken?” Doch hij antwoordde hen met de woorden: “Neen, anders ontwortelen jullie bij het bijeenhalen daarvan ook het koren. Laat beide liever samen opgroeien tot aan de oogsttijd, wanneer ik tot de maaiers zal zeggen, haal eerst het onkruid bij elkaar en bind het in bossen om te verbranden, en breng daarna het koren bijeen om het in mijn schuur op te slaan.”’
151:4.2 (1693.8) Nadat de mensen enige vragen hadden gesteld, sprak Jezus nog een gelijkenis: ‘Het konink- rijk des hemels is gelijk een mosterdzaadje dat een man in zijn akker zaaide. Een mosterdzaadje is wel het kleinste onder de zaden, maar wanneer het volgroeid is, wordt het het grootste van alle kruiden en is als een boom zodat de vogelen des hemels op de takken kunnen komen rusten.’
151:4.3 (1694.1) ‘Het koninkrijk des hemels is ook gelijk een zuurdesem, dat een vrouw pakte en in drie maten meel verborg, waardoor al het meel gezuurd werd.’
151:4.4 (1694.2) ‘Het koninkrijk des hemels is ook gelijk een schat die verborgen was in een akker en die door een man werd ontdekt. In zijn blijdschap ging hij heen om alles te verkopen wat hij bezat om voldoende geld te hebben om die akker te kopen.’
151:4.5 (1694.3) ‘Het koninkrijk des hemels is ook gelijk een koopman die schone parels zocht; en toen hij een parel van grote waarde gevonden had, ging hij heen en verkocht alles wat hij bezat om de buitengewone parel te kunnen kopen.’
151:4.6 (1694.4) ‘Evenzo is het koninkrijk des hemels gelijk een sleepnet dat in de zee werd neergelaten en waarmee allerlei soorten vis werden gevangen. Toen het net vol was, trokken de vissers het op het strand, waar zij gingen zitten om de vis te sorteren, de goede verzamelden zij in vaten en de slechte wierpen zij weg.’
151:4.7 (1694.5) Nog vele andere gelijkenissen sprak Jezus tot de scharen. In feite gaf hij de menigten vanaf die tijd zelden anders dan op deze wijze onderricht. Nadat hij in het openbaar tot zijn gehoor in gelijkenissen had gesproken, zette hij tijdens de avondlessen zijn onderricht gewoonlijk uitgebreider en duidelijker uiteen aan de apostelen en evangelisten.
151:5.1 (1694.6) De menigte bleef de gehele week toenemen. Op de Sabbat vertrok Jezus haastig naar de heuvels, maar toen het zondagochtend werd, kwamen de scharen terug. Jezus sprak hen in het begin van de middag toe na de preek van Petrus, en toen hij was uitgesproken, zei hij tot zijn apostelen: ‘Ik ben moe van de scharen; laten we oversteken naar de andere kant om een dag te kunnen uitrusten.’
151:5.2 (1694.7) Op hun tocht over het meer werden zij overvallen door een van de heftige, plotseling opstekende stormen die kenmerkend zijn voor het meer van Galilea, speciaal in dat jaargetijde. Deze watervlakte ligt meer dan tweehonderd meter beneden de zeespiegel en is omgeven door hoge oevers, vooral in het westen. Vanuit het meer gaan er steile ravijnen de heuvels in, en omdat de verwarmde lucht overdag in een zak boven het meer opstijgt, heeft na zonsondergang de afkoelende lucht uit de ravijnen de neiging om snel naar het meer te stromen. Zulke stormen steken snel op en gaan soms even snel weer liggen.
151:5.3 (1694.8) Zo’n avondstorm nu overviel de boot die Jezus op deze zondagavond naar de andere zijde van het meer bracht. Achter hen aan voeren nog drie andere boten met enigen van de jongere evangelisten aan boord. Het was een hevige storm, niettegenstaande het feit dat hij tot dit gedeelte van het meer beperkt bleef: op de westelijke oever was geen storm te bekennen. De wind was zo hevig, dat de golven over de boot heen sloegen. De felle wind had het zeil doen scheuren nog voor de apostelen het hadden kunnen reven, en zij waren nu geheel op hun riemen aangewezen terwijl zij zich inspanden om de oever te bereiken, op ongeveer vier kilometer afstand.
151:5.4 (1694.9) Ondertussen lag Jezus te slapen onder een afdakje in de achtersteven. De Meester was moe toen hij Betsaïda verliet en hij had hun gezegd hem naar de overkant te varen om wat rust te krijgen. Deze vroegere vissers waren sterke, geoefende roeiers, maar dit was een van de ergste stormen die ze ooit hadden meegemaakt. Ofschoon de wind en de golven hun boot heen en weer smeten alsof het een speelgoedscheepje was, sliep Jezus onverstoorbaar door. Petrus zat aan de rechter roeiriem bij de achtersteven. Toen de boot vol water begon te lopen, liet hij zijn roeiriem los, schoot op Jezus toe en begon hem krachtig te schudden om hem wakker te maken, en toen hij wakker was, zei Petrus: ‘Meester, weet u niet dat we midden in een hevige storm zitten? Als u ons niet redt, zullen we allen vergaan.’
151:5.5 (1695.1) Toen Jezus naar buiten kwam in de regen, keek hij eerst naar Petrus en vervolgens naar de mannen die zich in het duister inspanden aan de riemen, keek daarop weer Petrus aan, die in zijn ongerustheid nog niet weer aan zijn riem was gaan zitten, en zei: ‘Waarom zijn jullie allemaal zo bang? Waar is jullie geloof? Vrede, wees kalm.’ Jezus had nauwelijks deze bestraffende woorden tot Petrus en de andere apostelen geuit, nauwelijks had hij Petrus verzocht vrede te zoeken om zijn verontruste ziel te kalmeren, of de verstoorde atmosfeer hervond zijn evenwicht en er viel een grote kalmte. De woedende golven kwamen bijna ogenblikkelijk tot bedaren, terwijl de donkere wolken, die zich in een korte stortbui hadden ontlast, verdwenen en de sterren des hemels boven hen begonnen te schijnen. Voorzover wij dit kunnen beoordelen was dit alles zuiver toevallig; maar de apostelen, en in het bijzonder Simon Petrus, bleven dit voorval altijd als een natuurwonder beschouwen. Het was voor de mensen uit die tijd al heel gemakkelijk om in natuurwonderen te geloven, daar zij er vast van overtuigd waren dat de ganse natuur een verschijnsel was dat rechtstreeks werd beheerst door geestkrachten en bovennatuurlijke wezens.
151:5.6 (1695.2) Jezus legde de twaalf duidelijk uit dat hij tot hun verontruste geest had gesproken en zich tot hun door vrees bevangen bewustzijn had gericht, dat hij de elementen niet had bevolen zijn woord te gehoorzamen, maar het mocht niet baten. De volgelingen van de Meester bleven altijd hun eigen interpretatie geven van al zulke toevallige gebeurtenissen. Vanaf die dag stonden zij erop de Meester te beschouwen als iemand die absolute macht had over de elementen der natuur. Petrus zou nooit moede worden te herhalen hoe ‘zelfs de winden en de golven hem gehoorzamen.’
151:5.7 (1695.3) Het was reeds laat in de avond toen Jezus en de apostelen de oever bereikten, en daar het een kalme, mooie nacht was, bleven ze allen in de boten slapen en gingen pas de volgende morgen kort na zonsopgang aan land. Toen ze allen weer bijeen waren, ongeveer veertig mensen, zei Jezus: ‘Laten we de heuvels daarginds opgaan en daar een paar dagen blijven om over de problemen van het koninkrijk van de Vader na te denken.’
151:6.1 (1695.4) Ofschoon het grootste gedeelte van de oostelijke oever van het meer in die streek geleidelijk opliep naar het hoger gelegen land verderop, was er op deze bepaalde plek een steile helling, en op sommige plaatsen rees de oever loodrecht uit het meer op. Jezus wees naar de helling van de nabijgelegen heuvel en zei: ‘Laten we deze heuvel opgaan voor ons ontbijt en in een van die schuilplaatsen rusten en praten.’
151:6.2 (1695.5) Deze hele helling was bezaaid met spelonken die in de rots waren uitgehouwen. Veel van deze nissen waren oude graven. Ongeveer halverwege de helling lag op een kleine, betrekkelijk vlakke plek de begraafplaats van het kleine dorpje Keresa. Toen Jezus en zijn metgezellen voorbij deze begraafplaats liepen, stormde een krankzinnige op hen af die in de spelonken in de heuvelhelling huisde. Deze zwakzinnige was een bekende in deze streek, omdat hij eens met boeien en ketenen in een van de grotten vastgeklonken had gezeten. Al lang geleden had hij zijn boeien verbroken en hij doolde nu vrij rond te midden van de graven en tomben die niet meer in gebruik waren.
151:6.3 (1696.1) Deze man, wiens naam Amos was, leed aan een vorm van periodieke krankzinnigheid. Er waren tamelijk lange perioden waarin hij wat kleren zocht en zich redelijk goed onder de mensen kon bewegen. Tijdens een van die heldere tussenpozen was hij naar Betsaïda gegaan waar hij de prediking van Jezus en diens apostelen had beluisterd, en hij was toen een halfslachtige gelovige in het evangelie van het koninkrijk geworden. Maar al spoedig trad er weer een stormachtige fase in zijn kwaal op en vluchtte hij naar de graven, waar hij weeklaagde, kreten slaakte en zich zo gedroeg dat hij ieder die hem toevallig tegenkwam, angst aanjoeg.
151:6.4 (1696.2) Toen Amos Jezus herkende, viel hij aan zijn voeten neer en riep uit: ‘Ik ken u, Jezus, maar ik ben bezeten van vele duivels, en ik smeek u mij niet te kwellen.’ Deze man geloofde echt dat zijn periodieke mentale kwaal werd veroorzaakt door het feit dat er op zulke momenten boze of onreine geesten in hem voeren en zijn bewustzijn en lichaam beheersten. Zijn moeilijkheden waren voornamelijk emotioneel van aard — zijn hersenen waren niet ernstig aangetast.
151:6.5 (1696.3) Jezus zag neer op de man die als een dier aan zijn voeten kroop, boog zich naar hem over, vatte hem bij de hand, deed hem opstaan en sprak tot hem: ‘Amos, je bent niet bezeten door een duivel; je hebt het goede nieuws al gehoord dat je een zoon van God bent. Ik beveel je om uit deze aanval te komen.’ Toen Amos Jezus deze woorden hoorde uitspreken, trad er zulk een transformatie in zijn denken op, dat hij ogenblikkelijk weer bij zijn verstand was en de normale beheersing van zijn gevoelens herkreeg. Tegen deze tijd had zich een behoorlijke hoeveelheid mensen uit het nabijgelegen dorp om hen heen verzameld, waarbij zich ook de zwijnenhoeders van de hoger gelegen hellingen voegden, en allen waren verbaasd de krankzinnige bij Jezus en diens volgelingen te zien zitten, in het bezit van zijn volle verstand en vrijelijk met hen sprekend.
151:6.6 (1696.4) Terwijl de zwijnenhoeders het dorp in renden om het nieuws van het temmen van de krankzinnige te verspreiden, vielen de honden een kleine kudde aan van ongeveer dertig zwijnen die nu zonder herder waren, en joegen de meeste daarvan over de steile rotswand het meer in. En deze bijkomende gebeurtenis in verband met de aanwezigheid van Jezus en de vermeende wonderbaarlijke genezing van de krankzinnige, deed de legende ontstaan dat Jezus Amos had genezen door een legioen duivels bij hem uit te drijven, en dat deze duivels in de kudde zwijnen gevaren waren, waardoor deze zich meteen halsoverkop beneden in het meer hadden gestort, waar zij waren omgekomen. Voordat de dag voorbij was, werd dit voorval door de zwijnenhoeders rondverteld en het hele dorp geloofde het. Amos geloofde deze geschiedenis zeer zeker; hij zag de zwijnen over de rand van de berg storten kort nadat zijn verwarde geest tot rust was gekomen, en hij bleef er altijd van overtuigd dat de zwijnen toen de boze geesten in zich droegen die hem zo lang hadden gekweld. Dit was dan ook van grote invloed op de blijvende aard van zijn genezing. Het is evenzeer waar dat alle apostelen van Jezus (behalve Tomas) geloofden dat het voorval met de zwijnen in rechtstreeks verband stond met de genezing van Amos.
151:6.7 (1696.5) Jezus kreeg niet de rust die hij had gezocht. Het grootste deel van de dag verdrongen zich mensen om hem die gehoord hadden dat Amos was genezen, en die afkwamen op het verhaal dat de demonen uit de krankzinnige in de kudde zwijnen waren gevaren. En zo gebeurde het dat na slechts één nacht rust, Jezus en zijn vrienden dinsdagochtend vroeg gewekt werden door een afvaardiging van deze niet-Joodse zwijnenfokkers, die hem dringend kwam verzoeken uit hun midden te vertrekken. Hun woordvoerder zei tegen Petrus en Andreas: ‘Vissers uit Galilea, vertrek van hier en neem uw profeet met u mee. Wij weten dat hij een heilige is, maar de goden van ons land kennen hem niet, en wij lopen gevaar vele zwijnen te verliezen. De vrees voor u heeft ons bevangen en daarom smeken wij u van hier te gaan.’ En toen Jezus hen dit hoorde zeggen, zei hij tot Andreas, ‘Laten we naar Betsaïda terugkeren.’
151:6.8 (1697.1) Toen ze op het punt stonden te vertrekken, smeekte Amos Jezus hem toe te staan met hen terug te gaan, maar de Meester wilde hier niet in toestemmen. Jezus zei tot Amos: ‘Vergeet niet dat je een zoon van God bent. Keer terug naar je eigen mensen en toon hun welke grote dingen God voor je gedaan heeft.’ En Amos trok rond en verhaalde overal dat Jezus een legioen duivels uit zijn geplaagde ziel had uitgedreven en dat deze boze geesten in een kudde zwijnen waren gevaren, hun snelle ondergang tegemoet. En hij hield daarmee niet op voordat hij naar alle steden van de Dekapolis was geweest en daar verkondigd had welke grote dingen Jezus voor hem had gedaan.
Het Urantia Boek
Verhandeling 152
152:0.1 (1698.1) HET verhaal van de genezing van Amos, de krankzinnige uit Keresa, had Betsaïda en Kafarnaüm reeds bereikt, zodat een grote menigte Jezus stond op te wachten toen zijn boot die dinsdagmorgen aankwam. Onder deze menigte bevonden zich ook de nieuwe waarnemers van het Sanhedrin te Jeruzalem, die naar Kafarnaüm waren gekomen om gronden te vinden om de Meester in hechtenis te kunnen nemen en te kunnen veroordelen. Terwijl Jezus met de mensen sprak die waren toegestroomd om hem te begroeten, baande Jaïrus, een van de oversten van de synagoge, zich een weg door de menigte, viel aan de voeten van Jezus neer, greep zijn hand en smeekte hem vlug met hem mee te komen, zeggende: ‘Meester, mijn dochtertje, mijn enig kind, ligt thuis op sterven. Ik smeek u mee te komen en haar te genezen.’ Toen Jezus het verzoek van de vader hoorde, zei hij: ‘Ik zal met u meegaan.’
152:0.2 (1698.2) Terwijl Jezus met Jaïrus meeliep, werden zij gevolgd door een grote menigte toeschouwers die het verzoek van de vader had gehoord en wilde zien wat er zou gaan gebeuren. Kort voordat zij het huis van de overste bereikten, terwijl zij zich door een smalle straat haastten en de menigte om hem heen drong, stond Jezus plotseling stil en riep uit: ‘Iemand heeft mij aangeraakt.’ En toen degenen die dichtbij hem waren, ontkenden dat zij hem hadden aangeraakt, sprak Petrus op luide toon: ‘Meester, u ziet toch zelf hoe deze menigte u dringt en ons onder de voet dreigt te lopen, en nog zegt u “iemand heeft mij aangeraakt.” Wat bedoelt u?’ Daarop zei Jezus: ‘Ik vroeg wie mij heeft aangeraakt, want ik merkte dat er levende energie van mij uitging.’ Terwijl Jezus om zich heen keek, viel zijn oog op een vrouw dichtbij hem, die naar voren kwam, aan zijn voeten knielde en zei: ‘Jarenlang ben ik geteisterd door bloedingen. Ik heb veel geleden door veel dokters; ik heb al mijn geld uitgegeven, maar niemand heeft mij kunnen genezen. Toen hoorde ik van u en ik dacht, als ik maar de zoom van zijn kleed mag aanraken, zal ik zeker genezen worden. En dus drong ik vooruit in de menigte die achter u aan liep, totdat ik vlak bij u was, Meester, en de zoom van uw kleed kon aanraken, en ik werd gezond; ik weet dat ik van mijn kwaal genezen ben.’
152:0.3 (1698.3) Toen Jezus dit hoorde, nam hij de vrouw bij de hand, liet haar opstaan en zei: ‘Dochter, uw geloof heeft u gezond gemaakt, ga heen in vrede.’ Het was haar geloof, en niet de aanraking die haar gezond maakte. Dit geval is dan ook een goede illustratie van vele schijnbaar wonderbaarlijke genezingen die Jezus’ aardse loopbaan vergezelden, maar die hij geenszins bewust wilde. Na verloop van tijd bleek dat de vrouw werkelijk van haar ziekte was genezen. Haar geloof was van de soort die rechtstreeks haar voordeel deed met de scheppende kracht die aanwezig was in de persoon van de Meester. Met het geloof dat zij had, was het alleen maar nodig om dichtbij de persoon van de Meester te komen. Het was in het geheel niet nodig zijn kleed aan te raken: dit was niet anders dan het bijgelovige onderdeel van haar geloof. Jezus riep deze vrouw, Veronica van Caesarea-Filippi, bij zich om twee dwalingen te corrigeren die in haar bewustzijn zouden kunnen blijven hangen, of in het denken van hen die getuige waren van deze genezing: hij wilde niet dat Veronica heen zou gaan met de gedachte dat haar vrees, toen zij probeerde haar genezing te stelen, was beloond, noch dat haar bijgeloof, dat de aanraking van zijn kleed verband had gehad met haar genezing, resultaat had gehad. Hij verlangde dat allen zouden weten dat het haar zuivere, levende geloof was, dat de genezing had bewerkstelligd.
152:1.1 (1699.1) Door dit oponthoud onderweg naar zijn huis werd Jaïrus natuurlijk vreselijk ongeduldig, daarom spoedden ze zich nu in versnelde pas voort. Zelfs nog voor zij het erf van de overste hadden betreden, kwam een van diens dienaren naar buiten en zei: ‘Val de Meester niet lastig; uw dochter is dood.’ Doch Jezus scheen geen acht te slaan op de woorden van de dienaar, want Petrus, Jakobus en Johannes met zich meenemend, wendde hij zich om en zei tot de door smart getroffen vader: ‘Vrees niet; geloof alleen.’ Toen hij het huis binnenging, vond hij daar reeds de fluitspelers en de rouwklagers die luid misbaar maakten, terwijl de familieleden huilden en weeklaagden. Nadat hij alle rouwenden de kamer had doen verlaten, ging hij met de vader en de moeder en zijn drie apostelen naar binnen. Hij had tegen de rouwenden gezegd dat het jonge meisje niet dood was, maar zij lachten hem smalend uit. Jezus wendde zich nu tot de moeder en zei: ‘Uw dochter is niet dood; zij slaapt slechts.’ En toen het rustig was geworden in het huis, ging hij naar het bed van het kind, nam haar bij de hand en zei: ‘Dochter, ik zeg je, word wakker en sta op!’ Toen het meisje deze woorden hoorde, stond zij onmiddellijk op en liep door de kamer. En kort nadat zij zich van haar flauwte had hersteld, gebood Jezus dat haar iets te eten gegeven zou worden, want zij was lange tijd zonder voedsel ge-weest.
152:1.2 (1699.2) Aangezien er in Kafarnaüm veel agitatie tegen Jezus gaande was, riep hij de familie bijeen en legde hun uit dat het meisje in coma was geweest na een lange koortsperiode, en dat hij haar alleen daaruit had gewekt en dat hij haar niet uit de dood had opgewekt. Zo legde hij dit alles ook uit aan zijn apostelen, doch het mocht niet baten; zij geloofden allen dat hij het meisje uit de dood had opgewekt. Wat Jezus zelf zei om een groot aantal van zulke schijnbare wonderen uit te leggen, had weinig effect op zijn volgelingen. Ze waren belust op wonderen en lieten geen gelegenheid voorbijgaan om weer een wonder aan Jezus te kunnen toeschrijven. Jezus en zijn apostelen keerden naar Betsaïda terug, nadat hij hun allen nadrukkelijk had opgedragen er met niemand over te spreken.
152:1.3 (1699.3) Toen hij het huis van Jaïrus uitkwam, werd hij gevolgd door twee blinden die geleid werden door een jongen die stom was, en de blinden vroegen luidkeels om genezing. De reputatie van Jezus als genezer stond omstreeks deze tijd op haar hoogtepunt. Overal waar hij heenging, stonden de zieken en lijdenden hem op te wachten. De Meester zag er nu zeer afgemat uit, en al zijn vrienden maakten zich zorgen dat hij met zijn werk van onderricht en genezen zo lang door zou gaan, tot hij er daadwerkelijk bij neer zou vallen.
152:1.4 (1699.4) De apostelen van Jezus, laat staan het gewone volk, konden de natuur en eigenschappen van deze God-mens niet begrijpen. En ook geen enkele volgende generatie is in staat geweest om naar waarde te schatten wat er in de persoon van Jezus van Nazaret op aarde plaatsgreep. Bovendien kan er zich voor de wetenschap en de religie geen gelegenheid meer voordoen om deze merkwaardige gebeurtenissen na te gaan, om de eenvoudige reden dat zulk een buitengewone situatie zich nooit opnieuw kan voordoen, noch op deze wereld, noch op enige andere wereld in Nebadon. Er zal op geen enkele wereld in dit hele universum ooit weer een wezen verschijnen in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, dat alle attributen van de scheppende energie tezelfdertijd belichaamt, in combinatie met geestelijke gaven die de tijd en de meeste andere materiële beperkingen te boven gaan.
152:1.5 (1700.1) Nooit vóór de tijd dat Jezus op aarde was, noch daarna, is het ons mogelijk geweest zo direct en treffend de resultaten vast te stellen waarmee een sterk en levend geloof van sterfelijke mannen en vrouwen gepaard gaat. Om deze verschijnselen te herhalen zouden wij tot in de onmiddellijke tegenwoordigheid van Michael, de Schepper, moeten gaan en hem moeten aantreffen zoals hij in die dagen was — als de Zoon des Mensen. En al verhindert zijn afwezigheid deze materiële manifestaties vandaag, dient gij evenmin beperkingen van enige soort te stellen aan de mogelijke manifestatie van zijn geestelijke kracht. Ofschoon de Meester afwezig is als materieel wezen, is hij aanwezig als een geestelijke invloed in de harten der mensen. Door van deze wereld heen te gaan heeft Jezus het mogelijk gemaakt dat zijn geest naast de geest van zijn Vader in het bewustzijn van alle mensen woont.
152:2.1 (1700.2) Jezus bleef overdag het volk onderrichten, terwijl hij ’s avonds de apostelen en de evangelisten onderwees. Die vrijdag kondigde hij een verlof van één week aan, zodat al zijn volgelingen een paar dagen naar huis of naar hun vrienden konden gaan, voordat ze zich moesten gereedmaken om naar Jeruzalem te reizen voor het Paasfeest. Maar meer dan de helft van zijn discipelen weigerde hem te verlaten en de menigte werd met de dag groter, zozeer zelfs dat David Zebedeüs een nieuw kamp wilde inrichten, maar Jezus weigerde hiervoor toestemming te geven. De Meester had tijdens de Sabbat zo weinig rust, dat hij op zondagmorgen, 27 maart, trachtte bij de mensen vandaan te komen. Sommigen van de evangelisten werden achtergelaten om met de menigte te spreken, terwijl Jezus en de twaalf van plan waren ongemerkt te ontsnappen naar de overzijde van het meer, waar ze zich voorstelden hun hoognodige rust te vinden in een mooi park ten zuiden van Betsaïda-Julias. Deze streek was een geliefd ontspanningsoord voor de mensen uit Kafarnaüm: allen kenden deze parken op de oostelijke oever.
152:2.2 (1700.3) De mensen namen hiermee echter geen genoegen. Ze zagen in welke richting de boot van Jezus wegvoer, en huurden ieder vaartuig dat maar beschikbaar was om de achtervolging in te zetten. Zij die geen boot meer konden krijgen, gingen te voet op weg langs de bovenoever van het meer.
152:2.3 (1700.4) Laat die middag hadden meer dan duizend mensen Jezus opgespoord in een van de parken, en hij sprak hen kort toe, waarna Petrus hetzelfde deed. Velen van deze mensen hadden voedsel meegebracht, en nadat ze hun avondmaal hadden genoten, verzamelden zij zich rondom in kleine groepjes, terwijl Jezus’ apostelen en discipelen hen onderricht gaven.
152:2.4 (1700.5) ‘s Maandagsmiddags was de menigte aangegroeid tot meer dan drieduizend. En nog steeds — ver in de avond — bleven de mensen binnenstromen, waarbij zij allerlei soorten zieken meebrachten. Honderden belangstellenden hadden het plan opgevat om op weg naar het Pascha in Kafarnaüm te overnachten om Jezus te horen en te zien en zij weigerden eenvoudig hierin teleurgesteld te worden. Tegen twaalf uur die woensdag hadden zich ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen, en kinderen hier in dit park ten zuiden van Betsaïda-Julias verzameld. Het weer was aangenaam, want de regentijd in deze streek liep ten einde.
152:2.5 (1700.6) Filippus had voor Jezus en de twaalf voedsel voor drie dagen verzorgd, dat onder de hoede was van de jonge Marcus, hun manusje van alles. Tegen de namiddag van deze dag, de derde dag voor bijna de helft van de menigte, was het voedsel dat de mensen hadden meegebracht haast geheel op. David Zebedeüs had hier geen tentenkamp om de menigten te kunnen voeden en onderdak te geven. Evenmin had Filippus voor zulk een grote menigte voedsel ingeslagen. Maar de mensen wilden niet weggaan, ook al waren ze hongerig. Er werd in stilte gefluisterd dat Jezus, om moeilijkheden zowel met Herodes als de leiders in Jeruzalem te vermijden, deze stille plek buiten het rechtsgebied van al zijn vijanden had uitgekozen als de geschikte plaats om tot koning gekroond te worden. Het enthousiasme van het volk steeg met het uur. Er werd geen woord over gerept tegen Jezus, ofschoon hij natuurlijk alles wist wat er gaande was. Zelfs de twaalf apostelen waren nog besmet met zulke denkbeelden, en vooral de jongere evangelisten. De apostelen die deze poging om Jezus tot koning uit te roepen steunden, waren Petrus, Johannes, Simon Zelotes en Judas Iskariot. Degenen die tegen dit plan gekant waren, waren Andreas, Jakobus, Natanael en Tomas. Matteüs, Filippus en de tweeling Alfeüs spraken zich niet uit. De aanstichter van deze samenzwering om hem tot koning uit te roepen was Joab, een van de jongere evangelisten.
152:2.6 (1701.1) Zo stonden de zaken er voor op woensdagmiddag, omstreeks vijf uur, toen Jezus aan Jakobus Alfeüs vroeg om Andreas en Filippus bij zich te laten komen. Jezus zei: ‘Wat zullen we met de menigte doen? Ze zijn nu drie dagen bij ons geweest, en velen van hen hebben honger. Ze hebben niets te eten.’ Filippus en Andreas keken elkaar aan, waarop Filippus antwoordde: ‘Meester, u moet deze mensen wegsturen naar de dorpen in de omtrek om voedsel voor zichzelf te kopen.’ Andreas, die bang was dat de samenzwering om Jezus tot koning uit te roepen tot uitvoering zou komen, viel Filippus haastig bij met de woorden: ‘Ja, Meester, ik geloof dat het’t beste is dat u de menigte wegstuurt, zodat ze hun eigen gang kunnen gaan en voedsel kunnen kopen, terwijl u een tijdje rust krijgt.’ Ook anderen van de twaalf waren er nu bij komen staan. Toen zei Jezus: ‘Maar ik wil hen niet hongerig wegsturen, kunnen jullie hen geen eten geven?’ Dit ging Filippus te ver en hij sprak op luide toon: ‘Meester, waar kunnen wij hier buiten brood kopen voor zo’n menigte? Voor tweehonderd denariën zou je nog geen middagmaal kunnen krijgen.’
152:2.7 (1701.2) Voordat de apostelen de kans kregen hun mening te geven, wendde Jezus zich tot Andreas en Filippus en zei: ‘Ik wil deze mensen niet wegsturen. Hier zijn ze, als schapen zonder herder. Ik zou ze graag te eten willen geven. Wat voor voedsel hebben wij bij ons?’ Terwijl Filippus met Mattheüs en Judas overlegde, spoorde Andreas de jongen Marcus op, om te vragen hoeveel er nog over was van hun voorraad proviand. Hij kwam bij Jezus terug en zei: ‘De jongen heeft maar vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen over’ — en Petrus voegde daar prompt aan toe: ‘Wij moeten vanavond ook nog eten.’
152:2.8 (1701.3) Even stond Jezus daar in stilte. Zijn ogen hadden een afwezige blik. De apostelen hielden zich stil. Plotseling wendde Jezus zich tot Andreas en zei: ‘Breng mij de broden en de vissen.’ En toen Andreas de mand bij Jezus gebracht had, zei de Meester: ‘Zeg de mensen in het gras te gaan zitten in groepen van honderd en wijs een leider over elke groep aan, en laat alle evangelisten hier bij ons komen.’
152:2.9 (1701.4) Jezus nam de broden in zijn handen en nadat hij gedankt had, brak hij het brood en gaf het aan zijn apostelen, die het doorgaven aan hun metgezellen, die het op hun beurt naar de menigte brachten. Evenzo brak en verdeelde Jezus de vissen. En deze menigte at en werd verzadigd. Toen ze klaar waren met eten, zei Jezus tot de discipelen: ‘Verzamel de brokstukken die overgebleven zijn, zodat niets verloren gaat.’ En toen ze alle resten bij elkaar hadden gebracht, waren het twaalf volle manden. Het aantal dat deelnam aan dit buitengewone feestmaal was ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen.
152:2.10 (1702.1) Dit nu is het eerste en enige natuurwonder dat Jezus verrichtte ingevolge een bewust vooraf gemaakt plan. Weliswaar waren zijn discipelen geneigd vele dingen wonderen te noemen die dat niet waren, maar dit was echte bovennatuurlijke bijstand. Ons werd onderricht dat in dit geval Michael de elementen van het voedsel vermenigvuldigde, zoals hij dit altijd doet, behalve dat de tijdsfactor en het zichtbare levenskanaal werden uitgeschakeld.
152:3.1 (1702.2) Het voeden van de vijfduizend door bovennatuurlijke energie was opnieuw een van de gevallen waar menselijk medelijden plus creatieve kracht gelijk was aan wat er gebeurde. Nu de menigte geheel verzadigd was en Jezus’ faam eensklaps en ter plekke nog groter werd door dit ontzagwekkende wonder, behoefde het project om de Meester aan te grijpen en hem tot koning uit te roepen geen verdere persoonlijke aanwijzingen. De idee scheen zich door de menigte te verspreiden als een besmetting. De reactie van de menigte op deze plotselinge, spectaculaire voorziening in hun materiële behoeften was hevig en overweldigend. Al sinds lang was de Joden geleerd dat wanneer de Messias, de zoon van David, zou komen, hij het land weer zou doen overvloeien van melk en honing, en dat het brood des levens hun geschonken zou worden zoals de manna, die naar men dacht, uit de hemel was gevallen op hun voorvaderen in de wildernis. En was deze hele verwachting nu niet vlak voor hun ogen vervuld? Toen deze hongerige, ondervoede menigte ophield zichzelf vol te stoppen met het wondervoedsel, was er slechts één eenstemmige reactie: ‘Hier is onze koning.’ De bevrijder van Israel die wonderen kon doen, was gekomen. In de ogen van deze simpele mensen bracht de kracht om te voeden het recht om te regeren met zich mee. Het was dan ook geen wonder dat de menigte, toen zij klaar was met dit feestmaal, zich als één man verhief en luide riep: ‘Maak hem koning!’
152:3.2 (1702.3) Deze machtige roep werd met enthousiasme verwelkomd door Petrus en diegenen van de apostelen die nog steeds hoopten te zien dat Jezus het recht tot regeren aan zich zou trekken. Doch deze valse verwachtingen was geen lang leven beschoren. De echo van deze machtige roep van de menigte was nog maar nauwelijks door de nabije rotsen teruggekaatst, of Jezus ging op een reusachtig rotsblok staan, hief zijn rechterhand op om de aandacht te vragen en zei: ‘Mijn kinderen, ge bedoelt het goed, maar ge zijt kortzichtig en materialistisch ingesteld.’ Er viel een korte pauze; deze stoere Galileeër stond daar majesteitelijk in de betoverende gloed van de oosterse schemering. Hij leek in alle opzichten een koning, toen hij voortging tot de ademloos toeluisterende schare te spreken: ‘Gij wilt mij koning maken, niet omdat uw zielen verlicht zijn door een grote waarheid, maar omdat uw magen gevuld zijn met brood. Hoevele malen heb ik u niet gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Dit koninkrijk des hemels dat wij verkondigen is een geestelijke broederschap, en geen mens heerst daarover, zittend op een materiële troon. Mijn Vader in de hemel is de alwijze en almachtige Regeerder over deze geestelijke broederschap van de zonen van God op aarde. Ben ik zo tekort geschoten in het openbaren van de Vader der geesten aan u, dat ge een koning zoudt willen maken van zijn Zoon in het vlees? Gaat nu allen van hier, naar uw eigen huis. Indien ge een koning moet hebben, laat dan in het hart van een ieder van u de Vader der lichten tronen als de geestelijke Regeerder over alle dingen.’
152:3.3 (1702.4) Deze woorden van Jezus deden de menigte geschokt en verslagen heengaan. Velen die in hem hadden geloofd, keerden zich af en volgden hem na die dag niet meer. De apostelen waren sprakeloos. Zij stonden zwijgend bij de twaalf korven met de overgeschoten brokken van het voedsel; alleen de boodschappenjongen, de jonge Marcus, zei: ‘En hij weigerde onze koning te zijn.’ Voordat Jezus heenging om in de heuvels alleen te kunnen zijn, wendde hij zich tot Andreas en zei: ‘Breng je broeders terug naar het huis van Zebedeüs en bid met hen, in het bijzonder voor je broer Simon Petrus.’
152:4.1 (1703.1) Zonder hun Meester — alleen weggestuurd — gingen de apostelen aan boord en begonnen zwijgend naar Betsaïda, op de westelijke oever van het meer, te roeien. Geen van de twaalf was zo geschokt en terneergeslagen als Simon Petrus. Er werd nauwelijks een woord gesproken: ze dachten allen aan de Meester die daar nu alleen in de heuvels was. Had hij hen verlaten? Hij had hen nog nooit eerder allen weggestuurd en geweigerd met hen mee te gaan. Wat kon dit alles betekenen?
152:4.2 (1703.2) De duisternis overviel hen, want er was een sterke tegenwind opgestoken die het vrijwel onmogelijk maakte vooruit te komen. Naarmate de uren van duisternis en zwaar roeien verstreken, werd Petrus moe en viel van uitputting in een diepe slaap. Andreas en Jakobus legden hem ter ruste op de beklede bank in de achtersteven van de boot. Terwijl de andere apostelen tegen de wind en de golven in zwoegden, had Petrus een droom: hij zag een visioen van Jezus die lopend op het water tot hem kwam. Toen de Meester bij de boot verder scheen te lopen, riep Petrus uit: ‘Red ons, Meester, red ons.’ Zij die achter in de boot zaten, hoorden hem enkele van deze woorden zeggen. Toen deze nachtverschijning in het bewustzijn van Petrus bleef doorgaan, droomde hij dat hij Jezus hoorde zeggen: ‘Wees welgemoed, ik ben het, wees niet bevreesd.’ Dit was als de balsem van Gilead voor de verontruste ziel van Petrus; het kalmeerde zijn gekwelde geest, zodat hij (in zijn droom) tot de Meester riep: ‘Heer, indien u het werkelijk bent, beveel mij dan bij u te komen en met u op het water te lopen.’ En toen Petrus op het water begon te lopen, maakten de onstuimige golven hem bang, en toen hij op het punt stond te zinken, riep hij: ‘Heer, red mij!’ En velen van de twaalf hoorden hem dit uitroepen. Daarop droomde Petrus dat Jezus hem te hulp kwam, zijn hand uitstrekte, hem beetpakte en hem ophief met de woorden: ‘O, kleingelovige, waarom twijfelde je?’
152:4.3 (1703.3) En bij het laatste deel van zijn droom stond Petrus op van de bank waarop hij sliep en stapte werkelijk overboord, het water in. Hij ontwaakte uit zijn droom toen Andreas, Jakobus en Johannes zich over de rand van de boot bogen en hem uit het water trokken.
152:4.4 (1703.4) Voor Petrus bleef deze ervaring altijd reëel. Hij geloofde oprecht dat Jezus die nacht tot hem was gekomen. Hij overtuigde Johannes Marcus maar ten dele, hetgeen verklaart waarom Marcus een deel van het verhaal uit zijn verslag heeft weggelaten. Lucas, de arts, die deze zaak zorgvuldig onderzocht, kwam tot de conclusie dat het voorval een visioen van Petrus was geweest en weigerde daarom dit verhaal op te nemen toen hij zijn verslag maakte.
152:5.1 (1703.5) Op donderdagochtend, nog voor de dag aanbrak, legden zij hun boot bij het huis van Zebedeüs aan de kust voor anker en probeerden nog wat te slapen tot het middaguur. Andreas was het eerste op en toen hij een wandeling maakte langs het meer, vond hij Jezus, in gezelschap van hun boodschappenjongen, op een steen aan de waterkant zitten. Terwijl velen uit de menigte en van de jonge evangelisten de hele nacht en een groot gedeelte van de volgende dag in de oostelijke heuvels naar Jezus hadden gezocht, waren hij en de jongen Marcus kort na middernacht op weg gegaan en om het meer heen gelopen, de rivier overgestoken en zo naar Betsaïda teruggekeerd.
152:5.2 (1704.1) Van de vijfduizend die op wonderbare wijze gespijzigd waren en die, toen hun magen vol en hun harten leeg waren, hem tot koning wilden maken, bleven slechts vijfhonderd hem volgen. Maar voordat dezen hadden gehoord dat hij terug was in Betsaïda, vroeg Jezus aan Andreas om de apostelen en hun metgezellen, ook de vrouwen, bijeen te roepen, met de woorden: ‘Ik wens met hen te spreken.’ Toen allen gereed waren, sprak Jezus:
152:5.3 (1704.2) ‘Hoe lang zal ik nog geduld met jullie hebben? Zijn jullie allen zo traag van geestelijk begrip en schieten jullie zo tekort in levend geloof? Al deze maanden heb ik jullie onderricht in de waarheden van het koninkrijk, en nòg laten jullie je leiden door materiële motieven in plaats van geestelijke overwegingen. Hebben jullie zelfs niet in de Schrift gelezen hoe Mozes de ongelovige kinderen Israels aanspoorde met de woorden: “Vrees niet, sta stil en zie de redding des Heren?” De psalmdichter zei: “stel uw vertrouwen op de Heer.” “Wees geduldig, wacht op de Heer en houd moed. Hij zal uw hart versterken.” “Werp uw last op de Heer en hij zal u ondersteunen. Vertrouw hem te allen tijde en stort uw hart bij hem uit, want God is uw toevlucht.” “Hij die in de schuilplaats des Allerhoogsten woont, zal in de schaduw van de Almachtige verblijven.” “Het is beter op de Heer te vertrouwen dan uw vertrouwen te stellen op de vorsten der mensen.”
152:5.4 (1704.3) ‘En zien jullie nu allen in dat het doen van wonderen en het verrichten van materiële wonderbaarlijke daden geen zielen voor het geestelijk koninkrijk zal winnen? Wij hebben de menigte gespijzigd, maar dat heeft hen er niet toe gebracht te hongeren naar het brood des levens, noch te dorsten naar het water der geestelijke gerechtigheid. Nadat hun honger gestild was, zochten ze geen toegang tot het koninkrijk der hemelen, maar trachtten veeleer de Zoon des Mensen tot koning uit te roepen, zoals dit met de koningen van deze wereld gebeurt, alleen maar om door te kunnen gaan brood te eten zonder er voor te hoeven arbeiden. En dit alles, waarin velen van jullie min of meer hebben deelgenomen, draagt er niets toe bij om de hemelse Vader te openbaren of zijn koninkrijk op aarde uit te breiden. Hebben wij al niet genoeg vijanden onder de godsdienstige leiders van het land zonder ook nog datgene te doen wat ook de burgerlijke regeerders waarschijnlijk van ons zal vervreemden? Ik bid dat de Vader jullie ogen moge zalven, zodat jullie kunt zien, en jullie oren moge openen, opdat jullie moogt horen, zodat jullie geheel moogt geloven in het evangelie dat ik jullie heb onderricht.’
152:5.5 (1704.4) Jezus kondigde daarop aan dat hij zich met zijn apostelen enkele dagen wilde terugtrekken om uit te rusten alvorens ze zich gereed zouden maken om naar Jeruzalem te gaan voor het Pascha, en hij verbood alle discipelen en ook de menigte om hem te volgen. Dienovereenkomstig gingen ze per boot naar het gebied van Gennesaret om daar enkele dagen te kunnen uitrusten en te slapen. Jezus bereidde zich voor op een grote crisis in zijn leven op aarde, en daarom bracht hij veel tijd door in gemeenschap met de Vader in de hemel.
152:5.6 (1704.5) Het nieuws van de spijziging van de vijfduizend en de poging om Jezus tot koning te maken, maakte heinde en ver de nieuwsgierigheid wakker en bracht opnieuw vrees teweeg bij de godsdienstige leiders en de burgerlijke regeerders in heel Galilea en Judea. Terwijl dit grote wonder niets bijdroeg tot de vooruitgang van het evangelie van het koninkrijk in de zielen van materieel gezinde en halfslachtige gelovigen, diende het wel het doel dat het de zucht naar wonderen en de neiging om hem tot koning te maken, die bij de naaste kring der apostelen en bij de discipelen die hem na stonden aanwezig waren, tot een crisis bracht. Deze spectaculaire periode sloot het eerste tijdvak van onderricht, opleiding en genezing af, en bereidde zodoende de weg voor de inluiding van dit laatste jaar van de verkondiging der hogere, meer geestelijke fasen van het nieuwe evangelie van het koninkrijk, het goddelijke zoonschap, geestelijke vrijheid, en eeuwige redding.
152:6.1 (1705.1) Terwijl ze rust hielden ten huize van een welgestelde gelovige in de buurt van Gennesaret, had Jezus elke middag informele besprekingen met de twaalf. De ambassadeurs van het koninkrijk vormden een ernstige, ontnuchterde en gelouterde groep mannen die uit de droom geholpen waren. Maar zelfs na alles wat er was gebeurd, waren deze twaalf, zoals uit de latere gebeurtenissen bleek, nog niet geheel los van hun diepgewortelde, lang gekoesterde denkbeelden over de komst van de Joodse Messias. De gebeurtenissen van de voorgaande weken hadden zich voor deze verbaasde vissers te snel afgespeeld om de volle betekenis ervan te kunnen vatten. Mannen en vrouwen hebben tijd nodig om radicale, grote veranderingen te kunnen aanbrengen in hun basale, fundamentele denkbeelden ten aanzien van hun sociale gedrag, filosofische instelling en religieuze overtuigingen.
152:6.2 (1705.2) Terwijl Jezus en de twaalf rust hielden in Gennesaret, gingen de menigten uiteen, sommigen naar huis en anderen verder naar Jeruzalem voor het Pascha. In minder dan een maand tijds was het aantal enthousiaste, openlijke volgelingen van Jezus, dat alleen al in Galilea meer dan vijftigduizend was geweest, ingekrompen tot minder dan vijfhonderd. Jezus wenste zijn apostelen een dergelijke ervaring met de onbestendigheid van populaire bijval te geven, zodat zij niet in de verleiding zouden komen op zulke manifestaties van voorbijgaande religieuze hysterie te vertrouwen nadat hij hen alleen zou hebben gelaten in het werk van het koninkrijk, maar hij slaagde maar gedeeltelijk in deze poging.
152:6.3 (1705.3) De tweede avond van hun verblijf in Gennesaret, vertelde Jezus de apostelen opnieuw de gelijkenis van de zaaier en voegde daar de volgende woorden aan toe: ‘Jullie zien, kinderen, het beroep op menselijke gevoelens maakt geen blijvende indruk en is uiterst teleurstellend; het uitsluitende beroep op het verstand van de mens is eveneens leeg en onvruchtbaar; alleen wanneer je een beroep doet op de geest die in het innerlijk van de mens woont, is er hoop dat je blijvend succes bereikt en die wonderbaarlijke transformaties in het menselijk karakter tot stand brengt, die al spoedig blijken uit de echte vruchten van de geest die in overvloed worden voortgebracht in het dagelijks leven van allen die aldus uit de duisternis van twijfel worden verlost, wanneer zij uit de geest worden geboren in het licht van het geloofsvertrouwen — het koninkrijk des hemels.’
152:6.4 (1705.4) Jezus onderrichtte het beroep op de emoties als de methode om de intellectuele aandacht te wekken en te concentreren. Het bewustzijn dat op deze wijze is wakkergeschud en gestimuleerd duidde hij aan als de poort naar de ziel, waar de geestelijke natuur van de mens zetelt die de waarheid moet herkennen en gehoor moet geven aan het geestelijke beroep van het evangelie, teneinde de blijvende resultaten van ware transformaties van het karakter te kunnen voortbrengen.
152:6.5 (1705.5) Jezus spande zich in op deze wijze de apostelen voor te bereiden op de schok die hun te wachten stond — de crisis in de houding van het publiek ten opzichte van hem, die slechts enkele dagen later zou optreden. Hij maakte de twaalf duidelijk dat de godsdienstige oversten in Jeruzalem zouden samenzweren met Herodes Antipas om hun ondergang te bewerkstelligen. De twaalf begonnen duidelijker (ofschoon niet definitief) te beseffen, dat Jezus niet op de troon van David zou komen te zitten. Het werd hun helderder dat geestelijke waarheid niet kon worden bevorderd door materiële wonderen. Zij begonnen zich te realiseren dat de spijziging van de vijfduizend en de volksbeweging om Jezus tot koning te maken het toppunt waren van de wonderen zoekende, wonderen bewerkstelligende verwachting van de mensen en het hoogtepunt van de bijval voor Jezus van de kant van de massa. Zij voorzagen en voorvoelden vagelijk de tijden van geestelijke zifting en wrede tegenspoed die naderbij kwamen. Deze twaalf mannen kwamen langzamerhand tot het besef van de werkelijke natuur van hun taak als ambassadeurs van het koninkrijk, en zij begonnen zich aan te gorden voor de zware, veel vergende beproevingen die het laatste jaar van het optreden van de Meester op aarde met zich zou meebrengen.
152:6.6 (1706.1) Voordat zij Gennesaret verlieten, onderrichtte Jezus hen over de wonderbaarlijke spijziging van de vijfduizend, waarbij hij hun vertelde waarom hij precies deze buitengewone manifestatie van zijn creatieve kracht had verricht en hen ook verzekerde dat hij pas aldus had toegegeven aan zijn medegevoel met de menigte, toen hij zich ervan had vergewist dat dit ‘overeenkomstig de wil van de Vader’ was.
152:7.1 (1706.2) Op zondag, 3 april, begon Jezus, alleen vergezeld door de twaalf apostelen, aan de tocht van Betsaïda naar Jeruzalem. Om de menigten te vermijden en zo weinig mogelijk aandacht te trekken, reisden ze via Gerasa en Filadelfia. Hij verbood hun gedurende deze tocht enig openbaar onderricht te geven en gaf hun evenmin toestemming om te onderrichten of te prediken terwijl ze in Jeruzalem verbleven. Zij kwamen laat in de avond op woensdag, 6 april, in Betanië aan, dichtbij Jeruzalem. Voor deze ene nacht bleven zij in het huis van Lazarus, Marta en Maria, maar de volgende dag gingen ze uit elkaar. Jezus logeerde met Johannes ten huize van een gelovige, Simon, dichtbij het huis van Lazarus in Betanië. Judas Isakariot en Simon Zelotes logeerden bij vrienden in Jeruzalem, terwijl de overige apostelen twee aan twee in verschillende huizen onderdak vonden.
152:7.2 (1706.3) Jezus ging slechts eenmaal tijdens dit Pascha Jeruzalem binnen, en dit was op de grote feestdag. Velen van de gelovigen te Jeruzalem werden door Abner naar Betanië gebracht om Jezus daar te ontmoeten. Tijdens dit verblijf in Jeruzalem merkten de twaalf hoezeer de gevoelens jegens hun Meester verbitterd raakten. Toen zij uit Jeruzalem vertrokken, geloofden allen dat er een crisis op handen was.
152:7.3 (1706.4) Op zondag, 24 april, gingen Jezus en de apostelen uit Jeruzalem weg naar Betsaïda, langs de kustweg via de steden Joppa, Caesarea en Ptolemaïs. Vandaar gingen zij het binnenland in via Rama en Chorazin naar Betsaïda, waar zij op vrijdag, 29 april, aankwamen. Direct nadat ze thuisgekomen waren, zond Jezus Andreas naar de overste van de synagoge om diens toestemming te vragen om de volgende dag, de Sabbat, in de middagdienst te spreken. En Jezus wist heel goed dat dit de laatste maal zou zijn dat hij ooit nog in de synagoge van Kafarnaüm zou mogen spreken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 153
153:0.1 (1707.1) IN de avond van vrijdag, de dag van hun aankomst in te Betsaïda, en op de ochtend van de Sabbat, merkten de apostelen dat Jezus zeer in beslag werd genomen door een ernstig probleem: ze waren zich bewust dat de Meester ongewoon serieus nadacht over een belangrijke zaak. Hij ontbeet niet en at maar weinig bij het middagmaal. De hele Sabbatochtend en de avond daarvoor, waren de twaalf en hun medewerkers in kleine groepjes bijeen in het huis, in de tuin en langs de oever van het meer. Ze verkeerden allen in onzekere spanning en hadden het gevoel dat er onheil dreigde. Jezus had weinig tot hen gezegd sinds ze Jeruzalem hadden verlaten.
153:0.2 (1707.2) In geen maanden hadden ze de Meester zo gepreoccupeerd en weinig mededeelzaam gezien. Zelfs Simon Petrus was bedrukt, zo niet terneergeslagen. Andreas wist niet wat hij voor zijn neerslachtige metgezellen kon doen. Natanael zei dat ze midden in ‘de stilte voor de storm’ zaten. Tomas meende dat er iets ‘buitengewoons stond te gebeuren.’ Filippus gaf David Zebedeüs de raad om ‘maar geen plannen meer te maken voor het eten en onderdak van de menigte tot wij weten waar de Meester over denkt.’ Matteüs deed nieuwe pogingen om de kas aan te vullen. Jakobus en Johannes spraken over de komende preek in de synagoge en overpeinsden ernstig de waarschijnlijke aard en strekking ervan. Simon Zelotes sprak het geloof, in werkelijkheid de hoop, uit, dat ‘de Vader in de hemel misschien op een onverwachte manier tussenbeide zal komen om zijn Zoon te rechtvaardigen en te steunen,’ terwijl Judas Iskariot de gedachte durfde te koesteren dat Jezus mogelijkerwijs bedrukt was door gevoelens van spijt omdat ‘hij niet de moed en durf had gehad om de vijfduizend hem tot koning der Joden te laten uitroepen.’
153:0.3 (1707.3) Vanuit deze groep terneergeslagen, troosteloze volgelingen, ging Jezus op deze mooie Sabbatmiddag uit om in de synagoge in Kafarnaüm zijn prediking te houden die een nieuw tijdperk zou inluiden. De enige van zijn naaste volgelingen die hem opgewekt het beste wenste, was een van de nietsvermoedende Alfeüs-tweelingen die, toen Jezus het huis uitging op weg naar de synagoge, hem vrolijk groette en zei: ‘Wij bidden dat de Vader u mag helpen en dat we grotere menigten dan ooit krijgen.’
153:1.1 (1707.4) Een aanzienlijke gemeente begroette Jezus op die heerlijke Sabbatmiddag om drie uur in de nieuwe synagoge van Kafarnaüm. Jaïrus had de leiding en overhandigde Jezus de Schriftrol om voor te lezen. De dag tevoren waren er drieënvijftig Farizeeën en Sadduceeën uit Jeruzalem gearriveerd, bovendien waren er bovendien meer dan dertig leiders en oversten van de naburige synagogen aanwezig. Deze Joodse godsdienstige leiders handelden op rechtstreeks bevel van het Sanhedrin in Jeruzalem, en zij vormden de orthodoxe voorhoede die was gekomen om de openlijke oorlogvoering tegen Jezus en zijn discipelen in te luiden. Naast deze Joodse leiders zaten op de ereplaatsen in de synagoge de officiële waarnemers van Herodes Antipas, die de opdracht hadden zich te vergewissen van de waarheid inzake de verontrustende berichten dat het gewone volk, aan de overkant van het meer in het domein van zijn broeder Filippus, een poging had gedaan Jezus uit te roepen tot koning der Joden.
153:1.2 (1708.1) Jezus begreep dat hij oog in oog stond met de openlijke en als zodanig erkende oorlogsverklaring van zijn vijanden, die steeds in aantal toenamen, en hij verkoos stoutmoedig om in het offensief te gaan. Bij de spijziging van de vijfduizend had hij hun ideeën over de materiële Messias betwist; nu besloot hij hun voorstelling van de Joodse bevrijder openlijk aan te vallen. Deze crisis, die begon met de spijziging van de vijfduizend en eindigde met deze preek op de Sabbatmiddag, vormde het keerpunt waarop het getij van zijn faam en de bijval onder het volk begon terug te lopen. Voortaan zou het werk van het koninkrijk zich steeds meer richten op de belangrijker opgave om blijvende geestelijke bekeerlingen te winnen voor de waarlijk religieuze broederschap der mensheid. Deze preek markeert de crisis in de overgang van de periode van discussie, controverse en beslissingen, naar de periode van openlijke oorlogvoering en definitieve aanvaarding of definitieve verwerping.
153:1.3 (1708.2) De Meester wist heel goed dat velen van zijn volgelingen zich mentaal langzaam maar zeker voorbereidden om hem definitief te verlaten. Hij wist eveneens dat velen van zijn discipelen langzaam maar zeker die training van het bewustzijn en disciplinering van de ziel ontvingen, die hen in staat zou stellen te triomferen over twijfel, en moedig op te komen voor hun volgroeide geloof in het evangelie van het koninkrijk. Jezus begreep volkomen dat mensen zich voorbereiden op beslissingen in crisissituaties en plotselinge, moedige daden van keuze, door het langzame proces van het herhaaldelijk kiezen tussen de terugkerende situaties van goed en kwaad. Hij onderwierp zijn uitgekozen boodschappers aan herhaalde oefeningen in teleurstelling, en verschafte hun vaak de gelegenheid om zichzelf te toetsen door hun de keuze te geven tussen de juiste en onjuiste manier om geestelijke beproevingen tegemoet te treden. Hij wist dat hij er zich op kon verlaten dat wanneer zijn volgelingen de definitieve test zouden moeten ondergaan, zij hun essentiële beslissingen zouden nemen overeenkomstig voorafgaande, tot gewoonte geworden mentale instellingen en geest-reacties.
153:1.4 (1708.3) Deze crisis in het leven van Jezus op aarde begon met de spijziging van de vijfduizend en eindigde met deze predikatie in de synagoge; de crisis in het leven van de apostelen begon met deze preek in de synagoge en duurde een heel jaar, om pas te eindigen bij het proces en de kruisiging van de Meester.
153:1.5 (1708.4) Zoals zij daar die middag zaten, voordat Jezus in de synagoge begon te spreken, werden alle aanwezigen beziggehouden door maar één groot mysterie, één kwestie van het allergrootste gewicht. Zowel zijn vrienden als zijn vijanden overpeinsden slechts één gedachte: ‘Waarom heeft hij zelf zo welbewust en doeltreffend het getij van enthousiasme onder het volk doen keren?’ Het was onmiddellijk voor deze preek en onmiddellijk erna, dat de twijfel en teleurstellingen van zijn ontevreden aanhangers verkeerden in onbewuste oppositie, en uiteindelijk in echte haat. Na deze preek in de synagoge kwam bij Judas Iskariot de eerste bewuste gedachte aan desertie op. Maar vooralsnog wist hij al zulke neigingen doeltreffend de baas te blijven.
153:1.6 (1708.5) Iedereen was in een staat van opperste verwarring. Jezus had hen versteld en verbijsterd doen staan. Kortgeleden had hij de grootste demonstratie van bovennatuurlijke kracht in zijn hele loopbaan gegeven. Het spijzigen van de vijfduizend was de gebeurtenis in zijn leven op aarde die het sterkste beroep deed op de Joodse opvatting van de verwachte Messias. Dit buitengewone voordeel kreeg echter een ogenblikkelijk en onverklaarbaar tegenwicht door zijn prompte, ondubbelzinnige weigering om zich tot koning te laten uitroepen.
153:1.7 (1709.1) Op de vrijdagavond, en opnieuw op zaterdagmorgen, hadden de leiders uit Jeruzalem zich bij Jaïrus lang en ernstig ingespannen om te verhinderen dat Jezus in de synagoge zou spreken, maar dit was zonder succes gebleven. Het enige antwoord dat Jaïrus op al hun betogen gaf, was: ‘Ik heb dit verzoek ingewilligd en ik wil mijn woord niet breken.’
153:2.1 (1709.2) Jezus leidde deze predikatie in door te lezen uit de wet volgens Deuteronomium: ‘Maar het zal geschieden dat indien dit volk niet wil luisteren naar de stem van God, de vervloekingen der overtreding zekerlijk over hen zullen komen. De Heer zal u doen verslaan door uw vijanden; gij zult weggevoerd worden naar alle koninkrijken der aarde. En de Heer zal u en de koning die gij over u gesteld hebt, overgeven in de handen van een vreemd volk. Gij zult worden tot een volk waarover men zich verbaast, tot een spreekwoord, en tot een spotwoord onder alle volken. Uw zonen en dochters zullen in gevangenschap gevoerd worden. De vreemdelingen onder u zullen grote macht krijgen, terwijl gij diep vernederd zult worden. En dit zal voor immer het lot zijn van u en uw zaad, omdat gij niet hebt willen luisteren naar het woord des Heren. Daarom zult gij dienstbaar zijn aan de vijanden die tegen u zullen optrekken. Gij zult honger en dorst lijden en dit ijzeren juk van vreemden dragen. De Heer zal een volk van verre, van het einde der aarde, tegen u doen optrekken, een volk waarvan gij de taal niet zult verstaan, een hardvochtig volk, een volk dat weinig respect voor u zal hebben. En zij zullen u in al uw steden belegeren, totdat de hoge, versterkte muren waarop ge vertrouwd hebt, neergehaald zullen worden; en het ganse land zal hun in handen vallen. En het zal geschieden dat gij ertoe gedreven zult worden de vrucht van uw eigen lichaam te eten, het vlees van uw zonen en dochters, gedurende de tijd van dit beleg, vanwege de benauwenis waarmede uw vijanden druk op u zullen uitoefenen.’
153:2.2 (1709.3) En toen Jezus aan het einde van deze voorlezing gekomen was, sloeg hij de Profeten op en las uit Jeremia: ‘“Indien gij niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten die ik tot u zond, dan zal ik dit huis gelijk maken aan Silo, en ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde.” En de priesters en de leraren hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heren. En het geschiedde, toen Jeremia alles gesproken had wat de Heer hem bevolen had tot het ganse volk te spreken, dat de priesters en leraren hem vastgrepen en zeiden: “Sterven moet gij.” En alle mensen drongen om Jeremia heen in het huis des Heren. En toen de vorsten van Juda van dit alles hoorden, lieten ze Jeremia voor het gerecht komen. Toen spraken de priesters en de leraren tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: “Deze man is des doods schuldig, omdat hij heeft geprofeteerd tegen onze stad, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.” Toen sprak Jeremia tot alle vorsten en tot het ganse volk: “De Heer heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren alle woorden die gij gehoord hebt. Nu dan, betert uw handel en wandel en bekeert u van uw daden en gehoorzaamt de stem van de Heer uw God, opdat ge het kwaad dat u is aangezegd moogt ontgaan. Wat mij betreft, zie ik ben in uw handen. Doe met mij zoals recht is in uw ogen. Maar weet wel, dat gij, als ge mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf en over dit volk, want in waarheid, de Heer heeft mij gezonden om al deze woorden tot u te spreken.”
153:2.3 (1710.1) ‘De priesters en de leraren van die tijd trachtten Jeremia te doden, doch de rechters wilden geen toestemming geven, ofschoon zij hem vanwege zijn waarschuwende woorden aan touwen in een smerige kerker lieten zakken, totdat hij tot zijn oksels in het slijk was gezonken. Dit is wat dit volk de profeet Jeremia aandeed toen hij gehoorzaamde aan het bevel van de Heer om zijn broeders te waarschuwen voor hun politieke ondergang die ophanden was. Vandaag wil ik u vragen: wat zullen de overpriesters en de godsdienstige leiders van dit volk doen met de man die het waagt hen te waarschuwen voor de dag van hun geestelijke ondergang? Zult ook gij de leraar ter dood brengen die het aandurft het woord des Heren te verkondigen en niet bevreesd is aan te geven waar gij weigert te wandelen op de weg van het licht, die leidt naar de ingang van het koninkrijk des hemels?
153:2.4 (1710.2) ‘Welk bewijs zoekt ge voor mijn zending op aarde? Wij hebben u ongemoeid gelaten in uw invloedrijke, machtige posities, terwijl wij de blijde boodschap predikten aan de armen en verworpenen. Wij hebben geen vijandelijke aanval gedaan op datgene wat gij in ere houdt, maar veeleer een nieuwe vrijheid verkondigd voor ’s mensen door vrees bevangen ziel. Ik ben in de wereld gekomen om mijn Vader te openbaren en om op aarde de geestelijke broederschap van de zonen Gods op te richten, het koninkrijk des hemels. En ofschoon ik u er menigmaal aan heb herinnerd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, heeft mijn Vader u toch vele blijken van materiële wonderen vergund, naast bewijskrachtiger geestelijke transformaties en regeneraties.
153:2.5 (1710.3) ‘Welk nieuw teken verlangt gij van mij? Ik zeg u dat gij reeds voldoende bewijs hebt om uw beslissing te kunnen nemen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg tot velen van u die hier vandaag voor mij zitten, dat ge voor de noodzaak gesteld zijt te kiezen welke weg ge wilt gaan; en ik zeg hetzelfde tot u als Jozua tot uw voorvaderen zei: “Kiest u heden wie gij wilt dienen.” Heden staan velen van u op het punt waar de wegen zich scheiden.
153:2.6 (1710.4) ‘Toen sommigen van u mij niet konden vinden na de spijziging van de schare aan de overzijde, huurden zij de vissersvloot van Tiberias die een week tevoren tijdens een storm daar dichtbij een schuilplaats had gevonden, om achter mij aan te gaan, en waarvoor? Niet om waarheid en rechtvaardigheid of om uw medemensen beter te leren dienen en helpen! Neen, veeleer om meer brood te krijgen waarvoor ge niet gearbeid had. Het ging u er niet om uw ziel te verzadigen met het brood des levens, maar alleen om uw buik te verzadigen met het brood van gemak. Lange tijd heeft men u ook onderricht dat de Messias, wanneer hij zou komen, die wonderen zou verrichten die het leven voor alle uitverkoren mensen prettig en gemakkelijk zouden maken. Het is dan ook niet vreemd dat gij die zo onderricht zijt, verlangt naar de broden en de vissen. Maar ik zeg u, dat dit niet de missie is van de Zoon des Mensen. Ik ben gekomen om geestelijke vrijheid te verkondigen, eeuwige waarheid te onderrichten en levend geloof te kweken.
153:2.7 (1710.5) ‘Broeders, hunkert niet naar de spijze die vergaat, maar zoekt veeleer naar het geestelijke voedsel dat voedt, ja tot het eeuwig leven; en dit is het brood des levens dat de Zoon aan allen geeft die het willen aannemen en eten, want de Vader heeft dit leven in onbeperkte mate aan de Zoon gegeven. En toen ge aan mij vroeg: “Wat moeten wij doen om Gods werken te doen?” heb ik u ronduit gezegd: “Dit is het werk van God, dat ge hem gelooft die hij gezonden heeft.”’
153:2.8 (1710.6) En toen zei Jezus, terwijl hij omhoog wees naar het embleem van een pot manna, dat de latei van deze nieuwe synagoge versierde en verfraaid was met druiventrossen: ‘Gij hebt gemeend dat uw voorvaderen in de wildernis manna aten — het brood des hemels — maar ik zeg u dat dit het aardse brood was. Daar waar Mozes uw vaderen niet het brood uit de hemel gaf, staat mijn Vader nu klaar om u het ware brood des levens te geven. Het brood uit de hemel is dat wat neerdaalt van God en het eeuwige leven geeft aan de mensen in de wereld. En wanneer ge tot mij zegt, Geef ons dit levende brood, zal ik antwoorden: Ik ben dit brood des levens. Hij die tot mij komt, zal niet hongeren, terwijl hij die mij gelooft nooit zal dorsten. Gij hebt mij gezien, met mij geleefd en mijn werken aanschouwd, en toch gelooft ge niet dat ik van de Vader ben uitgegaan. Maar gij die dit wel gelooft — vreest niet. Allen die zich door de Vader laten leiden, zullen tot mij komen, en hij die tot mij komt zal geenszins worden verstoten.
153:2.9 (1711.1) ‘En laat mij u nu voor eens en altijd, zeggen dat ik op aarde ben neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die mij heeft gezonden. En dit is de finale wil van Hem die mij gezonden heeft, dat ik van allen die hij mij gegeven heeft, niemand zal verliezen. En dit is de wil van de Vader: dat iedereen die de Zoon aanschouwt en hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben. Gisteren nog voedde ik u met het brood voor uw lichaam; vandaag bied ik u het brood des levens voor uw hongerige ziel. Wilt gij nu het brood van de geest aannemen, zoals ge gisteren zo gaarne het brood van deze wereld at?’
153:2.10 (1711.2) Toen Jezus een ogenblik pauzeerde om de gemeente te overzien, stond een van de leraren uit Jeruzalem (een lid van het Sanhedrin) op en vroeg: ‘Versta ik goed dat gij zegt dat ge het brood des levens zijt, dat neerdaalt uit de hemel, en dat het manna dat Mozes aan onze vaderen in de woestijn gaf, dit niet was?’ En Jezus antwoordde de Farizeeër: ‘Ge hebt het goed verstaan.’ Daarop zei de Farizeeër: ‘Maar zijt ge niet Jezus van Nazaret, de zoon van Jozef, de timmerman? Zijn uw vader en moeder, en ook uw broers en zusters, niet aan velen van ons goed bekend? Hoe kan het dan zijn dat gij hier in Gods huis verschijnt en verklaart dat ge neergedaald zijt uit de hemel?’
153:2.11 (1711.3) Ondertussen was er veel gemurmureer in de synagoge ontstaan, en er dreigde zo’n tumult, dat Jezus opstond en zei: ‘Laten we ons geduld bewaren; de waarheid heeft er nooit onder te lijden als zij eerlijk wordt onderzocht. Ik ben alles wat ge zegt, maar meer. De Vader en ik zijn één; de Zoon doet slechts wat de Vader hem leert, terwijl allen die door de Vader aan de Zoon zijn gegeven, door de Zoon tot zich zullen worden genomen. Ge hebt gelezen wat er geschreven staat in de Profeten: “Gij zult allen door God geleerd zijn,” en dat “Zij die door de Vader onderricht worden, ook zijn Zoon zullen willen horen.” Een ieder die luistert naar het onderricht van de inwonende geest van de Vader, zal uiteindelijk tot mij komen. Niet dat enige mens de Vader heeft gezien, maar de geest van de Vader woont werkelijk in de mens. En de Zoon die neergedaald is uit de hemel, die heeft zeker de Vader gezien. En zij die waarlijk deze Zoon geloven, hebben reeds het eeuwig leven.
153:2.12 (1711.4) ‘Ik ben dit brood des levens. Uw vaderen hebben manna gegeten in de woestijn en zijn dood. Maar dit brood dat neerdaalt van God, indien een mens daarvan eet, zal hij in de geest nooit sterven. Ik herhaal, ik ben dit levende brood, en iedere ziel die tot het besef komt van deze verenigde natuur van God en mens, zal eeuwig leven. En dit brood des levens, dat ik allen geef die het willen ontvangen, is mijn eigen levende, gecombineerde natuur. De Vader in de Zoon en de Zoon één met de Vader — dit is mijn levenschenkende openbaring aan de wereld en mijn reddende gave aan alle naties.’
153:2.13 (1711.5) Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd zond de overste der synagoge de gemeente heen, maar de toehoorders wilden niet weggaan. Ze drongen op rond Jezus om meer vragen te stellen, terwijl anderen murmureerden en onder elkaar redetwistten. Deze toestand hield meer dan drie uur aan. Het was reeds ver na zevenen toen het gehoor ten slotte uiteenging.
153:3.1 (1712.1) De vragen die Jezus gedurende deze nabespreking werden gesteld, waren vele. Enkele werden gesteld door zijn verbijsterde discipelen, maar meer door haarklovende ongelovigen die trachtten hem in verlegenheid te brengen en in de val te laten lopen.
153:3.2 (1712.2) Een van de Farizeeën die op bezoek waren gekomen, klom op een verhoging waar een lamp stond en schreeuwde de vraag: ‘Gij zegt ons dat ge het brood des levens zijt. Hoe kunt ge ons uw vlees te eten geven of uw bloed te drinken? Wat voor nut heeft uw leer als ze niet in praktijk kan worden gebracht?’ Jezus beantwoordde deze vraag met de woorden: ‘Ik heb u niet onderricht dat mijn vlees het brood des levens is, noch dat mijn bloed het water des levens is. Maar wel heb ik gezegd dat mijn leven in het vlees een schenking is van het brood des hemels. Het feit van het Woord van God geschonken in het vlees en het fenomeen van de Zoon des Mensen onderworpen aan de wil van God, vormt een ervaringswerkelijkheid die het equivalent is van het goddelijke levensonderhoud. Ge kunt mijn vlees niet eten, noch mijn bloed drinken, maar ge kunt in de geest één met mij worden, evenals ik in de geest één ben met de Vader. Ge kunt gevoed worden door het eeuwige woord van God, dat inderdaad het brood des levens is en dat u is geschonken in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en uw ziel kan gelaafd worden door de goddelijke geest die waarlijk het water des levens is. De Vader heeft mij in de wereld gezonden om te tonen dat hij verlangt in te wonen bij alle mensen en hen allen wil leiden, en ik heb dit leven in het vlees zo geleid opdat ik alle mensen eveneens moge inspireren om altijd te streven de wil van de inwonende hemelse Vader te kennen en te doen.’
153:3.3 (1712.3) Daarop zei een van de spionnen uit Jeruzalem die Jezus en zijn apostelen had geobserveerd: ‘Wij zien dat gij, noch uw apostelen, uw handen wast zoals het behoort voordat ge brood eet. Ge dient toch heel goed te weten dat zulk een handelwijze als het eten met vuile en ongewassen handen een overtreding is van de wet der vaderen. Ook reinigt ge uw drinkbekers en vaatwerk niet op de voorgeschreven wijze. Waarom legt gij zulk een minachting aan de dag voor de tradities van de vaderen en de wetten van onze ouderen?’ Toen Jezus hem dit hoorde zeggen, antwoordde hij: ‘Waarom overtreedt gij de geboden van God door de wetten van uw overlevering? Het gebod luidt, “Eert uw vader en uw moeder,” en schrijft voor dat ge, indien nodig, uw bezit met hen deelt; doch gij maakt een traditie-wet waardoor het kinderen die hun plicht niet nakomen, mogelijk wordt gemaakt om te zeggen dat het geld, dat tot bijstand aan de ouders had kunnen dienen, “aan God gegeven is.” Op deze wijze ontheft de wet der vaderen dergelijke listige kinderen van hun verantwoordelijkheid, ondanks het feit dat die kinderen vervolgens al dat geld voor hun eigen gemak aanwenden. Waarom maakt gij het gebod ongeldig door uw eigen instellingen? Hoe juist heeft Jesaja over u, schijnheiligen, geprofeteerd, toen hij sprak: “Dit volk eert mij met hun lippen, maar hun hart is verre van mij. Tevergeefs aanbidden zij mij, terwijl zij als hun leerstellingen voorschriften van mensen leren.”
153:3.4 (1712.4) ‘Ge kunt wel zien hoe het komt dat ge het gebod loslaat terwijl ge vasthoudt aan menselijke overleveringen. Ge zijt geheel bereid het woord van God te verwerpen, terwijl ge uw eigen instellingen in stand houdt. En op nog vele andere manieren waagt gij het uw eigen leringen te stellen boven de wet en de profeten.’
153:3.5 (1712.5) Daarna richtte Jezus zijn opmerkingen tot alle aanwezigen. Hij zei: ‘Maar luistert allen naar mij. Niet dat wat de mond ingaat, verontreinigt de mens geestelijk, maar veeleer dat wat uit de mond en uit het hart uitgaat.’ Maar zelfs de apostelen waren niet in staat de betekenis van zijn woorden te begrijpen, want ook Simon Petrus vroeg hem: ‘Zoudt u ons de betekenis van deze woorden willen uitleggen, zodat sommigen van uw toehoorders zich niet onnodig gekrenkt zullen voelen?’ Daarop zei Jezus tot Petrus: ‘Ben jij ook traag van begrip? Weet je niet dat iedere plant die mijn hemelse Vader niet heeft geplant, uitgegraven zal worden? Richt je aandacht van nu af aan op diegenen die de waarheid willen leren kennen. Je kunt de mensen niet dwingen de waarheid lief te hebben. Velen van deze leraren zijn blinde leidslieden. En weet je niet dat als de blinde de blinde leidt, beiden in de kuil zullen vallen? Luister nu terwijl ik je de waarheid zeg over de dingen die de mensen moreel bezoedelen en geestelijk verontreinigen. Ik zeg je dat een mens niet wordt verontreinigd door hetgeen zijn lichaam door de mond binnengaat, of hetgeen zijn bewustzijn via zijn ogen of oren bereikt. De mens wordt alleen verontreinigd door het kwaad dat in zijn eigen hart kan opkomen en dat tot uitdrukking komt in de woorden en daden van zulke onheilige mensen. Weet je niet dat het hart de oorsprong is van kwade gedachten, boze plannen tot moord, diefstal en overspel, alsmede van afgunst, trots, toorn, wraak, gescheld en valse getuigenis? Zulke dingen zijn het die de mensen verontreinigen, en niet dat zij brood eten met ceremonieel onreine handen.’
153:3.6 (1713.1) De Farizeïsche zaakgelastigden van het Sanhedrin in Jeruzalem waren nu bijna overtuigd dat Jezus gearresteerd moest worden op beschuldiging van godslastering of op de aanklacht dat hij de heilige wetten van de Joden beschimpte; vandaar hun pogingen om hem te verwikkelen in een discussie over, en een mogelijke aanval op, sommige van de overleveringen der vaderen, de zogenaamde mondelinge wetten van de natie. Hoe schaars het water ook mocht zijn, deze door tradities geknechte Joden zouden nooit de vereiste ceremoniële handwassing voor iedere maaltijd achterwege laten. Zij geloofden dat ‘het beter is te sterven dan de geboden der vaderen te overtreden.’ De spionnen stelden deze vraag omdat er sprake van was dat Jezus gezegd had: ‘Verlossing is veeleer een zaak van reine harten dan van reine handen.’ Wanneer dergelijke overtuigingen eenmaal deel worden van iemands religie, kan men er moeilijk van af komen. Zelfs vele jaren later leefde de Apostel Petrus nog steeds in de knechtschap van vrees voor veel van deze overleveringen ten aanzien van reine en onreine zaken, en werd hier ten slotte pas van bevrijd door een buitengewone, levendige droom. Dit alles wordt begrijpelijker wanneer men bedenkt dat deze Joden het eten met ongewassen handen in hetzelfde licht zagen als de omgang met een hoer, en beide wandaden werden gelijkelijk met excommunicatie bestraft.
153:3.7 (1713.2) Op deze wijze verkoos de Meester de dwaasheid in discussie te brengen en aan de kaak te stellen van het hele rabbijnse stelsel van regels en voorschriften dat werd vertegenwoordigd door de mondelinge wet, de tradities der vaderen, en die alle zelfs als heiliger en meer bindend voor de Joden werden beschouwd dan de leer van de Schrift. En Jezus sprak vrijuit en met minder terughouding, omdat hij wist dat de tijd was aangebroken dat hij niets meer kon doen om een openlijke breuk in zijn verhouding met deze godsdienstige leiders te voorkomen.
153:4.1 (1713.3) Midden onder de discussies in deze na-vergadering, bracht een van de Farizeeën uit Jeruzalem een geestelijk gestoorde jongen tot Jezus, een jongen die bezeten was door een weerspannige, opstandige geest. Terwijl hij deze krankzinnige jongen naar Jezus bracht, zei hij: ‘Wat kunt gij doen voor zo’n kwaal? Kunt gij duivels uitwerpen?’ Toen de Meester de jongen aanzag, werd hij door erbarmen bewogen, wenkte de jongen naar zich toe, nam hem bij de hand en zei: ‘Ge weet wie ik ben, ga uit van hem, en ik geef een van uw getrouwe broeders opdracht erop toe te zien dat ge niet terugkeert.’ En ogenblikkelijk was de jongen normaal en hervond hij zijn volle verstand. Dit nu is het eerste geval waarin Jezus werkelijk een ‘boze geest’ bij een mens uitwierp. Alle eerdere gevallen betroffen slechts vermeende bezetenheid door de duivel; dit was echter een echt geval van demonische bezetenheid zoals in die dagen soms voorkwam, tot de dag van Pinksteren toen de geest van de Meester werd uitgestort op alle vlees, hetgeen het deze enkele hemelse rebellen voor altijd onmogelijk heeft gemaakt om op zulk een wijze misbruik te maken van bepaalde labiele mensentypen.
153:4.2 (1714.1) Toen het volk zich verwonderde, stond een van de Farizeeën op en beschuldigde Jezus ervan dit te kunnen doen omdat hij in bondgenootschap was met duivels; dat hij met de woorden die hij bezigde toen hij deze duivel uitwierp, had toegegeven dat zij elkaar kenden, en verder verklaarde hij dat de godsdienstige leraren en leiders te Jeruzalem beslist hadden dat Jezus al zijn zogenaamde wonderen deed door de macht van Beëlzebub, de vorst der duivels. De Farizeeër zei: ‘Bemoei u niet met deze man, hij is in bondgenootschap met Satan.’
153:4.3 (1714.2) Daarop zei Jezus: ‘Hoe kan Satan Satan uitwerpen? Een koninkrijk dat tegen zichzelf is verdeeld kan geen stand houden; een huis dat tegen zichzelf is verdeeld komt spoedig tot verval. Kan een stad een beleg doorstaan wanneer er geen eenheid is? Indien Satan Satan uitwerpt is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal zijn koninkrijk dan stand kunnen houden? Doch ge hoorde te weten dat niemand het huis van een sterke man kan binnenkomen en zijn goederen kan roven, tenzij hij eerst die sterke man overmeestert en bindt. En indien ik door de macht van Beëlzebub duivels uitwerp, door wiens macht werpen uw zonen hen dan uit? Daarom zullen dezen over u oordelen. Indien ik echter door de geest van God duivels uitwerp, dan is het koninkrijk Gods waarlijk tot u gekomen. Indien ge niet verblind zoudt zijn door vooroordeel en misleid door vrees en trots, dan zoudt ge gemakkelijk kunnen zien dat iemand die groter is dan de duivels in uw midden staat. Gij dwingt mij ertoe te verklaren dat hij die niet met mij is, tegen mij is, en dat hij die niet met mij verzamelt, verstrooit. Laat ik u een ernstige waarschuwing geven, gij die u aanmatigt om met open ogen en met voorbedachten rade het werk Gods welbewust toe te schrijven aan het handelen van duivels! Voorwaar, voorwaar zeg ik u, al uw zonden zullen u worden vergeven, zelfs al uw godslasteringen, maar een ieder die met opzet en boze bedoelingen God lastert, zal nooit vergeving vinden. Aangezien zulke hardnekkige werkers van ongerechtigheid nimmer vergeving zullen zoeken of ontvangen, zijn zij schuldig aan de zonde dat zij de goddelijke vergeving eeuwig afwijzen.
153:4.4 (1714.3) ‘Velen uwer zijn op deze dag bij de scheiding der wegen aangekomen; ge zijt op het punt waar ge de onvermijdelijke keuze tussen de wil van de Vader en zelfgekozen wegen van duisternis moet beginnen te maken. En zoals ge nu kiest, zo zult ge uiteindelijk zijn. Ge moet òf de boom goed maken en de vrucht goed, of anders zal de boom rot worden en de vrucht rot. Ik zeg u dat in het eeuwige koninkrijk van mijn Vader de boom gekend wordt aan zijn vruchten. Maar diegenen onder u die als adders zijt en reeds het kwaad gekozen hebt, hoe kunt gij goede vruchten voortbrengen? Per slot van rekening spreekt uw mond uit de overvloed van het kwaad in uw hart.’
153:4.5 (1714.4) Toen stond een andere Farizeeër op en zei: ‘Leraar, wij zouden willen dat u ons een teken geeft dat van te voren is afgesproken en waarvan we zullen overeenkomen dat het uw gezag en recht om te onderrichten bevestigt. Wilt ge instemmen met zulk een overeenkomst?’ Toen Jezus dit hoorde, zei hij: ‘Dit ongelovige geslacht dat tekenen zoekt, verlangt een teken, maar u zal geen ander teken gegeven worden dan wat ge reeds hebt, en wat ge zult zien wanneer de Zoon des Mensen van u heengaat.’
153:4.6 (1714.5) En toen hij was uitgesproken, omringden zijn apostelen hem en leidden hem de synagoge uit. Zwijgend gingen zij met hem naar huis, naar Betsaïda. Zij waren allen verbaasd en enigszins door schrik bevangen door de plotselinge verandering van tactiek in het onderricht van de Meester. Zij waren er in het geheel niet aan gewend hem op zulk een strijdlustige manier te zien optreden.
153:5.1 (1715.1) Keer op keer had Jezus de hoop van zijn apostelen de bodem ingeslagen, herhaaldelijk had hij de verwachtingen die hun het dierbaarst waren verpletterd, maar geen moment van teleurstelling of periode van verdriet was ooit zo erg geweest als wat hen nu overviel. Bij deze terneergeslagenheid kwam nu ook nog dat ze werkelijk bevreesd werden voor hun veiligheid. Ze waren allen verwonderlijk gealarmeerd doordat het volk hen zo plotseling en volledig in de steek had gelaten. Ze waren ook een beetje bevreesd en ontdaan door de onverwachte doortastendheid en zelfverzekerde beslistheid die de uit Jeruzalem gekomen Farizeeën aan de dag hadden gelegd. Doch het meest van alles waren ze van hun stuk door de plotselinge verandering van tactiek van Jezus. Onder normale omstandigheden zouden zij deze meer strijdlustige houding hebben verwelkomd, maar nu deze gepaard was gegaan met zoveel onverwachte gebeurtenissen, waren ze ervan geschrokken.
153:5.2 (1715.2) En toen ze thuis waren, kwam bij al deze zorgen nog dat Jezus weigerde te eten. Urenlang zonderde hij zich af in een van de bovenkamers. Het was bijna middernacht toen Joab, de leider van de evangelisten, terugkeerde en hun het bericht bracht dat ongeveer een derde deel van Jezus’ metgezellen zijn zaak had opgegeven. De gehele avond door waren er al trouwe discipelen gekomen en gegaan om te berichten dat in Kafarnaüm de ommekeer van de gevoelens jegens de Meester algemeen was. De leiders uit Jeruzalem lieten er geen gras over groeien om dit gevoel van onvrede te voeden en trachtten op alle mogelijke manieren de beweging die zich van Jezus en diens leer afwendde, te versterken. In deze uren van beproeving zaten de twaalf vrouwen bij elkaar in het huis van Petrus. Ze waren geweldig overstuur, maar niemand van hen werd afvallig.
153:5.3 (1715.3) Even na middernacht kwam Jezus uit de bovenkamer naar beneden en stelde zich op te midden van de twaalf en hun metgezellen, in totaal ongeveer dertig mannen. Hij zei: ‘Ik merk dat deze zifting van het koninkrijk jullie bedroeft en van streek maakt, maar zij is onvermijdelijk. Maar was er enige gegronde reden waarom jullie over mijn woorden struikelden, de hele opleiding die jullie hebt gehad in aanmerking genomen? Waarom zijn jullie vervuld van vrees en consternatie wanneer je ziet dat het koninkrijk wordt ontdaan van al deze lauwe menigten en deze halfhartige discipelen? Waarom hebben jullie verdriet wanneer de nieuwe dag aanbreekt waarop het geestelijke onderricht van het koninkrijk des hemels in nieuwe glorie zal stralen? Als jullie het moeilijk vinden om deze test te doorstaan, wat zullen jullie dan doen als de Zoon des Mensen moet terugkeren naar de Vader? Wanneer en hoe zullen jullie je voorbereiden op de tijd wanneer ik opvaar naar de plaats vanwaar ik naar deze wereld ben gekomen?
153:5.4 (1715.4) ‘Geliefden, jullie moet eraan denken dat het de geest is die levend maakt: het vlees en alles wat daarbij hoort is tot weinig nut. De woorden die ik tot jullie gesproken heb, zijn geest en leven. Wees welgemoed! Ik heb jullie niet verlaten. Velen zullen zich ergeren aan de duidelijke taal van deze dagen. Jullie hebt reeds gehoord dat velen van mijn discipelen zich hebben afgekeerd: zij volgen mij niet meer. Vanaf het begin heb ik geweten dat deze halfhartige gelovigen onderweg zouden afvallen. Heb ik jullie, twaalf mannen, niet uitgekozen en bestemd tot ambassadeurs van het koninkrijk? En willen jullie op een ogenblik als dit ook afvallen? Laat ieder van jullie op zijn eigen geloof acht geven, want één van jullie loopt ernstig gevaar.’ En toen Jezus zijn woorden had beëindigd, zei Simon Petrus: ‘Ja, Heer, wij zijn verdrietig en ontsteld, maar wij zullen u nooit verlaten. U hebt ons de woorden van eeuwig leven geleerd. Wij hebben al deze tijd in u geloofd en zijn met u meegegaan. Wij gaan niet terug, want wij weten dat u door God gezonden bent.’ En toen Petrus zweeg, knikten allen eenstemmig als blijk van goedkeuring van zijn gelofte van trouw.
153:5.5 (1716.1) Daarop zei Jezus: ‘Ga nu ter ruste, want er wacht ons een drukke tijd; dagen van grote activiteit staan voor de deur.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 154
154:0.1 (1717.1) TERWIJL Jezus op die veelbewogen zaterdagavond van 30 april woorden van troost en bemoediging sprak tot zijn terneergeslagen, verbijsterde discipelen, vond er in Tiberias een beraad plaats tussen Herodes Antipas en een groep speciaal gemachtigde vertegenwoordigers van het Sanhedrin in Jeruzalem. Deze schriftgeleerden en Farizeeën drongen er bij Herodes op aan Jezus in hechtenis te nemen: zij deden hun best hem te overtuigen dat Jezus het gewone volk aanzette tot tweedracht en zelfs tot opstand. Herodes weigerde echter maatregelen tegen hem te treffen als een politiek misdadiger. De adviseurs van Herodes hadden een juist verslag uitgebracht over het gebeuren aan de overzijde van het meer, toen het volk Jezus tot koning probeerde uit te roepen en hij dat voorstel had afgewezen.
154:0.2 (1717.2) Iemand van de hofhouding van Herodes, Chuza, wiens echtgenote tot het vrouwenkorps van bijstand behoorde, had hem toegelicht dat Jezus niet van plan was zich met de aangelegenheden van de wereldse regering te bemoeien, en dat hij integendeel zich alleen bezighield met het tot stand brengen van de geestelijke broederschap van zijn gelovigen, de broederschap welke hij het koninkrijk des hemels noemde. Herodes stelde zoveel vertrouwen in de berichtgeving van Chuza, dat hij weigerde in te grijpen in de activiteiten van Jezus. Herodes werd in die tijd in zijn houding ten opzichte van Jezus ook beïnvloed door zijn bijgelovige angst voor Johannes de Doper. Herodes was een van die afvallige Joden die, hoewel zij nergens in geloofden, bevreesd waren voor alles. Hij had een slecht geweten omdat hij Johannes ter dood had gebracht, en hij wilde niet in deze intriges tegen Jezus verwikkeld raken. Hij was op de hoogte van vele gevallen van ziekte die klaarblijkelijk door Jezus waren genezen, en hij beschouwde hem als een profeet of als een godsdienstig fanaticus die betrekkelijk weinig kwaad kon doen.
154:0.3 (1717.3) Toen de Joden dreigden aan Caesar te zullen rapporteren dat hij een verraderlijk onderdaan in bescherming nam, beval Herodes hen zijn raadzaal te verlaten. De zaken bleven aldus een week lang ongewijzigd, en gedurende deze tijd bereidde Jezus zijn volgelingen voor op de verstrooiing die op handen was.
154:1.1 (1717.4) Van 1 tot 7 mei hield Jezus in het huis van Zebedeüs vertrouwelijke beraadslagingen met zijn volgelingen. Alleen de beproefde, vertrouwde discipelen werden bij deze besprekingen toegelaten. Er waren op dat moment slechts ongeveer honderd discipelen die de morele moed hadden om de tegenstand van de Farizeeën te trotseren en openlijk hun aanhankelijkheid aan Jezus te betuigen. Met deze groep hield hij ’s morgens, ’s middags en ’s avonds bijeenkomsten. Elke middag kwamen kleine groepen mensen die om inlichtingen vroegen, bijeen aan de oever van het meer, waar sommige evangelisten of apostelen tot hen spraken. Deze groepen waren zelden groter dan vijftig man.
154:1.2 (1717.5) Op de vrijdag van die week werden officiële maatregelen getroffen door de oversten van de synagoge van Kafarnaüm en werd Gods huis voor Jezus en al zijn volgelingen gesloten. Deze stappen werden ondernomen op aandrang van de Farizeeën uit Jeruzalem. Jaïrus nam zijn ontslag als eerste overste en schaarde zich openlijk aan de zijde van Jezus.
154:1.3 (1718.1) De laatste bijeenkomst aan de oever van het meer werd op de Sabbatmiddag van 7 mei gehouden. Jezus sprak tot nog geen honderdvijftig mensen die zich daar op dat moment hadden verzameld. Deze zaterdagavond vormde het laagste punt in het getij van de populaire achting voor Jezus en zijn leer. Van toen af aan ontstond er een gestage, langzame, maar gezondere en meer betrouwbare groei in welwillende gevoelens jegen hem: er bouwde zich een nieuwe aanhang op, die beter gegrond was in geestelijk geloof en ware religieuze ervaring. De overgangsfase, die gekenmerkt werd door compromissen en min of meer een vermenging was van de materialistische opvattingen van het koninkrijk die de volgelingen van de Meester erop na hielden en de meer idealistische, geestelijke begrippen die door Jezus werden geleerd, was nu definitief voorbij. Van nu af aan vond er een meer openlijke verkondiging plaats van het evangelie van het koninkrijk in de wijdere betekenis, en met de verreikende geestelijke consequenties die het inhield.
154:2.1 (1718.2) Op zondag, 8 mei a.d. 29, vaardigde het Sanhedrin in Jeruzalem een decreet uit waarbij alle synagogen in Palestina voor Jezus en zijn volgelingen gesloten werden verklaard. Dit was een nieuwe, nog nooit eerder voorgekomen usurpatie van het gezag door het Sanhedrin in Jeruzalem. Tot dusver had iedere synagoge als een onafhankelijke congregatie van gelovigen bestaan en gefunctioneerd, en had onder het gezag en de leiding gestaan van zijn eigen raad van bestuur. Alleen de synagogen in Jeruzalem waren onderworpen geweest aan het gezag van het Sanhedrin. Deze tuchtactie van het Sanhedrin had ten gevolge dat vijf van de leden hun ontslag indienden. Er werden onmiddellijk honderd koeriers uitgezonden om deze verordening over te brengen en op te leggen. Binnen de korte tijd van twee weken had iedere synagoge zich onderworpen aan dit manifest van het Sanhedrin, behalve de synagoge van Hebron. De oversten van de synagoge te Hebron weigerden het recht van het Sanhedrin te erkennen om een dergelijke rechtsbevoegdheid uit te oefenen over hun gemeente. Deze weigering om het decreet van Jeruzalem te aanvaarden was meer gegrond op hun stellingname dat zij als congregatie autonoom waren, dan op sympathie voor de zaak van Jezus. Kort daarna werd de synagoge te Hebron door brand verwoest.
154:2.2 (1718.3) Deze zelfde zondagmorgen kondigde Jezus een vakantie aan van een week en drong er bij al zijn discipelen op aan naar huis te gaan of naar vrienden, om hun bekommerde ziel rust te geven en hun dierbaren moed in te spreken. Hij zei: ‘Ga naar jullie respectieve woonplaatsen om je te verpozen of te vissen, en bidt ondertussen voor de uitbreiding van het koninkrijk.’
154:2.3 (1718.4) Deze week rust gaf Jezus de gelegenheid vele families en groepen langs de kust te bezoeken. Hij ging ook verschillende malen met David Zebedeüs uit vissen, en ofschoon hij een groot gedeelte van de tijd alleen erop uitging, verscholen zich in zijn nabijheid steeds twee of drie van Davids meest vertrouwde koeriers die zeer uitdrukkelijke opdrachten van hun chef hadden om Jezus te beschermen. Tijdens deze week van rust vond er in het geheel geen openbaar onderricht plaats.
154:2.4 (1718.5) In deze week werden Natanael en Jakobus Zebedeüs behoorlijk ziek. Drie dagen en nachten leden zij ernstig aan een pijnlijke storing van de spijsvertering. De derde avond zond Jezus Salome, de moeder van Jakobus, weg om rust te nemen en zorgde hij voor zijn zieke apostelen. Natuurlijk had Jezus deze beide mannen ogenblikkelijk kunnen genezen, doch dit is niet de methode van de Zoon of de Vader bij de behandeling van deze alledaagse moeilijkheden en beproevingen van de mensenkinderen op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Niet eenmaal, in heel zijn veelbewogen leven in het vlees, verleende Jezus enigerlei bovennatuurlijke bijstand aan enig lid van zijn aardse familie of aan iemand van zijn naaste volgelingen.
154:2.5 (1719.1) Moeilijkheden in het universum moeten onder ogen worden gezien en hindernissen op de planeet moet het hoofd worden geboden, als een onderdeel van de ervaringsopleiding die wordt verschaft ten behoeve van de groei en ontwikkeling, de progressieve volmaaktheid, van de evoluerende zielen van sterfelijke schepselen. De vergeestelijking van de menselijke ziel vergt degelijke ervaring in het educatieve oplossen van een breed scala van werkelijke universum-problemen. De dierlijke natuur en de lagere vormen van wilsschepselen ontwikkelen zich niet gunstig in comfortabele omstandigheden. Problematische situaties, gekoppeld aan prikkels tot krachtige inspanning, brengen die activiteiten van bewustzijn, ziel en geest voort die geweldig bijdragen tot het bereiken van waardige doeleinden in de groei van de sterveling en tot het bereiken van hogere niveaus van zijn geest-bestemming.
154:3.1 (1719.2) De tweede bespreking tussen de autoriteiten van Jeruzalem en Herodes Antipas werd gehouden op mei. Zowel de godsdienstige als de politieke leiders uit Jeruzalem waren aanwezig. De Joodse leiders konden Herodes melden dat praktisch alle synagogen in Galilea en Judea voor de leer van Jezus gesloten waren. Men deed nieuwe pogingen om Herodes Jezus te doen arresteren, maar hij weigerde aan hun verzoek te voldoen. Op 18 mei echter stemde Herodes in met het plan de gezagsdragers van het Sanhedrin toe te staan Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen om daar op grond van godsdienstige aanklachten verhoord te worden, mits de Romeinse bestuurder van Judea zich in deze regeling kon vinden. Ondertussen waren de vijanden van Jezus vlijtig bezig door heel Galilea het gerucht te verspreiden dat Herodes Jezus vijandig gezind was geworden, en dat hij van plan was allen uit te roeien die in zijn onderricht geloofden.
154:3.2 (1719.3) Op zaterdagavond, 21 mei, kwam in Tiberias het bericht binnen dat de burgerlijke autoriteiten in Jeruzalem geen bezwaar hadden tegen de afspraak tussen Herodes en de Farizeeën om Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen, teneinde daar door het Sanhedrin verhoord te worden op de aanklacht dat hij de heilige wetten van het Joodse volk bespotte. Dientengevolge tekende Herodes dezelfde avond, kort voor middernacht, de verordening waarbij de gerechtsdienaren van het Sanhedrin gemachtigd werden Jezus binnen het rechtsgebied van Herodes in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te voeren om daar terecht te staan. Van vele zijden werd sterke druk op Herodes uitgeoefend voordat hij er in toestemde deze vergunning te geven, en hij wist zeer wel dat Jezus niet kon verwachten dat hem door zijn bittere vijanden te Jeruzalem eerlijk recht zou worden gedaan.
154:4.1 (1719.4) Op deze zelfde zaterdagavond kwam in de synagoge in Kafarnaüm een groep van vijftig vooraanstaande burgers bijeen ter bespreking van de gewichtige vraag: ‘Wat zullen we met Jezus doen?’ Ze praatten en debatteerden tot na middernacht, maar konden het op geen enkel punt eens worden. Afgezien van enkelen die overhelden tot het geloof dat Jezus de Messias zou kunnen zijn, of althans een heilige, of misschien een profeet, was de vergadering verdeeld in vier ongeveer gelijke groepen die respectievelijk als volgt over Jezus dachten:
154:4.2 (1719.5) 1. dat hij een misleide, ongevaarlijke, godsdienstige fanaticus was;
154:4.3 (1719.6) 2. dat hij een gevaarlijke, sluwe agitator was, die tot rebellie zou kunnen aanzetten;
154:4.4 (1720.1) 3. dat hij samenspande met duivels, dat hij zelfs een vorst van duivels kon zijn;
154:4.5 (1720.2) 4. dat hij buiten zichzelf was, waanzinnig, mentaal gestoord.
154:4.6 (1720.3) Er werd lang gesproken over de leerstellingen die Jezus predikte en die het gewone volk van streek maakten; zijn vijanden beweerden dat zijn leer onuitvoerbaar was, dat alles kapot zou gaan als iedereen eerlijk zou proberen volgens zijn ideeën te leven. En de mensen van vele latere generaties hebben hetzelfde gezegd. Vele intelligente, goedbedoelende mensen zijn van mening, zelfs in de meer verlichte tijd van deze openbaringen, dat de moderne beschaving niet op het onderricht van Jezus had kunnen worden gebouwd — en zij hebben ten dele gelijk. Maar al deze twijfelaars vergeten dat er een veel betere beschaving op zijn leer had kunnen worden gebouwd, en dat dit ook eens zal gebeuren. Deze wereld heeft nooit een ernstige poging ondernomen het onderricht van Jezus op grote schaal toe te passen, ook al zijn er vaak halfhartige pogingen gedaan om de leringen van het zogenaamde Christendom na te volgen.
154:5.1 (1720.4) De tweeëntwintigste mei was een veelbewogen dag in het leven van Jezus. Nog voor de dag was aangebroken, kwam op deze zondagochtend een van de boodschappers van David in grote haast uit Tiberias met het nieuws dat Herodes toestemming had gegeven, of op het punt stond de gerechtsdienaren van het Sanhedrin toestemming te geven, Jezus in hechtenis te nemen. De ontvangst van het bericht van dit dreigende gevaar bracht David Zebedeüs ertoe zijn koeriers te wekken en hen uit te zenden naar alle plaatselijke groepen discipelen en hen op te roepen voor een spoedbijeenkomst, diezelfde morgen om zeven uur. Toen de schoonzuster van Judas (de broer van Jezus) dit verontrustende bericht hoorde, stuurde zij haastig een boodschap naar de hele familie van Jezus, voorzover die dichtbij woonde, waarbij zij hen opriep direct bijeen te komen in het huis van Zebedeüs. Tengevolge van deze spoedboodschap kwamen Maria, Jakobus, Jozef, Judas en Ruth daar korte tijd later bij elkaar.
154:5.2 (1720.5) Op deze bijeenkomst vroeg in de ochtend gaf Jezus zijn afscheidsinstructies aan de bijeengekomen discipelen, dat wil zeggen, hij zei hen voorlopig vaarwel, wel wetende dat zij spoedig uit Kafarnaüm verdreven zouden worden. Hij zei hun allen Gods leiding te zoeken en met het werk voor het koninkrijk door te gaan, zonder op de consequenties te letten. De evangelisten moesten hun werk voortzetten naar eigen beste inzicht, tot de tijd dat ze weer bijeengeroepen konden worden. Hij koos twaalf evangelisten uit om hem te vergezellen; de twaalf apostelen droeg hij op om bij hem te blijven, wat er ook mocht gebeuren. De twaalf vrouwen droeg hij op in het huis van Zebedeüs en in het huis van Petrus te blijven, totdat hij hen zou laten roepen.
154:5.3 (1720.6) Jezus stemde ermee in dat David Zebedeüs doorging met zijn koeriersdienst die het hele land bestreek; en David zei, toen hij kort daarna afscheid nam van de Meester: ‘Ga door met uw werk, Meester. Laat die dwepers u niet te pakken krijgen, en wees er zeker van dat de koeriers u zullen volgen. Mijn mannen zullen steeds met u in contact blijven en door hen zult u op de hoogte blijven hoe het in de andere streken met het koninkrijk gaat, en door hen zullen wij allemaal weten hoe het met u gaat. Niets dat mij zou kunnen overkomen zal deze dienst in de war sturen, want ik heb een eerste en tweede leider benoemd, en zelfs een derde. Ik ben geen leraar en ook geen prediker, maar mijn hart zegt mij dit te doen en niemand kan mij dit beletten.’
154:5.4 (1720.7) Rond half acht begon Jezus deze morgen zijn afscheidsrede tot bijna honderd gelovigen die allen naar binnen waren gedromd om hem aan te horen. Dit was voor alle aanwezigen een plechtig ogenblik, maar Jezus leek uitzonderlijk opgewekt: hij was weer als vanouds. De ernst van de laatste weken was voorbij, en hij inspireerde hen allen met zijn woorden van geloofsvertrouwen, hoop, en moed.
154:6.1 (1721.1) Rond acht uur deze zondagmorgen arriveerden vijf leden van Jezus’ aardse familie ter plaatse, in gevolge de dringende oproep van de schoonzuster van Judas. Van de gehele aardse familie van Jezus was er maar één, Ruth, die steeds met geheel haar hart in de goddelijkheid van zijn missie op aarde bleef geloven. Judas en Jakobus en zelfs Jozef, hadden nog veel van hun geloof in Jezus behouden, maar zij hadden hun betere oordeel en werkelijke geestelijke neigingen door trots laten verstoren. Maria stond eveneens in tweestrijd tussen liefde en vrees, tussen moederliefde en familietrots. Ofschoon zij door twijfel werd gekweld, kon zij het bezoek van Gabriël vóór de geboorte van Jezus toch nooit geheel vergeten. De Farizeeën hadden zich beijverd Maria te overtuigen dat Jezus buiten zichzelf was, gestoord. Zij drongen er bij haar op aan met haar zonen mee te gaan en te trachten hem te doen afzien van verdere pogingen om in het openbaar als leraar op te treden. Zij verzekerden Maria dat de gezondheid van Jezus spoedig zou instorten en dat er alleen oneer en schande over de gehele familie zou komen als men hem zijn gang liet gaan. En dus gingen zij, toen het bericht van de schoonzuster van Judas kwam, alle vijf meteen op weg naar het huis van Zebedeüs; ze waren allen bij elkaar gebleven bij Maria thuis, waar ze de avond tevoren met de Farizeeën hadden gesproken. Ze hadden tot laat in de avond met de leiders uit Jeruzalem gepraat en waren er allen min of meer van overtuigd dat Jezus zich vreemd gedroeg, dat hij zich al een tijd lang vreemd gedragen had. Ruth bleef volhouden, ook al kon zij niet al zijn gedragingen verklaren, dat hij zijn familie altijd goed had behandeld en zij weigerde in te stemmen met het plan te trachten hem van verder werk te doen afzien.
154:6.2 (1721.2) Op weg naar het huis van Zebedeüs bespraken zij deze zaken onder elkaar en kwamen overeen dat zij zouden proberen Jezus over te halen met hen mee naar huis te gaan, want, zei Maria: ‘Ik weet dat ik invloed op mijn zoon zou hebben als hij weer thuis wilde komen en naar mij zou luisteren.’ Jakobus en Judas hadden geruchten gehoord over de plannen om Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen om terecht te staan. Zij waren ook bang voor hun eigen veiligheid. Zo lang Jezus populair was geweest bij het volk, had zijn familie de zaken op hun beloop gelaten, maar nu de mensen uit Kafarnaüm en de leiders uit Jeruzalem zich plotseling tegen hem gekeerd hadden, begonnen zij maar al te duidelijk de druk te voelen van het veronderstelde eerverlies door hun beschamende positie.
154:6.3 (1721.3) Zij hadden verwacht Jezus aan te treffen, hem terzijde te nemen en hem dringend te verzoeken met hen mee naar huis te gaan. Ze waren van plan hem te verzekeren dat zij zouden vergeten dat hij hen verwaarloosd had — ze zouden vergeven en vergeten — indien hij maar de dwaasheid wilde laten varen om een nieuwe religie te trachten te verkondigen, die hem zelf alleen maar moeilijkheden kon brengen en niets dan schande over zijn familie. Op dit alles wilde Ruth alleen zeggen: ‘Ik zal tegen mijn broer zeggen dat ik denk dat hij een man Gods is, en dat ik hoop dat hij eerder bereid zal zijn te sterven dan dat hij deze boosaardige Farizeeën een eind laat maken aan zijn prediking.’ Jozef beloofde dat hij Ruth stil zou houden terwijl de anderen Jezus zouden bewerken.
154:6.4 (1721.4) Toen zij bij het huis van Zebedeüs aankwamen, was Jezus juist midden in zijn afscheidsrede tot de discipelen. Ze probeerden het huis binnen te komen, maar het was stampvol. Ten slotte vonden zij een plaats op de achterveranda en lieten een boodschap voor Jezus doorgeven van de ene persoon naar de andere, zodat deze hem ten slotte fluisterend werd overgebracht door Simon Petrus, die de rede van Jezus hiervoor onderbrak en zei: ‘Zie, uw moeder en uw broers staan buiten en zijn zeer verlangend met u te spreken.’ Het kwam niet bij zijn moeder op dat deze mededelingen bij zijn afscheid zeer belangrijk waren voor zijn volgelingen, en evenmin wist ze dat er elk moment een einde kon komen aan zijn toespraak door de aankomst van degenen die hem kwamen arresteren. Zij dacht werkelijk dat Jezus na zo’n lange, duidelijke verwijdering, gezien het feit dat zij en en zijn broers zo welwillend waren geweest daadwerkelijk naar hem toe te komen, zou ophouden te spreken en naar hen toe zou komen zodra hij het bericht doorkreeg dat zij op hem wachtten.
154:6.5 (1722.1) Eens te meer kon zijn aardse familie niet begrijpen dat hij zich moest bezighouden met de zaken van zijn Vader. En dus voelden Maria en zijn broers zich diep gekrenkt toen hij, niettegenstaande dat hij zijn toespraak onderbrak om de boodschap aan te horen, niet naar buiten snelde om hen te begroeten. Zij hoorden zijn welluidende stem op luidere toon zeggen: ‘Zeg tegen mijn moeder en mijn broers dat zij niet bezorgd om mij behoeven te zijn. De Vader die mij in de wereld gezonden heeft, zal mij niet in de steek laten; evenmin zal mijn familie enig kwaad overkomen. Zeg hun moed te houden en hun vertrouwen te stellen in de Vader van het koninkrijk. Maar wie is, per slot van rekening, mijn moeder en wie zijn mijn broeders?’ En zijn handen uitstrekkende naar al zijn discipelen die in de kamer bijeenwaren, zei hij: ‘Ik heb geen moeder; ik heb geen broers. Zie mijn moeder en zie mijn broeders! Want een ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, die is mijn moeder, mijn broeder, en mijn zuster.’
154:6.6 (1722.2) En toen Maria deze woorden hoorde, viel ze flauw in de armen van Judas. Ze droegen haar naar buiten, de tuin in, om haar bij te brengen, terwijl Jezus de slotwoorden van zijn afscheidsboodschap uitsprak. Daarna zou hij naar buiten zijn gekomen om met zijn moeder en broers te spreken, maar een koerier kwam in haast uit Tiberias aan met het nieuws dat de gerechtsdienaren van het Sanhedrin op weg waren met een machtiging om Jezus te arresteren en hem naar Jeruzalem te voeren. Andreas nam deze boodschap aan en onderbrak Jezus om hem dit te zeggen.
154:6.7 (1722.3) Andreas was vergeten dat David ongeveer vijfentwintig schildwachten rond het huis van Zebedeüs had opgesteld en dat niemand hen bij verrassing kon overvallen; daarom vroeg hij Jezus wat er moest gebeuren. De Meester stond daar zwijgend, terwijl zijn moeder die de woorden had gehoord, ‘Ik heb geen moeder,’ zich in de tuin herstelde van de schok. Juist op dit ogenblik stond een vrouw in de kamer op en riep uit: ‘Gezegend is de schoot die u gedragen heeft en gezegend zijn de borsten die u gezoogd hebben.’ Jezus onderbrak zijn gesprek met Andreas een ogenblik, wendde zich terzijde en antwoordde deze vrouw met de woorden: ‘Neen, veeleer is degene gezegend die het woord van God hoort en dat durft te gehoorzamen.’
154:6.8 (1722.4) Maria en de broers van Jezus dachten dat Jezus hen niet begreep, dat hij zijn belangstelling voor hen had verloren, weinig beseffend dat zij het waren die Jezus niet begrepen. Jezus besefte ten volle hoe moeilijk het voor de mensen is met hun verleden te breken. Hij wist hoe de mensen zich laten beïnvloeden door de welsprekendheid van de prediker, en hoe het geweten reageert wanneer er een emotioneel beroep op wordt gedaan, zoals het bewustzijn reageert op logica en rede, maar hij wist ook hoeveel moeilijker het is de mensen ervan te overtuigen dat zij het verleden moeten verwerpen.
154:6.9 (1722.5) Het is voor immer waar dat allen die denken dat zij verkeerd worden begrepen of niet worden gewaardeerd, in Jezus een meevoelende vriend en een begripvolle raadsman hebben. Hij had zijn apostelen gewaarschuwd dat de vijanden van een mens soms in zijn eigen huisgezin kunnen worden aangetroffen, maar hij had nauwelijks beseft dat deze voorspelling wel heel toepasselijk zou worden op zijn eigen ervaring. Jezus liet zijn aardse familie niet in de steek om het werk van zijn Vader te doen — zij lieten hem in de steek. Later, na de dood en opstanding van de Meester, toen Jakobus verbonden raakte met de vroege Christelijke beweging, leed hij onmetelijk ten gevolge van het feit dat hij geen deel had willen hebben in deze eerdere omgang met Jezus en zijn discipelen.
154:6.10 (1723.1) Bij het doormaken van deze gebeurtenissen verkoos Jezus zich te laten leiden door het beperkte kennen van zijn menselijke bewustzijn. Hij wilde deze ervaring zuiver als mens, samen met zijn metgezellen, ondergaan. En Jezus was met zijn menselijke bewustzijn van plan zijn familie te zien voordat hij vertrok. Hij wilde niet midden in zijn toespraak ophouden en daarmee een publieke aangelegenheid maken van hun eerste ontmoeting na zo’n lange scheiding. Hij was van plan geweest zijn toespraak te beëindigen en daarna een gesprek met hen te hebben voordat hij vertrok, maar dit plan werd verijdeld door de samenloop van omstandigheden die zich direct daarna voordeed.
154:6.11 (1723.2) De haast van hun vlucht werd vergroot door de aankomst van een groep koeriers van David bij de achteringang van het huis van Zebedeüs. Deze mannen brachten zo’n opschudding teweeg, dat de apostelen bang werden dat deze nieuw aangekomenen hen kwamen arresteren en uit vrees ogenblikkelijk gevangen genomen te worden snelden zij de voordeur uit naar de wachtende boot. En dit vormt de verklaring voor het feit dat Jezus zijn familie, die op de achterveranda op hem wachtte, niet kon ontmoeten.
154:6.12 (1723.3) Tegen David Zebedeüs zei hij echter, toen hij op deze haastige vlucht in de boot stapte: ‘Zeg tegen mijn moeder en mijn broers dat ik hun komst op prijs stel en dat ik de bedoe- ling had hen te ontmoeten. Druk hen op het hart geen aanstoot aan mij te nemen, maar liever te zoeken naar kennis van de wil van God en naar genade en moed om die wil te doen.’
154:7.1 (1723.4) Zo gebeurde het op zondagmorgen, de tweeëntwintigste mei, a.d.29, dat Jezus met zijn twaalf apostelen en de twaalf evangelisten haastig op de vlucht ging voor de gerechtsdienaren van het Sanhedrin, die naar Betsaïda op weg waren om hem op gezag van Herodes Antipas te arresteren en naar Jeruzalem te brengen om daar terecht te staan op beschuldiging van godslastering en andere overtredingen van de heilige wetten van de Joden. Het was bijna half negen toen dit gezelschap van vijfentwintig man zich op deze mooie morgen aan de riemen zette om naar de oostoever van het meer van Galilea te roeien.
154:7.2 (1723.5) De boot van de Meester werd gevolgd door een kleiner vaartuig waarin zes van Davids koeriers zaten, die opdracht hadden in contact te blijven met Jezus en zijn metgezellen en te zorgen dat er geregeld berichten aangaande hun doen en laten en hun veiligheid werden gestuurd naar het huis van Zebedeüs te Betsaïda, dat gedurende enige tijd als hoofdkwartier van het werk voor het koninkrijk had gediend. Maar Jezus zou nooit meer zijn intrek nemen in het huis van Zebedeüs. Van nu af aan, gedurende zijn gehele verdere leven op aarde, had de Meester waarlijk ‘geen plaats om zijn hoofd neer te leggen.’ Hij had zelfs niet meer wat ook maar bij benadering een vast verblijf genoemd kon worden.
154:7.3 (1723.6) Ze roeiden naar de overzijde tot dicht bij het dorp Keresa, lieten hun boot in de hoede van vrienden achter en begonnen aan de omzwervingen van dit veelbewogen laatste jaar van het leven van de Meester op aarde. Ze bleven enige tijd in het gebied van Filippus en gingen van Keresa naar Caesarea-Filippi, en vandaar trokken ze verder naar de kust van Fenicië.
154:7.4 (1723.7) De menigte bleef nog enige tijd in de buurt van het huis van Zebedeüs om te zien hoe deze twee boten koerszetten over het meer naar de oostelijke oever, en ze waren al een goed eind op weg toen de gerechtsdienaren uit Jeruzalem haastig aankwamen en naar Jezus begonnen te zoeken. Zij weigerden te geloven dat hij hun ontsnapt was, en terwijl Jezus en zijn gezelschap door Batanea naar het noorden trok, brachten de Farizeeën en hun helpers bijna een volle week door in de buurt van Kafarnaüm, waar ze Jezus tevergeefs zochten.
154:7.5 (1724.1) Jezus’ familie keerde terug naar hun huis in Kafarnaüm en bleef bijna een week bijeen om te praten, te debatteren en te bidden. Ze waren zeer verward en ontsteld. Ze hervonden hun gemoedsrust pas toen Ruth op donderdagmiddag terugkwam van een bezoek aan het huis van Zebedeüs, waar ze van David had gehoord dat haar vader-broer veilig en gezond was, en op weg naar de kust van Fenicië.
Het Urantia Boek
Verhandeling 155
155:0.1 (1725.1) SPOEDIG nadat Jezus en de vierentwintig op deze veelbewogen zondag nabij Keresa waren geland, trokken zij een eindje naar het noorden, waar ze in een mooi park ten zuiden van Betsaïda-Julias de nacht doorbrachten. Ze kenden deze kampeerplaats omdat ze daar voorheen ook al waren geweest. Voordat zij zich voor de nacht terugtrokken, riep de Meester zijn volgelingen bijeen en besprak met hen de plannen voor hun voorgenomen tocht door Batanea en Noord-Galilea naar de Fenicische kust.
155:1.1 (1725.2) Jezus sprak: ‘Jullie moet je allen kunnen herinneren dat de Psalmist over deze tijden heeft gesproken, met de woorden: “Waarom woeden de heidenen en spannen de volkeren tevergeefs samen? De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers over het volk spannen samen tegen de Heer en tegen zijn gezalfde en zeggen, Laten wij de banden van barmhartigheid verbreken en de koorden van liefde afwerpen.”
155:1.2 (1725.3) ‘Vandaag zien jullie dit voor je ogen in vervulling gaan. Jullie zullen echter de rest van de profetie van de Psalmist niet vervuld zien, want hij had onjuiste ideeën over de Zoon des Mensen en zijn missie op aarde. Mijn koninkrijk is gegrond op liefde, wordt verkondigd in barmhartigheid en opgericht door onzelfzuchtig dienen. Mijn Vader zit in de hemel niet spottend te lachen om de heidenen. Hij is niet toornig in zijn grote mishagen. Wel is de belofte waar dat de Zoon deze zogenaamde heidenen (in werkelijkheid zijn onwetende en niet-onderrichte broeders) als zijn erfdeel zal ontvangen. En ik zal deze niet-Joden met open armen van barmhartigheid en genegenheid ontvangen. Al deze goedertierenheid zal aan de zogenaamde heidenen betoond worden, ondanks de ongelukkige verklaring in de schrift die suggereert dat de triomferende Zoon “hen met een ijzeren knots zal verbreken en hen zal stukslaan als pottenbakkerswerk.” De Psalmdichter heeft jullie opgeroepen om “de Heer te dienen met vreze” — ik nodig jullie uit de verheven prerogatieven van het goddelijk zoonschap te aanvaarden door geloof; hij gebiedt jullie je te verheugen met beving; ik nodig jullie uit je te verheugen in verzekerdheid. Hij zegt, “Kus de Zoon, opdat hij niet toorne en gij verloren gaat wanneer zijn toorn wordt ontstoken.” Maar jullie die met mij hebt samengeleefd, weet zeer wel dat toorn en gramschap geen rol spelen in de oprichting van het koninkrijk des hemels in de harten der mensen. De Psalmdichter ving echter wel een glimp op van het ware licht, toen hij aan het einde van zijn vermaning zei: “Welzalig allen die bij deze Zoon schuilen!”’
155:1.3 (1725.4) Jezus vervolgde zijn onderricht van de vierentwintig met de woorden: ‘De heidenen hebben wel een zeker excuus wanneer zij tegen ons woeden. Omdat zij maar een zeer beperkte, nauwe blik hebben, kunnen zij hun energie enthousiast op één punt richten. Hun doel ligt vlak voor hen en is min of meer zichtbaar, vandaar dat zij er zich dapper voor inzetten en het effectief weten te bereiken. Jullie, die hebben betuigd dat je het koninkrijk des hemels bent binnengegaan, zijn over het algemeen te aarzelend en te onzeker in jullie optreden als leraren. De heidenen gaan rechtstreeks op hun doel af; jullie maken je schuldig aan teveel chronisch hunkeren. Als je verlangt het koninkrijk binnen te gaan, waarom neem je het dan niet in door het geestelijk te bestormen, net zoals de heidenen een stad innemen die zij belegeren? Jullie zijn het koninkrijk nauwelijks waardig wanneer je dienstbetoon voor zo’n groot deel bestaat uit een instelling van spijt hebben over het verleden, jammeren over het heden, en ijdel hopen op de toekomst. Waarom woeden de heidenen? Omdat zij de waarheid niet kennen. Waarom kwijnen jullie in nutteloze hunkering? Omdat jullie geen gehoor geven aan de waarheid. Staak je nutteloos hunkeren en trek er moedig op uit om datgene te doen wat van belang is voor de vestiging van het koninkrijk.
155:1.4 (1726.1) ‘Wordt bij alles wat je doet niet eenzijdig en al te gespecialiseerd. De Farizeeën die onze ondergang zoeken, denken waarlijk dat zij daarmee Gode van dienst zijn. Zij zijn door hun tradities zo bekrompen geraakt, dat zij door vooroordeel worden verblind en door vrees verhard. Kijk naar de Grieken die een wetenschap hebben en geen religie, terwijl de Joden een godsdienst hebben en geen wetenschap. Wanneer de mensen zo op een dwaalspoor raken, dat zij een beperkte, verwarde desintegratie van de waarheid accepteren, dan is hun enige hoop op heil dat zij zich met waarheid laten coördineren — dat zij zich bekeren.
155:1.5 (1726.2) ‘Laat mij nadrukkelijk deze eeuwige waarheid vaststellen: indien jullie, door waarheids- coördinatie, in jullie leven deze schone heelheid van rechtvaardigheid leert illustreren, zullen jullie medemensen jullie vervolgens zoeken om ook te verwerven wat jullie aldus hebt verworven. De mate waarin waarheidzoekers tot jullie worden aangetrokken, vertegenwoordigt de maat van waarheid die jullie is geschonken, jullie rechtvaardigheid. De mate waarin jullie met je boodschap naar de mensen toe moet gaan, is in zekere zin de mate waarin je faalt om het hele of rechtvaardige leven, het waarheid-gecoördineerde leven, te leiden.’
155:1.6 (1726.3) En nog vele andere dingen onderrichtte de Meester zijn apostelen en de evangelisten, voordat zij hem goede nacht wensten en rust zochten op hun kussen.
155:2.1 (1726.4) Op maandag 23 mei, gaf Jezus ’s morgens aan Petrus de opdracht met de twaalf evangelisten naar Chorazin te gaan, terwijl hijzelf met de elf apostelen vertrok naar Caesarea-Filippi; zij trokken langs de Jordaan tot aan de weg van Damascus naar Kafarnaüm, vandaar naar het noordoosten tot de kruising met de weg naar Caesarea-Filippi, en vervolgens de stad in, waar ze twee weken bleven en onderrichtten. In de namiddag van dinsdag, 24 mei, kwamen ze daar aan.
155:2.2 (1726.5) Petrus en de evangelisten bleven twee weken in Chorazin, waar ze het evangelie van het koninkrijk aan een kleine, maar ernstige groep gelovigen verkondigden. Zij konden echter niet veel nieuwe bekeerlingen winnen. In geen stad in heel Galilea werden zo weinig zielen voor het koninkrijk gewonnen als in Chorazin. In overeenstemming met de instructies van Petrus spraken de twaalf evangelisten minder over genezing — lichamelijke zaken — terwijl ze met meer kracht de geestelijke waarheden van het hemelse koninkrijk predikten en onderrichtten. Deze twee weken in Chorazin vormden voor de twaalf evangelisten een ware doop in tegenspoed, in de zin dat het de moeilijkste en meest onproductieve periode was in hun loopbaan tot dusver. Daar zij zodoende verstoken bleven van de voldoening om zielen voor het koninkrijk te winnen, begon ieder van hen met des te meer ernst en eerlijkheid de balans op te maken van zijn eigen ziel en haar voortgang op de geestelijke wegen van het nieuwe leven.
155:2.3 (1726.6) Toen bleek dat er verder geen mensen van zins waren toegang tot het koninkrijk te zoeken, riep Petrus op dinsdag, 7 juni, zijn metgezellen bijeen en vertrok naar Caesarea-Filippi om zich bij Jezus en de apostelen te voegen. Zij kwamen daar op woensdag rond het middaguur aan en vertelden de hele avond lang over hun ervaringen met de ongelovige bevolking van Chorazin. In de loop van de besprekingen die avond, haalde Jezus nogmaals de gelijkenis van de zaaier aan en leerde hij hun veel over de betekenis van het ogenschijnlijk mislukken van dingen die in het leven ondernomen worden.
155:3.1 (1727.1) Hoewel Jezus gedurende dit veertiendaagse verblijf bij Caesarea-Filippi niet in het openbaar optrad, hielden de apostelen talrijke onopvallende bijeenkomsten in de stad, en vele gelovigen kwamen naar het kamp buiten de stad om met de Meester te spreken. Slechts zeer weinigen sloten zich ten gevolge van dit bezoek aan bij de bestaande groep gelovigen. Jezus sprak elke dag met de apostelen, en dezen zagen steeds duidelijker in dat er nu een nieuwe fase in het werk van de prediking van het koninkrijk des hemels aanving. Zij begonnen te begrijpen dat ‘het koninkrijk des hemels niet bestaat uit eten en drinken, maar uit de bewustwording van de geestelijke vreugde van de aanvaarding van het goddelijke zoonschap.’
155:3.2 (1727.2) Door het verblijf te Caesarea-Filippi, werden de apostelen echt op de proef gesteld; het waren voor hen twee moeilijke weken om door te komen. Ze waren haast gedeprimeerd en misten de regelmatig terugkerende stimulering die van Petrus’ geestdriftige persoonlijkheid uitging. In die dagen was het waarlijk een groot, beproevend avontuur om in Jezus te geloven en uit te trekken om hem te volgen. Ofschoon zij maar enkele bekeerlingen wonnen in deze twee weken, leerden ze door hun dagelijkse gesprekken met de Meester wel veel dat hoogst nuttig voor hen was.
155:3.3 (1727.3) De apostelen leerden dat de Joden geestelijk stilstonden en stervende waren omdat zij waar- heid tot de vaste vorm van een geloofsbelijdenis hadden gereduceerd: dat wanneer waarheid wordt geformuleerd als een grenslijn van eigengerechtige exclusiviteit, in plaats van als wegwijzer naar geestelijke leiding en vooruitgang, dergelijk onderricht zijn creatieve, levengevende kracht verliest, en uiteindelijk louter behoudend wordt en in fossiele toestand komt.
155:3.4 (1727.4) Steeds beter leerden zij van Jezus om menselijkepersoonlijkheden te zien in het licht van hun mogelijkheden in de tijd en in de eeuwigheid. Ze leerden dat vele zielen het beste ertoe gebracht kunnen worden de onzienlijke God lief te hebben door eerst te leren hun broeders lief te hebben, die ze wel kunnen zien. In dit verband kreeg de uitspraak van de Meester over de onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de medemens nieuwe betekenis: ‘Voorzover ge dit voor één van de minsten van mijn broeders hebt gedaan, hebt ge het voor mij gedaan.’
155:3.5 (1727.5) Een van de belangrijke lessen tijdens dit verblijf te Caesarea had betrekking op het ontstaan van religieuze tradities, op het ernstige gevaar dat men toestaat dat er een gevoel van het sacrale verbonden raakt aan niet-sacrale dingen, gewone ideeën of alledaagse gebeurtenissen. Van een bepaalde bespreking onthielden ze het onderricht dat ware religie ’s mensen innige trouw is aan zijn diepste, zuiverste overtuigingen.
155:3.6 (1727.6) Jezus waarschuwde zijn gelovigen dat indien hun religieuze verlangens alleen materieel waren, zij uiteindelijk van hun geloof in God beroofd zouden worden door de toenemende kennis van de natuur, die stap voor stap de vermeend bovennatuurlijke oorsprong der dingen zou verdringen. En dat indien hun religie daarentegen geestelijk was, de vooruitgang van de natuurwetenschap hun geloof in eeuwige werkelijkheden en goddelijke waarden nooit zou kunnen verstoren.
155:3.7 (1727.7) Zij leerden dat religie, wanneer zij geheel geestelijk is gemotiveerd, het hele leven meer de moeite waard maakt, er vele hoge doelstellingen aan geeft en het de waardigheid schenkt van transcendente waarden, dat zij het leven inspireert met verheven beweegredenen en ondertussen de menselijke ziel aldoor troost en bemoedigt door een sublieme, schragende verwachting. Ware religie is bedoeld om de spanning in het bestaan te verminderen; zij maakt geloof en moed vrij voor het dagelijks leven en het onzelfzuchtig dienen. Geloof bevordert de geestelijke vitaliteit en het dragen van rechtvaardige vruchten.
155:3.8 (1727.8) Jezus onderrichtte zijn apostelen herhaaldelijk dat geen enkele beschaving het verlies van het beste in zijn religie lang kan overleven. En hij werd nooit moede de twaalf te wijzen op het grote gevaar dat men religieuze symbolen en ceremoniën aanvaardt in plaats van reli- gieuze ervaring. Zijn gehele leven op aarde was consequent gewijd aan zijn roeping om de bevroren vormen van de godsdienst te ontdooien tot de vloeiende vrijheden van het verlichte zoonschap.
155:4.1 (1728.1) Nadat zij op donderdagochtend 9 juni, bij monde van de koeriers van David uit Betsaïda bericht hadden gekregen over de voortgang van het koninkrijk, vertrok deze groep van vijfentwintig leraren van waarheid uit Caesarea-Filippi, om aan hun reis naar de kust van Fenicië te beginnen. Zij trokken via Luz om het moerassige gebied heen, naar het punt waar hun weg samenkwam met het voetpad van Magdala naar de berg Libanon, en vandaar naar de kruising met de weg naar Sidon, waar zij vrijdagmiddag aankwamen.
155:4.2 (1728.2) Terwijl zij in de schaduw van een uitspringende rotsrand pauzeerden voor hun middagmaal, hield Jezus een van de opmerkelijkste toespraken die zijn apostelen in alle jaren die zij bij hem waren ooit hadden beluisterd. Nauwelijks waren ze gaan zitten om het brood te breken, of Simon Petrus vroeg Jezus: ‘Meester, als de Vader in de hemel alle dingen weet en als zijn geest ons ondersteunt bij het oprichten van het koninkrijk des hemels op aarde, waarom vluchten wij dan voor de dreigementen van onze vijanden? Waarom wijzen wij een confrontatie met de vijanden van de waarheid af?’ Maar voordat Jezus was begonnen de vraag van Petrus te beantwoorden, viel Tomas in met de vraag: ‘Meester, ik zou zo graag precies willen weten wat er schort aan de godsdienst van onze vijanden in Jeruzalem. Wat is nu werkelijk het verschil tussen hun religie en de onze? Waarom lopen wij zover uiteen in onze overtuiging, terwijl wij toch allen beweren dezelfde God te dienen?’ Toen Tomas uitgesproken was, zei Jezus: ‘Hoewel ik de vraag van Petrus geenszins wil negeren, omdat ik heel goed besef hoe gemakkelijk er misverstand zou kunnen ontstaan over mijn redenen om juist op dit moment een openlijk treffen met de oversten der Joden te vermijden, zal het toch voor jullie allen nuttiger blijken als ik er de voorkeur aan geef de vraag van Tomas te beantwoorden. En dat zal ik doen wanneer jullie klaar bent met je middagmaal.’
155:5.1 (1728.3) Deze gedenkwaardige verhandeling over religie, samengevat in moderne bewoordingen, bracht de volgende waarheden naar voren:
155:5.2 (1728.4) Hoewel de religies in de wereld een tweeledige oorsprong hebben — een natuurlijke oorsprong en een openbaringsoorsprong — kunnen er op ieder moment en bij alle volken drie duidelijk verschillende vormen van religieuze toewijding worden aangetroffen. En deze drie manifestaties van de religieuze impuls zijn:
155:5.3 (1728.5) 1. Primitieve religie. De halfnatuurlijke en instinctmatige impuls om mysterieuze energieën te vrezen en hogere krachten te aanbidden, voornamelijk een religie van de fysische natuur, de religie van vrees.
155:5.4 (1728.6) 2. De religie van de civilisatie. De meer ontwikkelde religieuze voorstellingen en praktijken van de zich ontwikkelende rassen — de religie van het bewustzijn — de verstandelijke theologie van het gezag van de gevestigde religieuze traditie.
155:5.5 (1728.7) 3. Ware religie — de religie van de openbaring. De openbaring van bovennatuurlijke waarden, een gedeeltelijk inzicht in eeuwige werkelijkheden, een glimp van de goedheid en schoonheid van het oneindige karakter van de Vader in de hemel — de religie van de geest zoals deze in de ervaring van de mens wordt aangetoond.
155:5.6 (1729.1) De Meester wilde de godsdienst van de lichamelijke zintuigen en de bijgelovige angsten van de natuurmens niet kleineren, ofschoon hij het feit betreurde dat zoveel van deze primitieve vorm van godsverering was blijven bestaan in de religieuze gebruiken van de meer intelligente rassen der mensheid. Jezus maakte duidelijk dat het grote verschil tussen de religie van het bewustzijn en de religie van de geest daaruit bestaat dat de eerstgenoemde steunt op kerkelijk gezag, terwijl de laatstgenoemde geheel gegrond is op de menselijke ervaring.
155:5.7 (1729.2) Vervolgens verduidelijkte de Meester in dit uur van onderricht de volgende waarheden:
155:5.8 (1729.3) Totdat de mensenrassen een hoge intelligentie bereiken en vollediger geciviliseerd zijn, zullen de vele kinderlijke en bijgelovige ceremoniën die zo karakteristiek zijn voor de evolutionaire religieuze praktijken van primitieve en achtergebleven volkeren, blijven bestaan. Totdat het menselijk geslacht opklimt tot het niveau van een hogere, meer algemene erkenning van de werkelijkheden van de geestelijke ervaring, zullen grote aantallen mannen en vrouwen een persoonlijke voorkeur aan de dag blijven leggen voor de religies van autoriteit die alleen intellectuele instemming vragen, in tegenstelling tot de religie van de geest, die actieve deelname van bewustzijn en ziel inhoudt in het geloofsavontuur van de worsteling met de barre werkelijkheden van de gestaag vorderende menselijke ervaring.
155:5.9 (1729.4) De aanvaarding van de traditionele godsdiensten van gezag biedt een gemakkelijke uitweg voor ’s mensen impuls om bevrediging te zoeken voor het verlangen van zijn geestelijke natuur. De gevestigde en gekristalliseerde religies van autoriteit verschaffen de verwarde, verontruste ziel van de mens een gemakkelijk toevluchtsoord, wanneer deze door vrees en onzekerheid wordt gekweld. Zulk een godsdienst vraagt van haar aanhangers slechts een passieve, zuiver intellectuele instemming als de prijs die betaald moet worden voor de bevrediging en zekerheid die zij geeft.
155:5.10 (1729.5) En nog lange tijd zullen er op aarde van die beschroomde, vreesachtige en aarzelende mensen leven, die er de voorkeur aan geven om op deze wijze hun religieuze vertroosting veilig te stellen, zelfs als zij, door zo hun lot te verbinden met de religies van het gezag, de soevereiniteit van hun persoonlijkheid in gevaar brengen, de waardigheid van hun zelfrespect verlagen, en alle recht opgeven om deel te nemen aan de opwindendste en inspirerendste van alle mogelijke menselijke ervaringen: de persoonlijke zoektocht naar waarheid, de opwekkende ervaring dat men de gevaren van intellectuele ontdekkingen onder ogen kan zien, de vastbeslotenheid om de werkelijkheden van de persoonlijke religieuze ervaring te onderzoeken, de allerhoogste voldoening van de ervaring van persoonlijke triomf in het daadwerkelijke besef van de overwinning van geestelijk geloofsvertrouwen op intellectuele twijfel, zoals deze eerlijk wordt behaald in het allerhoogste avontuur van alle menselijk bestaan — de mens die God zoekt, om hemzelf en als hemzelf, en hem vindt.
155:5.11 (1729.6) De religie van de geest betekent inspanning, worsteling, conflict, geloof, vastberadenheid, liefde, trouw en vooruitgang. De godsdienst van het bewustzijn — de theologie van het gezag — vraagt van haar formele aanhangers dergelijke inspanning slechts in geringe mate of in het geheel niet. De traditie is een veilige schuilplaats en een gemakkelijk pad voor de vreesachtige, halfslachtige zielen die instinctief de geest-worstelingen en de mentale onzekerheden mijden welke verbonden zijn aan de gedurfde, avontuurlijke reizen van het geloof op de open zee der onontdekte waarheid, op zoek naar de verdergelegen kusten der geestelijke werkelijkheden, zoals deze ontdekt kunnen worden door het gestaag vorderende menselijk bewustzijn en kunnen worden ervaren door de zich ontwikkelende menselijke ziel.
155:5.12 (1729.7) En verder zei Jezus nog: ‘In Jeruzalem hebben de godsdienstige leiders de verschillende leerstellingen van hun traditionele leraren en van de profeten van andere tijden geformuleerd tot een vast systeem van intellectuele geloofsovertuigingen, een religie van gezag. De aantrekkingskracht van zulke godsdiensten werkt voornamelijk op het bewustzijn. En nu staan wij op het punt een dodelijk conflict aan te gaan met zo’n godsdienst, want wij zullen binnenkort beginnen met de vrijmoedige verkondiging van een nieuwe religie — een religie die geen godsdienst is in de hedendaagse betekenis van het woord, een religie die zich voornamelijk beroept op de goddelijke geest die in het bewustzijn van de mens zetelt; een religie die haar gezag zal ontlenen aan de vruchten die door haar aanvaarding worden voortgebracht en vast en zeker zullen verschijnen in de persoonlijke ervaring van allen die werkelijk en waarlijk gaan geloven in de waarheden van deze hogere geestelijke gemeenschap.’
155:5.13 (1730.1) Wijzend naar elk van de vierentwintig en hen bij name noemend, zei Jezus: ‘En thans vraag ik jullie, wie van jullie geeft er de voorkeur aan dit gemakkelijke pad te volgen van conformiteit aan een gevestigde en verstarde godsdienst, zoals door de Farizeeën in Jeruzalem wordt verdedigd, liever dan de moeilijkheden en vervolgingen te ondergaan die gepaard gaan met de missie om de mensen een betere weg tot verlossing te verkondigen, terwijl je de voldoening bereikt dat je voor jezelf de schoonheden van de werkelijkheden ontdekt van een levende, persoonlijke ervaring met de eeuwige waarheden en allerhoogste grootsheid van het koninkrijk des hemels? Zijn jullie vreesachtig, weekhartig en op je gemak gesteld? Zijn jullie bang je toekomst in handen te geven van de God van waarheid, de God wiens zonen jullie zijn? Stellen jullie geen vertrouwen in de Vader wiens kinderen jullie zijn? Willen jullie terugkeren naar het gemakkelijke pad van de zekerheid en intellectuele onwrikbaarheid van de godsdienst van het gezag der traditie, of willen jullie je aangorden om met mij voorwaarts te gaan, de onzekere, moeilijke toekomst in van de verkondiging van de nieuwe waarheden van de religie van de geest, het koninkrijk des hemels in de harten der mensen?’
155:5.14 (1730.2) Al zijn vierentwintig toehoorders stonden op met de bedoeling een eendrachtig en loyaal antwoord te geven op deze vraag, een van de weinige malen dat Jezus ooit zo’n emotioneel beroep op hen had gedaan, maar hij hief zijn hand op en hield hen tegen met de woorden: ‘Ga nu allen je eigen weg, iedereen alleen met de Vader, en vind daar het niet-emotionele antwoord op mijn vraag, en als je zulk een ware, oprechte zielehouding hebt gevonden, zeg dat antwoord dan vrijelijk en stoutmoedig aan mijn Vader en jullie Vader, wiens oneindige leven van liefde de geest zelf is van de religie die wij verkondigen.’
155:5.15 (1730.3) De evangelisten en de apostelen zonderden zich korte tijd af. Hun geest was gesticht, hun bewustzijn was geïnspireerd, en hun emoties waren enorm aangewakkerd door wat Jezus had gezegd. Maar toen Andreas hen weer bijeenriep, zei de Meester slechts: ‘Laten we onze reis voortzetten. Wij gaan Fenicië in om daar een tijdje te blijven, en jullie moeten allen de Vader bidden om jullie emoties van bewustzijn en lichaam te transformeren tot de hogere loyaliteiten van het bewustzijn en de meer bevredigende ervaringen van de geest.’
155:5.16 (1730.4) Toen zij hun weg vervolgden, waren de vierentwintig eerst stil, maar al spoedig begonnen zij onderling te praten, en tegen drie uur die middag konden ze niet verder: ze bleven stilstaan terwijl Petrus naar Jezus ging en zei: ‘Meester, ge hebt woorden van leven en waarheid tot ons gesproken. Wij zouden graag meer willen horen; wij smeken u ons meer over deze zaken te willen zeggen.’
155:6.1 (1730.5) Terwijl zij pauzeerden in de schaduw van de heuvel, ging Jezus voort hen te onderrichten met betrekking tot de religie van de geest, waarbij hij in hoofdzaak het volgende zei:
155:6.2 (1730.6) Jullie zijn naar voortgekomen uit diegenen onder jullie medemensen die liever tevreden blijven met een religie van het bewustzijn, die hunkeren naar veiligheid en gelijkvormigheid. Jullie hebt verkozen je gevoelens van zekerheid, die op autoritaire principes berusten, in te ruilen voor de verzekerdheden van de geest van het avontuurlijke, progressieve geloof. Jullie hebt de moed gehad om te protesteren tegen de afmattende knechtschap van de institutionele godsdienst, en om het gezag te verwerpen van de geschreven tradities die nu als het woord van God worden beschouwd. Onze Vader heeft inderdaad gesproken door Mozes, Elia, Jesaja, Amos en Hosea, maar hij is niet opgehouden woorden van waarheid aan de wereld te schenken toen deze oude profeten ophielden te spreken. Mijn Vader kent geen aanzien van rassen of generaties, in de zin dat het woord van waarheid gegund zou worden aan één tijdperk en aan het volgende zou worden onthouden. Wees niet zo dwaas dat je datgene goddelijk noemt wat geheel menselijk is, en let vooral op de woorden van waarheid die niet via de traditionele godsspraak van de vermeende inspiratie worden gesproken.
155:6.3 (1731.1) Ik heb jullie geroepen om opnieuw te worden geboren, om uit de geest te worden geboren. Ik heb jullie uit de duisternis van het gezag en de traagheid van de traditie geroepen in het transcendente licht van het besef van de mogelijkheid om voor jezelf de grootste ontdekking te doen die de mensenziel kan doen — de verheven ervaring van het vinden van God voor jezelf, in jezelf en van jezelf, en dat je dit alles doet als een feit in je eigen persoonlijke ervaring. Mogen jullie dus overgaan van de dood naar het leven, van de autoriteit van de traditie naar de ervaring God te kennen; aldus zul je vanuit het duister overgaan naar het licht, van een overgeërfd geloof van het ras naar een persoonlijk geloof dat verworven is door daadwerkelijke ervaring; hierdoor zullen jullie van een theologie van het bewustzijn, die jullie door je voorvaderen is overgeleverd, voortgaan naar een ware religie van de geest, die in je zal worden opgebouwd als een eeuwige schenking.
155:6.4 (1731.2) Jullie religie zal van het louter intellectuele geloof in het gezag van de traditie, veranderen in de daadwerkelijke ervaring van dat levende geloof dat de werkelijkheid kan vatten van God en van alles wat in verband staat met de goddelijke geest van de Vader. De religie van het bewustzijn bindt je hopeloos aan het verleden: de religie van de geest bestaat in steeds voortschrijdende openbaring en wenkt je steeds verder om hogere, heiliger geestelijke idealen en eeuwige werkelijkheden te bereiken.
155:6.5 (1731.3) Hoewel de autoritaire religie voor het moment een vast gevoel van veiligheid en zekerheid kan geven, betaal je voor zulk een vluchtige voldoening de prijs van het verlies van je geestelijke onafhankelijkheid en religieuze vrijheid. Mijn Vader vraagt als prijs voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels niet dat je jezelf dwingt een geloof te onderschrijven in dingen die geestelijk weerzinwekkend, onheilig en onwaarachtig zijn. Er wordt niet van je gevraagd je eigen gevoel van barmhartigheid, rechtvaardigheid en waarheid geweld aan te doen door je te onderwerpen aan een versleten systeem van religieuze vormen en ceremoniën. De religie van de geest laat je voor altijd vrij om de waarheid te volgen, waar de aanwijzingen van de geest je ook heen mogen leiden. En wie kan het beoordelen — misschien heeft deze geest iets mede te delen aan deze generatie wat andere generaties hebben geweigerd te horen?
155:6.6 (1731.4) Het is een schande dat valse religieuze leraren hongerige zielen willen terugslepen naar het vage, verre verleden en ze daar willen laten! Deze onfortuinlijken zijn dan ook gedoemd te schrikken van iedere nieuwe ontdekking, terwijl ze verward raken door iedere nieuwe openbaring van waarheid. De profeet die zei: ‘Hij zal in volmaakte vrede verblijven wiens denken op God steunt,’ was niet een louter intellectuele gelovige in autoritaire religie. Deze waarheidkennende mens had God ontdekt: hij was niet alleen maar aan het praten over God.
155:6.7 (1731.5) Ik maan jullie de gewoonte op te geven om altijd de oude profeten aan te halen en de helden van Israel te prijzen, en in plaats daarvan ernaar te streven levende profeten van de Hoogste te worden en geestelijke helden van het komende koninkrijk. Het eren van de Godkennende leiders uit het verleden kan inderdaad nuttig zijn, maar waarom zou je, terwijl je dit doet, de allerhoogste ervaring van het menselijk bestaan opofferen: zelf God te vinden en hem te kennen in je eigen ziel?
155:6.8 (1732.1) Ieder ras van de mensheid heeft zijn eigen mentale visie op het menselijk bestaan; derhalve moet de verstandelijke religie altijd paralel lopen aan deze verschillende gezichtspunten der volkeren. De autoritaire godsdiensten zullen nooit tot unificatie komen. De eenheid der mensen en de broederschap der stervelingen kunnen slechts worden bereikt door en via de hogere schenking van de religie van de geest. Het denken der volkeren moge verschillen, doch de gehele mensheid ondervindt de inwoning van dezelfde goddelijke en eeuwige geest. De hoop op menselijke broederschap kan slechts worden verwerkelijkt wanneer en doordat de uiteenlopende autoritaire godsdiensten van het verstand bevrucht en overschaduwd worden door de unificerende en veredelende religie van de geest — de religie van de persoonlijke geestelijke ervaring.
155:6.9 (1732.2) De religies van het gezag kunnen alleen scheiding tussen de mensen teweegbrengen en hen in gewetensconflict tegenover elkaar opstellen; de religie van de geest zal de mensen steeds meer tot elkaar brengen en hen in begrip en sympathie met elkaar doen omgaan. De autoritaire godsdiensten eisen van de mensen uniformiteit van geloof, maar in de huidige staat van de wereld kan dit onmogelijk worden bereikt. De religie van de geest vraagt slechts eenheid van ervaring — uniformiteit van bestemming — waarbij volledig rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van overtuiging. De religie van de geest vraagt slechts uniformiteit van inzicht, geen uniformiteit van standpunt en zienswijze. De religie van de geest vraagt geen uniformiteit van intellectuele gezichtspunten, alleen eenheid van geest-gevoelen. De autoritaire godsdiensten kristalliseren tot levenloze geloofsbelijdenissen; de religie van de geest groeit uit tot de toenemende vreugde en vrijheid van veredelende daden van liefdevol dienstbetoon en barmhartige bijstand.
155:6.10 (1732.3) Doch nemen jullie je in acht dat geen van jullie met minachting neerziet op de kinderen Abrahams omdat hun deze boze tijden zijn overkomen van traditionele onvruchtbaarheid. Onze voorvaderen hebben zich volhardend en hartstochtelijk gewijd aan het zoeken naar God en zij hebben hem gevonden zoals geen ander volk in zijn geheel hem ooit gekend heeft sedert de dagen van Adam, die veel hiervan wist omdat hij zelf een Zoon van God was. Mijn Vader heeft veel aandacht gegeven aan de lange, onvermoeibare worsteling van Israel sinds de dagen van Mozes om God te vinden en om God te kennen. Generaties lang hebben vermoeide Joden gezwoegd, gebloed, gezucht en geworsteld, en het lijden en de bittere ervaringen moeten verduren van een onbegrepen, veracht volk, en dit alles om iets dichter bij de ontdekking te komen van de waarheid aangaande God. En niettegenstaande alle tekortkomingen en struikelingen van Israel, hebben onze vaderen van Mozes tot aan de dagen van Amos en Hosea inderdaad in toenemende mate een steeds duidelijker en waarheidsgetrouwer beeld van de eeuwige God geopenbaard aan de hele wereld. En zo werd de weg bereid voor de nog grotere openbaring van de Vader waarin jullie geroepen bent deel te hebben.
155:6.11 (1732.4) Vergeet nooit dat er slechts één avontuur is dat meer voldoening schenkt en nog aangrijpender is dan de poging om de wil van de levende God te ontdekken, en dat is de allerhoogste ervaring om eerlijk te trachten die goddelijke wil te doen. Vergeet ook niet dat de wil van God in iedere aardse bezigheid gedaan kan worden. Sommige beroepen zijn niet heilig en andere zijn werelds. Alle zaken zijn heilig in het leven van hen die door de geest worden geleid: dat wil zeggen, ondergeschikt gemaakt aan waarheid, geadeld door liefde, beheerst door barmhartigheid, en door billijkheid — gerechtigheid — beteugeld. De geest die mijn Vader en ik in de wereld zullen zenden is niet alleen de Geest van Waarheid, maar ook de geest van idealistische schoonheid.
155:6.12 (1732.5) Jullie moet ermee ophouden het woord van God uitsluitend te zoeken op de bladzijden van de oude geschriften die theologisch gezag hebben. Zij die uit de geest Gods zijn geboren, zullen voortaan het woord van God onderscheiden waar het ook vandaan lijkt te zijn gekomen. Goddelijke waarheid moet niet buiten beschouwing worden gelaten omdat het kanaal waardoor zij wordt geschonken ogenschijnlijk menselijk is. Velen van jullie broeders hebben een verstand dat de theorie van God aanvaardt, terwijl zij geestelijk de tegenwoordigheid van God niet beseffen. Dit nu is precies de reden waarom ik jullie zo dikwijls heb geleerd dat het koninkrijk des hemels het beste kan worden beseft door je de geestelijke instelling van een oprecht kind eigen te maken. Het is niet de mentale onrijpheid van het kind die ik jullie aanbeveel, maar veeleer de geestelijke eenvoud van zo’n kleintje, dat gemakkelijk gelooft en vol vertrouwen is. Het is niet zozeer van belang dat jullie weten van het feit van het bestaan van God, als wel dat je steeds meer groeit in het vermogen om de tegenwoordigheid van God te voelen.
155:6.13 (1733.1) Wanneer je God eenmaal in je eigen ziel begint te vinden, zul je hem ook spoedig beginnen te ontdekken in de ziel van andere mensen en uiteindelijk in alle schepselen en scheppingen van een machtig universum. Doch hoeveel kans heeft de Vader om als een God van allerhoogste trouw en goddelijke idealen te verschijnen in de ziel van mensen die weinig of geen tijd geven aan de bedachtzame beschouwing van deze eeuwige werkelijkheden? Hoewel het bewustzijn niet de zetel is van de geestelijke natuur, is het welzeker de poort daartoe.
155:6.14 (1733.2) Maar maak niet de fout te proberen andere mensen te bewijzen dat je God hebt gevonden: je kunt zulk geldig bewijs niet bewust leveren, al zijn er wel twee postieve, krachtige bewijzen van het feit dat je God kent, namelijk:
155:6.15 (1733.3) 1. de vruchten van de geest die in je gewone dagelijkse leven aan de dag treden;
155:6.16 (1733.4) 2. het feit dat de gehele opzet van je leven een positief bewijs is dat je onvoorwaardelijk alles wat je bent en hebt, op het spel hebt gezet van het avontuur van de overleving na de dood, in de verwachting dat je de God der eeuwigheid zult vinden, van wiens tegenwoordigheid je in de tijd reeds een voorsmaak hebt gehad.
155:6.17 (1733.5) Begrijp mij echter niet verkeerd, mijn Vader zal altijd reageren zelfs op het zwakste sprankje geloof. Hij geeft aandacht aan de lichamelijke, bijgelovige emoties van de primitieve mens. En bij die eerlijke maar vreesachtige zielen wier geloof zo zwak is, dat het weinig meer betekent dan een intellectuele aanpassing aan een passieve instelling van instemming met religies van gezag, is de Vader er immer op bedacht om zelfs al deze zwakke pogingen om naar hem te reiken, te respecteren en aan te moedigen. Doch van jullie, die uit de duisternis in het licht geroepen bent, wordt verwacht dat je van ganser harte gelooft: jullie geloof moet de gecombineerde instellingen van je lichaam, bewustzijn en geest domineren.
155:6.18 (1733.6) Jullie zijn mijn apostelen, en voor jullie zal religie niet een theologische schuilplaats worden waar je kunt vluchten voor de angst om de veeleisende werkelijkheden van geestelijke vooruitgang en idealistisch avontuur onder ogen te moeten zien. Jullie religie zal veeleer het feit van werkelijke ervaring worden, dat getuigt dat God jullie heeft gevonden, jullie heeft geïdealiseerd, veredeld en vergeestelijkt, en dat jullie je hebt ingezet voor het eeuwige avontuur van het vinden van de God die jullie aldus heeft gevonden en jullie het zoonschap heeft gegeven.
155:6.19 (1733.7) Toen Jezus uitgesproken was, wenkte hij Andreas en zei, terwijl hij naar het westen wees, in de richting van Fenicië: ‘Laten we verder gaan.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 156
156:0.1 (1734.1) JEZUS en zijn metgezellen kwamen in de middag van vrijdag 10 juni, in de omgeving van Sidon aan, waar zij logeerden ten huize van een welgestelde vrouw die patiënte was geweest in het ziekenhuis in Betsaïda in de tijd dat Jezus op het toppunt stond van zijn populariteit. De evangelisten en de apostelen werden ondergebracht bij haar vrienden in de onmiddellijke nabijheid, en gedurende de Sabbat rustten zij uit in deze verkwikkende omgeving. Zij bleven bijna twee en een halve week in Sidon en omstreken voordat zij zich gereedmaakten om de noordelijker gelegen kuststeden te bezoeken.
156:0.2 (1734.2) Deze Sabbatdag in juni verliep zeer rustig. De evangelisten en apostelen waren geheel verdiept in hun overpeinzingen over de uiteenzettingen van de Meester over religie, die zij op weg naar Sidon hadden beluisterd. Zij konden allen wel iets waarderen van hetgeen hij hun gezegd had, maar geen van hen begreep de draagwijdte van wat hij hun had onderricht ten volle.
156:1.1 (1734.3) In de buurt van het huis van Karuska waar de Meester logeerde, woonde een Syrische vrouw die veel over Jezus had horen spreken als een groot genezer en leraar, en op deze Sabbatmiddag kwam zij naar hen toe en bracht haar dochtertje mee. Het kind, dat ongeveer twaalf jaar was, leed aan een ernstige zenuwstoornis die gekenmerkt werd door stuipen en andere verontrustende verschijnselen.
156:1.2 (1734.4) Jezus had zijn metgezellen opgedragen niemand te zeggen dat hij ten huize van Karuska verbleef en hen uitgelegd dat hij rust wilde nemen. Hoewel zij zich aan de opdracht van de Meester hadden gehouden, was de gedienstige van Karuska naar het huis van deze Syrische vrouw, Norana, gegaan om haar te zeggen dat Jezus ten huize van haar meesteres logeerde, en zij had er bij deze bezorgde moeder op aangedrongen haar zieke dochtertje naar hem te brengen om genezen te worden. Deze moeder geloofde natuurlijk dat haar kind door een boze, onreine geest was bezeten.
156:1.3 (1734.5) Toen Norana met haar dochtertje aankwam, legden de tweelingzonen van Alfeüs met behulp van een tolk uit dat de Meester rusthield en niet gestoord kon worden, waarop Norana antwoordde dat zij en haar kind ter plekke zouden wachten totdat de Meester klaar was met rusten. Petrus trachtte ook met haar te redeneren en haar te overreden naar huis te gaan. Hij legde haar uit dat Jezus door het vele onderricht en genezingswerk vermoeid was, en dat hij naar Fenicië gekomen was voor een tijdje stilte en rust. Maar dit hielp niet: Norana wilde niet weggaan. Op de dringende verzoeken van Petrus antwoordde zij alleen: ‘Ik ga niet weg voordat ik uw Meester heb gesproken. Ik weet dat hij de boze geest uit mijn kind kan verdrijven, en ik ga niet heen voordat de genezer naar mijn dochter gekeken heeft.’
156:1.4 (1734.6) Vervolgens probeerde Tomas de vrouw weg te sturen, maar ook dat mislukte. Tegen hem zei ze: ‘Ik geloof vast dat uw Meester deze boze geest waardoor mijn dochter gekweld wordt, kan uitdrijven. Ik heb over zijn machtige werken in Galilea gehoord, en ik geloof in hem. Wat is er met u, zijn discipelen gebeurd, dat u de mensen wegzendt die uw Meester om hulp komen vragen?’ Toen zij dit had gezegd, trok Tomas zich terug.
156:1.5 (1735.1) Vervolgens kwam Simon Zelotes naar voren om het tegen Norana op te nemen. Simon zei: ‘Vrouw, ge zijt een Grieks-sprekende niet-Jodin. Ge kunt niet verwachten dat de Meester het brood dat bedoeld is voor de kinderen van het bevoorrechte gezin, zal wegnemen om het voor de honden te werpen.’ Maar Norana weigerde aanstoot te nemen aan Simons hatelijkheid. Zij antwoordde slechts: ‘Ja, leraar, ik begrijp wat ge zegt. Ik ben maar een hond in de ogen van de Joden, maar ik ben een gelovige hond waar het uw Meester betreft. Ik ben vastbesloten dat hij mijn dochter zal zien, omdat ik ervan overtuigd ben dat hij maar naar haar hoeft te kijken om haar te genezen. En zelfs u, beste vriend, zoudt het hart niet hebben de honden het voorrecht te ontzeggen om de kruimels te krijgen die af en toe van de tafel van de kinderen vallen.’
156:1.6 (1735.2) Juist op dit ogenblik kreeg het meisje een hevige stuiptrekking voor aller ogen, en de moeder riep uit: ‘Kijk nu toch, ge kunt zelf zien dat mijn kind door een boze geest bezeten is. Als onze nood op u geen indruk maakt, zal uw Meester er toch zeker voor open staan, want men heeft mij gezegd dat hij alle mensen liefheeft en zelfs niet-Joden durft te genezen als ze geloven. Jullie zijn niet waard zijn discipelen te zijn. Ik ga niet weg voordat mijn kind genezen is.’
156:1.7 (1735.3) Jezus, die dit hele gesprek door een open raam had aangehoord, kwam tot hun grote verbazing nu naar buiten, en zei: ‘O vrouw, groot is uw geloof, zo groot dat ik u niet kan onthouden wat u verlangt: ga heen in vrede. Uw dochter is reeds genezen.’ En vanaf dat ogenblik was het meisje gezond. Toen Norana en het kind afscheid namen, verzocht Jezus hen dringend met niemand over deze gebeurtenis te spreken; zijn metgezellen voldeden wel aan dit verzoek, maar de moeder en het kind bleven door de hele streek en zelfs in Sidon het feit verkondigen dat het meisje was genezen, zozeer dat Jezus het raadzaam vond om binnen enkele dagen van logeeradres te veranderen.
156:1.8 (1735.4) Toen Jezus de volgende dag tijdens zijn onderricht aan zijn apostelen commentaar gaf op de genezing van het dochtertje van de Syrische vrouw, zei hij: ‘Zo is het altijd al geweest; jullie zien zelf dat niet-Joden een reddingbrengend geloof aan de dag kunnen leggen in de leer van het evangelie van het koninkrijk des hemels. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, dat het koninkrijk van mijn Vader door de niet-Joden overgenomen zal worden indien de kinderen Abrahams niet van zins zijn van voldoende geloof blijk te geven om er binnen te gaan.’
156:2.1 (1735.5) Toen zij Sidon binnengingen, kwamen Jezus en zijn metgezellen over een brug, voor velen van hen de eerste die ze ooit hadden gezien. Bij het gaan over deze brug zei Jezus: ‘Deze wereld is maar een brug; je kunt er over heen gaan, maar je moet niet denken dat je er een woonplaats op kunt bouwen.’
156:2.2 (1735.6) Terwijl de vierentwintig hun werk in Sidon aanvingen, ging Jezus logeren ten huize van Justa en haar moeder Bernice, even ten noorden van de stad. Jezus gaf de vierentwintig ’s morgens onderricht ten huize van Justa, en ’s middags en ’s avonds gingen zij heel Sidon door om te leren en te prediken.
156:2.3 (1735.7) De apostelen en de evangelisten werden zeer bemoedigd door de wijze waarop deze niet-Joden in Sidon hun boodschap ontvingen: tijdens hun korte verblijf aldaar werden velen tot het koninkrijk gebracht. Deze periode van ongeveer zes weken in Fenicië was een zeer vruchtbare tijd in hun werk van het winnen van zielen, maar de latere Joodse schrijvers van de Evangeliën gingen over het algemeen luchtig voorbij aan het verslag van de warme ontvangst van de leer van Jezus bij deze niet-Joden, juist in de tijd dat zo’n groot aantal van zijn eigen volk zich vijandig tegenover hem had opgesteld.
156:2.4 (1736.1) In vele opzichten hadden deze niet-Joodse gelovigen meer waardering voor de leer van Jezus dan de Joden. Velen van deze Grieks-sprekende Syro-Feniciërs kwamen niet alleen tot het inzicht dat Jezus zoals God was, maar ook dat God zoals Jezus was. Deze zogenaamde heidenen verwierven een goed begrip van het onderricht van de Meester over de uniformiteit van de wetten van deze wereld en het gehele universum. Ze begrepen het onderricht dat God geen aanzien des persoons kent, noch van rassen of van volkeren; dat er geen bevoorrechting bestaat bij de Universele Vader; dat het universum zich immer volledig aan wetten houdt en feilloos betrouwbaar is. Deze niet-Joden waren niet bang voor Jezus: zij durfden zijn boodschap te aanvaarden. Het is niet zo dat de mensen door de eeuwen heen Jezus niet hebben kunnen begrijpen; zij durfden hem niet te begrijpen.
156:2.5 (1736.2) Jezus maakte de vierentwintig duidelijk dat hij niet uit Galilea was gevlucht omdat hem de moed ontbrak zijn vijanden het hoofd te bieden. Zij begrepen dat hij nog niet bereid was tot een openlijk conflict met de bestaande godsdienst, en dat hij er niet op uit was een martelaar te worden. Tijdens een van deze besprekingen ten huize van Justa zei de Meester voor de eerste maal: ‘Zelfs al zullen hemel en aarde voorbijgaan, zullen mijn woorden van waarheid niet voorbijgaan.’
156:2.6 (1736.3) Het thema van het onderricht van Jezus tijdens het verblijf te Sidon was geestelijke groei. Hij zei hun dat zij niet konden blijven stilstaan: zij moesten vooruit gaan in rechtvaardigheid of terugvallen tot kwaad en zonde. Hij vermaande hen ‘de dingen die tot het verleden behoren te vergeten, terwijl je doorzet om de grotere werkelijkheden van het koninkrijk te omhelzen.’ Hij verzocht hen dringend niet tevreden te zijn met hun kindsheid in het evangelie, maar te streven naar het bereiken van de volle wasdom van het goddelijke zoonschap in de gemeenschap van de geest en in de broederschap der gelovigen.
156:2.7 (1736.4) Jezus zei: ‘Mijn discipelen moeten niet alleen ophouden kwaad te doen, maar leren goed te doen; jullie moet niet alleen gereinigd worden van bewuste zonde, maar je moet zelfs geen gevoelens van schuld met je om willen dragen. Indien je je zonden belijdt, zijn ze vergeven; daarom moet je je geweten vrijhouden van kwellingen.’
156:2.8 (1736.5) Jezus genoot zeer van het grote gevoel voor humor dat deze niet-Joden aan de dag legden. Het was zowel het gevoel voor humor dat Norana, de Syrische vrouw, aan de dag legde als haar grote, volhardende geloof, dat het hart van de Meester raakte en een beroep deed op zijn barmhartigheid. Jezus betreurde het zeer dat het zijn eigen volk — de Joden — zo aan humor ontbrak. Hij zei eens tegen Tomas: ‘Mijn volk neemt zichzelf te serieus; het ontbreekt hen vrijwel geheel aan zin voor humor. De moeizame godsdienst van de Farizeeën had nooit kunnen ontstaan bij een volk met gevoel voor humor. Ze zijn ook niet consequent; ze ziften muggen uit en slikken kamelen door.’
156:3.1 (1736.6) Op dinsdag 28 juni, vertrok de Meester met zijn gezelschap uit Sidon en ging langs de kust naar het noorden, naar Porphyreon en Heldua. Ze werden door de niet-Joodse bevolking goed ontvangen en velen werden in deze week van onderricht en prediking aan het koninkrijk toegevoegd. De apostelen predikten in Porphyreon en de evangelisten gaven onderricht in Heldua. Terwijl de vierentwintig zo met hun werk bezig waren, verliet Jezus hen gedurende drie of vier dagen om een bezoek te brengen aan de kuststad Beiroet, waar hij een Syriër bezocht, Malach, een gelovige die het jaar tevoren in Betsaïda was geweest.
156:3.2 (1737.1) Woensdag, 6 juli, kwamen ze allen in Sidon terug en bleven daar ten huize van Justa, tot hun vertrek naar Tyrus op zondagmorgen; ze liepen in zuidelijke richting langs de kust via Sarepta en kwamen maandag, 11 juli, in Tyrus aan. Intussen raakten de apostelen en evangelisten gewend aan het werken onder deze zogenaamde heidenen, die in werkelijkheid voor het merendeel afstamden van de vroegere Kanaänitische stammen, die zelf van nog eerdere Semitische afkomst waren. Al deze mensen spraken Grieks. De apostelen en de evangelisten waren zeer verrast toen ze merkten hoe verlangend deze niet-Joden waren om het evangelie te horen en met welk een bereidwilligheid velen van hen geloofden.
156:4.1 (1737.2) Van 11 tot 24 juli gaven zij onderricht in Tyrus. Iedere apostel nam een van de evangelisten mee en zo onderrichtten en predikten zij twee aan twee in alle buurten van Tyrus en omstreken. De veeltalige bevolking van deze drukke zeehaven luisterde met blijdschap naar hen en velen werden door de doop in de uiterlijke gemeenschap van het koninkrijk opgenomen. Jezus had zijn hoofdkwartier ten huize van Jozef, een gelovige Jood, die ongeveer vijf kilometer ten zuiden van Tyrus woonde, niet ver van het graf van Hiram die ten tijde van David en Salomo koning was geweest van de stadstaat Tyrus.
156:4.2 (1737.3) Gedurende deze twee weken kwamen de apostelen en de evangelisten elke dag via de dam van Alexander naar Tyrus om kleine bijeenkomsten te houden, en elke avond gingen de meesten van hen gewoonlijk terug naar het kamp bij het huis van Jozef ten zuiden van de stad. Dagelijks kwamen er gelovigen uit de stad naar de plaats waar Jezus rusthield om met hem te spreken. De Meester sprak slechts eenmaal in Tyrus, en wel op 20 juli in de middag, toen hij de gelovigen onderrichtte over de liefde van de Vader voor de gehele mensheid en over de missie van de Zoon om de Vader aan alle volkeren der mensheid te openbaren. Er was zo’n grote belangstelling voor het evangelie van het koninkrijk onder deze niet-Joden, dat bij deze gelegenheid de deuren van de tempel van Melkart voor hem geopend werden, en het is interessant te vermelden dat in latere jaren precies op de plaats van deze oude tempel een Christelijke kerk werd gebouwd.
156:4.3 (1737.4) Velen van de voorlieden bij de fabricage van het Tyrische purper, de kleurstof die Tyrus en Sidon over de gehele wereld beroemd had gemaakt en zoveel bijdroeg tot hun wereldwijde handel en de welstand die daaruit voortvloeide, geloofden in het koninkrijk. Toen kort daarna de aanvoer van de zeedieren waaruit deze kleurstof werd bereid, begon te verminderen, gingen de kleurstofbereiders op zoek naar nieuwe vindplaatsen van deze schaaldieren. En terwijl ze zo over de gehele wereld trokken, droegen zij de boodschap met zich mee van het vaderschap van God en de broederschap der mensen — het evangelie van het koninkrijk.
156:5.1 (1737.5) Deze woensdagmiddag vertelde Jezus in de loop van zijn toespraak zijn volgelingen eerst het verhaal van de witte lelie, die haar zuivere, sneeuwwitte bloem hoog verheft in de zonneschijn, terwijl haar wortels in het slijk en de modder van de verduisterde aarde daaronder zijn gegrond. ‘Zo kan ook de sterfelijke mens’, zei hij, ‘hoewel hij zijn wortels van oorsprong en wezen in de dierlijke bodem van de menselijke natuur heeft, door geloof zijn geestelijke natuur opheffen in het zonlicht van de hemelse waarheid en zo daadwerkelijk de edele vruchten van de geest voortbrengen.’
156:5.2 (1738.1) In deze zelfde toespraak maakte Jezus voor de eerste en enige maal gebruik van een gelijkenis die met zijn eigen beroep — het timmermansambacht — te maken had. Hij liet zijn aanmaning: ‘Leg degelijke grondslagen voor de groei van een nobel karakter met geestelijke kwaliteiten,’ vergezeld gaan van de woorden: ‘Om de vruchten van de geest voort te brengen moet ge uit de geest worden geboren. Ge moet door de geest onderricht en geleid worden, indien ge het van de geest vervulde leven wilt leiden onder uw medemensen. Maak echter niet dezelfde fout als de dwaze timmerman die kostbare tijd verspilt door het kanten, meten en schaven van zijn wormstekige, van binnen vermolmde timmerhout, om vervolgens, nadat hij zo al zijn arbeid aan de ondeugdelijke balk besteed heeft, deze moet afkeuren als niet geschikt om gebruikt te worden in de fundamenten van het gebouw dat hij zo wil maken, dat het de aanvallen van de tijd en van stormen kan doorstaan. Laat een ieder zorgen dat de verstandelijke en morele grondslagen van zijn karakter zo zijn, dat ze voldoende ondersteuning geven aan de bovenbouw van de vrijmakende en veredelende geestelijke natuur die het sterfelijke bewustzijn zal transformeren en vervolgens, in samenwerking met het herschapen denken, de ontwikkeling zal bewerkstelligen van de ziel, met naar onsterfelijke bestemming. Uw geestelijke natuur — de gezamenlijk geschapen ziel — is een levend en groeiend iets, maar het denken en de morele beginselen van de individuele mens zijn de bodem waaruit deze hogere manifestaties van de menselijke ontwikkeling en goddelijke bestemming moeten ontspruiten. De bodem van de tot ontwikkeling komende ziel is menselijk en materieel, maar de bestemming van deze gecombineerde schepping van het denken en de geest is geestelijk en goddelijk.’
156:5.3 (1738.2) Die avond vroeg Natanael aan Jezus: ‘Meester, waarom bidden wij of God ons niet in verzoeking wil leiden, terwijl we uit uw openbaring van de Vader heel goed weten dat hij zoiets nooit doet?’ Jezus antwoordde Natanael:
156:5.4 (1738.3) ‘Het is niet verwonderlijk dat je zulke vragen stelt, gezien het feit dat je de Vader begint te kennen zoals ik hem ken, en niet zoals de oude profeten der Hebreeën hem vagelijk zagen. Je weet heel goed hoe onze voorvaderen geneigd waren God te zien in bijna alles wat er gebeurde. Ze zochten de hand Gods in alle natuurlijke voorvallen en in ieder ongewoon voorval in de menselijke ervaring. Ze brachten God in verband zowel met het goede als met het kwade. Ze dachten dat hij het hart van Mozes vertederde en het hart van Farao verhardde. Wanneer de mens een sterke impuls voelde om iets te doen, placht hij een verklaring voor deze ongewone gevoelens te geven met de woorden: “De Heer sprak tot mij zeggende, doe dit of doe dat, of ga hierheen of ga daarheen.” En daar de mensen zo vaak en zo hevig in verleiding kwamen, werd het daarom de gewoonte van onze voorvaderen om te geloven dat God hen in verleiding bracht om hen op de proef te stellen, te straffen of te sterken. Maar jullie weet nu inderdaad wel beter. Jullie weten dat de mensen maar al te dikwijls in verleiding komen door de impuls van hun eigen zelfzucht en de ingevingen van hun dierlijke natuur. Wanneer jullie op deze wijze in verleiding komt, raad ik jullie aan de verleiding eerlijk en oprecht als zodanig te erkennen, maar dan de energieën van geest, verstand en lichaam die tot uitdrukking willen komen, in hogere banen te leiden en op idealistischer doeleinden te richten. Op deze manier kun je je verleidingen omzetten in de hoogste vormen van verheffend dienstbetoon als stervelingen, terwijl je deze verspillende en verzwakkende conflicten tussen de dierlijke en de geestelijke natuur bijna geheel vermijdt.
156:5.5 (1738.4) ‘Maar laat mij jullie mogen waarschuwen voor de dwaasheid om, zuiver door de kracht van de menselijke wil, verleiding te boven te komen door te trachten het ene verlangen te vervangen door een ander, vermeend hoger, verlangen. Indien je waarlijk over de verleidingen van de mindere, lagere natuur wilt zegevieren, moet je tot dat punt van geestelijke superioriteit komen waar je echt en waarlijk, daadwerkelijke belangstelling en liefde voor, de hogere en meer idealistische vormen van gedrag hebt ontwikkeld, die je bewustzijn verlangt in de plaats te stellen van de lagere, minder idealistische gewoonten van gedrag, die jullie onderkennen als verleiding. Je zult op deze wijze veeleer verlost worden door geestelijke transformatie, dan dat je steeds meer overbelast raakt door de bedrieglijke onderdrukking van sterfelijke verlangens. Het oude en het inferieure zal vergeten worden in de liefde voor het nieuwe en superieure. Schoonheid triomfeert altijd over lelijkheid in het hart van allen die verlicht worden door de liefde voor waarheid. Er schuilt machtige kracht in de uitbannende energie van een nieuwe, oprechte geestelijke liefde. En wederom zeg ik tot jullie, laat je niet verslaan door het kwaad, maar overwin het kwaad met het goede.’
156:5.6 (1739.1) Tot diep in de nacht bleven de apostelen en de evangelisten vragen stellen, en uit de vele antwoorden zouden wij de volgende gedachten willen weergeven in moderne bewoording- en:
156:5.7 (1739.2) Krachtige ambitie, een verstandig oordeel, en gerijpte wijsheid zijn de essentiële voorwaarden voor materieel succes. Leiderscapaciteiten zijn afhankelijk van natuurlijke bekwaamheid, oordeelkundigheid, wilskracht en vastberadenheid. Je geestelijke bestemming is afhankelijk van geloof, liefde en toewijding aan de waarheid — honger en dorst naar gerechtigheid — het oprechte verlangen om God te vinden en te zijn zoals hij.
156:5.8 (1739.3) Laat je niet ontmoedigen door de ontdekking dat je menselijk bent. De menselijke natuur neigt misschien naar het kwaad, maar is niet inherent zondig. Laat je niet terneerslaan doordat je niet al je betreurenswaardige ervaringen kunt vergeten. De fouten die je in de tijd niet kunt vergeten, zullen in de eeuwigheid worden vergeten. Verlicht de last van je ziel door snel een lange-afstandsvisie te verwerven op je bestemming, een universum-uitbreiding van je loopbaan.
156:5.9 (1739.4) Maak niet de fout dat je de waardigheid van de ziel berekent naar de onvolmaaktheden van het bewustzijn of de begeerten van het lichaam. Beoordeel de ziel niet en schat haar bestemming niet naar de standaard van een enkele onfortuinlijke menselijke episode. Je geestelijke bestemming hangt alleen af van je geestelijke verlangens en doeleinden.
156:5.10 (1739.5) Religie is de uitsluitend geestelijke ervaring van de evoluerende onsterfelijke ziel van de Godkennende mens, maar morele kracht en geestelijke energie zijn machtige krachten die kunnen worden aangewend om moeilijke sociale situaties te hanteren en ingewikkelde economische problemen op te lossen. Deze morele en geestelijke gaven maken alle niveaus van het menselijke leven rijker en zinvoller.
156:5.11 (1739.6) Je bent voorbestemd tot een bekrompen en armelijk leven als je alleen leert liefhebben wie jou liefhebben. Menselijke liefde kan inderdaad wederkerig zijn, maar goddelijke liefde is extravert in al haar zoeken naar voldoening. Hoe minder liefde een schepsel in zijn natuur heeft, des te groter is zijn behoefte aan liefde, en des te meer zoekt de goddelijke liefde deze behoefte te bevredigen. Liefde zoekt nimmer zichzelf, en zij kan niet aan zichzelf worden geschonken. Goddelijke liefde kan niet binnen zichzelf besloten blijven: zij moet onzelfzuchtig worden geschonken.
156:5.12 (1739.7) Zij die in het koninkrijk geloven, dienen een impliciet geloof te bezitten in, met hun ganse ziel overtuigd te zijn van, de zekere triomf van rechtvaardigheid. Bouwers van het koninkrijk moeten niet twijfelen aan de waarheid van het evangelie van het eeuwige heil. Gelovigen moeten steeds beter leren om naast het geraas des levens te gaan staan — te ontsnappen aan de irritaties van het materiële bestaan — terwijl zij de ziel verkwikken, het bewustzijn inspireren en de geest vernieuwen door godvererende gemeenschap.
156:5.13 (1739.8) Zij die God kennen, raken niet ontmoedigd door tegenslag of terneergeslagen door teleurstelling. Gelovigen zijn onvatbaar voor de neerslachtigheid die volgt op zuiver materiële beroering; zij die uit de geest leven, worden niet van streek gebracht door de voorvallen in de materiële wereld. Kandidaten voor het eeuwige leven betrachten een versterkende en constructieve methode om alle wisselvalligheden en irritaties in het sterfelijke leven het hoofd te bieden. Iedere dag dat een ware gelovige leeft, vindt hij het gemakkelijker om het juiste te doen.
156:5.14 (1740.1) Geestelijk leven vergroot het ware zelfrespect enorm. Zelfrespect is echter geen zelf bewondering. Zelfrespect is altijd gecoördineerd met liefde voor, en dienstbaarheid aan, de medemensen. Het is niet mogelijk om meer respect te hebben voor jezelf dan liefde voor je naaste: het ene is de maat van de capaciteit tot het andere.
156:5.15 (1740.2) Iedere dag die voorbijgaat, wordt iedere ware gelovige er bedrevener in om de liefde voor de eeuwige waarheid aanlokkelijk te maken voor zijn medemens. Ben je vandaag vindingrijker dan gisteren in het openbaren van goedheid aan de mensheid? Kun je rechtvaardigheid dit jaar beter aanbevelen dan verleden jaar? Word je steeds kunstzinniger in je methode om hongerige zielen het geestelijk koninkrijk binnen te leiden?
156:5.16 (1740.3) Zijn je idealen verheven genoeg om je eeuwige heil te waarborgen, terwijl je ideeën zo praktisch zijn dat ze je tot een nuttig burger maken, die in samenwerking met zijn mede-stervelingen kan functioneren? In de geest zijn jullie burgers van de hemel; in het vlees zijn jullie nog steeds burgers van de koninkrijken op aarde. Geef aan de Caesars de dingen die materieel zijn en aan God de dingen die geestelijk zijn.
156:5.17 (1740.4) De maat van het geestelijke vermogen van je evoluerende ziel is jullie geloof in waarheid en jullie liefde voor de mens, maar de maat van jullie menselijke karaktersterkte is je vermogen om in te gaan tegen het koesteren van grieven, en je capaciteit om je te verzetten tegen tobberijen wanneer je met diep verdriet wordt geconfronteerd. Een nederlaag is de ware spiegel waarin je eerlijk je werkelijke zelf kunt zien.
156:5.18 (1740.5) Worden jullie, terwijl je ouder wordt en meer ervaren in de zaken van het koninkrijk, ook tactvoller in het omgaan met lastige stervelingen en toleranter in het optrekken met koppige medewerkers? Tact is het steunpunt voor het hefboomeffect in het sociale leven en verdraagzaamheid is het kenmerk van een grote ziel. Indien je deze zeldzame, aantrekkelijke gaven bezit, zul je na verloop van tijd alerter en bedrevener worden in je waardige pogingen om alle onnodige misverstanden in je sociale omgang te vermijden. Een wijze ziel kan veel moeilijkheden vermijden die zeker ten deel zullen vallen aan allen die lijden aan een gebrek aan emotionele aanpassing, degenen die weigeren volwassen te worden, en degenen die weigeren met gratie oud te worden.
156:5.19 (1740.6) Vermijd oneerlijkheid en onbillijkheid bij al jullie inspanningen om de waarheid te prediken en het evangelie te verkondigen. Zoek geen erkenning die je niet verdiend hebt en hunker niet naar sympathie waarop je geen recht hebt. Aanvaard liefde vrijelijk, zowel uit goddelijke als menselijke bronnen, en geef je liefde daar vrijelijk voor terug. Zoek echter in alle andere dingen die met eer en bewieroking te maken hebben, slechts wat je eerlijk toekomt.
156:5.20 (1740.7) De sterveling die zich van God bewust is, is zeker van zijn redding; hij staat onbevreesd in het leven; hij is eerlijk en consequent. Hij weet hoe hij onvermijdelijk lijden moedig moet verduren: hij klaagt niet wanneer hij voor onontkoombare tegenspoed komt te staan.
156:5.21 (1740.8) De ware gelovige wordt niet moede goed te doen alleen maar omdat hij wordt tegengewerkt. Moeilijkheden wakkeren de bezieling aan van de minnaar der waarheid, terwijl hinderpalen slechts een uitdaging vormen voor de inspanningen van de onversaagde bouwer van het koninkrijk.
156:5.22 (1740.9) En nog vele andere dingen onderrichtte Jezus hen, voordat zij zich gereedmaakten om uit Tyrus te vertrekken.
156:5.23 (1740.10) De dag voordat Jezus wegging uit Tyrus om terug te keren naar de streek rond het meer van Galilea, riep hij zijn metgezellen bijeen en droeg hij de twaalf evangelisten op om langs een andere weg terug te gaan dan die hij en de twaalf apostelen zouden nemen. En nadat de evangelisten Jezus hier hadden verlaten, zouden zij nooit meer zo nauw met hem verbonden zijn.
156:6.1 (1741.1) Rond het middaguur op zondag 24 juli, verlieten Jezus en de twaalf het huis van Jozef, ten zuiden van Tyrus, en liepen zij in zuidelijke richting langs de kust naar Ptolemaïs. Hier bleven zij een dag en spraken opbeurende woorden tot het gezelschap gelovigen in die plaats. Petrus predikte tot hen in de avond van 25 juli.
156:6.2 (1741.2) Dinsdag vertrokken zij uit Ptolemaïs en liepen in oostelijke richting langs de weg naar Tiberias het land in, tot in de buurt van Jotbata. Woensdag onderbraken zij hun tocht in Jotbata en gaven de gelovigen verder onderricht in de dingen van het koninkrijk. Donderdag vertrokken zij uit Jotbata en gingen noordwaarts langs het pad dat van Nazaret naar de berg Libanon liep, via Rama naar het dorp Zebulon. Vrijdag hielden zij bijeenkomsten in Rama en bleven daar gedurende de Sabbat. Op zondag, 31 juli, kwamen zij in Zebulon aan, hielden daar ’s avonds een bijeenkomst, en vertrokken de volgende ochtend weer.
156:6.3 (1741.3) Na hun vertrek uit Zebulon trokken zij door tot aan de kruising met de weg van Magdala naar Sidon, in de buurt van Gischala, en vandaar trokken zij naar Gennesaret aan de westelijke oever van het meer van Galilea, ten zuiden van Kafarnaüm, waar ze afgesproken hadden David Zebedeüs te ontmoeten en van plan waren te beraadslagen over de volgende stap die gezet moest worden in het werk van de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk.
156:6.4 (1741.4) Tijdens een korte bespreking met David, hoorden zij dat juist op dat ogenblik vele leiders aan de overzijde van het meer bij Gerasa bijeengekomen waren, en bijgevolg zette een boot hen nog diezelfde avond over. Eén dag verbleven zij in alle stilte in de bergen en de dag daarop gingen zij naar het nabijgelegen park, waar de Meester eens de vijfduizend had gespijzigd. Hier namen zij drie dagen rust en hielden dagelijkse besprekingen, waaraan ongeveer vijftig mannen en vrouwen deelnamen, zij die overgebleven waren van het eens zo talrijke gezelschap gelovigen in Kafarnaüm en omstreken.
156:6.5 (1741.5) Tijdens de periode van Jezus’ afwezigheid uit Kafarnaüm en Galilea vanwege zijn verblijf in Fenicië, namen zijn vijanden aan dat de gehele beweging uiteen was gevallen, en zij concludeerden dat de haast waarmee Jezus de wijk had genomen, te kennen gaf dat hem zo ernstig schrik was aangejaagd, dat het niet waarschijnlijk was dat hij ooit zou terugkeren om hen lastig te vallen. Bijna alle actieve oppositie tegen zijn onderricht was weggeëbd. De gelovigen begonnen opnieuw openbare bijeenkomsten te houden en er vond een geleidelijke, maar doeltreffende consolidatie plaats van de beproefde, ware overlevenden van de grote zifting die de gelovigen in het evangelie zo juist hadden doorgemaakt.
156:6.6 (1741.6) Filippus, de broer van Herodes, was half en half in Jezus gaan geloven, en stuurde bericht dat het de Meester vrijstond in zijn gebied te wonen en te werken.
156:6.7 (1741.7) Het algemene bevel om de synagogen van het gehele Jodendom voor de leer van Jezus en al zijn volgelingen te sluiten, had voor de schriftgeleerden en Farizeeën een nadelige uitwerking gehad. Onmiddellijk nadat Jezus als voorwerp van verdeeldheid van het toneel was verdwenen, deed zich onder het gehele Joodse volk een reactie voor: er heerste een algemeen gevoelen van wrok tegen de Farizeeën en de leiders van het Sanhedrin in Jeruzalem. Vele oversten van de synagogen begonnen heimelijk hun synagogen open te stellen voor Abner en zijn metgezellen, bewerend dat deze leraren volgelingen van Johannes waren en geen discipelen van Jezus.
156:6.8 (1741.8) Zelfs Herodes Antipas was tot ander inzicht gekomen, en toen hij vernam dat Jezus aan de overzijde van het meer in het gebied van zijn broer Filippus verblijfhield, liet hij hem weten dat hij weliswaar het bevel tot zijn arrestatie in Galilea getekend had, maar geen machtiging tot inhechtenisneming in Perea had verstrekt, daarmee te kennen gevend dat Jezus niet lastig gevallen zou worden indien hij buiten Galilea bleef; deze beslissing deelde hij ook aan de Joden in Jeruzalem mede.
156:6.9 (1742.1) Zo was de situatie omstreeks 1 augustus a.d. 29, toen de Meester van zijn zending in Fenicië terugkeerde en aan de reorganisatie van zijn verstrooide, op de proef gestelde en uitgedunde strijdkrachten begon ten behoeve van dit laatste, veelbewogen jaar van zijn missie op aarde.
156:6.10 (1742.2) De geschilpunten waarover slag zal worden geleverd, zijn duidelijk opgesteld nu de Meester en zijn metgezellen zich opmaken om een nieuwe religie te gaan verkondigen, de religie van de geest van de levende God die woont in het bewustzijn van mensen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 157
157:0.1 (1743.1) VOORDAT Jezus de twaalf meenam voor een kort verblijf in de buurt van Caesarea-Filippi, regelde hij met de koeriers van David dat hij op zondag, 7 augustus, naar Kafarnaüm zou komen om zijn familie te ontmoeten. Er werd afgesproken dat dit bezoek zou plaatsvinden op de werf van Zebedeüs. David Zebedeüs had met Judas, de broer van Jezus, geregeld dat de gehele familie uit Nazaret aanwezig zou zijn — Maria en alle broers en zusters van Jezus — en Jezus ging met Andreas en Petrus op weg om deze afspraak na te komen. Het was stellig de bedoeling van Maria en haar kinderen om zich aan deze afspraak te houden, maar toevallig had een groep Farizeeën, wetende dat Jezus aan de overzijde van het meer in het rechtsgebied van Filippus verbleef, juist besloten Maria te bezoeken om zoveel mogelijk te weten te komen over zijn verblijfplaats. De komst van deze afgezanten uit Jeruzalem verontrustte Maria zeer, en toen de bezoekers de spanning en nervositeit van de gehele familie zagen, trokken zij de conclusie dat de familie in afwachting verkeerde van een bezoek van Jezus. Bijgevolg installeerden zij zich in het huis van Maria, ontboden versterkingen en wachtten geduldig de komst van Jezus af. Vanzelfsprekend belette deze gang van zaken op doeltreffende wijze dat ook maar iemand van de familie kon proberen de afspraak met Jezus na te komen. Meerdere malen die dag trachtten zowel Judas als Ruth te ontkomen aan de waakzaamheid van de Farizeeën en Jezus bericht te sturen, maar dit lukte niet.
157:0.2 (1743.2) Vroeg in de middag kwamen de koeriers van David naar Jezus met het bericht dat de Farizeeën op de drempel van het huis van zijn moeder hadden postgevat, en daarom ondernam hij geen poging zijn familie te bezoeken. En zo gebeurde het dat buiten beider schuld, Jezus en zijn aardse familie er wederom niet in slaagden met elkaar in contact te komen.
157:1.1 (1743.3) Terwijl Jezus zich met Andreas en Petrus ophield bij het meer in de buurt van de scheepswerf, kwam er een ontvanger van de tempelbelasting naar hen toe en toen hij Jezus herkende, riep hij Petrus terzijde en zei: ‘Betaalt uw Meester de tempelbelasting niet?’ Petrus was eerst geneigd boos te worden door de suggestie dat er van Jezus verwacht werd dat hij zou bijdragen tot de instandhouding van de godsdienstige activiteiten van zijn gezworen vijanden, maar omdat hij een eigenaardige uitdrukking op het gezicht van de belastingontvanger bespeurde, nam hij terecht aan dat het de bedoeling was hen op heterdaad te betrappen op de weigering om de gebruikelijke halve shekel te betalen voor de instandhouding van de tempeldiensten in Jeruzalem. Dus antwoordde Petrus: ‘Maar natuurlijk betaalt de Meester de tempelbelasting. Wacht u maar bij de poort, dan kom ik dadelijk met de belasting.’
157:1.2 (1743.4) Petrus had echter wel wat voorbarig gesproken. Judas, die hun geld bij zich droeg, was aan de overzijde van het meer. Noch hijzelf, noch zijn broer of Jezus had geld bij zich. Ze konden ook niet goed naar Betsaïda gaan om geld te halen, nu ze wisten dat de Farizeeën hen zochten. Toen Petrus Jezus vertelde over de belastingontvanger en zei dat hij hem het geld had beloofd, zei Jezus: ‘Als je het beloofd hebt, moet je betalen. Maar hoe wil je je belofte nakomen? Wil je weer visser worden om je woord te kunnen houden? Niettemin, Petrus, is het in de gegeven omstandigheden goed de belasting te betalen. Laten wij deze mensen geen aanleiding geven om aanstoot te nemen aan onze houding. Wij zullen hier wachten, terwijl jij de boot neemt en het net uitwerpt, en als je de vis op de markt ginds verkocht hebt, betaal dan de ontvanger voor ons alle drie.’
157:1.3 (1744.1) Dit alles was afgeluisterd door de geheime koerier van David die in de buurt stond, en deze wenkte daarop een medewerker, die onder de kust aan het vissen was, om snel aan land te komen. Toen Petrus zich klaarmaakte er met de boot op uit te gaan om te gaan vissen, boden deze koerier en zijn vriend, de visser, hem enkele grote manden met vis aan en hielpen hem die naar de viskoopman in de buurt te brengen; deze kocht de vangst en wat hij betaalde, gevoegd bij wat de koerier van David erbij legde, was voldoende om de tempelbelasting voor de drie te voldoen. De ontvanger aanvaardde de belasting en zag af van de boete voor te late betaling, omdat zij enige tijd niet in Galilea aanwezig waren geweest.
157:1.4 (1744.2) Het is niet zo verwonderlijk dat gij een verslag hebt waarin Peter een vis angt met een shekel in zijn bek. Toentertijd waren er vele verhalen in omloop over het vinden van schatten in de bek van vissen, zulke verhalen over aan wonderen grenzende gebeurtenissen waren heel gewoon. Zo maakte Jezus, toen Petrus wegging om naar de boot te gaan, enigszins gekscherend de opmerking: ‘Het is wel vreemd dat de zonen van de koning schatting moeten betalen; gewoonlijk moeten de vreemden belasting betalen voor de instandhouding van het hof, maar het betaamt ons de autoriteiten geen struikelblok in de weg te leggen. Ga maar! misschien vang je wel een vis met een shekel in zijn bek.’ Omdat Jezus dit zo gezegd had en Petrus zo spoedig met de tempelbelasting aankwam, is het niet verbazingwekkend dat dit voorval later werd opgeblazen tot een wonder, zoals door de schrijver van het evangelie van Matteüs.
157:1.5 (1744.3) Jezus wachtte met Andreas en Petrus bij de oever tot de zon bijna was ondergegaan. Koeriers meldden dat het huis van Maria nog steeds onder bewaking stond; toen het donker werd, stapten de drie wachtende mannen derhalve in hun boot en roeiden langzaam weg naar de oostelijke oever van het meer van Galilea.
157:2.1 (1744.4) Op maandag 8 augustus, terwijl Jezus en de twaalf apostelen hun tenten opgeslagen hadden in het park van Magadan, dicht bij Betsaïda-Julias, kwamen meer dan honderd gelovigen, de evangelisten, het vrouwenkorps en anderen, die belang stelden in de vestiging van het koninkrijk, uit Kafarnaüm over voor een bespreking. Omdat de Farizeeën hadden gehoord dat Jezus daar was, kwamen er ook velen van hen. Ondertussen hadden enkele Sadduceeën zich aangesloten bij de Farizeeën in hun inspanning om Jezus in de val te laten lopen. Alvorens een besloten vergadering met de gelovigen te houden, hield Jezus een openbare bijeenkomst die de Farizeeën ook bijwoonden; dezen stelden de Meester hinderlijke vragen en trachtten ook op andere wijzen de bijeenkomst te verstoren. De aanvoerder van de rustverstoorders zei: ‘Leraar, wij zouden wel willen dat u ons een teken gaf dat u bevoegd bent onderricht te geven, en wanneer uw teken uitkomt, zullen alle mensen vervolgens weten dat ge door God gezonden zijt.’ Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Wanneer het avond is, zegt ge dat het mooi weer zal worden, want er is avondrood; ’s morgens zegt ge dat het slecht weer zal worden want de lucht is rood en dreigend. Wanneer ge in het westen een wolk ziet opkomen, zegt ge dat het zal gaan regenen; wanneer de wind uit het zuiden komt, zegt ge dat er een verschroeiende hitte zal komen. Hoe komt het dat ge het aanzicht van de hemel zo goed kunt onderscheiden, maar de tekenen der tijden volstrekt niet? Aan hen die de waarheid willen kennen is reeds een teken gegeven, maar aan een boos en huichelachtig geslacht zal geen teken worden gegeven.’
157:2.2 (1745.1) Toen Jezus dit gezegd had, trok hij zich terug en bereidde zich voor op de avondbijeenkomst met zijn volgelingen. In deze vergadering werd besloten een gezamenlijke zending te ondernemen naar alle steden en dorpen van de Dekapolis, zodra Jezus en de twaalf van hun voorgenomen bezoek aan Caesarea-Filippi zouden zijn teruggekeerd. De Meester nam deel aan de planning voor de zending in de Dekapolis en zei bij het uiteengaan van het gezelschap nog: ‘Ik zeg jullie, hoed je voor de zuurdesem van de Farizeeën en Sadduceeën. Laat je niet misleiden door hun groot vertoon van geleerdheid en hun diepgewortelde trouw aan de vormen van de godsdienst. Zet je alleen in voor de geest van levende waarheid en de kracht van ware religie. Het is niet de angst voor een dode religie die jullie zal redden, maar veeleer jullie geloof in een levende ervaring met de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk. Laat jezelf niet door vooroordelen verblinden en door vrees verlammen. En laat evenmin de eerbied voor tradities jullie inzicht zo misvormen, dat je ogen niet zien en je oren niet horen. Het is niet het doeleinde van ware religie om alleen maar vrede te brengen, maar veeleer om vooruitgang zeker te stellen. En er kan geen vrede in je hart zijn of vooruitgang in je bewustzijn, tenzij je oprecht verliefd raakt op waarheid, de idealen van eeuwige werkelijkheden. De kwesties van leven en dood worden jullie voorgelegd — de zondige genoegens van de tijd tegenover de rechtvaardige werkelijkheden van de eeuwigheid. Nu al moeten jullie verlossing vinden van de slavernij van vrees en twijfel, nu je het nieuwe leven van geloof en hoop gaat beginnen. En wanneer er gevoelens van dienstbaarheid aan jullie medemensen opkomen in je ziel, verstik ze dan niet: wanneer de emoties van liefde voor je naaste opwellen in je hart, geef dan uitdrukking aan zulke impulsen van liefde in intelligente zorg voor de werkelijke behoeften van jullie medemensen.’
157:3.1 (1745.2) Dinsdagmorgen vertrokken Jezus en de twaalf apostelen in de vroegte uit het park van Magadan naar Caesarea-Filippi, de hoofdstad van het rechtsgebied van de Viervorst Filippus. Caesarea-Filippi was in een wonderbaarlijk mooie omgeving gelegen. Het lag verscholen in een lieflijke vallei tussen schilderachtige bergen, waar de Jordaan uit een onderaardse grot ontsprong. Naar het noorden had men een wijds uitzicht op de hoogten van het Hermon-gebergte, terwijl men van de heuvels juist ten zuiden een schitterend vergezicht had op de Boven-Jordaan en het meer van Galilea.
157:3.2 (1745.3) Jezus was naar de berg Hermon gegaan in de tijd dat hij zijn eerste ondervinding opdeed met de aangelegenheden van het koninkrijk, en nu hij aan de laatste fase van zijn werk begon, verlangde hij terug te gaan naar deze berg van beproeving en overwinning, in de hoop dat de apostelen daar een nieuwe visie zouden krijgen op hun verantwoordelijkheden en nieuwe kracht zouden opdoen voor de moeilijke tijden die hun weldra te wachten stonden. Onderweg, ongeveer toen zij op hun tocht de Wateren van Merom aan de zuidzijde passeerden, raakten de apostelen met elkaar in gesprek over hun recente ervaringen in Fenicië en elders en verhaalden zij elkaar uitvoerig hoe hun boodschap was ontvangen en hoe de mensen in de verschillende streken over de Meester dachten.
157:3.3 (1745.4) Tijdens hun lunchpauze confronteerde Jezus de twaalf plotseling voor de eerste maal met een vraag over zichzelf. Hij stelde de volgende verrassende vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’
157:3.4 (1746.1) Jezus was vele maanden bezig geweest om deze apostelen op te leiden inzake de aard en het karakter van het koninkrijk des hemels, en hij wist heel goed dat de tijd nu was gekomen dat hij moest beginnen hen meer over zijn eigen natuur en over zijn persoonlijke betrekking tot het koninkrijk te onderrichten. En nu, gezeten onder de moerbeibomen, maakte de Meester zich klaar voor een van de belangrijkste besprekingen in zijn lange omgang met zijn gekozen apostelen.
157:3.5 (1746.2) Meer dan de helft van de apostelen nam deel aan de beantwoording van de vraag van Jezus. Zij zeiden hem dat hij door allen die hem kenden werd beschouwd als een profeet of als een buitengewoon mens; dat zelfs zijn vijanden zeer beducht voor hem waren en zijn krachten verklaarden door hem ervan te beschuldigen in verbinding te staan met de vorst der duivels. Zij zeiden hem dat sommige mensen in Judea en Samaria die hem niet persoonlijk hadden ontmoet, geloofden dat hij Johannes de Doper was, die uit de dood zou zijn verrezen. Petrus zette uiteen dat hij bij diverse gelegenheden en door verschillende mensen was vergeleken met Mozes, Elia, Jesaja en Jeremia. Toen Jezus dit verslag had aangehoord, stond hij op, keek neer op de twaalf die in een halve kring om hem heen zaten, wees naar hen allen met een breed gebaar en vroeg met verrassende nadrukkelijkheid: ‘Maar wie zeggen jullie dat ik ben?’ Een ogenblik lang was er een gespannen stilte. De blik van de twaalf bleef aldoor op de Meester gericht; toen sprong Simon Petrus op en riep uit: ‘U bent de Verlosser, de Zoon van de levende God.’ En de elf nog zittende apostelen stonden als één man op en gaven daardoor te kennen dat Petrus voor hen allen gesproken had.
157:3.6 (1746.3) Jezus gebaarde hen weer te gaan zitten, maar bleef zelf voor hen staan en zei: ‘Dit is jullie door mijn Vader geopenbaard. Het uur is gekomen dat jullie de waarheid over mij moet weten. Maar ik draag jullie op dit voorlopig aan niemand te zeggen. Laten we verder gaan.’
157:3.7 (1746.4) En dus hervatten zij hun tocht naar Caesarea-Filippi, waar ze die avond laat aankwamen en overnachtten ten huize van Celsus die hen verwachtte. De apostelen sliepen die nacht weinig; ze schenen te voelen dat er zich een grootse gebeurtenis in hun leven en in het werk voor het koninkrijk had afgespeeld.
157:4.1 (1746.5) Sinds de gebeurtenissen van Jezus’ doop door Johannes en de verandering van water in wijn in Kana, hadden de apostelen hem bij verschillende gelegenheden zo goed als aanvaard als de Messias. Gedurende korte perioden hadden sommigen van hen waarlijk geloofd dat hij de verwachte Bevrijder was. Maar nauwelijks was deze hoop in hun hart opgekomen, of Jezus had haar door een of ander verpletterend woord of teleurstellende daad weer de bodem ingeslagen. Ze hadden lang in een staat van beroering verkeerd door de tegenstrijdigheid tussen de voorstelling aangaande de verwachte Messias die in hun bewustzijn leefde, en de ervaring van hun buitengewone omgang met deze buitengewone mens, die zij koesterden in hun hart.
157:4.2 (1746.6) Het was laat op deze woensdagmorgen toen de apostelen in de tuin van Celsus bijeenkwamen voor hun middagmaaltijd. Het grootste deel van de nacht en aldoor sinds ze die ochtend waren opgestaan, hadden Simon Petrus en Simon Zelotes ernstig en uitputtend met hun broeders gesproken om hen allen zover te brengen dat zij van ganser harte de Meester aanvaardden, niet alleen als de Messias, maar ook als de goddelijke Zoon van de levende God. De twee Simons stemden bijna geheel overeen in hun mening over Jezus en zij deden vlijtig hun best om hun broeders te overreden om deze inzichten ook geheel te aanvaarden. Hoewel Andreas de algemene leider van het korps der apostelen bleef, werd zijn broer Simon Petrus met aller instemming steeds meer de woordvoerder van de twaalf.
157:4.3 (1747.1) Om ongeveer twaalf uur, toen de Meester verscheen, zaten ze allen in de tuin. Ze hadden allen een waardige en plechtige uitdrukking op hun gezicht, en allen stonden op toen hij naar hen toe kwam. Jezus deed de spanning wijken door de vriendelijke en broederlijke glimlach die zo karakteristiek voor hem was wanneer zijn volgelingen zichzelf, of de een of andere gebeurtenis waarin ze zelf betrokken waren, te ernstig opvatten. Met een bevelend gebaar beduidde hij, dat ze moesten gaan zitten. Daarna gebeurde het nooit weer dat de twaalf hun Meester begroetten door op te staan. Ze zagen dat hij zo’n uiterlijk vertoon van respect niet op prijs stelde.
157:4.4 (1747.2) Na de maaltijd, toen ze bezig waren plannen te bespreken voor de komende tocht door de Dekapolis, hief Jezus plotseling zijn hoofd op, keek hen aan en zei: ‘Nu er een hele dag is verstreken sinds jullie hebben ingestemd met de verklaring van Petrus over de identiteit van de Zoon des Mensen, zou ik jullie willen vragen of je nog steeds bij je beslissing blijft?’ Toen ze dit hoorden, stonden de twaalf op en Petrus deed een paar stappen naar Jezus toe en zei: ‘Ja, Meester. Wij geloven dat u de Zoon van de levende God bent.’ Waarop Petrus en zijn broeders weer gingen zitten.
157:4.5 (1747.3) Jezus bleef staan en zei tot de twaalf: ‘Jullie zijn mijn uitverkoren amabassadeurs, maar ik weet dat jullie in de gegeven omstandigheden dit geloof niet zouden kunnen hebben ten gevolge van louter menselijke kennis. Dit is een openbaring van de geest van mijn Vader aan het diepst van jullie ziel. En wanneer jullie derhalve deze belijdenis aflegt door het inzicht van de geest van mijn Vader die binnen in jullie woont, word ik ertoe bewogen te verklaren dat ik op deze grondslag de broederschap van het koninkrijk des hemels zal bouwen. Op deze rots van geestelijke werkelijkheid zal ik de levende tempel bouwen van geestelijke gemeenschap in de eeuwige werkelijkheden van het koninkrijk van mijn Vader. Alle machten van het kwaad en de heerscharen van de zonde zullen niet over deze menselijke broederschap van de goddelijke geest kunnen zegevieren. En terwijl de geest van mijn Vader altijd de goddelijke gids en mentor zal zijn van allen die het verband met deze geestelijke gemeenschap aangaan, overhandig ik nu aan jullie en jullie opvolgers de sleutels van het uiterlijke koninkrijk — het gezag in wereldlijke zaken — de sociale en economische aspecten van deze vereniging van mannen en vrouwen die broeders zijn in het koninkrijk.’ En opnieuw bond hij hun op het hart om voorlopig niemand te zeggen dat hij de Zoon van God was.
157:4.6 (1747.4) Jezus begon vertrouwen te krijgen in de trouw en integriteit van zijn apostelen. De Meester bedacht dat een geloof dat bestand was tegen hetgeen zijn gekozen apostelen kortgeleden hadden doorgemaakt, ongetwijfeld ook de vuurproef zou kunnen doorstaan die hen in de nabije toekomst wachtte, en dat zij uit de ogenschijnlijke schipbreuk van al hun verwachtingen zouden opduiken in het nieuwe licht van een nieuwe dispensatie, en daardoor in staat zouden zijn uit te gaan om de wereld die in duisternis was gezeten, te verlichten. Op deze dag begon Jezus geloof te krijgen in het geloof van zijn apostelen, op één na.
157:4.7 (1747.5) En sinds die dag is deze zelfde Jezus steeds bezig geweest deze levende tempel te bouwen op hetzelfde eeuwige fundament van zijn goddelijk zoonschap, en zij die daardoor zelf-bewuste zonen van God worden, zijn de menselijke bouwstenen die samen deze levende tempel van zoonschap vormen, de tempel die wordt opgericht ter ere en heerlijkheid van de wijsheid en liefde van de eeuwige Vader der geesten.
157:4.8 (1747.6) Toen Jezus zo had gesproken, gaf hij de twaalf opdracht om ieder afzonderlijk tot de avondmaaltijd de heuvels in te gaan, om wijsheid, sterkte en geestelijke leiding te zoeken. En zij deden wat de Meester hun had gezegd.
157:5.1 (1748.1) Het nieuwe, essentiële kenmerk van de belijdenis van Petrus was de duidelijk uitgesproken erkenning dat Jezus de Zoon van God was, dat zijn goddelijkheid buiten twijfel stond. Sinds zijn doop en de bruiloft te Kana hadden deze apostelen hem op verschillende wijzen steeds als de Messias gezien, maar het was niet een onderdeel van de Joodse voorstelling van de nationale verlosser dat deze goddelijk moest zijn. De Joden hadden niet onderricht dat de Messias een goddelijke oorsprong zou hebben: hij zou weliswaar de ‘gezalfde’ zijn, maar zij hadden zich hem bijna nooit als ‘de Zoon van God’ voor ogen gesteld. In de tweede belijdenis werd meer nadruk gelegd op de gecombineerde natuur, het verheven feit dat hij de Zoon des Mensen was en de Zoon van God, en Jezus verklaarde dat hij op deze grootse waarheid van de tweeëenheid van de menselijke natuur en de goddelijke natuur, het koninkrijk des hemels zou bouwen.
157:5.2 (1748.2) Het streven van Jezus was geweest om op aarde als de Zoon des Mensen te leven en zo ook zijn zelfschenkingsmissie te voltooien. Zijn volgelingen waren bereid hem te zien als de verwachte Messias. Wetende dat hij nooit aan hun Messiaanse verwachtingen zou kunnen beantwoorden, poogde hij een zodanige modificatie in hun voorstelling van de Messias teweeg te brengen, dat hij daardoor gedeeltelijk aan hun verwachtingen tegemoet zou kunnen komen. Maar hij zag nu in dat dit plan nauwelijks met goed gevolg kon worden uitgevoerd. Daarom verkoos hij vrijmoedig met het derde plan voor de dag te komen — om openlijk zijn goddelijkheid te verkondigen, de waarheid van Petrus’ belijdenis te erkennen, en ronduit aan de twaalf te verkondigen dat hij een Zoon van God was.
157:5.3 (1748.3) Drie jaar lang had Jezus verkondigd dat hij de ‘Zoon des Mensen’ was, terwijl de apostelen gedurende deze zelfde drie jaar steeds krachtiger volhielden dat hij de verwachte Joodse Messias was. Hij onthulde hun nu dat hij de Zoon van God was, en besloot om op het begrip van de gecombineerde natuur van de Zoon des Mensen en de Zoon van God het koninkrijk des hemels te bouwen. Hij had besloten af te zien van verdere pogingen om hen te overtuigen dat hij niet de Messias was. Hij nam zich nu voor hun vrijmoedig te openbaren wat hi j is, en daarna geen acht meer te slaan op hun vastbeslotenheid om hem als de Messias te blijven zien.
157:6.1 (1748.4) Jezus en de apostelen bleven nog een dag ten huize van Celsus in afwachting van de koeriers van David Zebedeüs, die geld zouden komen brengen. Het wegvallen van de populariteit van Jezus bij de menigten had ten gevolge dat ook de inkomsten sterk terugliepen. Toen zij in Caesarea-Filippi aankwamen, was de kas leeg. Matteüs was ongenegen Jezus en zijn broeders te verlaten op zo’n ogenblik, en hij had geen eigen contant geld bij zich om aan Judas over te dragen, zoals hij in het verleden zo dikwijls had gedaan. David Zebedeüs echter had voorzien dat deze vermindering van inkomsten waarschijnlijk wel zou plaatsvinden en dus had hij zijn koeriers geïnstrueerd dat zij, als zij door Judea, Samaria en Galilea trokken, moesten optreden als inzamelaars van geld dat aan de uitgeweken apostelen en hun Meester gebracht moest worden. En zo arriveerden tegen de avond deze koeriers uit Betsaïda en brachten voldoende geld mee voor het levensonderhoud van de apostelen tot aan hun terugkeer, waarna zij de rondreis door de Dekapolis zouden beginnen. Matteüs verwachtte tegen die tijd het geld te krijgen van de verkoop van zijn laatste bezit in Kafarnaüm en had geregeld dat deze gelden anoniem aan Judas zouden worden overgedragen.
157:6.2 (1749.1) Noch Petrus, noch de andere apostelen hadden een erg adequate opvatting van de goddelijkheid van Jezus. Zij beseften nauwelijks dat dit het begin was van een nieuw tijdperk in de loopbaan van hun Meester op aarde, de tijd dat de leraar-genezer de Messias werd zoals hij op nieuwe wijze werd begrepen — de Zoon van God. Van deze tijd af aan klonk er een nieuwe toon in de boodschap van de Meester. Voortaan was het enige ideaal in zijn leven de openbaring van de Vader, terwijl hij in zijn onderricht alleen werd bewogen door de idee om aan zijn universum de verpersoonlijking aan te bieden van de allerhoogste wijsheid die alleen kan worden begrepen door haar te leven. Hij kwam opdat wij allen leven zouden hebben, en het meer in overvloed zouden hebben.
157:6.3 (1749.2) Jezus begon nu aan het vierde en laatste stadium van zijn leven als mens in het vlees. Het eerste stadium was zijn kindertijd, de jaren toen hij zich slechts vaag bewust was van zijn oorsprong, natuur en bestemming als mens. Het tweede stadium werd gevormd door de jaren van zijn jeugd en aankomende volwassenheid, waarin hij zich steeds meer bewust werd van zichzelf, en zijn goddelijke natuur en menselijke missie duidelijker ging begrijpen. Dit tweede stadium eindigde met de ervaringen en openbaringen die verbonden waren met zijn doop. Het derde stadium van de ervaring van de Meester op aarde duurde alle jaren van zijn optreden als leraar en genezer sinds zijn doop tot aan dit gewichtige uur van de belijdenis van Petrus in Caesarea-Filippi. Deze derde periode in zijn leven op aarde besloeg de tijden toen zijn apostelen en de volgelingen uit zijn onmiddellijke omgeving hem kenden als de Zoon des Mensen en hem beschouwden als de Messias. De vierde en laatste periode van zijn aardse loopbaan begon hier te Caesarea-Filippi en duurde tot de kruisiging. Dit stadium van zijn dienstbetoon werd gekenmerkt door de erkenning van zijn goddelijkheid, en omvatte de werken van zijn laatste jaar in het vlees. Terwijl hij gedurende deze vierde periode door de meerderheid van zijn volgelingen nog steeds werd beschouwd als de Messias, gingen de apostelen hem zien als de Zoon van God. De belijdenis van Petrus gaf het begin aan van deze nieuwe periode van de meer volledige verwezenlijking van de waarheid van zijn allerhoogste dienstbetoon als zelfschenking-Zoon op Urantia en ten behoeve van een heel universum, en de onderkenning van dat feit, althans vaag, door zijn gekozen ambassadeurs.
157:6.4 (1749.3) Aldus illustreerde Jezus in zijn leven hetgeen hij in zijn religie onderrichtte: de groei van de geestelijke natuur door de methode van levende vooruitgang. Hij legde geen nadruk op de onophoudelijke worsteling tussen ziel en lichaam, hetgeen zijn latere volgelingen wel deden. Hij onderrichtte veeleer dat de geest met gemak beide overwint en doeltreffend heilzame vrede sticht in veel van deze intellectuele en instinctmatige oorlogvoering.
157:6.5 (1749.4) Al wat Jezus vanaf dit tijdstip onderrichtte, heeft een nieuwe betekenis. Vóór Caesarea-Filippi bracht hij het evangelie van het koninkrijk als de eerste leraar van dit evangelie. Na Caesarea-Filippi trad hij niet alleen op als leraar, maar ook als de goddelijke vertegenwoordiger van de eeuwige Vader die het middelpunt en de omtrek is van dit geestelijke koninkrijk, en er werd van hem gevraagd dat hij dit alles deed als mens, als de Zoon des Mensen.
157:6.6 (1749.5) Jezus had ernstig geprobeerd zijn volgelingen het geestelijke koninkrijk binnen te leiden als leraar, en daarna als leraar-genezer, maar zij wilden het zo niet. Hij wist heel goed dat zijn missie op aarde met geen mogelijkheid de Messiaanse verwachtingen van het Joodse volk kon vervullen: de profeten van weleer hadden een Messias uitgebeeld die hij nooit kon zijn. Hij trachtte het koninkrijk des Vaders op te richten als de Zoon des Mensen, maar zijn volgelingen wilden geen voortgang maken met deze avontuurlijke onderneming. Jezus, dit inziende, verkoos toen om zijn gelovigen gedeeltelijk tegemoet te komen en aldus maakte hij zich gereed om openlijk de rol van zelfschenking-Zoon van God op zich te nemen.
157:6.7 (1750.1) Dientengevolge hoorden de apostelen veel dat nieuw was toen Jezus die dag in de tuin tot hen sprak. En sommige van deze uitspraken klonken hun zelfs vreemd in de oren. Ze hoorden verschillende uitzonderlijke uitspraken, zoals de volgende:
157:6.8 (1750.2) ‘Wanneer vanaf heden iemand zich bij onze gemeenschap wil voegen, laat hij dan de verplichtingen van het zoonschap op zich nemen en mij volgen. En denk niet dat wanneer ik niet meer bij jullie zal zijn, de wereld jullie beter zal behandelen dan zij jullie Meester behandelde. Indien je mij liefhebt, maak je dan gereed om deze liefde te bewijzen door je bereidheid om het allerhoogste offer te brengen.’
157:6.9 (1750.3) ‘En luister goed naar wat ik jullie zeg: ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar zondaren. De Zoon des Mensen is niet gekomen om gediend te worden, doch om te dienen en zijn leven te geven als een gave voor allen. Ik zeg jullie dat ik ben gekomen om hen die verdwaald zijn te zoeken en te redden.’
157:6.10 (1750.4) ‘Niemand in deze wereld ziet nu de Vader, behalve de Zoon die is uitgegaan van de Vader. Doch indien de Zoon verhoogd wordt, zal hij alle mensen tot zich trekken, en ieder die gelooft in deze waarheid van de gecombineerde natuur van de Zoon zal begiftigd worden met leven dat duurzamer is dan dit tijdperk.’
157:6.11 (1750.5) ‘We kunnen nog niet openlijk verkondigen dat de Zoon des Mensen de Zoon van God is, maar het is aan jullie geopenbaard; daarom spreek ik ronduit tot jullie over deze mysteriën. Ofschoon ik in deze lichamelijke gestalte voor jullie sta, ben ik uitgegaan van God de Vader. Vóór Abraham was, ben ik. Ik ben waarlijk van de Vader uitgegaan naar deze wereld zoals jullie mij hebt gekend, en ik zeg jullie dat ik binnenkort deze wereld moet verlaten om terug te gaan naar het werk van mijn Vader.’
157:6.12 (1750.6) ‘En kan jullie geloof nu de waarheid van deze verklaringen verstaan, ondanks mijn waarschuwing dat de Zoon des Mensen niet zal beantwoorden aan de verwachtingen van jullie vaderen, aan hun opvatting van de Messias? Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Kunnen jullie de waarheid aangaande mij geloven ondanks het feit dat, ook al hebben de vossen holen en de vogelen des hemels nesten, ik geen plek heb waar ik mijn hoofd kan neerleggen?’
157:6.13 (1750.7) ‘Niettemin zeg ik jullie dat de Vader en ik één zijn. Hij die mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Mijn Vader werkt met mij samen in al deze dingen en hij zal mij nooit alleen laten in mijn missie, evenmin als ik jullie ooit zal verlaten wanneer jullie binnenkort uitgaan om dit evangelie in de hele wereld te verkondigen.
157:6.14 (1750.8) ‘Nu heb ik jullie voor een korte poos met mij afgezonderd, zodat jullie de heerlijkheid kunt verstaan en de grootsheid kunt vatten van het leven waartoe ik jullie heb geroepen: het geloofsavontuur van de oprichting van het koninkrijk van mijn Vader in de harten der mensen, het opbouwen van mijn gemeenschap van levende omgang met de ziel van allen die dit evangelie geloven.’
157:6.15 (1750.9) De apostelen luisterden zwijgend naar deze stoutmoedige en opzienbarende verklaringen: ze waren sprakeloos. Ze gingen in kleine groepjes uiteen om de woorden van de Meester te bespreken en te overdenken. Ze hadden beleden dat hij de Zoon van God was, maar ze konden niet de volle betekenis vatten van hetgeen waartoe zij geleid waren geworden.
157:7.1 (1750.10) Andreas stelde het zich die avond tot taak met ieder van zijn broeders een persoonlijke, diepgaande bespreking te hebben, en hij had nuttige en bemoedigende gesprekken met al zijn metgezellen, behalve met Judas Iskariot. Andreas was nooit zo vertrouwelijk en persoonlijk met Judas omgegaan als met de andere apostelen, en daarom had hij het niet van ernstig belang geacht dat Judas nooit vrijelijk en vertrouwelijk een band had ontwikkeld met het hoofd van het korps der apostelen. Maar Andreas was nu zo verontrust door de houding van Judas, dat hij later op de avond, toen alle apostelen al diep in slaap waren, Jezus ging opzoeken en de Meester zijn reden tot bezorgdheid voorlegde. Jezus zei: ‘Het is niet misplaatst, Andreas, dat je bij mij gekomen bent met deze zaak, maar we kunnen er verder niets aan doen; je moet alleen het volste vertrouwen blijven stellen in deze apostel. En vertel niets aan zijn broeders over dit gesprek met mij.’
157:7.2 (1751.1) Dit was alles wat Andreas Jezus kon ontlokken. Er had altijd een zekere afstand bestaan tussen deze man uit Judea en zijn broeders uit Galilea. Judas was geschokt geweest door de dood van Johannes de Doper, ernstig gekwetst door de berispingen die de Meester hem bij verschillende gelegenheden had gegeven, teleurgesteld toen Jezus weigerde tot koning te worden uitgeroepen, vernederd toen hij vluchtte voor de Farizeeën, geërgerd toen hij weigerde de uitdaging van de Farizeeën om een wonderteken te doen te aanvaarden, verbijsterd door de weigering van zijn Meester om zijn toevlucht te nemen tot manifestaties van zijn kracht, en nu, sinds kort bedrukt en soms terneergeslagen door een lege kas. En Judas miste de stimulans van de menigten.
157:7.3 (1751.2) Ieder van de andere apostelen was eveneens tot op zekere, verschillende hoogte beïnvloed door deze beproevingen en tegenspoed, maar zij hielden van Jezus. Zij moeten althans de Meester meer hebben liefgehad dan Judas, want zij gingen met hem door tot het bittere einde.
157:7.4 (1751.3) Omdat Judas uit Judea afkomstig was, voelde hij zich persoonlijk beledigd door Jezus’ waarschuwing aan de apostelen, kortgeleden om ‘zich in acht te nemen voor de zuurdesem der Farizeeën;’ hij was geneigd deze verklaring op te vatten als een verhulde toespeling op zichzelf. Maar de grote fout van Judas was wel deze: telkens wanneer Jezus zijn apostelen heenzond om in afzondering te bidden, zocht Judas niet de oprechte gemeenschap met de geestelijke krachten van het universum, maar leefde hij zich uit in gedachten van menselijke vrees, terwijl hij subtiele twijfel bleef koesteren aan de missie van Jezus en bleef toegeven aan zijn ongelukkige neiging om er wraakgevoelens op na te houden.
157:7.5 (1751.4) En nu wilde Jezus zijn apostelen meenemen naar de berg Hermon, waar hij had bepaald dat de vierde fase van zijn dienstbetoon op aarde als de Zoon van God zou worden ingeluid. Sommigen van hen waren aanwezig geweest bij zijn doop in de Jordaan en hadden de aanvang meegemaakt van zijn loopbaan als de Zoon des Mensen, en hij wenste dat sommigen van hen ook aanwezig zouden zijn om aan te horen hoe hij gemachtigd zou worden om zijn nieuwe, publieke rol als een Zoon van God op zich te nemen. Dientengevolge zei Jezus vrijdagochtend, 12 augustus, tot de twaalf: ‘Sla voorraden in en maak je klaar voor een tocht naar die berg daarginds, waar de geest mij gelast heen te gaan om begiftigd te worden ten behoeve van het einde van mijn werk op aarde. En ik wil graag mijn broeders meenemen, zodat zij ook gesterkt mogen worden voor de moeilijke tijd waarin zij met mij deze ervaring zullen doormaken.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 158
158:0.1 (1752.1) HET liep tegen zonsondergang toen Jezus en zijn metgezellen op vrijdagmiddag, 12 augustus a.d. 29, de voet van de berg Hermon bereikten, vlakbij de plek waar de jongen Tiglat eens had gewacht terwijl de Meester alleen de berg beklom om de geestelijke bestemmingen van Urantia te regelen en de Lucifer-rebellie formeel te beëindigen. Hier bleven zij twee dagen om zich geestelijk voor te bereiden op de gebeurtenissen die spoedig zouden plaatsvinden.
158:0.2 (1752.2) In algemene zin wist Jezus van tevoren wat er op de berg zou gebeuren, en het was zijn grote wens dat al zijn apostelen deze ervaring zouden kunnen delen. Het was om hen te bekwamen voor deze openbaring van zichzelf dat hij met hen aan de voet van de berg bleef wachten. Zij konden echter niet die geestelijke niveaus bereiken die zouden rechtvaardigen hen bloot te stellen aan de volle ervaring van de visitatie van de hemelse wezens die zo spoedig op aarde zouden verschijnen. En aangezien hij niet al zijn metgezellen kon meenemen, besloot hij slechts de drie apostelen mee te nemen die hem gewoonlijk bij dergelijke speciale waken vergezelden. Dienovereenkomstig maakten alleen Petrus, Jakobus en Johannes deze uitzonderlijke ervaring samen met de Meester mee, en dan nog maar ten dele.
158:1.1 (1752.3) Op maandag 15 augustus, begonnen Jezus en de drie apostelen vroeg in de ochtend de berg Hermon te beklimmen — zes dagen na de gedenkwaardige geloofsbelijdenis van Petrus op het middaguur aan de kant van de weg onder de moerbeibomen.
158:1.2 (1752.4) Jezus was opgeroepen om zich op de berg terug te trekken voor de afwikkeling van belangrijke zaken die te maken hadden met de voortgang van zijn zelfschenking in het vlees, voorzover deze ervaring verband hield met het universum dat hij zelf had geschapen. Het is veelbetekenend dat het zo geregeld was, dat deze buitengewone gebeurtenis zou plaatsvinden terwijl Jezus en de apostelen zich in de landstreken van de niet-Joden bevonden, en dat deze zich in feite op een berg van de niet-Joden afspeelde.
158:1.3 (1752.5) Zij kwamen kort voor het middaguur op hun plaats van bestemming aan, ongeveer halverwege de top van de berg, en tijdens de maaltijd vertelde Jezus de drie apostelen iets van zijn ervaringen in de bergen ten oosten van de Jordaan, kort na zijn doop, en ook wat meer over zijn ervaring op de berg Hermon in verband met zijn vorige bezoek aan deze eenzame plaats van afzondering.
158:1.4 (1752.6) Toen Jezus nog een jongen was, placht hij de heuvel dichtbij zijn huis te beklimmen en daar te dromen over de veldslagen die in de vlakte van Esdrelon geleverd waren door de legers van verschillende rijken; nu beklom hij de berg Hermon om die schenking te ontvangen die hem zou gereedmaken om af te dalen naar de vlakten van de Jordaan teneinde de laatste scènes in het drama van zijn zelfschenking op Urantia op te voeren. De Meester had deze dag op de berg Hermon het strijdperk kunnen verlaten en kunnen terugkeren tot zijn bestuur over de domeinen van zijn universum, maar hij verkoos niet alleen te voldoen aan de eisen van zijn orde van goddelijk zoonschap, zoals vervat in de opdracht van de Eeuwige Zoon op het Paradijs, maar eveneens aan de laatste, volledige beschikking van de huidige wil van zijn Paradijs-Vader. Op deze dag in augustus zagen drie van zijn apostelen hoe hij weigerde bekleed te worden met het volle gezag over zijn universum. Zij zagen met verbazing toe hoe de hemelse boodschappers vertrokken en hem achterlieten om zijn aardse leven te laten voleindigen als de Zoon des Mensen en als de Zoon van God.
158:1.5 (1753.1) Ten tijde van de spijziging van de vijfduizend stond het geloof van de apostelen op een hoogtepunt, om daarna snel terug te vallen tot ongeveer het nulpunt. Nu, ten gevolge van de bekentenis van de Meester van zijn goddelijkheid, rees het kwijnende geloof van de twaalf in de eerste weken tot zijn hoogste punt, om daarna echter steeds meer te verflauwen. De derde wederopbloei van hun geloof vond pas plaats nadat de Meester was verrezen.
158:1.6 (1753.2) Omstreeks drie uur in de middag van deze prachtige dag ging Jezus bij de drie apostelen vandaan met de woorden: ‘Ik ga mij nu een poosje afzonderen om mij te onderhouden met de Vader en zijn boodschappers; ik gelast jullie hier te blijven en in afwachting van mijn terugkomst te bidden dat de wil van de Vader moge worden gedaan in jullie hele ervaring in verband met de verdere zelfschenkingsmissie van de Zoon des Mensen.’ En toen Jezus dit tot hen gezegd had, trok hij zich terug voor een lange beraadslaging met Gabriël en de Vader Melchizedek, waarvan hij pas tegen zes uur terugkeerde. Toen Jezus hun ongerustheid over zijn lange uitblijven zag, zei hij: ‘Waarom waren jullie bang? Jullie weten heel goed dat ik mij met de zaken van mijn Vader moet bezighouden; waarom twijfelen jullie wanneer ik niet bij jullie ben? Ik zeg jullie nu dat de Zoon des Mensen heeft verkozen om zijn leven geheel te voleindigen in jullie midden en als een van jullie. Wees welgemoed: ik zal jullie niet verlaten voordat mijn werk klaar is.’
158:1.7 (1753.3) Terwijl zij hun schrale avondmaal nuttigden, vroeg Petrus de Meester: ‘Hoe lang blijven wij hier nog op deze berg, gescheiden van onze broeders?’ Jezus antwoordde: ‘Totdat jullie de heerlijkheid van de Zoon des Mensen zullen aanschouwen en weten dat al hetgeen ik tot jullie heb gezegd, waar is.’ Gezeten rond de smeulende resten van hun vuur bespraken zij de aangelegenheden van de Lucifer-rebellie totdat de duisternis begon te vallen en de ogen van de apostelen zwaar werden, want ze waren die morgen reeds zeer vroeg op weg gegaan.
158:1.8 (1753.4) Toen de drie apostelen ongeveer een half uur diep geslapen hadden, werden zij plotseling gewekt door een knetterend geluid in hun nabijheid, en toen zij om zich heen keken, zagen zij tot hun verbazing en ontsteltenis Jezus in vertrouwelijk gesprek met twee schitterende wezens die gekleed waren in de lichtgewaden van de hemelse wereld. En het gelaat en de gestalte van Jezus straalden met de glans van een hemels licht. Deze drie spraken in een vreemde taal, maar uit bepaalde dingen die werden gezegd, leidde Petrus ten onrechte af dat de wezens, die bij Jezus stonden Mozes en Elia waren; in werkelijkheid waren het Gabriël en de Vader Melchizedek. De fysische controleurs hadden op verzoek van Jezus gezorgd dat de apostelen van dit tafereel getuige konden zijn.
158:1.9 (1753.5) De drie apostelen waren zo vreselijk geschrokken, dat het enige tijd duurde voordat zij weer tot zichzelf kwamen, maar Petrus, die zich het eerst herstelde, zei, toen het verblindende visioen voor hun ogen vervaagde en zij Jezus daar alleen zagen staan: ‘Jezus, Meester, het is goed dat wij hier geweest zijn. Wij vinden het heerlijk deze glorie te aanschouwen. We willen niet terug naar de onglorieuze wereld beneden. Als u het goed vindt, laten we dan hier blijven, dan zullen we drie tenten opzetten, een voor u, een voor Mozes en een voor Elia.’ Petrus zei dit omdat hij in de war was en hem op dat ogenblik niets anders te binnen schoot.
158:1.10 (1753.6) Terwijl Petrus nog sprak, kwam een zilverkleurige wolk naderbij en overschaduwde hen alle vier. De apostelen werden nu heel bang en terwijl zij op hun aangezicht vielen om te aanbidden, hoorden zij een stem, dezelfde die bij de doop van Jezus had gesproken, zeggende: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; hoort naar hem.’ En toen de wolk verdween, was Jezus weer alleen met de drie apostelen; hij bukte zich en raakte hen aan en zei: ‘Sta op en wees niet bevreesd; jullie zullen grotere dingen zien dan dit.’ Maar de apostelen waren echt bang; het was een zwijgzaam, in gedachten verzonken drietal dat zich kort voor middernacht gereed maakte om de berg af te dalen.
158:2.1 (1754.1) Tijdens ongeveer de eerste helft van de afdaling werd er geen woord gezegd. Toen begon Jezus het gesprek met de opmerking: ‘Zorg vooral dat jullie niemand, zelfs niet jullie broeders, vertelt wat jullie op deze berg hebt gezien en gehoord, totdat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen.’ De woorden van de Meester, ‘totdat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen,’ schokten en verbijsterden de drie apostelen. Zij hadden nog zo kortgeleden opnieuw hun geloof in hem als de Verlosser, de Zoon van God, bevestigd, en zojuist hadden zij hem voor hun ogen getransfigureerd gezien in heerlijkheid, en nu begon hij te spreken over ‘verrijzenis uit de dood’!
158:2.2 (1754.2) Petrus huiverde bij de gedachte dat de Meester zou sterven — het idee was te onaangenaam om te overwegen — en vrezend dat Jakobus of Johannes misschien een vraag zouden stellen in verband met deze woorden van Jezus, vond hij het het beste een afleidend gesprek te beginnen; omdat hij niets anders wist om over praten, gaf hij uitdrukking aan de eerste gedachte die bij hem opkwam, namelijk: ‘Meester, waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen voordat de Messias zal verschijnen?’ En Jezus, die wist dat Petrus trachtte toespelingen op zijn dood en wederopstanding te vermijden, antwoordde: ‘Inderdaad komt Elia eerst om de weg te bereiden voor de Zoon des Mensen, die door veel lijden heen moet gaan en ten slotte verworpen zal worden. Maar ik zeg jullie dat Elia reeds gekomen is, en zij hebben hem niet aanvaard, maar met hem gedaan wat ze maar wilden.’ Toen begrepen de drie apostelen dat hij over Johannes de Doper had gesproken als Elia. Jezus wist dat indien zij erop bleven staan hem als de Messias te zien, Johannes wel de Elia van de profetie moest zijn.
158:2.3 (1754.3) Jezus drukte hen op het hart niet te spreken over wat zij gezien hadden als voorsmaak van zijn glorie na de opstanding, omdat hij geen voedsel wilde geven aan de gedachte dat hij, nu hij aanvaard werd als de Messias, in enig opzicht zou beantwoorden aan hun verkeerde opvattingen van een wonderdoende verlosser. Hoewel Petrus, Jakobus en Johannes veel over deze dingen nadachten, spraken zij er met niemand over, tot na de opstanding van de Mees- ter.
158:2.4 (1754.4) Terwijl zij verder de berg afdaalden zei Jezus tot hen:’’Jullie wilden mij niet aanvaarden als de Zoon des Mensen, daarom heb ik er in toegestemd aanvaard te worden in overeenstemming met jullie vaststaande opvattingen, maar vergissen jullie je niet, de wil van mijn Vader moet zegevieren. Wanneer jullie aldus verkiest de neiging van je eigen wil te volgen, moeten jullie je erop voorbereiden dat je vele teleurstellingen zult moeten doorstaan en vele beproevingen zult moeten ervaren, maar de opleiding die ik jullie heb gegeven dient voldoende te zijn om jullie zegevierend zelfs door deze smarten die je zelf verkiest, heen te helpen.’
158:2.5 (1754.5) Jezus nam Petrus, Jakobus en Johannes niet met zich mee op de berg van de transfiguratie omdat zij in enig opzicht beter voorbereid waren dan de andere apostelen om getuige te zijn van wat daar gebeurde, of omdat ze geestelijk beter toegerust waren om zo’n zeldzaam voorrecht te genieten. In het geheel niet. Hij wist zeer goed dat geen van de twaalf geestelijk rijp was voor deze ervaring: derhalve nam hij alleen de drie apostelen mee die waren aangesteld om hem te vergezellen in de uren wanneer hij alleen wenste te zijn voor solitaire gemeenschap.
158:3.1 (1755.1) Wat Petrus, Jakobus en Johannes zagen op de berg van de transfiguratie, was een vluchtige glimp van een hemels schouwspel dat zich op die gedenkwaardige dag op de berg Hermon afspeelde. De transfiguratie was de gelegenheid waarbij:
158:3.2 (1755.2) 1. de Eeuwige Moeder-Zoon van het Paradijs de volheid van de zelfschenking van het geïncarneerde leven van Michael op Urantia aanvaardde. Voorzover het de eisen van de Eeuwige Zoon betrof, had Jezus nu de verzekering ontvangen dat hieraan was voldaan. En Gabriël bracht Jezus deze verzekering.
158:3.3 (1755.3) 2. De Oneindige Geest getuigde van zijn voldoening ten aanzien van de volheid van de Urantia-zelfschenking in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. De universum-vertegenwoordigster van de Oneindige Geest, de directe metgezellin van Michael op Salvington en zijn altijd-aanwezige medewerkster, sprak bij deze gelegenheid bij monde van de Vader Melchizedek.
158:3.4 (1755.4) Jezus verwelkomde deze verklaring betreffende het welslagen van zijn missie op aarde die hem door de afgezanten van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest werden overgebracht, maar hij merkte op dat zijn Vader niet te kennen gaf dat de zelfschenking op Urantia was beëindigd; alleen de ongeziene aanwezigheid van de Vader getuigde bij monde van de Gepersonaliseerde Richter van Jezus: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; hoort hem.’ En dit werd gesproken in woorden die ook door de drie apostelen gehoord zouden worden.
158:3.5 (1755.5) Na deze hemelse visitatie vroeg Jezus de wil van zijn Vader te mogen weten en besloot hij zijn zelfschenking als sterveling tot haar natuurlijke einde te vervolgen. Dit was voor Jezus de betekenis van de transfiguratie. Voor de drie apostelen was het een gebeurtenis die de aanvang markeerde van de laatste fase van de loopbaan van de Meester op aarde als de Zoon van God en de Zoon des Mensen.
158:3.6 (1755.6) Na de formele visitatie door Gabriël en de Vader Melchizedek, sprak Jezus informeel met hen, zijn Zonen die hem dienden, en onderhield zich met hen over de aangelegenheden van het universum.
158:4.1 (1755.7) Kort voor het ontbijt op deze dinsdagochtend keerden Jezus en zijn metgezellen in het kamp van de apostelen terug. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij een tamelijk grote drom mensen die zich rond de apostelen verdrong, en al spoedig konden zij het luide argumenteren en redetwisten horen van deze groep van ongeveer vijftig personen, waaronder de negen apostelen en een verzameling die bestond uit ongeveer evenveel schriftgeleerden uit Jeruzalem als gelovige discipelen die het spoor van Jezus en zijn metgezellen op hun tocht vanuit Magadan wadden gevolgd.
158:4.2 (1755.8) Ofschoon de groep over talrijke punten ruziede, ging het belangrijkste geschil over een bepaalde inwoner van Tiberias die de vorige dag was gearriveerd en Jezus zocht. Deze man, Jakobus van Safed, had een zoon van ongeveer veertien jaar, een enig kind, dat ernstig leed aan epilepsie. Naast deze zenuwziekte had de jongen ook te kampen met het feit dat hij bezeten was geraakt door een van de zwervende, boosaardige en opstandige middenwezens die toen op aarde aanwezig waren en onder geen enkel gezag stonden, zodat de jongen zowel epileptisch was, als bezeten door een boze geest.
158:4.3 (1755.9) Bijna twee weken lang had de bezorgde vader, een lagere ambtenaar van Herodes Antipas, door het westelijk grensgebied van het domein van Filippus gezworven op zoek naar Jezus, om hem te smeken zijn gekwelde zoon te genezen. Hij had de groep der apostelen pas tegen de middag ingehaald op de dag dat Jezus met de drie apostelen de berg op was.
158:4.4 (1756.1) De negen apostelen waren zeer verrast en nogal ontsteld toen deze man, vergezeld van bijna veertig anderen die Jezus zochten, hen plotseling overviel. Op het moment dat deze groep arriveerde, waren de negen apostelen, althans de meesten van hen, gezwicht voor hun oude verleiding, het praten over wie er in het komende koninkrijk de meeste zou zijn: ze waren druk bezig uit te maken welke positie het waarschijnlijkst aan iedere apostel zou worden toegewezen. Ze konden eenvoudig hun lang gekoesterde idee van de materiële missie van de Messias niet geheel van zich afzetten. En nu Jezus zelf hun belijdenis had geaccepteerd dat hij inderdaad de Verlosser was — althans het feit van zijn goddelijkheid had toegegeven — was er niets vanzelfsprekender dan dat zij gedurende deze periode van gescheidenheid van de Meester weer begonnen te spreken over de verwachtingen en ambities die hun het naast aan het hart lagen. Zij waren midden in deze discussies, toen zij werden overvallen door Jakobus van Safed en de anderen die Jezus eveneens zochten.
158:4.5 (1756.2) Andreas kwam naar voren om de vader en zijn zoon te begroeten en zei: ‘Wie zoekt gij?’ Jakobus antwoordde: ‘Beste man, ik zoek uw Meester. Ik zoek genezing voor mijn gekwelde zoon. Ik wil graag dat Jezus de duivel die bezit heeft genomen van mijn kind, uitwerpt.’ Daarop begon de vader de apostelen te verhalen dat zijn zoon zo ziek was, dat deze kwaadaardige toevallen hem vele malen bijna het leven hadden gekost.
158:4.6 (1756.3) Terwijl de apostelen stonden te luisteren, stapten Simon Zelotes en Judas Iskariot dichter naar de vader toe en zeiden: ‘Wij kunnen hem genezen; u hoeft niet te wachten tot de Meester terugkomt. Wij zijn ambassadeurs van het koninkrijk; wij houden deze dingen niet langer geheim. Jezus is de Verlosser, en de sleutels van het koninkrijk zijn ons in handen gegeven.’ Op dit moment waren Andreas en Tomas terzijde gegaan om samen te overleggen. Natanael en de anderen keken verbaasd toe; ze waren allen verbluft door de plotselinge stoutmoedigheid, zo niet aanmatiging, van Simon en Judas. Vervolgens zei de vader: ‘Indien het u gegeven is deze werken te doen, bid ik u de woorden te spreken die mijn kind uit deze slavernij zullen verlossen.’ Simon kwam daarop naar voren, legde zijn hand op het hoofd van het kind, keek het recht in de ogen en beval: ‘Ga uit van hem, gij onreine geest; in de naam van Jezus, gehoorzaam mij.’ Maar de jongen kreeg slechts een nog heviger aanval, terwijl de schriftgeleerden de apostelen bespotten en hoonden, en de teleurgestelde gelovigen de hatelijkheden van deze vijandige critici moesten ondergaan.
158:4.7 (1756.4) Andreas ergerde zich uitermate over deze onverstandige poging en de armzalige mislukking ervan. Hij riep de apostelen terzijde voor overleg en gebed. Na deze periode van meditatie deed Andreas een tweede poging de boze geest uit te drijven, omdat zij het pijnlijke van hun nederlaag en hun aller vernedering diep gevoelden. Maar ook deze liep op niets uit. Andreas gaf zijn nederlaag openhartig toe en verzocht de vader die nacht, of totdat Jezus terug zou komen, bij hen te blijven. Hij zei nog: ‘Mogelijk kan dit soort geesten alleen worden uitgebannen op bevel van de Meester zelf.’
158:4.8 (1756.5) En zo gebeurde het, dat terwijl Jezus de berg afdaalde in gezelschap van de uitbundige, extatische Petrus, Jakobus en Johannes, hun negen broeders door hun verwarring en sombere vernedering eveneens een slapeloze nacht hadden. Zij vormden een ontmoedigde en gelouterde groep. Maar Jakobus van Safed wilde niet opgeven. Ofschoon zij hem in het geheel niet konden vertellen wanneer Jezus terug zou komen, besloot hij te blijven totdat de Meester terug zou keren.
158:5.1 (1757.1) Toen Jezus naderde, waren de apostelen meer dan opgelucht om hem te kunnen verwelkomen, en zij werden zeer bemoedigd toen zij de opgewektheid en het ongewone enthousiasme zagen op het gezicht van Petrus, Jakobus en Johannes. Zij snelden allen op Jezus en hun drie broeders toe om hen te begroeten. Terwijl deze begroeting plaatsvond, drong de drom mensen naar voren en Jezus vroeg: ‘Waarover waren jullie aan het redetwisten toen wij dichterbij kwamen?’ Maar voordat de ontdane, vernederde apostelen de vraag van de Meester konden beantwoorden, kwam de bezorgde vader van de zieke jongen naar voren, knielde aan de voeten van Jezus neer en zei: ‘Meester, ik heb een zoon, een enig kind, die bezeten is door een boze geest. Niet alleen schreeuwt hij het uit van ontzetting met schuim op de mond, en valt hij als dood neer bij een toeval, maar deze boze geest verscheurt hem in zijn stuipen en werpt hem soms in het water en zelfs in het vuur. Onder veel tandengeknars en tengevolge van vele kneuzingen, teert mijn kind weg. Zijn leven is erger dan de dood; zijn moeder en ik zijn bedroefd van hart en verslagen van geest. Op zoek naar u, trof ik gistermiddag uw discipelen en terwijl wij wachtten, probeerden uw apostelen deze boze geest uit te drijven, maar zij konden het niet. Meester, wilt u dit nu voor ons doen, wilt u mijn zoon genezen?’
158:5.2 (1757.2) Toen Jezus naar dit relaas geluisterd had, raakte hij de knielende vader aan en verzocht hem op te staan terwijl hij de apostelen die erbij stonden, vorsend aanzag. Daarop sprak Jezus tot allen die voor hem stonden: ‘O, verdorven geslacht zonder geloof, hoe lang zal ik nog geduld met u hebben? Hoe lang zal ik nog bij u zijn? Hoe lang zal het nog duren eer ge leert dat de werken van het geloof niet aan de dag treden op bevel van twijfelend ongeloof?’ En toen, wijzend naar de verbijsterde vader, zei Jezus: ‘Breng uw zoon hier.’ En toen Jakobus de jongen vóór hem had gebracht, vroeg Jezus: ‘Hoe lang al wordt de jongen op deze wijze gekweld?’ De vader antwoordde: ‘Sinds hij een heel jong kind was.’ Terwijl ze nog spraken, kreeg de jongen een hevige aanval en viel in hun midden neer, knarsetandend en met schuim op de lippen. Na een reeks hevige stuiptrekkingen lag hij daar als een dode. Nu knielde de vader opnieuw aan de voeten van Jezus neer en smeekte de Meester: ‘Indien u hem kunt genezen, smeek ik u medelijden met ons te hebben en ons van deze bezoeking te verlossen.’ Toen Jezus deze woorden hoorde, keek hij neer in het gezicht van de angstige vader en zei: ‘Trek niet de macht van de liefde van mijn Vader in twijfel, maar alleen de oprechtheid en het bereik van uw geloof. Alles is mogelijk voor hem die werkelijk gelooft.’ En toen sprak Jakobus van Safed de woorden van geloof vermengd met twijfel die nog zo lang in de herinnering bewaard zouden blijven: ‘Heer, ik geloof. Ik bid u, kom mijn ongeloof te hulp.’
158:5.3 (1757.3) Toen Jezus deze woorden hoorde, deed hij een stap naar voren, nam de jongen bij de hand, en zei: ‘Ik zal dit doen in overeenstemming met de wil van mijn Vader en ter ere van levend geloof. Mijn zoon, sta op! Ga uit van hem, ongehoorzame geest, en kom niet meer in hem terug.’ En Jezus legde de hand van de jongen in de hand van de vader en zei: ‘Ga heen. De Vader heeft de wens van uw ziel verhoord.’ En allen die aanwezig waren, zelfs de vijanden van Jezus, waren verbaasd over hetgeen ze hadden gezien.
158:5.4 (1757.4) Voor de drie apostelen die zo kort tevoren de geestelijke vervoering van het schouwspel en de ervaringen van de transfiguratie hadden mogen meemaken, was het inderdaad een desillusie zo spoedig terug te keren naar dit tafereel van nederlaag en verlegenheid van hun mede-apostelen. Maar zo ging het steeds met deze twaalf ambassadeurs van het koninkrijk. Telkens weer opnieuw wisselden extase en vernedering zich in hun levenservaring af.
158:5.5 (1758.1) Dit was een ware genezing van een dubbele aandoening, een lichamelijke kwaal en een geestesziekte. De jongen was vanaf dat uur voorgoed genezen. Toen Jakobus met zijn herstelde zoon was vertrokken, zei Jezus: ‘Nu gaan wij naar Caesarea-Filippi; maak je ogenblikkelijk klaar.’ Het was een zwijgzame groep die naar het zuiden trok, terwijl de mensen hen volgden.
158:6.1 (1758.2) Zij bleven bij Celsus overnachten, en nadat ze gegeten en gerust hadden, kwamen de twaalf die avond in de tuin bij elkaar rond Jezus, en zei Tomas: ‘Meester, ofschoon wij die alleen zijn achtergebleven nog steeds niet weten wat er zich boven op de berg heeft afgespeeld, en wat onze broeders die bij u waren zo heeft verheugd, zouden wij heel graag willen dat u met ons spreekt over onze nederlaag en ons in deze zaken onderricht, gezien het feit dat wat op de berg is gebeurd nu nog niet onthuld kan worden.’
158:6.2 (1758.3) Jezus antwoordde Tomas met de woorden: ‘Alles wat jullie broeders op de berg hebben gehoord, zal jullie te zijner tijd worden geopenbaard. Maar ik zal jullie nu uiteenzetten waarom jullie een nederlaag hebben geleden in hetgeen jullie op zo onverstandige wijze probeerden te doen. Terwijl jullie Meester en zijn metgezellen, jullie broeders, gisteren die berg daarginds beklommen om een diepere kennis van de wil van de Vader te zoeken en te vragen om een rijkere begiftiging met wijsheid om die goddelijke wil doeltreffend te volbrengen, en jullie hier op wacht achterbleven met instructies je best te doen om het bewustzijn van geestelijk inzicht te verwerven, en met ons te bidden om een vollediger openbaring van de wil van de Vader, hebben jullie niet het geloof aangewend dat je ter beschikking stond, maar zijn jullie in plaats daarvan gezwicht voor de verleiding en tot je oude boze neigingen vervallen om voor jezelf bevoorrechte posities te zoeken in het koninkrijk des hemels — het materiële, wereldse koninkrijk dat jullie maar steeds voor ogen zweeft. En jullie houden aan deze onjuiste voorstellingen vast, ondanks mijn herhaalde verklaring dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is.
158:6.3 (1758.4) ‘Nauwelijks heeft jullie geloof de identiteit van de Zoon des Mensen gevat, of jullie zelfzuchtige verlangen naar wereldse posities bekruipt jullie opnieuw, en je vervalt tot discussies over wie de grootste in het koninkrijk des hemels zal zijn, een koninkrijk dat, zoals jullie je het blijft voorstellen, niet bestaat en nooit zal bestaan. Heb ik jullie niet gezegd dat hij die de grootste wil zijn in het koninkrijk van de geestelijke broederschap van mijn Vader, klein moet worden in zijn eigen ogen en aldus de dienaar van zijn broeders? Geestelijke grootheid bestaat in een begripvolle liefde zoals die van God, en niet in het genoegen om materiële macht te kunnen uitoefenen ter eigen verheerlijking. Bij de poging die jullie hebt gedaan, en waarin jullie zo volledig hebt gefaald, was jullie doel niet zuiver. Jullie beweegreden was niet goddelijk. Jullie ideaal was niet geestelijk. Jullie streven was niet altruïstisch. Jullie handelwijze was niet gebaseerd op liefde, en het doel dat jullie wilden bereiken was niet de wil van de Vader in de hemel.
158:6.4 (1758.5) ‘Hoe lang zal het nog duren voordat jullie leren dat je de loop van de bestaande natuurlijke verschijnselen niet kunt bekorten, tenzij dit in overeenstemming is met de wil van de Vader? Evenmin kun je geestelijk werk verrichten bij afwezigheid van geestelijke kracht. En geen van beide kun je doen, zelfs waar dit in principe mogelijk is, zonder die derde onontbeerlijke menselijke factor, de persoonlijke ervaring van levend geloof. Moeten jullie altijd materiële manifestaties zien om de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk aantrekkelijk te maken? Kunnen jullie de geest-betekenis van mijn missie niet begrijpen zonder de zichtbare vertoning van buitengewone werken? Wanneer kan ik mij erop verlaten dat jullie aan de hogere geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk zult vasthouden, ongeacht de uiterlijke blijken van alle materiële manifestaties?’
158:6.5 (1759.1) Nadat Jezus op deze wijze tot de twaalf gesproken had, voegde hij er nog aan toe: ‘En ga nu slapen, want morgen gaan we terug naar Magadan om daar te overleggen over onze missie naar de steden en dorpen van de Dekapolis. En laat ik als besluit van de ervaring van deze dag aan ieder van jullie zeggen hetgeen ik ook jullie broeders op de berg gezegd heb, en laat deze woorden diep tot je doordringen: de Zoon des Mensen begint nu aan de laatste fase van de zelfschenking. Wij staan op het punt aan het werk te beginnen dat spoedig zal leiden tot de grote, laatste test van jullie geloof en toewijding, wanneer ik overgeleverd zal worden in de handen van degenen die mijn ondergang zoeken. Onthoud wat ik jullie nu zeg: de Zoon des Mensen zal ter dood worden gebracht, maar hij zal weer opstaan.’
158:6.6 (1759.2) Vol verdriet trokken ze zich terug voor de nacht. Ze waren verbijsterd; ze konden deze woorden niet begrijpen. En hoewel zij niets durfden te vragen over wat hij gezegd had, herinnerden zij zich dit alles na zijn opstanding.
158:7.1 (1759.3) Jezus en de twaalf vertrokken deze woensdag in de vroegte uit Caesarea-Filippi om naar het Magadanpark te gaan bij Betsaïda-Julias. De apostelen hadden die nacht maar weinig geslapen, zodat zij vroeg op waren en klaar om te gaan. Zelfs de onaandoenlijke Alfeüs-tweelingen waren geschokt door dit gesprek over de dood van Jezus. Zuidwaarts lopend bereikten ze juist voorbij de Wateren van Merom de weg naar Damascus en omdat Jezus wist dat de schriftgeleerden en anderen spoedig achter hen aan zouden komen en hij deze lieden wilde vermijden, gaf hij aan dat zij via de weg naar Damascus, die door Galilea loopt, naar Kafarnaüm moesten gaan. En hij deed dit, omdat hij wist dat zij die achter hem aan kwamen, door zouden gaan langs de weg ten oosten van de Jordaan, omdat zij ervan zouden uitgaan dat Jezus en de apostelen niet door het gebied van Herodes Antipas zouden durven trekken. Jezus wilde aan zijn critici en aan de menigte ontsnappen, om deze dag met zijn apostelen alleen te kunnen zijn.
158:7.2 (1759.4) Ze trokken voort door Galilea tot lang na de tijd voor hun middagmaal, toen ze op een plek in de schaduw stilhielden om zich te verkwikken. En nadat ze wat gegeten hadden, zei Andreas tot Jezus: ‘Meester, mijn broeders begrijpen uw diepzinnige woorden niet. Wij zijn volledig gaan geloven dat u de Zoon van God bent, en nu horen we deze vreemde woorden over weggaan van ons, over sterven. We begrijpen uw onderricht niet. Spreekt u tot ons in gelijkenissen? We verzoeken u rechtuit en in onverhulde vorm tot ons te spreken.’
158:7.3 (1759.5) In antwoord op de woorden van Andreas zei Jezus: ‘Broeders, omdat jullie beleden hebben dat ik de Zoon van God ben, ben ik gedwongen jullie de waarheid te gaan ontvouwen over het einde van de zelfschenking van de Zoon des Mensen op aarde. Jullie wilt nadrukkelijk vasthouden aan het geloof dat ik de Messias ben, en je wilt de gedachte niet laten varen dat de Messias in Jeruzalem op een troon moet zitten; derhalve zeg ik jullie nadrukkelijk dat de Zoon des Mensen binnenkort naar Jeruzalem moet gaan, veel zal moeten verduren, verworpen zal worden door de schriftgeleerden, de oudsten en de overpriesters, en na dit alles zal worden gedood en opgewekt uit de dood. En ik spreek geen gelijkenis tot jullie: ik zeg jullie de waarheid opdat jullie op deze gebeurtenissen voorbereid moogt zijn wanneer die ons plotseling overvallen.’ En terwijl hij nog sprak, snelde Simon Petrus onstuimig op hem toe, legde zijn hand op de schouder van de Meester en zei: ‘Meester, het zij verre van ons om tegen u in te gaan, maar ik zeg u dat u dit nooit zal overkomen.’
158:7.4 (1760.1) Petrus zei dit omdat hij Jezus liefhad; de menselijke natuur van de Meester onderkende echter in deze woorden van goedbedoelde genegenheid de nauwelijks merkbare suggestie van de verleiding om verandering aan te brengen in zijngedragslijn om tot aan het einde toe zijn zelfschenking op aarde voort te zetten in overeenstemming met de wil van zijn Paradijs-Vader. En het was omdat hij het gevaar bespeurde dat hij zich door de suggesties van zelfs zijn toegewijde, getrouwe vrienden hiervan zou laten afbrengen, dat hij zich tegen Petrus en de andere apostelen keerde met de woorden: ‘Ga achter mij. Je riekt naar de geest van de tegenstander, de verleider. Wanneer je zo spreekt, sta je niet aan mijn kant, maar aan de kant van onze vijand. Op deze manier maak je je liefde voor mij tot een struikelblok om mij te verhinderen de wil van de Vader te doen. Sla geen acht op de wegen der mensen maar veeleer op de wil van God.’
158:7.5 (1760.2) Toen zij van de eerste schok van Jezus’ scherp verwijt bekomen waren, en voordat zij hun reis vervolgden, sprak de Meester nog het volgende: ‘Indien iemand mij wil volgen, dient hij zichzelf te verloochenen, zijn verantwoordelijkheden dagelijks te aanvaarden, en mij na te volgen. Want een ieder die zijn leven zelfzuchtig zal willen behouden, zal het verliezen, maar een ieder die zijn leven verliest om mijnentwil en om wille van het evangelie, zal het behouden. Wat baat het een mens om de gehele wereld te winnen en zijn eigen ziel te verliezen? Wat zou een mens niet willen geven in ruil voor het eeuwig leven? Schaam je niet voor mij en mijn woorden in deze zondige en schijnheilige generatie, evenmin als ik mij zal schamen jullie te erkennen wanneer ik in heerlijkheid zal verschijnen voor mijn Vader, in tegenwoordigheid van alle hemelse heerscharen. Nochtans zullen velen van jullie die hier nu voor mij staan, de dood niet smaken voordat jullie dit koninkrijk Gods met kracht hebt zien komen.’
158:7.6 (1760.3) En zo maakte Jezus de twaalf de pijnlijke weg vol conflicten duidelijk die zij moesten bewandelen indien zij hem wilden volgen. Welk een schok betekenden deze woorden voor deze vissers uit Galilea, die maar bleven dromen van een aards koninkrijk met ereposities voor hen zelf! Maar hun trouwe harten werden geroerd door dit moedige appèl en geen van hen was van plan hem te verlaten. Jezus stuurde hen niet alleen de strijd in, hij ging hen voor. Hij vroeg alleen dat zij hem dapper zouden volgen.
158:7.7 (1760.4) Langzaam begon bij de twaalf de gedachte door te dringen dat Jezus bezig was hen iets te zeggen over de mogelijkheid dat hij zou sterven. Ze begrepen maar vagelijk wat hij zei over zijn dood, terwijl zijn verklaring over opstaan uit de dood helemaal niet in hun bewustzijn werd geregistreerd. Terwijl de dagen voorbijgingen, kwamen Petrus, Jakobus en Johannes, die zich hun ervaring op de berg der verheerlijking herinnerden, tot een beter begrip van enkele van deze zaken.
158:7.8 (1760.5) In de gehele omgang van de twaalf met hun Meester, zagen zij slechts enkele malen die vlammende ogen en hoorden zij zulke snelle woorden van berisping als Petrus en de anderen bij deze gelegenheid kregen toegediend. Jezus was altijd geduldig geweest met hun menselijke tekortkomingen, maar niet toen hij geconfronteerd werd met een mogelijke bedreiging van zijn voorgenomen plan om onvoorwaardelijk de wil van zijn Vader ten aanzien van zijn verdere loopbaan op aarde ten uitvoer te brengen. De apostelen waren letterlijk verdoofd; ze waren verbijsterd en ontzet. Ze konden geen woorden vinden om hun verdriet uit te drukken. Langzaam begonnen zij te beseffen wat de Meester moest doormaken, en ook dat zij deze ervaringen met hem moesten doormaken, maar pas geruime tijd na deze vroegtijdige aanduidingen van de dreigende tragedie van zijn laatste dagen, kwamen zij tot het besef van de realiteit van deze aanstaande gebeurtenissen.
158:7.9 (1761.1) Zwijgend gingen Jezus en de twaalf op weg naar hun kamp in het Magadanpark, waarbij zij de weg via Kafarnaüm namen. Toen het later in de middag werd, spraken zij nog steeds niet met Jezus, maar wel veel onder elkaar, terwijl Andreas met de Meester praatte.
158:8.1 (1761.2) In de schemering kwamen ze in Kafarnaüm aan en liepen langs stille binnenstraatjes rechtstreeks naar het huis van Simon Petrus voor hun avondmaaltijd. Terwijl David Zebedeüs zich gereedmaakte hen over het meer te brengen, wachtten zij in het huis van Simon en Jezus keek Petrus en de andere apostelen aan en vroeg: ‘Toen jullie vanmiddag onderweg waren, waarover spraken jullie toen zo ernstig met elkaar?’ De apostelen bewaarden het stilzwijgen, want velen van hen hadden de discussie voortgezet die ze bij de berg Hermon waren begonnen over de posities zij zouden bekleden in het komende koninkrijk, wie de grootste zou zijn, enzovoort. Jezus, die wist welke gedachten hen die dag bezig hielden, wenkte een van Petrus’ kleintjes om bij hem te komen, zette het kind tussen hen in en zei: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik jullie, tenzij jullie veranderen en meer wordt als dit kind, zullen jullie weinig vooruitgang maken in het koninkrijk des hemels. Wie zichzelf zal vernederen en als dit kleintje zal worden, die zal de grootste worden in het koninkrijk des hemels. En wie zulk een kleintje ontvangt, ontvangt mij. En zij die mij ontvangen, ontvangen ook Hem die mij gezonden heeft. Indien jullie de eersten wilt zijn in het koninkrijk, tracht dan met deze goede waarheden jullie broeders in het vlees te dienen. Maar voor een ieder die een van deze kleintjes laat struikelen, zou het beter zijn indien een molensteen om zijn hals werd gehangen en hij in de zee werd geworpen. Indien de dingen die jullie met je handen doen of met je ogen zien, aanstoot geven bij de vooruitgang van het koninkrijk, offer deze gekoesterde afgoden dan op, want het is beter het koninkrijk binnen te gaan zonder vele van de geliefkoosde dingen des levens, dan vast te houden aan deze afgoden en te merken dat je buitengesloten bent van het koninkrijk. Maar zorg er boven alles voor dat je geen van deze kleintjes minacht, want hun engelen aanschouwen steeds het gelaat van de hemelse heerscharen.’
158:8.2 (1761.3) Toen Jezus was uitgesproken, stapten zij in de boot en voeren over naar Magadan.
Het Urantia Boek
Verhandeling 159
159:0.1 (1762.1) TOEN Jezus en de twaalf in het Magadanpark aankwamen, wachtte hun daar een groep van bijna honderd evangelisten en discipelen, waaronder het vrouwenkorps, die klaarstonden om onmiddellijk op weg te gaan langs de steden van de Dekapolis, om daar te onderrichten en te prediken.
159:0.2 (1762.2) Op deze donderdagmorgen, 18 augustus, riep de Meester zijn volgelingen bijeen en gaf instructies dat elke apostel zich moest aansluiten bij een van de evangelisten, en dat zij er met de andere evangelisten in twaalf groepen op uit moesten trekken om in de steden en dorpen van de Dekapolis te gaan werken. Het vrouwenkorps en andere discipelen gaf hij opdracht bij hem te blijven. Jezus trok vier weken voor deze rondreis uit, en droeg zijn volgelingen op om op zijn laatst op vrijdag, 16 september, naar Magadan terug te keren. Hij beloofde hen gedurende deze tijd dikwijls op te zoeken. In de loop van de maand werkten deze groepen in Gerasa, Gamala, Hippos, Zafon, Gadara, Abila, Edreï, Filadelfia, Hesbon, Dium, Skytopolis, en vele andere stadjes. Gedurende deze rondreis vonden er nergens genezingswonderen of andere buitengewone gebeurtenissen plaats.
159:1.1 (1762.3) In antwoord op een vraag van een discipel, gaf Jezus op een avond in Hippos het onderricht over vergiffenis. De Meester zei het volgende:
159:1.2 (1762.4) ‘Indien een goedhartig man honderd schapen heeft, en één ervan dwaalt af, zal hij dan niet onmiddellijk de negenennegentig alleen laten en op zoek gaan naar dat ene schaap dat is afgedwaald? En indien hij een goede herder is, zal hij dan niet net zo lang naar het verloren schaap blijven zoeken tot hij het heeft gevonden? En als dan de herder zijn verloren schaap gevonden heeft, legt hij het over zijn schouder, gaat naar huis met blijdschap en roept zijn vrienden en buren toe, “Wees blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was.” Ik zeg jullie dat er meer blijdschap in de hemel is om één zondaar die berouw heeft, dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw nodig hebben. Zo is het ook de wil van mijn Vader in de hemel dat geen van deze kleintjes afdwaalt, en nog veel minder dat het omkomt. In uw religie moge het zo zijn dat God berouwvolle zondaars aanneemt, maar in het evangelie van het koninkrijk gaat de Vader erop uit om hen te zoeken, zelfs voordat ze al ernstig denken aan berouw.
159:1.3 (1762.5) ‘De Vader in de hemel heeft zijn kinderen lief, en daarom moeten jullie ook leren elkaar lief te hebben; de Vader in de hemel vergeeft jullie je zonden, en daarom moet jullie ook leren elkaar te vergeven. Indien je broeder tegen je zondigt, ga dan naar hem toe en toon hem met tact en geduld zijn tekortkoming. En laat dit alles zich alleen tussen jullie beiden afspelen. Indien hij naar je wil luisteren, heb je je broeder gewonnen. Maar als je broeder niet naar je wil luisteren, indien hij volhardt in de dwaling zijns weegs, ga dan opnieuw naar hem toe en neem een of twee wederzijdse vrienden mee, zodat je twee, of zelfs drie getuigen hebt om je verklaring te bevestigen en vast te stellen dat je juist en barmhartig met je zondigende broeder hebt gehandeld. Wanneer hij dan ook niet naar je broeders wil luisteren, mag je de gehele geschiedenis aan de gemeente vertellen, en wanneer hij ook dan weigert om naar de broederschap te luisteren, laat de broederschap dan zodanige maatregelen treffen als zij verstandig zal achten, laat zulk een onhandelbaar lid een uitgestotene uit het koninkrijk worden. Hoewel jullie je niet kunt aanmatigen om recht te spreken over de zielen van jullie medebroeders, en hoewel je geen zonden moogt vergeven of je op andere wijze moogt aanmatigen je de prerogatieven van de supervisoren der hemelse heerscharen toe te eigenen, is jullie toch in handen gegeven om wereldlijke orde te handhaven in het koninkrijk op aarde. Hoewel jullie je niet moogt mengen in de goddelijke decreten met betrekking tot het eeuwig leven, zullen jullie wel beslissen in zaken van gedrag voorzover deze het wereldlijke welzijn van de broederschap op aarde raken. Wat jullie dus op aarde zult verordineren ten aanzien van al deze zaken die in verband staan met de discipline in de broederschap, zal erkend worden in de hemel. Ofschoon jullie niet kunt beslissen over het eeuwige lot van het individu, mogen jullie wel wetten instellen ten aanzien van het gedrag van de groep, want waar twee of drie van jullie het eens zijn ten aanzien van een van deze zaken en mij erom vragen, zal dit voor jullie gedaan worden, indien jullie bede niet in strijd is met de wil van mijn Vader in de hemel. En dit alles geldt immer, want waar twee of drie gelovigen verzameld zijn, daar ben ik in hun midden.’
159:1.4 (1763.1) Simon Petrus was de apostel die de leiding had over de werkers in Hippos, en toen hij Jezus aldus hoorde spreken, vroeg hij: ‘Heer, hoe vaak zal een broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zeven keer toe?’ En Jezus antwoordde Petrus: ‘Niet slechts zevenmaal, maar wel zevenenzeventig maal. Derhalve kan het koninkrijk des hemels worden vergeleken met zekere koning, die bevel gaf tot een financiële controle bij zijn rentmeesters. Toen dit onderzoek van de rekeningen werd aangevangen, werd een zijn belangrijkste dienaren voor hem geleid, en deze bekende dat hij zijn koning tienduizend talenten schuldig was. Deze ambtenaar aan het hof van de koning voerde ter verdediging aan dat hij in grote moeilijkheden was geraakt en niet de middelen bezat om aan zijn verplichtingen te voldoen. En dus beval de koning dat zijn bezit in beslag moest worden genomen en dat zijn kinderen verkocht moesten worden om zijn schuld te betalen. Toen de hoofdrentmeester dit strenge decreet hoorde, viel hij voor de koning neer en smeekte hem barmhartig te willen zijn en hem meer tijd te gunnen, zeggende, “Heer, heb nog even geduld met mij en ik zal u alles terugbetalen.” Toen de koning zijn nalatige dienaar en diens gezin zo aanzag, werd hij met ontferming bewogen. Hij gaf bevel om hem vrij te laten en hem het geleende geheel kwijt te schelden.
159:1.5 (1763.2) ‘Deze hoofdrentmeester nu, ging toen hij aldus barmhartigheid en vergeving van de koning had ontvangen, weer aan zijn werk, en toen hij een van zijn ondergeschikte rentmeesters aantrof die hem de kleine som van honderd schellingen schuldig was, hield hij hem aan, greep hem bij de keel, en zei: “Betaal mij alles wat je mij schuldig bent.” Hierop viel deze onderrentmeester voor de hoofdrentmeester neer en smeekte hem: “Heb alleen maar wat geduld met mij en ik zal u binnenkort kunnen betalen.” De hoofdrentmeester echter wilde geen barmhartigheid betonen aan zijn onderrentmeester en liet hem daarentegen in de gevangenis werpen totdat hij zijn schuld zou hebben betaald. Toen zijn mededienaren zagen wat er gebeurd was, waren ze zo overstuur dat ze naar hun heer en meester, de koning, gingen en het hem vertelden. Toen de koning van de handelwijze van de hoofdrentmeester hoorde, riep hij deze ondankbare, niet vergevensgezinde man bij zich en sprak: “Ge zijt een boze en onwaardige rentmeester. Toen gij om medelijden verzocht, heb ik u vrijelijk uw gehele schuld kwijt gescholden. Waarom betoont ge ook niet barmhartigheid aan uw onderrentmeester, evenals ik u barmhartigheid heb betoond?” En de koning was zo vreselijk boos, dat hij deze ondankbare hoofdrentmeester overleverde aan de gevangenbewaarders, die hem moesten vasthouden totdat hij al het verschuldigde zou hebben betaald. En zo ook zal mijn hemelse Vader des te overvloediger barmhartigheid betonen aan hen die vrijelijk barmhartigheid betonen aan hun medemensen. Hoe kun je tot God komen en hem vragen consideratie te hebben met jouw tekortkomingen, wanneer je zelf gewoon bent je broeders te bestraffen omdat zij schuldig zijn aan dezelfde menselijke zwakheden? Ik zeg jullie allen: Vrijelijk heb je het goede van het koninkrijk ontvangen, geef daarom ook vrijelijk aan je medemensen op aarde.’
159:1.6 (1764.1) Zo onderrichtte Jezus de gevaren en illustreerde hij het onbillijke van het persoonlijk rechter spelen over de medemens. Discipline moet worden gehandhaafd, en het recht moet worden toegepast, maar in al deze zaken moet de wijsheid van de broederschap de doorslag geven. Jezus bekleedde de groep met wetgevend en justitieel gezag, niet het individu. Zelfs dit aan de groep verleende gezag moet niet persoonlijk worden uitgeoefend. Er bestaat altijd gevaar dat de uitspraak van een individu beïnvloed wordt door vooroordeel of misvormd door hartstocht. Door het groepsoordeel is er meer kans dat de gevaren en onbillijkheid van persoonlijke vooringenomenheid worden uitgeschakeld. Jezus trachtte steeds de kans op onbillijkheid, vergelding en wraak te minimaliseren.
159:1.7 (1764.2) [Het gebruik van de term zevenenzeventig als een illustratie van barmhartigheid en verdraagzaamheid werd ontleend aan de Schrift, waar sprake is van de jubel van Lamech vanwege de metalen wapenen van zijn zoon Tubal-Kaïn, die toen hij deze betere wapenen vergeleek met die van zijn vijanden, uitriep: ‘Indien Kaïn, zonder wapen in zijn hand, zevenvoudig gewroken werd, zal ik nu zevenenzeventig maal gewroken worden.’]
159:2.1 (1764.3) Jezus ging naar Gamala om Johannes en diens medewerkers in die plaats te bezoeken. Die avond, na de gebruikelijke vragen en antwoorden, zei Johannes tot Jezus: ‘Meester, gisteren ben ik naar Astarot gegaan om een man op te zoeken die in uw naam onderricht en zelfs beweert dat hij duivels kan uitwerpen. Deze man is echter nooit bij ons geweest en is ook geen volgeling van ons; daarom heb ik hem verboden dit te doen.’ Hierop antwoordde Jezus: ‘Verbied hem niet. Zie je niet dat dit evangelie van het koninkrijk spoedig in de ganse wereld verkondigd zal worden? Hoe kun je verwachten dat allen die dit evangelie zullen geloven aan jullie leiding onderworpen zullen zijn? Wees blij dat onze leer zich reeds voorbij de grenzen van onze persoonlijke invloed is gaan manifesteren. Zie je niet in, Johannes, dat zij die zeggen in mijn naam grote werken te doen, uiteindelijk onze zaak wel moeten steunen? Zij zullen zeker niet gauw kwaad van mij spreken. Zoon, in dit soort zaken zou het beter zijn ervan uit te gaan dat zij die niet tegen ons zijn, vóór ons zijn. In de toekomstige generaties zullen velen die niet geheel eerzaam zijn vele vreemde dingen doen in mijn naam, maar ik zal het hun niet verbieden. Ik zeg je dat als er zelfs maar een beker koud water gegeven wordt aan een dorstige ziel, de boodschappers van de Vader immer melding zullen maken van zulk een dienstbetoon uit liefde.’
159:2.2 (1764.4) Deze instructie bracht Johannes geheel van zijn stuk. Had hij de Meester niet horen zeggen, ‘Hij die niet met mij is, is tegen mij?’ Hij zag niet in dat in dit geval Jezus doelde op de persoonlijke betrekking van de mens tot het geestelijke onderricht van het koninkrijk, terwijl in het andere geval gedoeld werd op de uiterlijke, wijdverbreide sociale betrekkingen van gelovigen in kwesties van bestuurlijke macht en de rechtsbevoegdheid van de ene groep gelovigen over het werk van andere groepen die uiteindelijk de naderende wereldwijde broederschap zouden vormen.
159:2.3 (1765.1) Maar Johannes vertelde deze ervaring dikwijls in verband met zijn latere werk voor het koninkrijk. Niettemin namen de apostelen vaak aanstoot aan degenen die zich verstoutten te onderrichten in de naam van de Meester. Het kwam hun altijd ongepast voor dat mensen die nimmer aan de voeten van Jezus hadden gezeten, het waagden om in zijn naam te leren.
159:2.4 (1765.2) Deze man, wie Johannes verbood om in Jezus’ naam te onderrichten en te werken, gaf geen gehoor aan het bevel van de apostel. Hij ging gewoon door met zijn inspanningen en bereikte dat er een tamelijk grote groep gelovigen in Kanata was ontstaan, alvorens hij verder trok naar Mesopotamië. Deze man, Aden, was in Jezus gaan geloven door het getuigenis van de zwakzinnige man die door Jezus in de buurt van Keresa was genezen, en die er zo stellig van overtuigd was dat de veronderstelde boze geesten die de Meester uit hem had uitgeworpen, in de zwijnen gevaren waren en deze regelrecht over de rotsen naar hun ondergang hadden gejaagd.
159:3.1 (1765.3) Jezus bracht een dag en een nacht door te Edreï waar Tomas en zijn metgezellen aan het werk waren, en in de loop van de avondbespreking bracht hij de beginselen onder woorden die hen die de waarheid prediken tot leidraad moeten zijn, en die allen die onderricht geven in het evangelie van het koninkrijk dienen te activeren. Samengevat in moderne bewoordingen, leerde Jezus het volgende:
159:3.2 (1765.4) Hebt altijd respect voor de persoonlijkheid van een mens. Een rechtvaardige zaak dient nooit door geweld te worden gepropageerd: geestelijke overwinningen kunnen slechts door geestelijke kracht worden behaald. Dit verbod van het gebruik van materiële beïnvloeding slaat evenzeer op psychische als op fysieke kracht. Overweldigende argumenten en mentale superioriteit dienen niet te worden gebruikt om mannen en vrouwen te dwingen het koninkrijk binnen te gaan. Het menselijk bewustzijn mag niet verpletterd worden onder het gewicht van loutere logica of worden geïntimideerd door scherpzinnige welsprekendheid. Ofschoon emotie als een factor in menselijke beslissingen niet geheel kan worden uitgeschakeld, moet er geen rechtstreeks beroep op worden gedaan in het onderricht van hen die de zaak van het koninkrijk vooruit willen brengen. Appelleert rechtstreeks aan de goddelijke geest die in het bewustzijn der mensen woont. Appelleert niet aan vrees, medelijden of louter sentiment. Wanneer ge u tot de mensen wendt, weest dan fair: beheerst uzelf en houdt uzelf goed in toom; toont gepast respect voor de persoonlijkheid van uw leerlingen. Onthoudt dat ik gezegd heb: ‘Zie, ik sta aan de deur en klop, en indien iemand opendoet, zal ik binnenkomen.’
159:3.3 (1765.5) Wanneer ge mensen het koninkrijk binnenleidt, verlaagt of vernietigt dan niet hun zelfrespect. Hoewel een teveel aan zelfrespect de gepaste nederigheid teniet kan doen en kan uitlopen op trots, verwaandheid en arrogantie, loopt het verlies van zelfrespect dikwijls uit op een verlamming van de wil. Het is de bedoeling van dit evangelie om zelfrespect terug te geven aan hen die het verloren hebben en het te beteugelen in hen die het bezitten. Maakt niet de fout dat ge alleen maar het verkeerde in het leven van uw leerlingen veroordeelt; denk er ook aan dat ge rijkelijk waardering toont voor de meest prijzenswaardige dingen in hun leven. Vergeet niet dat ik mij door niets zal laten weerhouden om het zelfrespect te hergeven aan hen die het verloren hebben, en die werkelijk verlangen het te herwinnen.
159:3.4 (1765.6) Past op dat ge het zelfrespect van beschroomde en vreesachtige zielen niet verwondt. Geeft u niet over aan sarcasme ten koste van mijn broeders die eenvoudig van geest zijn. Weest niet cynisch tegen mijn door vrees bevangen kinderen. Lediggang vernietigt het zelfrespect: vermaant uw broeders daarom steeds bezig te blijven met de taken die zij gekozen hebben, en stelt alles in het werk om arbeid te vinden voor hen die zonder werk zijn.
159:3.5 (1766.1) Maakt u nooit schuldig aan de onwaardige taktiek dat ge tracht mannen en vrouwen het koninkrijk te doen binnengaan door vrees. Een liefhebbende vader gebruikt geen angst als middel om zijn kinderen gehoor te doen geven aan zijn rechtvaardige verlangens.
159:3.6 (1766.2) Eens zullen de kinderen van het koninkrijk beseffen dat krachtige gevoelens van ontroering niet gelijk staan met leiding door de goddelijke geest. Dat men op onverklaarbare wijze de sterke indruk krijgt iets te moeten doen of naar een bepaalde plek te moeten gaan, betekent niet noodzakelijkerwijze dat zo’n impuls de leiding is van de inwonende geest.
159:3.7 (1766.3) Maakt alle gelovigen van tevoren attent op het randgebied van conflicten waar allen doorheen moeten die van het leven zoals het in het vlees wordt geleid, overgaan naar het hogere leven zoals het in de geest wordt geleid. Voor degenen die geheel binnen het ene of binnen het andere gebied leven, is er weinig conflict of verwarring, maar gedurende de overgangstijd tussen de twee niveaus van leven zijn allen gedoemd in min of meerdere mate onzekerheid te ervaren. Wanneer ge het koninkrijk binnengaat, kunt ge niet ontkomen aan de verantwoordelijkheden daarvan, noch de verplichtingen ervan vermijden, maar onthoudt dit: het juk van het evangelie is gemakkelijk en de last der waarheid is licht.
159:3.8 (1766.4) De wereld is vol hunkerende zielen die van honger omkomen, terwijl het brood des levens toch bij hen is: de mensen sterven zoekend naar juist de God die in hen woont. De mensen zoeken naar de schatten van het koninkrijk met verlangende harten en met vermoeide voeten, terwijl deze schatten alle binnen het directe bereik van het levende geloof liggen. Geloof is voor religie wat zeilen zijn voor een schip; het is een toevoeging van kracht, niet een bijkomende levenslast. Er is slechts één worsteling voor degenen die het koninkrijk binnengaan, en dat is het strijden van de goede strijd des geloofs. De gelovige heeft slechts één strijd te strijden en dat is de strijd tegen twijfel — ongeloof.
159:3.9 (1766.5) Wanneer ge het evangelie van het koninkrijk predikt, onderricht ge eenvoudig vriendschap met God. En deze vriendschap zal voor mannen en vrouwen even aantrekkelijk zijn, in de zin dat beiden daarin zullen vinden wat hun karakteristieke verlangens en idealen het echtst bevredigt. Zegt mijn kinderen dat ik niet alleen voorzichtig ben met hun gevoelens en geduldig met hun zwakheden, maar ook dat ik geen mededogen ken met zonde, en ongerechtigheid niet kan verdragen. Ik ben inderdaad zachtmoedig en nederig tegenover mijn Vader, maar ik ben evenzeer meedogenloos en onverbiddelijk waar opzettelijk kwaad wordt gedaan en zondige rebellie heerst tegen de wil van mijn Vader in de hemel.
159:3.10 (1766.6) Ge zult uw leraar niet afschilderen als een man van smarten. Toekomende generaties zullen ook onze stralende vreugde kennen, de opgewektheid van onze goede wil, en de inspiratie van ons goede humeur. Wij verkondigen een boodschap van goed nieuws, die aanstekelijk is in zijn transformerende kracht. Onze religie klopt van nieuw leven en nieuwe betekenis. Zij die dit onderricht aanvaarden, worden van vreugde vervuld en hun hart moet zich wel steeds meer verheugen. Toenemend geluk is altijd de ervaring van allen die zeker zijn over God.
159:3.11 (1766.7) Leert alle gelovigen dat ze niet moeten leunen op de onzekere stut van valse sympathie. Ge kunt geen sterk karakter ontwikkelen door toe te geven aan zelfmedelijden; tracht eerlijk de bedrieglijke invloed te vermijden van loutere kameraadschap in de ellende. Laat uw sympathie uitgaan naar de dapperen en moedigen en heb niet al te veel medelijden met lafhartige zielen die de beproevingen in het leven maar halfslachtig willen aanpakken. Biedt geen vertroosting aan hen die bij de pakken neerzitten zonder strijd geleverd te hebben. Reageert niet meevoelend op uw medemens met alleen de bedoeling dat zij op hun beurt meevoelend op u zullen reageren.
159:3.12 (1766.8) Wanneer mijn kinderen zich eenmaal bewust worden van de zekerheid van de goddelijke tegenwoordigheid, zal dit geloof het bewustzijn verruimen, adel verlenen aan de ziel, de persoonlijkheid versterken, het geluk vermeerderen, de geest-waarneming verdiepen, en het vermogen om lief te hebben en bemind te worden vergroten.
159:3.13 (1767.1) Leert alle gelovigen dat zij die het koninkrijk binnengaan daardoor niet onkwetsbaar worden voor de ongelukken in de tijd of voor gewone natuurrampen. Geloof in het evangelie zal niet voorkomen dat men in moeilijkheden geraakt, maar het zal wel zorgen dat ge onbevreesd zult zijn wanneer ge door moeilijkheden wordt overvallen. Indien ge in mij durft te geloven en mij van ganser harte gaat volgen, slaat ge daardoor zekerlijk de weg in die vast en zeker tot problemen leidt. Ik beloof niet dat ik u zal verlossen van de wateren der tegenspoed, maar wel beloof ik dat ik met u door al die wateren zal gaan.
159:3.14 (1767.2) En nog veel meer leerde Jezus deze groep gelovigen, voordat zij zich gereedmaakten voor de nacht. Zij die deze woorden hoorden, bewaarden ze als schatten in hun hart en herhaalden ze dikwijls ter stichting van de apostelen en discipelen die niet aanwezig waren toen ze werden uitgesproken.
159:4.1 (1767.3) Daarna ging Jezus naar Abila, waar Natanael en zijn metgezellen werkten. Natanael had het nogal moeilijk met sommige uitspraken van Jezus, die afbreuk schenen te doen aan het gezag van de erkende Hebreeuwse schrift. Dientengevolge nam Natanael, na de gewone tijd voor vragen en antwoorden, Jezus apart en vroeg: ‘Meester, zoudt u mij kunnen toevertrouwen de waarheid te weten over de Schrift? Ik merk dat u ons slechts een gedeelte van de heilige geschriften onderricht — het beste zoals ik het zie — en daaruit leid ik af dat u afwijst wat de rabbi’s onderwijzen, namelijk dat de woorden van de wet de woorden van God zelf zijn, die al in de hemel bestonden vóór de tijd van Abraham en Mozes. Wat is de waarheid ten aanzien van de Schrift?’ Toen Jezus de vraag van zijn verbijsterde apostel hoorde, antwoordde hij:
159:4.2 (1767.4) ‘Natanael, je ziet het goed: ik beschouw de Schrift niet zoals de rabbi’s. Ik zal met je hierover spreken op voorwaarde dat je deze zaken niet doorgeeft aan je broeders die nog niet allen bereid zijn dit onderricht te ontvangen. De woorden van de wet van Mozes en de leer van de Schrift bestonden niet al vóór Abraham. Pas in een tijd die nog niet zo ver achter ons ligt, zijn de geschriften zoals wij die nu hebben bijeengebracht. Hoewel zij het beste bevatten van de hogere gedachten en verlangens van het Joodse volk, bevatten zij ook veel dat bij lange na niet representatief is voor het karakter en het onderricht van de Vader in de hemel, en daarom moet ik uit de betere leringen die waarheden kiezen die verzameld kunnen worden ten behoeve van het evangelie van het koninkrijk.
159:4.3 (1767.5) ‘Deze geschriften zijn het werk van mensen, heilige en niet zo heilige mensen. De leringen in deze boeken vertegenwoordigen de verschillende gezichtspunten en de mate van verlichting van de perioden waarin ze zijn ontstaan. Als openbaring van de waarheid zijn de laatste betrouwbaarder dan de eerste. De Schrift is gebrekkig en geheel van menselijke oorsprong, maar vergis je niet, zij vormt de beste collectie van religieuze wijsheid en geestelijke waarheid die men op dit moment waar ook ter wereld kan vinden.
159:4.4 (1767.6) ‘Veel van deze boeken zijn niet geschreven door de personen wier naam ze dragen, maar dat doet in geen enkel opzicht afbreuk aan de waarheden die ze bevatten. Indien het verhaal van Jona niet een feit zou zijnen, zelfs indien Jona nooit geleefd zou hebben, zou de diepe waarheid van dit verhaal, de liefde van God voor Ninevé en de zogenaamde heidenen, toch even kostbaar zijn in de ogen van allen die hun medemensen liefhebben. De Schrift is heilig omdat zij de gedachten en daden weergeeft van mensen die God hebben gezocht en die in deze geschriften hun hoogste opvattingen van rechtvaardigheid, waarheid en heiligheid te boek hebben gesteld. De Schrift bevat zeer veel waarheid, maar in het licht van hetgeen je nu leert, weet je dat deze geschriften ook veel bevatten dat een verkeerde voorstelling geeft van de Vader in de hemel, de liefhebbende God die ik ben komen openbaren aan alle werelden.
159:4.5 (1768.1) ‘Natanael, sta je zelf niet toe om ook maar een ogenblik te geloven in de verslagen in de Schrift die je vertellen dat de God van liefde je voorvaderen opdracht gaf ten strijde te trekken en al hun vijanden te doden — mannen, vrouwen en kinderen. Zulke verhalen zijn de woorden van mensen, niet erg heilige mensen, en niet de woorden van God. De Schrift heeft altijd de intellectuele, morele en geestelijke staat weerspiegeld van hen die haar hebben geschapen, en zal dit altijd doen. Heb je niet opgemerkt dat de voorstellingen aangaande Jahweh in schoonheid en heerlijkheid toenemen, wanneer de profeten, van Samuel tot Jesaja, hun woorden neerschrijven? Je moet ook in gedachten houden dat de Schrift bedoeld is voor religieus onderricht en geestelijke leiding. Zij is niet het werk van historici of van filosofen.
159:4.6 (1768.2) ‘Het meest betreurenswaardige is niet alleen dit verkeerde idee van de absolute volmaaktheid van wat in de Schrift staat en van de onfeilbaarheid van haar leringen, maar meer nog de verwarrende, verkeerde interpretatie van deze heilige schrift door de schriftgeleerden en Farizeeën in Jeruzalem, die geknecht zijn door de traditie. En nu willen ze zowel het leer- stuk van de inspiratie van de Schrift als hun verkeerde interpretatie gebruiken in hun vastberaden inspanning om deze nieuwe leer van het koninkrijk te weerstaan. Natanael, vergeet nooit dat de Vader de openbaring van waarheid nimmer beperkt tot een bepaalde generatie of een bepaald volk. Vele ernstige waarheidszoekers zijn in verwarring geraakt en ontmoedigd door deze leerstellingen over de volmaaktheid van de Schrift, en dit zal ook in de toekomst zo zijn.
159:4.7 (1768.3) ‘Het gezag der waarheid is de geest zelf die in haar levende manifestaties woont, en niet de dode woorden van de minder verlichte en vermeend geïnspireerde mensen van een voorbije generatie. En zelfs indien deze heilige mensen van weleer geïnspireerde en van geest vervulde levens hebben geleid, dan betekent dat nog niet dat hun woorden even geestelijk geïnspireerd waren. In deze dagen stellen wij geen verslag op van het onderricht van dit evangelie van het koninkrijk, opdat jullie, nadat ik zal zijn heengegaan, niet al te spoedig verdeeld zult raken in allerlei groepen van strijders voor de waarheid, tengevolge van de diversiteit in jullie interpretatie van mijn onderricht. Voor deze generatie is het het beste dat wij deze waarheden in ons leven tot uitdrukking brengen, terwijl we het maken van geschriften vermijden.
159:4.8 (1768.4) ‘Let goed op mijn woorden, Natanael, niets dat door de menselijke natuur is aangeraakt kan als onfeilbaar worden beschouwd. Door het menselijke bewustzijn kan inderdaad goddelijke waarheid stralen, maar deze is altijd van betrekkelijke zuiverheid en gedeeltelijke goddelijkheid. Het schepsel moge hunkeren naar onfeilbaarheid, doch alleen de Scheppers bezitten die.
159:4.9 (1768.5) ‘De grootste dwaling in de leer aangaande de Schrift is echter het leerstuk dat stelt dat zij bestaat uit verzegelde boeken van mysterie en wijsheid, die alleen de wijzen van het volk mogen wagen te interpreteren. De openbaringen van de goddelijke waarheid zijn niet verzegeld, behalve door menselijke onwetendheid, kwezelarij en bekrompen onverdraagzaamheid. Het licht van de Schrift wordt alleen van zijn glans beroofd door vooroordeel, en verduisterd door bijgeloof. Een valse vrees voor het heilige heeft gemaakt dat de godsdienst de beveiliging van het gezonde verstand heeft moeten ontberen. De vrees voor het gezag van de heilige schrift uit het verleden belet de oprechte zielen van vandaag in feite om het nieuwe licht van het evangelie te aanvaarden, het licht dat juist deze God kennende mensen van een voorbije generatie zo vurig verlangden te zien.
159:4.10 (1769.1) ‘Maar de droevigste kant van dit alles is dat sommige leraren van de heiligheid van dit traditionalisme juist deze waarheid weten. Ze begrijpen deze beperkingen van de Schrift min of meer volledig, maar het zijn morele lafaards, die intellectueel oneerlijk zijn. Ze kennen de waarheid aangaande de heilige geschrift, maar ze geven er de voorkeur aan deze storende feiten niet bekend te maken aan het volk. En zo verdraaien en verwringen zij de Schrift door haar tot een gids te maken in slaafse bijzaken van het dagelijks leven en tot een autoriteit in niet-geestelijke zaken, inplaats van een beroep te doen op de heilige schrift als de schatkamer van morele wijsheid, religieuze inspiratie, en het geestelijke onderricht van de Godkennende mensen uit vorige generaties.’
159:4.11 (1769.2) Natanael kreeg wel klaarheid, maar was ook geschokt door de uitspraken van de Meester. Lange tijd bezon hij zich in de diepten van zijn ziel op dit gesprek, maar hij sprak er met niemand over tot na Jezus’ hemelvaart; en zelfs toen was hij nog bevreesd om volledig verslag te doen van dit onderricht van de Meester.
159:5.1 (1769.3) In Filadelfia, waar Jakobus werkzaam was, onderrichtte Jezus de discipelen over de positieve natuur van het evangelie van het koninkrijk. Toen hij in de loop van zijn commentaar liet doorschemeren dat bepaalde gedeelten van de Schrift meer waarheid bevatten dan andere, en hij zijn toehoorders aanried hun ziel het beste geestelijke voedsel voor te zetten, onderbrak Jakobus de Meester met de vraag: ‘Meester, zoudt u zo vriendelijk willen zijn ons een idee te geven hoe wij de beste passages uit de Schrift moeten uitkiezen ten behoeve van onze persoonlijke groei en stichting?’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Jazeker, Jakobus, wanneer je in de heilige Schrift leest, zoek dan speciaal naar die leringen die eeuwig waar en goddelijk schoon zijn, zoals:
159:5.2 (1769.4) ‘Schep in mij een rein hart, o Heer.’
159:5.3 (1769.5) ‘De Heer is mijn herder; mij zal niets ontbreken.’
159:5.4 (1769.6) ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’
159:5.5 (1769.7) ‘Want Ik, de Heer uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: vrees niet; Ik zal u helpen.’
159:5.6 (1769.8) ‘En de volken zullen de oorlog niet meer leren?’
159:5.7 (1769.9) En dit tekent de manier waarop Jezus zich dag aan dag het uitgelezenste van de Hebreeuwse geschrift toeëigende om zijn volgelingen te onderrichten en om deze leringen op te nemen in het onderricht van het nieuwe evangelie van het koninkrijk. Ook andere religies hadden de gedachte naar voren gebracht dat God de mensen nabij is, maar Jezus stelde de zorg van God voor de mens gelijk aan de bezorgdheid van een liefhebbende vader voor het welzijn van zijn afhankelijke kinderen en maakte dit onderricht vervolgens tot de hoeksteen van zijn religie. En aldus werd door de leer van het vaderschap van God de praktijk van de broederschap der mensen onontkoombaar. De verering van God en het dienen van de mens werd de som en de essentie van zijn religie. Jezus nam het beste uit de Joodse religie tot zich en bracht het over naar de waardige omlijsting van het nieuwe onderricht, het evangelie van het koninkrijk.
159:5.8 (1769.10) Jezus voerde de geest van positieve activiteit in de passieve leerstellingen van de Joodse godsdienst in. In plaats van het negatieve voldoen aan ceremoniële verplichtingen, verlangde Jezus het positieve doen van datgene wat zijn nieuwe religie vroeg van degenen die haar aanvaardden. De religie van Jezus bestond niet slechts in geloven, doch in het werkelijk doen van datgene wat het evangelie vereiste. Hij onderrichtte niet dat de essentie van zijn religie bestond in het dienen van de medemens, doch veeleer dat sociaal dienstbetoon een van de zekere resultaten was van het bezit van de geest van ware religie.
159:5.9 (1770.1) Jezus aarzelde niet om het beste gedeelte van een passage uit de Schrift tot het zijne te maken, terwijl hij het minder goede gedeelte afwees. Zijn grote oproep: ‘Heb uw naaste lief als uzelf’, ontleende hij aan de passage uit de Schrift die luidt: ‘Gij zult geen wraak koesteren jegens de kinderen van uw volk, maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ Jezus eigende zich het positieve gedeelte van deze bijbeltekst toe, terwijl hij het negatieve gedeelte verwierp. Hij was zelfs gekant tegen negatieve of zuiver passieve geweldloosheid. In dit verband zei hij: ‘Wanneer een vijand u op de ene wang slaat, sta er dan niet suf en lijdelijk bij, maar keer hem met een positieve instelling ook de andere toe; dat wil zeggen, doe al het mogelijke om metterdaad uw dwalende broeder van slechte paden af te brengen en hem op de betere wegen van een rechtvaardig leven te leiden.’ Jezus verlangde van zijn volgelingen dat zij op iedere situatie in het leven positief en met initiatief zouden reageren. Het toekeren van de andere wang, of welke handeling ook die dit moge symboliseren, vraagt initiatief, noodzaakt tot een krachtig, actief en moedig tot uitdrukking brengen van de persoonlijkheid van de gelovige.
159:5.10 (1770.2) Jezus was geen voorstander van de praktijk van negatieve onderwerping aan vernederingen van de zijde van degenen die opzettelijk misbruik willen maken van mensen die geen weerstand willen bieden tegen kwaad, maar het was veeleer zijn bedoeling dat zijn volgelingen wijs en alert zouden zijn in de snelle, postitieve reactie van goed op kwaad, zodat zij doeltreffend het kwaad met het goede zouden kunnen overwinnen. Vergeet niet dat het waarlijk goede steevast krachtiger is dan het boosaardigste kwaad. De Meester onderrichtte een positieve maatstaf van rechtvaardigheid: ‘Een ieder die mijn discipel wil zijn, moet geen acht slaan op zichzelf, en ten volle zijn verantwoordelijkheid aanvaarden om mij dagelijks na te volgen.’ En zelf leefde hij ‘al goeddoende.’ Dit aspect van het evangelie werd ook goed belicht door vele gelijkenissen die hij zijn volgelingen later vertelde. Hij spoorde zijn volgelingen nooit aan om hun verplichtingen geduldig te dragen, maar veeleer om met energie en enthousiasme hun menselijke verantwoordelijkheden ten volle na te komen en overeenkomstig hun goddelijke voorrechten in het koninkrijk Gods te leven.
159:5.11 (1770.3) Toen Jezus zijn apostelen leerde dat zij, ingeval iemand wederrechtelijk hun hemd wegnam, hem ook hun andere kledingstuk moesten aanbieden, doelde hij niet zozeer op een tweede hemd in letterlijke zin, als wel op de gedachte iets positiefs te doen om de boosdoener te redden, in plaats van het oude advies om wraak te nemen — ’oog om oog,’ enzovoort. Jezus verafschuwde zowel de idee van vergelding als de idee om alleen maar passief te lijden onder, of het slachtoffer te worden van onrechtvaardigheid. Bij deze gelegenheid leerde hij hun de drie manieren om kwaad te bestrijden en te weerstaan:
159:5.12 (1770.4) 1. kwaad met kwaad vergelden — de positieve maar onrechtvaardige methode;
159:5.13 (1770.5) 2. het kwaad zonder klagen en lijdzaam ondergaan — de zuiver negatieve methode;
159:5.14 (1770.6) 3. kwaad met goed vergelden, de wil laten gelden om de situatie meester te worden, het overwinnen van het kwade met het goede — de positieve en rechtvaardige methode.
159:5.15 (1770.7) Eén van de apostelen vroeg eens: ‘Meester, wat zou ik moeten doen wanneer een vreemde mij zou dwingen zijn last een kilometer lang voor hem te dragen?’ Jezus antwoordde: ‘Ga niet zitten zuchten om bevrijding van je last, terwijl je de vreemde in stilte verwenst. Uit een dergelijke passieve houding komt geen rechtvaardigheid voort. Als je niets anders kunt bedenken dat een werkelijk positieve uitwerking zou kunnen hebben, kun je ten minste de last nog een tweede kilometer dragen. Dat zal voor die onrechtvaardige, goddeloze vreemdeling zeker een uitdaging betekenen.’
159:5.16 (1770.8) De Joden hadden van een God gehoord die berouwvolle zondaren wel wilde vergeven en wilde trachten hun slechte daden te vergeten, maar pas bij de komst van Jezus hoorden de mensen van een God die op zoek ging naar het verloren schaap, die zelf het initiatief nam om naar zondaren uit te zien, en die zich verblijdde wanneer hij hen bereid vond naar het huis van de Vader terug te keren. Deze positieve toon breidde Jezus tot zelfs in zijn gebeden uit. En hij zette de negatieve gulden regel om in een positieve opwekking tot menselijke billijkheid.
159:5.17 (1771.1) In al zijn onderricht vermeed Jezus altijd afleidende details. Hij schuwde bloemrijke taal en vermeed de dichterlijke beeldspraak die niet meer was dan een spel met woorden. Hij was gewoon dingen van grote betekenis in kleine uitdrukkingen te vatten. Om zaken toe te lichten week Jezus dikwijls af van de gangbare betekenis van vele termen, zoals zout, zuurdesem, vissen en kleine kinderen. Hij maakte een hoogst doeltreffend gebruik van de antithese, de tegenstelling, waarbij hij onder andere het zeer kleine vergeleek met het oneindig grote. Zijn beelden waren verrassend, zoals ‘de blinde die de blinde leidt.’ Maar de grootste kracht van zijn aanschouwelijk onderricht was de natuurlijkheid ervan. Jezus haalde de godsdienst uit de hemel omlaag naar de aarde. Hij beschreef de elementaire behoeften van de ziel met nieuw inzicht en een nieuwe schenking van liefde.
159:6.1 (1771.2) De missie van vier weken in de Dekapolis was tamelijk succesvol. Er werden honderden zielen in het koninkrijk ontvangen en de apostelen en evangelisten deden waardevolle ervaring op door met hun werk door te gaan zonder de inspiratie van de onmiddellijke persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus.
159:6.2 (1771.3) Op vrijdag 16 september, verzamelde het gehele korps werkers zich, zoals tevoren was afgesproken, in het Magadanpark. Op de Sabbatdag werd een beraadslaging gehouden waaraan meer dan honderd gelovigen deelnamen en waar de plannen om het werk van het koninkrijk in de toekomst uit te breiden, grondig werden besproken. De koeriers van David waren er ook en rapporteerden over het welzijn van de gelovigen in geheel Judea, Samaria, Galilea en aangrenzende gebieden.
159:6.3 (1771.4) Slechts weinigen van Jezus’ volgelingen beseften in die dagen de grote waarde van de diensten van dit koerierskorps. Niet alleen hielden de koeriers de gelovigen in heel Palestina in contact met elkaar, en met Jezus en de apostelen, maar in deze donkere dagen fungeerden zij ook als inzamelaars van geld, niet alleen voor het levensonderhoud van Jezus en zijn metgezellen, maar ook voor de ondersteuning van de families van de twaalf apostelen en de twaalf evangelisten.
159:6.4 (1771.5) Omstreeks deze tijd verplaatste Abner het centrum van zijn activiteiten van Hebron naar Betlehem, en laatstgenoemde plaats was ook het hoofdkwartier in Judea voor de koeriers van David. David onderhield een nachtdienst tussen Jeruzalem en Betsaïda; de snellopers verlieten Jeruzalem ’s avonds, werden afgelost in Sichar en Skytopolis, en arriveerden dan de volgende ochtend tegen het ontbijt in Betsaïda.
159:6.5 (1771.6) Jezus en zijn metgezellen maakten zich nu gereed om een week rust te nemen alvorens aan de laatste fase van hun werk voor het koninkrijk te beginnen. Dit was hun laatste rustperiode, want hun missie in Perea groeide uit tot een campagne van prediking en onderricht, die voortduurde tot aan de tijd van hun aankomst te Jeruzalem en de opvoering van de afsluitende episoden van Jezus’ loopbaan op aarde.
Het Urantia Boek
Verhandeling 160
160:0.1 (1772.1) OP zondag 18 september, kondigde Andreas ’s ochtends aan dat er voor de komende week geen werkplan gemaakt zou worden. Behalve Natanael en Tomas gingen alle apostelen naar huis om hun familie te bezoeken of bij vrienden te logeren. Deze week was voor Jezus een periode van bijna volledige rust, maar Natanael en Tomas waren druk bezig met hun gesprekken met Rodan, een Griekse filosoof uit Alexandrië. Deze Griek was kortgeleden een discipel van Jezus geworden door het onderricht van een van de medewerkers van Abner, die een missie naar Alexandrië had geleid. Rodan was nu ernstig bezig om zijn filosofie over het leven in harmonie te brengen met de nieuwe religieuze leer van Jezus, en hij was naar Magadan gekomen in de hoop dat de Meester deze problemen uitvoerig met hem zou willen bespreken. Hij wilde zich ook verzekeren van een gezaghebbende versie van het evangelie uit de eerste hand, hetzij van Jezus zelf, hetzij van een van diens apostelen. Ofschoon de Meester zich onttrok aan zulk een bespreking met Rodan, ontving hij hem hoffelijk en droeg hij Natanael en Tomas onmiddellijk op om te luisteren naar al hetgeen hij te zeggen had en op hun beurt met hem over het evangelie te spreken.
160:1.1 (1772.2) Maandagochtend vroeg begon Rodan een serie van tien toespraken tot Natanael, Tomas en een groep van ruim twintig gelovigen die toevallig in Magadan waren. Deze toespraken, samengevat, gecombineerd en in moderne bewoordingen weergegeven, bieden de volgende gedachten ter overweging:
160:1.2 (1772.3) Het menselijk leven bestaat in drie grote driften — impulsen, verlangens en aantrekkingen. Een sterk karakter, een persoonlijkheid die respect afdwingt, verwerft men alleen als men de natuurlijke levensdrang omzet in sociale levenskunst, als men zijn verlangens van nu omvormt tot die hogere verlangens waardoor men blijvende dingen kan bereiken, terwijl de alledaagse bekoring van het bestaan moet worden verlegd van de conventionele, vaststaande ideeën die men erop nahoudt, naar de hogere gebieden van nog onverkende ideeën en nog onontdekte idealen.
160:1.3 (1772.4) Hoe complexer de beschaving wordt, des te moeilijker zal de kunst des levens worden. Hoe sneller de sociale gebruiken veranderen, des te gecompliceerder zal de taak van karakterontwikkeling worden. Om de tien generaties moet de mensheid de kunst des levens opnieuw leren, wil de vooruitgang door blijven gaan. En indien de mens zo vindingrijk wordt dat hij de complexiteiten van de samenleving nog sneller vermeerdert, dan zal de kunst des levens in nog minder tijd opnieuw geleerd moeten worden, misschien wel in iedere generatie. Indien de evolutie van de levenskunst niet gelijke tred houdt met de techniek van het bestaan, zal de mensheid snel terugkeren tot de simpele drang van het leven — het bereiken van de bevrediging van momentane verlangens. Op die manier zal de mensheid onvolwassen blijven: de samenleving zal er niet in slagen volledig volwassen te worden.
160:1.4 (1773.1) Sociale volwassenheid staat gelijk aan de mate waarin de mens bereid is de bevrediging van louter voorbijgaande, momentane verlangens op te geven teneinde de hogere verlangens te kunnen koesteren, welke bij hun verwezenlijking een inspanning vergen die de veel overvloediger voldoening schenkt van progressieve vooruitgang in de richting van permanente doeleinden. Maar het ware kenmerk van sociale volwassenheid is de bereidheid van een volk om afstand te doen van het recht om vreedzaam en tevreden te leven onder het gemak bevorderende vaandel van de bekoring van gevestigde overtuigingen en conventionele ideeën, in ruil voor de onrustbarende en energievergende bekoring van het nagaan van de onverkende mogelijkheden om nog ononthulde doeleinden van idealistische geestelijke realiteiten te bereiken.
160:1.5 (1773.2) Dieren reageren nobel op de levensdrift, maar alleen de mens kan tot de kunst de levens geraken, ook al ervaren de meeste mensen slechts de animale levensdrift. Dieren kennen alleen deze blinde, instinctieve drift: de mens is in staat om boven deze drift tot natuurlijk functioneren uit te stijgen. De mens kan verkiezen om op het hoge niveau van intelligente kunst te leven, zelfs op dat van hemelse vreugde en geestelijke extase. Dieren vragen zich niet af wat de doeleinden van het leven zijn, daarom maken ze zich nooit zorgen en plegen ze geen zelfmoord. Zelfmoord bij mensen geeft aan dat zij zijn uitgestegen boven het zuiver dierlijke stadium van bestaan, en ook dat de verkennende inspanningen van deze mensen niet de artistieke niveaus van de menselijke ervaring hebben bereikt. Dieren kennen de bedoeling van het leven niet; de mens bezit niet alleen het vermogen om waarden te onderkennen en bedoelingen te begrijpen, maar hij is zich ook bewust van de bedoeling van bedoelingen — hij is zich bewust van inzicht.
160:1.6 (1773.3) Wanneer mensen het aandurven een leven van natuurlijke begeerte te verzaken voor een leven van avontuurlijke kunst en onzekere logica, moeten zij erop bedacht zijn dat zij de daaruit voortvloeiende gevaren van emotionele rampspoed — conflicten, verdriet en onzekerheden — zullen moeten doorstaan, althans totdat zij een zekere mate van verstandelijke en emotionele rijpheid hebben bereikt. Ontmoediging, tobberij en traagheid zijn een positief bewijs van morele onvolwassenheid. De menselijke samenleving ziet zich voor twee opgaven geplaatst: de individuele mens moet volwassenheid bereiken en de menselijke soort moet tot volwassenheid komen. De tot rijpheid gekomen mens begint al spoedig alle andere stervelingen met gevoelens van tederheid en verdraagzaamheid te beschouwen. Volwassen mensen bezien onvolwassen mensen met de liefde en consideratie die ouders voor hun kinderen hebben.
160:1.7 (1773.4) Voorspoedig leven is niets meer of minder dan de kunst om zich betrouwbare methoden eigen te maken ter oplossing van gewone problemen. De eerste stap in het oplossen van ieder probleem is het localiseren van de moeilijkheid, het isoleren van het probleem, en de eerlijke onderkennning van de aard en ernst ervan. Onze grote fout is dat wanneer de problemen van het leven onze diepliggende angsten opwekken, wij weigeren ze onder ogen te zien. Ook is het zo, dat indien het onderkennen van onze moeilijkheden met zich meebrengt dat onze lang gekoesterde eigendunk te lijden heeft, dat wij moeten toegeven jaloers te zijn, of dat wij diepgewortelde vooroordelen moeten laten varen, de gemiddelde mens liever vasthoudt aan zijn oude illusies van veiligheid en zijn lang gekoesterde valse gevoelens van zekerheid. Alleen een dapper mens is bereid eerlijk te aanvaarden en onbevreesd onder ogen te zien wat zijn oprechte, logische denken ontdekt.
160:1.8 (1773.5) Om een probleem verstandig en doeltreffend te kunnen oplossen is het nodig dat het denken vrij is van vooringenomenheid, passie en alle andere zuiver persoonlijke vooroordelen die een belemmering zouden kunnen vormen bij een belangeloos onderzoek van alle eigenlijke factoren die samen het probleem vormen dat zich aandient om opgelost te worden. De oplossing van levensproblemen vergt moed en oprechtheid. Alleen eerlijke en moedige individuën kunnen dapper het gehele verwarrende, verbijsterende pad door de doolhof des levens volgen, tot waar de logica van een onbevreesd verstand hen moge voeren. En deze emancipatie van het denken en de ziel kan nooit worden bewerkstelligd zonder de stuwkracht van een intelligent enthousiasme dat grenst aan geloofsijver. De bekoring van een groot ideaal is nodig om de mens voort te stuwen bij zijn najagen van een doel dat omringd is door moeilijke materiële problemen en velerlei intellectuele gevaren.
160:1.9 (1774.1) Ook als ge afdoend zijt toegerust om de moeilijke situaties in het leven het hoofd te kunnen bieden, kunt ge nauwelijks verwachten te slagen, tenzij ge ook zijt toegerust met die mentale wijsheid en persoonlijke charme waardoor ge de welgemeende steun en medewerking van uw medemensen kunt winnen. Ge kunt geen grote mate van succes verwachten in wereldlijk of religieus werk, tenzij ge kunt leren hoe ge uw medemensen kunt overtuigen, hoe ge overwicht over mensen kunt hebben. Ge moet eenvoudigweg tact en verdraagzaamheid bezitten.
160:1.10 (1774.2) Maar de allerbeste methode om problemen op te lossen heb ik geleerd van Jezus, uw Meester. Ik doel hier op de methode die hij zo consequent toepast en die hij u zo getrouw heeft onderricht, de afzondering in eerbiedige meditatie. De gewoonte van Jezus om er zo vaak alleen op uit te gaan en zich te onderhouden met de Vader in de hemel, behelst de methode om niet alleen kracht en wijsheid te verzamelen voor de gewone conflicten van het leven, maar ook om zich de energie toe te eigenen om de hogere problemen van morele en geestelijke aard op te kunnen lossen. Maar zelfs de juiste methoden om problemen op te lossen zullen geen compensatie vormen voor inherente defecten van de persoonlijkheid, noch de afwezigheid van honger en dorst naar ware gerechtigheid goedmaken.
160:1.11 (1774.3) Ik ben diep onder de indruk van de gewoonte van Jezus om alleen weg te gaan en zich af te zonderen voor deze uren waarin hij de problemen van het leven onderzoekt; om nieuwe wijsheid en energie te verzamelen teneinde te kunnen voldoen aan de veelsoortige eisen van de sociale dienstbaarheid; om de allerhoogste bedoeling in het leven te verlevendigen en te verdiepen door de daadwerkelijke onderwerping van zijn totale persoonlijkheid aan de bewuste aanraking met het goddelijke; om zich nieuwe, betere methoden eigen te maken om zich te richten naar de immer veranderende situaties in een levend bestaan; om die vitale reconstructies en heraanpassingen van de persoonlijke instelling te bewerkstelligen, die zo essentieel zijn om dieper inzicht te krijgen in alles wat de moeite waard en reëel is; en om dit alles te doen met het oog uitsluitend gericht op de glorie van God — om in oprechtheid het meest geliefde gebed van uw Meester te fluisteren, ‘niet mijn wil, maar de uwe, geschiede.’
160:1.12 (1774.4) Deze eerbiedige gewoonte van uw Meester geeft de ontspanning die het denken vernieuwt; de verlichting die de ziel inspireert; de moed die ons in staat stelt onze problemen moedig onder ogen te zien; het zelfbegrip dat ondermijnende vrees uitroeit, en die bewustheid van eenheid met het goddelijke, die de mens de zekerheid geeft waardoor hij kan durven Godgelijk te zijn. De ontspanning van godsverering, of geestelijke gemeenschap zoals de Meester deze beoefent, verlicht spanningen, ruimt conflicten uit de weg en betekent een enorme uitbreiding van de som der rijkdommen van de persoonlijkheid. En deze hele levensbeschouwing, plus het evangelie van het koninkrijk, vormt de nieuwe religie zoals ik deze versta.
160:1.13 (1774.5) Vooringenomenheid maakt de ziel blind en verhindert het onderkennen van waarheid, en vooringenomenheid kan alleen worden overwonnen wanneer de ziel zich oprecht overgeeft aan de liefde voor een zaak die alomvattend is en alle medemensen insluit. Vooringenomenheid is onlosmakelijk met zelfzucht verbonden. Vooringenomenheid kan alleen worden uitgeschakeld door de zelfzucht te laten varen en haar te vervangen door het zoeken naar de voldoening van de dienstbaarheid aan een zaak die niet alleen groter is dan het zelf, maar zelfs groter dan de gehele mensheid — het zoeken naar God, het bereiken van goddelijkheid. Het bewijs dat de persoonlijkheid volwassen is, bestaat in de transformatie van het menselijk verlangen, zodat het aanhoudend streeft naar de verwezenlijking van de waarden die het hoogst en zeer goddelijk reëel zijn.
160:1.14 (1774.6) In een voortdurend veranderende wereld, te midden van een evoluerende maatschappelijke orde, is het onmogelijk vast te houden aan starre, vaststaande bestemmingen. Stabiliteit van persoonlijkheid kan alleen worden ervaren door degenen die de levende God hebben ontdekt en omhelsd als het eeuwige doel dat in de oneindigheid bereikt zal worden. En het verleggen van zijn doel van de tijd naar de eeuwigheid, van de aarde naar het Paradijs, van het menselijke naar het goddelijke, vergt van de mens dat hij tot nieuw leven komt, dat hij zich bekeert, opnieuw geboren wordt; dat hij het opnieuw geschapen kind van de goddelijke geest wordt; dat hij toegang vindt tot de broederschap van het koninkrijk des hemels. Alle filosofie en religie die niet aan deze idealen kan voldoen, is onvolgroeid. De filosofie die ik onderricht, gekoppeld aan het evangelie dat gij predikt, vormt de nieuwe religie der volwassenheid, het ideaal voor alle toekomstige generaties. En dit is zo, omdat ons ideaal finaal, onfeilbaar, eeuwig, universeel, absoluut en oneindig is.
160:1.15 (1775.1) Mijn filosofie schonk mij de impuls om te zoeken naar die realiteiten die waarlijk bereikt kunnen worden, het doel der volwassenheid. Maar mijn impuls was onmachtig; mijn zoeken miste stuwkracht; mijn queeste leed onder een gebrek aan zekerheid ten aanzien van de juiste richting. En in deze tekortkomingen is ruimschoots voorzien door dit nieuwe evangelie van Jezus, dat het inzicht verdiept, de idealen op hoger plan brengt en vastheid verleent aan het gestelde doel. Zonder twijfels en zonder bange vermoedens kan ik nu oprecht beginnen aan het eeuwige waagstuk.
160:2.1 (1775.2) Er zijn slechts twee manieren waarop stervelingen met elkaar kunnen samenleven: de materiële of dierlijke manier, en de geestelijke of menselijke manier. Door gebruik te maken van signalen en geluiden kunnen dieren op beperkte schaal met elkaar communiceren. Deze vormen van communicatie brengen echter geen betekenissen, waarden of ideeën over. Het enige onderscheid tussen de mens en het dier is dat de mens met zijn medemensen kan communiceren door middel van symbolen, die zeer zeker betekenissen, waarden, ideeën en zelfs idealen kunnen aanduiden en identificeren.
160:2.2 (1775.3) Daar dieren geen denkbeelden aan elkaar kunnen overbrengen, kunnen ze geen persoonlijkheid ontwikkelen. De mens ontwikkelt persoonlijkheid omdat hij wèl op deze wijze met zijn medemensen over ideeën en idealen kan communiceren.
160:2.3 (1775.4) Dit vermogen nu om te communiceren en betekenissen en bedoelingen uit te wisselen vormt de cultuur van de mens en stelt hem in staat om via sociale verbanden civilisaties op te bouwen. Kennis en wijsheid worden cumulatief dankzij ’s mensen vermogen om deze verworvenheden aan volgende generaties over te brengen. Hierdoor ontstaan ook de culturele activiteiten van het menselijk geslacht: kunst, wetenschap, religie en filosofie.
160:2.4 (1775.5) De communicatie tussen mensen door middel van symbolen zet aan tot het vormen van sociale groepen. De meest effectieve van alle maatschappelijke groepen is het gezin, en in het bijzonder de twee ouders. Persoonlijke affectie is de geestelijke band die deze materiële associaties bijeenhoudt. Zulk een effectieve betrekking is ook mogelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht, zoals ruimschoots wordt aangetoond door de toewijding in echte vriendschap.
160:2.5 (1775.6) Deze banden van vriendschap en wederzijdse genegenheid zijn socialiserend en veredelend, omdat zij de volgende essentiële factoren van de hogere niveaus van de kunst des levens bevorderen en vergemakkelijken:
160:2.6 (1775.7) 1. Wederzijdse zelfexpressie en zelfbegrip. Vele nobele impulsen van de mens verkwijnen omdat er niemand is die luistert wanneer ze tot uitdrukking worden gebracht. Het is waarlijk niet goed voor de mens om alleen te zijn. Een bepaalde mate van erkenning en waardering is van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van het karakter van de mens. Zonder de echte liefde van een gezin bereikt geen enkel kind de volle ontwikkeling van een normaal karakter. Karakter is meer dan louter bewustzijn en moraliteit. Van alle sociale betrekkingen die bedoeld zijn om het karakter te ontwikkelen, is de meest doeltreffende en ideale de liefdevolle en begripvolle vriendschap tussen man en vrouw in hun wederzijdse omhelzing in een verstandig huwelijk. Het huwelijk, met de veelvoudige betrekkingen die eruit voortkomen, is het meest geschikt om de kostbare impulsen en hogere beweegredenen tevoorschijn te roepen die onmisbaar zijn voor de ontwikkeling van een sterk karakter. Ik aarzel niet het gezinsleven zo te verheerlijken, want uw Meester heeft wijselijk juist de vader-kind-verhouding gekozen als de hoeksteen van dit nieuwe evangelie van het koninkrijk. En zulk een onvergelijkelijke gemeenschap van betrekking, een man en een vrouw in de liefdevolle omhelzing van de hoogste idealen in de tijd, is een zo waardevolle en bevredigende ervaring, dat men er elke prijs, iedere opoffering, voor over moet hebben.
160:2.7 (1776.1) 2. Zielseendracht — de mobilisatie van wijsheid. Ieder mens verwerft vroeg of laat een bepaalde opvatting over deze wereld en een bepaalde visie op de wereld hierna. Door omgang met andere persoonlijkheden is het mogelijk deze opvattingen van het tijdelijke bestaan en de eeuwige vooruitzichten samen te brengen. Zo vermeerdert het bewustzijn van de ene mens zijn geestelijke waarden door zich veel van het inzicht van de ander eigen te maken. Op deze manier verrijken de mensen hun ziel door hun respectieve geestelijke bezittingen samen te voegen. Eveneens en op dezelfde wijze wordt de mens in staat gesteld om die voortdurende neiging te vermijden ten prooi te vallen aan vertekende beelden, vooringenomen gezichtspunten en bekrompen oordeelsvorming. Vrees, afgunst en eigenwaan kunnen alleen worden voorkomen door nauw contact met het denken van anderen. Ik vestig uw aandacht op het feit dat uw Meester u nooit alleen uitzendt in het werk voor de uitbreiding van het koninkrijk: hij stuurt u altijd twee aan twee. En aangezien wijsheid superkennis is, volgt hieruit dat de sociale groep, klein of groot, in de eendracht van wijsheid, alle kennis onderling deelt.
160:2.8 (1776.2) 3. Het enthousiasme voor het leven. Afzondering leidt meestal tot uitputting van de energielading van de ziel. De omgang met de medemens is van wezenlijk belang om nieuwe levenslust op te doen en onontbeerlijk om moed te kunnen houden voor de veldslagen die voorvloeien uit het opklimmen naar de hogere niveaus van menselijk leven. Vriendschap verhoogt de vreugde en geeft luister aan de overwinningen in het leven. Liefdevolle, intieme menselijke relaties kunnen het verdriet van lijden wegnemen en veel van de bitterheid van ontberingen. De aanwezigheid van een vriend verhoogt alle schoonheid en verheft alle goedheid. Door intelligente symbolen is de mens in staat de vermogens tot appreciatie van zijn vrienden te stimuleren en te vergroten. Een van de heerlijke bekroningen van de vriendschap tussen mensen is dit vermogen en deze mogelijkheid tot wederzijdse stimulering van de verbeeldingskracht. Er schuilt grote geestelijke kracht in het weten dat men oprecht een gemeenschappelijke zaak is toegewijd, dat men gezamenlijk trouw is aan een kosmische Godheid.
160:2.9 (1776.3) 4. De betere verdediging tegen alle kwaad. De omgang met andere persoonlijkheden en onderlinge genegenheid is een doeltreffende verzekering tegen het kwaad. Moeilijkheden, verdriet, teleurstellingen en mislukkingen zijn pijnlijker en ontmoedigender wanneer zij alleen moeten worden gedragen. Kameraadschap verandert kwaad niet in gerechtigheid, maar zij helpt de pijn ervan wel aanzienlijk te verminderen. Uw Meester heeft gezegd: ‘Gelukkig zijn zij die treuren’ — wanneer er een vriend in de buurt is om hen te troosten. Er schuilt positieve kracht in het weten dat ge leeft voor het welzijn van anderen, en dat deze anderen eveneens voor uw welzijn en vooruitgang leven. De mens kwijnt weg in afzondering. Mensen raken steevast ontmoedigd wanneer zij alleen de vergankelijke verrichtingen in de tijd beschouwen. Het heden wordt ergerlijk onbeduidend wanneer het wordt losgesneden van het verleden en de toekomst. Alleen een glimp van de cirkelgang der eeuwigheid kan de mens inspireren zijn best te doen en kan een oproep doen tot het beste in hem om zich tot het uiterste in te spannen. En wanneer een mens zo op zijn best is, leeft hij op de meest onbaatzuchtige wijze voor het welzijn van anderen, zijn medegasten in tijd en eeuwigheid.
160:2.10 (1777.1) Ik herhaal, de ideale mogelijkheden tot zo’n inspirerende, veredelende kameraadschap wordt gevonden in de menselijke relatie van het huwelijk. Wel is waar dat er ook veel wordt bereikt buiten het huwelijk, en zeer vele huwelijken slagen er volstrekt niet in deze morele en geestelijke vruchten voort te brengen. Veel te vaak wordt een huwelijk aangegaan door degenen die andere waarden zoeken, lagere waarden dan deze superieure begeleidende verschijnselen van de volwassenheid van de mens. Het ideale huwelijk moet gebaseerd zijn op iets wat stabieler is dan de schommelingen van het gevoel en de wispelturigheid van louter seksuele aantrekkingskracht; het moet gegrond zijn op echte, wederzijdse persoonlijke toewijding. Indien ge zulke betrouwbare, opmerkelijke, kleine eenheden van menselijke verbondenheid kunt opbouwen, zal de wereld, wanneer deze worden bijeengevoegd, aldus een grootse, verheerlijkte sociale structuur te zien krijgen, de beschaving van de volwassenheid van de sterfelijke mens. Zulk een mensheid zou iets beginnen te verwerkelijken van het ideaal van uw Meester van ‘vrede op aarde en goede wil onder de mensen.’ Hoewel zo’n samenleving niet volmaakt zou zijn of geheel vrij van kwaad, zou ze althans de stabilisatie van de volwasssenheid benaderen.
160:3.1 (1777.2) De inspanning om tot volwassenheid te komen vereist werk, en voor werk is energie nodig. Waar komt de kracht vandaan om dit alles te volbrengen? De materiële dingen kunnen worden beschouwd als geschonken, maar de Meester heeft terecht gezegd: ‘De mens kan door brood alleen niet leven.’ Wanneer ons een normaal lichaam en een redelijk goede gezondheid is geschonken, moeten we vervolgens zoeken naar de lokmiddelen die als stimuli zullen werken om ’s mensen sluimerende geestelijke krachten tevoorschijn te roepen. Jezus heeft ons geleerd dat God in de mens woont; hoe kunnen we de mens er nu toe brengen deze met zijn ziel verbonden krachten van goddelijkheid en oneindigheid vrij te maken? Hoe kunnen wij mensen ertoe brengen om God vrij te laten, zodat hij uit ons moge ontspringen en op zijn doortocht door ons naar buiten, onze eigen ziel moge verkwikken, en vervolgens moge dienen om talloze andere zielen te verlichten, te verheffen en te zegenen? Hoe kan ik het beste de latente krachten van het goede wakker maken die sluimeren in uw ziel? Van één ding ben ik zeker: emotionele opwinding is niet de ideale geestelijke prikkel. Opwinding vermeerdert de energie niet: door opwinding worden de krachten van zowel het bewustzijn als het lichaam veeleer uitgeput. Waar komt de energie vandaan om deze grote dingen te doen? Kijk naar uw Meester. Op ditzelfde ogenblik is hij buiten in de heuvels om kracht op te doen, terwijl wij hier energie afgeven. Het geheim van deze hele opgave ligt besloten in geestelijke gemeenschap, in godsverering. Van de mens uit gezien is het een zaak van meditatie, gecombineerd met ontspannning. Meditatie legt het contact tussen het bewustzijn en de geest; ontspanning bepaalt het vermogen tot geestelijke ontvankelijkheid. En deze inwisseling van kracht voor zwakte, moed voor vrees, de wil van God voor het eigen bewustzijn, is godsverering. Dit is althans de manier waarop de filosoof deze zaken ziet.
160:3.2 (1777.3) Wanneer deze ervaringen dikwijls worden herhaald, kristalliseren zij zich tot gewoonten, krachtgevende, eerbiedige gewoonten, en zulke gewoonten formuleren zich uiteindelijk tot een geestelijk karakter, en zulk een karakter wordt ten slotte door de medemensen onderkend als een gerijpte persoonlijkheid. Deze praktijken zijn in het eerst moeilijk en tijdrovend, maar wanneer zij tot gewoonten worden, zijn zij tegelijk rustgevend en tijdbesparend. Hoe complexer de samenleving wordt en hoe sterker de lokmiddelen van de beschaving zich vermenigvuldigen, des te sterker zal de Godkennende individuele mens de noodzaak voelen om dergelijke beschermende gewoonten en praktijken te ontwikkelen, teneinde zijn geestelijke energie op peil te houden en te vergroten.
160:3.3 (1778.1) Een ander vereiste voor het bereiken van rijpheid is de coöperatieve aanpassing van sociale groepen aan een steeds veranderende omgeving. Het onvolwassen individu wekt de tegenstand op van zijn medemensen; de volwassen mens wint de oprechte medewerking van zijn metgezellen, en verveelvoudigt daardoor de vruchten van zijn inspanningen in het leven.
160:3.4 (1778.2) Mijn levensbeschouwing zegt mij dat ik bij tijden desnoods moet vechten om mijn opvatting van gerechtigheid te verdedigen, maar ik ben er zeker van dat de Meester die een rijper type persoonlijkheid is, gemakkelijk en elegant eenzelfde overwinning zou behalen door zijn betere, innemende optreden met tact en verdraagzaamheid. Wanneer wij strijden voor wat juist is, blijken maar al te vaak zowel de overwinnaar als de overwonnene een nederlaag te hebben geleden. Gisteren nog hoorde ik de Meester zeggen dat ‘de wijze mens die toegang zoekt door een gesloten deur, niet de deur zal vernielen, maar liever de sleutel zal zoeken waarmee de deur geopend kan worden.’ Maar al te vaak gaan wij een gevecht aan alleen om onszelf te overtuigen dat wij niet bang zijn.
160:3.5 (1778.3) Dit nieuwe evangelie van het koninkrijk bewijst een grote dienst aan de kunst des levens, omdat het een nieuwe, rijkere aansporing is tot hoger leven. Het geeft ons een nieuw, verheven bestemmingsdoel, een allerhoogst levensdoel. En deze nieuwe opvattingen van het eeuwige, goddelijke doel van het bestaan, zijn op zichzelf transcendente prikkels, die de reactie van het beste in ’s mensen hogere natuur tevoorschijn roepen. Op iedere bergtop van het intellectuele denken wordt ontspanning voor het bewustzijn gevonden, kracht voor de ziel, en gemeenschap voor de geest. Vanuit zulke gunstige posities van verheven leven is de mens in staat uit te stijgen boven de materiële irritaties van de lagere niveaus van denken — zorgen, jaloezie, afgunst, wraak en de trots van de onvolwassen persoonlijkheid. Deze hoog klimmende zielen verlossen zichzelf van grote hoeveelheden storende conflicten over kleinigheden in het leven, en krijgen daardoor de vrijheid om zich bewust te worden van de hogere stromen van geest-conceptie en hemelse communicatie. Maar het levensdoel moet nauwlettend worden beschermd tegen de verleiding om het op gemakkelijke en voorlopige manieren te bereiken, en het moet eveneens zo worden gekoesterd, dat het onkwetsbaar wordt voor de rampzalige gevaren van fanatisme.
160:4.1 (1778.4) Ofschoon ge doelbewust streeft naar het bereiken van eeuwige realiteiten, moet ge ook zorgdragen voor de behoeften van het tijdelijke leven. Ofschoon de geest ons doel is, is het vlees een feit. Soms vallen ons de levensbehoeften bij toeval in de schoot, maar over het algemeen moeten we er met verstand voor werken. De twee grootste opgaven in het leven zijn: een bestaan in de wereld opbouwen, en tot eeuwig leven komen. En zelfs voor de ideale oplossing van de opgave om in ons onderhoud te voorzien is religie nodig. Dit zijn beide hoogst persoonlijke opgaven. Ware religie functioneert in feite niet los van de persoon.
160:4.2 (1778.5) De wezenlijke dingen van het tijdelijke leven zijn naar mijn inzicht:
160:4.3 (1778.6) 1. een goede lichamelijke gezondheid;
160:4.4 (1778.7) 2. helder en zuiver denken;
160:4.5 (1778.8) 3. talent en kundigheid;
160:4.6 (1778.9) 4. rijkdom — de goede dingen des levens;
160:4.7 (1778.10) 5. het vermogen om nederlagen het hoofd te bieden;
160:4.8 (1778.11) 6. cultuur — opvoeding en wijsheid.
160:4.9 (1779.1) Zelfs de fysische problemen van de lichamelijke gezondheid en het prestatievermogen worden het best opgelost wanneer ze worden bezien vanuit het religieuze standpunt van de leer van onze Meester, namelijk dat het lichaam en het bewustzijn van de mens de verblijfplaats zijn van het geschenk der Goden, de geest Gods die de geest des mensen wordt. Het bewustzijn van de mens wordt zo de middelaar tussen materiële zaken en geestelijke realiteiten.
160:4.10 (1779.2) Het vereist intelligentie om zich van zijn aandeel in de begerenswaardige zaken van het leven te verzekeren. Het is geheel onjuist te menen dat men zich door het trouw verrichten van zijn dagelijks werk zekerstelt van de beloning van rijkdom. Behoudens het toevallig verkrijgen van rijkdom dat zich van tijd tot tijd voordoet, blijken de materiële voordelen in het tijdelijke leven via bepaalde, goed georganiseerde kanalen te lopen, en alleen zij die toegang hebben tot deze kanalen kunnen verwachten goed beloond te worden voor hun inspanningen in de wereld. Armoede moet altijd het deel zijn van ieder die rijkdom zoekt langs geïsoleerde, individuele kanalen. Hieruit volgt dat verstandige planning het enige is dat essentieel is voor wereldse voorspoed. Succes vergt niet alleen toewijding aan het werk dat men doet, maar ook dat men functioneert als een onderdeel van een van de kanalen van materiële rijkdom. Indien ge onverstandig bent, kunt ge een toegewijd leven aan uw generatie schenken zonder materiële beloning; indien ge toevallig de begunstigde bent van de stroom van rijkdom, kunt ge u in weelde baden ook al hebt ge niets nuttigs gedaan voor uw medemensen.
160:4.11 (1779.3) Talent is wat ge erft, terwijl kundigheid is wat ge verwerft. Het leven is niet reëel voor iemand die niet één bepaald ding goed, kundig, kan doen. Kundigheid is een van de werkelijke bronnen van voldoening in het leven. Talent houdt de gave in om vooruit te kunnen zien, de gave van een ver vooruitziende blik. Laat u niet misleiden door het verleidelijke loon voor oneerlijke prestaties; weest bereid hard te werken voor de latere opbrengsten die inherent zijn aan eerlijke inspanningen. De wijze mens weet onderscheid te maken tussen doel en middelen, anders streeft de al te gedetailleerde planning voor de toekomst soms zijn eigen hoge doel voorbij. Als zoeker naar genoegens dient ge steeds te trachten om zowel producent als consument te zijn.
160:4.12 (1779.4) Oefent uw geheugen om de krachtgevende en nuttige episodes in uw leven in heilige bewaring te houden, zodat ge deze wanneer ge maar wilt kunt oproepen voor uw genoegen en stichting. Bouwt aldus voor uzelf en in uzelf voorraadkamers van schoonheid, goedheid en kunstzinnige grootsheid op. De nobelste van alle herinneringen zijn echter de als schatten bewaarde grote momenten in een prachtige vriendschap. En al deze schatten van de herinnering spreiden hun kostbaarste, meest verheffende werking om zich heen wanneer zij worden losgemaakt door de aanraking van geestelijke godsverering.
160:4.13 (1779.5) Het leven zal echter een last voor u worden indien ge niet leert om met gratie te falen. Er schuilt een kunst in de nederlaag, die edele zielen zich altijd eigen maken: ge moet opgewekt kunnen verliezen, ge moet niet bang zijn voor teleurstellingen. Aarzelt nooit toe te geven dat ge gefaald hebt. Probeert nooit uw falen te verbergen achter bedrieglijke glimlachjes en stralend optimisme. Het klinkt goed als ge altijd zegt dat ge geslaagd bent in wat ge hebt ondernomen, maar de eindresultaten zijn ontzettend. Deze handelwijze leidt rechtstreeks tot het scheppen van een wereld van irrealiteit en tot de onvermijdelijke ineenstorting daarvan door uiteindelijke ontgoocheling.
160:4.14 (1779.6) Succes kan moed geven en bevorderlijk zijn voor het zelfvertrouwen, maar wijsheid verwerft men alleen door de ervaringen van aanpassing aan de gevolgen van falen. Mensen die de voorkeur geven aan optimistische illusies boven de realiteit, kunnen nooit wijs worden. Alleen zij die feiten onder ogen zien en deze aan idealen aanpassen, kunnen wijsheid verwerven. Wijsheid omvat zowel het feit als het ideaal, en behoedt degenen die haar betrachten daarom voor de twee onvruchtbare uitersten der filosofie — de mens wiens idealisme de feiten buitensluit en de materialist die gespeend is van alle geestelijk perspectief. De angstige zielen die de levensstrijd slechts kunnen volhouden met behulp van ononderbroken valse illusies van succes, zijn gedoemd te falen en het onderspit te delven wanneer zij uiteindelijk ontwaken uit de droomwereld die zij zich hebben verbeeld.
160:4.15 (1780.1) Vooral nu in deze kwestie van het onder ogen zien van falen en het zich aanpassen aan mislukking, oefent de vèrreikende visie van de religie haar allerhoogste invloed uit. Falen is eenvoudig een vormingsepisode — een cultureel experiment in het verwerven van wijsheid — in de ervaring van de mens die God zoekt en is begonnen aan het eeuwige avontuur van de ontdekkingstocht door een heel universum. Voor zulk een mens is een nederlaag slechts een nieuw hulpmiddel om hogere niveaus van universum-realiteit te bereiken.
160:4.16 (1780.2) De loopbaan van een mens die God zoekt, kan in het licht der eeuwigheid een groot succes blijken ook al lijkt de hele onderneming van het tijdelijke leven een overweldigende mislukking, mits ieder falen in het leven het kweken van wijsheid en geest-verworvenheden heeft opgeleverd. Begaat niet de fout dat ge kennis, cultuur en wijsheid met elkaar verwart. In het leven zijn deze onderling verbonden, maar zij vertegenwoordigen enorm verschillende geest-waarden: wijsheid staat steeds boven kennis en verheft de cultuur altijd naar een hoger niveau.
160:5.1 (1780.3) Ge hebt mij gezegd dat uw Meester de individuele ervaring met geestelijke realiteiten als de ware religie van de mens beschouwt. Ik heb religie beschouwd als ’s mensen ervaring dat hij reageert op iets dat hij de hulde en toewijding van de gehele mensheid waardig acht. In deze zin symboliseert religie onze allerhoogste toewijding aan datgene wat onze hoogste opvatting vormt van de idealen der realiteit en het verste bereik van ons denken over eeuwige vooruitzichten die geestelijk bereikt kunnen worden.
160:5.2 (1780.4) Wanneer mensen op religie reageren in de tribale, nationale of raciale zin, komt dat doordat zij mensen buiten hun groep niet als waarlijk menselijk beschouwen. Wij beschouwen het object van onze religieuze loyaliteit altijd als aller mensen eerbied waardig. Religie kan nooit alleen maar een zaak zijn van verstandelijk geloof of filosofische redenering; religie is immer en altijd een wijze van reageren op levenssituaties, ze is een soort gedrag. Religie behelst eerbiedig denken, voelen en handelen met betrekking tot een realiteit die we waardig achten om universeel aanbeden te worden.
160:5.3 (1780.5) Wanneer iets tot religie is geworden in uw ervaring, is het vanzelfsprekend dat ge reeds een actieve evangelist van die religie bent geworden, aangezien ge de allerhoogste conceptie in uw religie de verering van de gehele mensheid waardig acht, ja van alle denkende wezens in het universum. Indien ge niet een positieve, zendingsevangelist van uw religie bent, hebt ge uzelf misleid in de zin dat wat gij religie noemt, niet meer dan een traditioneel geloof is, of niet meer dan een intellectueel filosofisch systeem. Indien uw religie een geestelijke ervaring is, moet het voorwerp van uw verering de universele geest-realiteit zijn en het universele ideaal van al uw vergeestelijkte ideeën. Alle religies die gebaseerd zijn op vrees, emotie, traditie en filosofie, noem ik de intellectuele religies, terwijl ik de religies die gegrond zijn op echte geest-ervaring de ware religies zou willen noemen. Het voorwerp van religieuze toewijding kan materieel of geestelijk zijn, waar of onwaar, werkelijk of onwerkelijk, menselijk of goddelijk. Religies kunnen daarom of goed of kwaad zijn.
160:5.4 (1780.6) Ethiek en religie zijn niet noodzakelijkerwijs hetzelfde. Een ethisch systeem kan tot een religie worden wanneer het een voorwerp van verering gaat omvatten. Een religie die niet langer een universeel beroep vermag te doen op de loyaliteit en de allerhoogste toewijding van haar aanhangers, kan zich ontwikkelen tot een filosofisch systeem of een morele code. Deze zaak, het wezen, de staat, de bestaansorde, of de mogelijkheid die bereikt kan worden, al wat het allerhoogste ideaal van de religieuze loyaliteit vormt en de ontvanger is van de religieuze devotie van degenen die aanbidden, is God. Welke naam ook gegeven wordt aan dit ideaal van geest-realiteit, het is God.
160:5.5 (1781.1) De sociale kenmerken van een echte religie bestaan in het feit dat zij steevast tracht de individuele mens te bekeren en de wereld te transformeren. Religie impliceert het bestaan van nog onontdekte idealen die ver boven de bekende standaarden van ethiek en moraal uitstijgen, zelfs zoals deze zijn belichaamd in de hoogste sociale gebruiken van de meest gerijpte instellingen der beschaving. Religie reikt naar nog onontdekte idealen, nog onverkende werkelijkheden, bovenmenselijke waarden, goddelijke wijsheid, en het bereiken van echte geest-niveaus. Echte religie doet al deze dingen: geen andere overtuigingen zijn het waard religie genoemd te worden. Er bestaat geen echte geestelijke religie zonder het hoge, verheven ideaal van een eeuwige God. Een religie zonder deze God is een uitvinding van de mens, een menselijke institutie van levenloze, intellectuele geloofsvormen en betekenisloze, emotionele ceremoniën. Een religie zou een hoog ideaal als voorwerp van haar devotie kunnen verkondigen. Dergelijke idealen van irrealiteit zijn echter niet haalbaar, zulk een idee is illusionair. De enige idealen die voor de mens bereikbaar zijn, zijn de goddelijke realiteiten van de oneindige waarden die berusten in het geestelijke feit van de eeuwige God.
160:5.6 (1781.2) Het woord God, de idee God tegenover het ideaal God, kan een deel worden van iedere religie, hoe kinderlijk of onjuist die religie ook moge zijn. En deze idee van God kan alles worden wat degenen die haar hebben, verkiezen ervan te maken. De lagere religies vormen hun ideeën over God zodanig, dat ze tegemoet komen aan de natuurlijke staat van het menselijk hart; de hogere religies eisen dat het hart van de mens zich verandert, zodat het aan de eisen van de idealen van ware religie voldoet.
160:5.7 (1781.3) De religie van Jezus gaat al onze vroegere opvattingen van de idee van godsverering te boven, doordat hij zijn Vader niet alleen afschildert als het ideaal van oneindige realiteit, maar ook stellig verklaart dat deze goddelijke bron van waarden en eeuwig centrum van het universum waarlijk persoonlijk bereikbaar is voor ieder sterfelijk schepsel dat verkiest het koninkrijk des hemels hier op aarde binnen te gaan, daarmede te kennen gevend dat hij zijn zoonschap bij God en zijn broederschap met de mensen aanvaardt. Ik meen te mogen beweren dat dit de hoogste opvatting van religie is die de wereld ooit heeft gekend, en ik ben van oordeel dat er nooit een hogere zal kunnen zijn, omdat dit evangelie de oneindigheid van realiteiten, de goddelijkheid van waarden, en de eeuwigheid van wat universeel bereikt kan worden, omvat. Zulk een conceptie vormt het bereiken van de ervaring van het idealisme van het allerhoogste en het ultieme.
160:5.8 (1781.4) Ik ben niet alleen geboeid door de volkomenheid van de idealen van deze religie van uw Meester, maar ik voel ook een sterke behoefte om mijn geloof uit te spreken in zijn boodschap dat deze idealen van geest-realiteit bereikbaar zijn; dat gij en ik aan dit lange, eeuwige avontuur kunnen beginnen met zijn verzekering dat het vaststaat dat wij uiteindelijk bij de poorten van het Paradijs zullen aankomen. Broeders, ik ben een gelovige, ik ben op weg gegaan, ik ben met u onderweg in dit avontuur der eeuwigheid. De Meester zegt dat hij van de Vader komt, en dat hij ons de weg zal wijzen. Ik ben er ten volle van overtuigd dat hij de waarheid spreekt. Ik ben er definitief van overtuigd dat er los van de eeuwige Universele Vader, geen bereikbare idealen van realiteit of volmaakte waarden bestaan.
160:5.9 (1781.5) Ik kom hier dus niet alleen de God van bestaansvormen vereren, maar de God van de mogelijkheid van alle toekomstige bestaansvormen. Daarom moet uw toewijding aan een allerhoogst ideaal, indien dat ideaal werkelijk is, de toewijding zijn aan deze God van de vroegere, huidige en toekomende universa van dingen en wezens. En er is geen andere God, want er kan onmogelijk een andere God zijn. Alle andere goden zijn verdichtsels van de verbeelding, illusies van het sterfelijk bewustzijn, vertekeningen door valse logica, en voor degenen die ze scheppen, zijn het afgoden waarmee zij zichzelf bedriegen. Ja, ge kunt een religie hebben zonder deze God, maar deze betekent niets. Wanneer ge tracht het woord God in de plaats te stellen van de realiteit van dit ideaal van de levende God, brengt ge uzelf slechts op een dwaalspoor, want dan stelt ge een idee in de plaats van een ideaal, een goddelijke realiteit. Zulke geloofsopvattingen zijn niet meer dan religies van de wensende verbeelding.
160:5.10 (1782.1) Ik zie de leer van Jezus als religie op zijn best. Dit evangelie stelt ons in staat de ware God te zoeken en hem te vinden. Maar zijn wij bereid de prijs te betalen voor dit binnentreden in het koninkrijk des hemels? Zijn wij bereid opnieuw geboren te worden? Om herschapen te worden? Zijn wij bereid ons te onderwerpen aan dit vreselijke proces van zelfbeproeving, van zelfvernietiging en wederopbouw van de ziel? Heeft de Meester niet gezegd: ‘Wie zijn leven wil behouden, moet het verliezen. Meen niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen maar veeleer zielestrijd’? Maar het is waar, wanneer we de prijs hebben betaald van onze toewijding aan de wil van de Vader, ervaren we inderdaad grote vrede, mits we blijven wandelen op deze geestelijke wegen van geheiligd leven.
160:5.11 (1782.2) Nu verzaken wij waarlijk de bekoring van de bekende bestaansorde, terwijl wij zonder voorbehoud onze queeste wijden aan de bekoring van de onbekende, onverkende bestaansorde van een toekomstig leven van avontuur in de geest-werelden van het hogere idealisme der goddelijke realiteit. En wij zoeken naar de betekenis-symbolen waarmee wij aan onze medemensen deze begrippen van de realiteit van het idealisme van de religie van Jezus duidelijk kunnen maken, en wij zullen niet ophouden te bidden om de dag wanneer de hele mensheid met geestdrift zal zijn vervuld door het gemeenschappelijke visioen van deze allerhoogste waarheid. Op dit ogenblik is het gefocaliseerde begrip van de Vader zoals wij het in ons hart bewaren, het begrip dat God geest is, en zoals wij het aan onze medemensen duidelijk maken, het begrip dat God liefde is.
160:5.12 (1782.3) De religie van Jezus eist levende, geestelijke ervaring. Andere religies mogen bestaan in traditionele geloofsopvattingen, emotionele gevoelens, filosofisch bewustzijn en zo meer, maar de leer van de Meester vraagt het bereiken van actuele niveaus van reële geest-voortgang.
160:5.13 (1782.4) Het zich bewust zijn van de impuls om zoals God te zijn, is geen echte religie. De gevoelens van het bewogen worden om God te aanbidden zijn geen echte religie. Het kennen van de overtuiging dat men zichzelf moet verzaken en God moet dienen is geen echte religie. De wijsheid in de redenering dat deze religie de allerbeste is, is geen religie als persoonlijke, geestelijke ervaring. Ware religie heeft betrekking op onze bestemming en de realiteit van het bereiken daarvan, evenals op de realiteit en het idealisme van datgene wat van ganser harte in geloof wordt aanvaard. En dit alles moet voor ons persoonlijk gemaakt worden door de openbaring van de Geest van Waarheid.
160:5.14 (1782.5) Zo eindigden de verhandelingen van de Griekse filosoof die tot de grootsten van zijn volk behoorde en was gaan geloven in het evangelie van Jezus.
Het Urantia Boek
Verhandeling 161
161:0.1 (1783.1) OP zondag, 25 september, verzamelden de apostelen en de evangelisten zich in Magadan. Na een lange bespreking die avond met zijn medewerkers, verraste Jezus hen allen door aan te kondigen dat hij de volgende morgen vroeg tezamen met zijn twaalf apostelen naar Jeruzalem zou vertrekken om het loofhuttenfeest bij te wonen. Hij droeg de evangelisten op om de gelovigen in Galilea te gaan bezoeken, en het vrouwenkorps om een tijdje naar Betsaïda terug te gaan.
161:0.2 (1783.2) Toen het tijd werd om naar Jeruzalem te vertrekken, waren Natanael en Tomas nog midden in hun besprekingen met Rodan van Alexandrië, en zij kregen toestemming van de Meester nog een paar dagen in Magadan te blijven. Zo gebeurde het dat terwijl Jezus en de tien onderweg waren naar Jeruzalem, Natanael en Tomas diepgaande discussies met Rodan hadden. De week daarvoor, toen Rodan zijn levensbeschouwing uiteenzette, hadden Tomas en Natanael om beurten het evangelie van het koninkrijk aan de Griekse wijsgeer voorgelegd. Rodan kwam tot de ontdekking dat hij goed was onderricht in de leer van Jezus door een van de vroegere apostelen van Johannes de Doper, die zijn leraar was geweest in Alexandrië.
161:1.1 (1783.3) Er was één kwestie waarin Rodan en de twee apostelen van inzicht verschilden, en dat was de persoonlijkheid van God. Rodan accepteerde zonder enige moeite alles wat hem gezegd werd met betrekking tot de eigenschappen van God, maar hij beweerde dat de Vader in de hemel niet een persoon is en niet een persoon kan zijn zoals de mens zich persoonlijkheid voorstelt. Hoewel de apostelen in moeilijkheden raakten toen zij trachtten te bewijzen dat God een persoon is, vond Rodan het nog moeilijker om te bewijzen dat hij niet een persoon is.
161:1.2 (1783.4) Rodan betoogde dat het feit van persoonlijkheid bestaat in het coëxistente feit van volledige, wederzijdse communicatie tussen gelijke wezens, wezens die in staat zijn elkaar aan te voelen en te begrijpen. Rodan zei: ‘Om een persoon te kunnen zijn, moet God symbolen voor geest-communicatie hebben, waardoor hij in staat zou zijn zich ten volle verstaanbaar te maken voor allen die met hem in aanraking komen. Maar aangezien God oneindig en eeuwig is, de Schepper van alle andere wezens, volgt hieruit dat waar het om gelijkwaardige wezens gaat, God alleen is in het universum. God heeft geen gelijken: met niemand kan hij communiceren als met een gelijke. God mag dan inderdaad de bron van alle persoonlijkheid zijn, maar als zodanig is hij boven persoonlijkheid verheven, juist zoals de Schepper boven het schepsel staat en meer is dan het schepsel.’
161:1.3 (1783.5) Met deze stellingname hadden Tomas en Natanael veel moeite en zij hadden Jezus gevraagd hun te hulp te komen, maar de Meester wilde zich niet in hun gesprekken mengen. Wel zei hij tegen Tomas: ‘Het doet er weinig toe welk idee je je van de Vader vormt, zolang je maar geestelijk weet van het ideaal van zijn oneindige en eeuwige natuur.’
161:1.4 (1784.1) Tomas betoogde dat God inderdaad met de mens communiceert en dat de Vader daarom een persoon is, zelfs binnen de termen van de definitie van Rodan. Dit werd door de Griek afgewezen op grond van het feit dat God zich niet persoonlijk openbaart; dat hij nog steeds een mysterie is. Daarop beriep Natanael zich op zijn eigen ervaring met God, en dit werd toegestaan door Rodan, waarbij hij bevestigde dat hij zelf onlangs ook dergelijke ervaringen had gehad, maar hij betoogde dat deze ervaringen alleen een bewijs waren voor de realiteit van God, niet voor zijn persoonlijkheid.
161:1.5 (1784.2) Maandagavond gaf Tomas het op. Maar toen het dinsdagavond was geworden, had Natanael Rodan ertoe gebracht te geloven in de persoonlijkheid van de Vader, en hij bewerkstelligde deze verandering in de zienswijze van de Griek door de volgende stappen in zijn redenering:
161:1.6 (1784.3) 1. De Vader in het Paradijs geniet wel communicatie op voet van gelijkheid met ten minste twee andere wezens die volkomen zijn gelijken zijn en geheel zijn zoals hij — de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. Gezien de leer van de Triniteit, werd de Griek wel gedwongen toe te geven dat de mogelijkheid bestond dat de Universele Vader persoonlijkheid had. (Door de latere beschouwing van deze besprekingen werd het denken van de twaalf apostelen tot een bredere conceptie van de Triniteit gebracht. Uiteraard was men er algemeen van overtuigd dat Jezus de Eeuwige Zoon was.)
161:1.7 (1784.4) 2. Aangezien Jezus de gelijke was van de Vader, en aangezien deze Zoon had bereikt dat hij zijn persoonlijkheid aan zijn kinderen op aarde kon manifesteren, vormde dit verschijnsel het bewijs van het feit, en een demonstratie van de mogelijkheid, dat alledrie de Godheden persoonlijkheid konden bezitten, en beantwoordde het voor altijd de vraag of God met de mens kan communiceren en of de mens de mogelijkheid heeft met God te communiceren.
161:1.8 (1784.5) 3. Natanael redeneerde verder dat Jezus op voet van wederzijdse verbondenheid en in volmaakte communicatie met de mensen leefde; dat Jezus de Zoon van God was. Dat de betrekking van Zoon en Vader een gelijkheid in communicatie en wederkerigheid van meevoelend begrip vooronderstelt; dat Jezus en de Vader één waren. Dat Jezus op een en hetzelfde moment intelligente communicatie met zowel God en mens onderhield, en dat aangezien zowel God en mens de betekenis van de symbolen van Jezus’ communicatie begrepen, zowel God en mens de eigenschappen van persoonlijkheid bezaten, voorzover het de vereisten voor de mogelijkheid tot onderlinge communicatie betrof. Dat de persoonlijkheid van Jezus de persoonlijkheid van God aantoonde, terwijl zij ook afdoende de tegenwoordigheid van God in de mens bewees. Dat twee dingen die verwant zijn aan hetzelfde ding, ook aan elkaar verwant zijn.
161:1.9 (1784.6) 4. Dat persoonlijkheid ’s mensen hoogste idee is van menselijke realiteit en goddelijke waarden; dat God ook ’s mensen hoogste idee van goddelijke realiteit en oneindige waarden is; dat God derhalve een goddelijke, oneindige persoonlijkheid moet zijn, een persoonlijkheid in realiteit, ofschoon ’s mensen begrip en definitie van persoonlijkheid oneindig en eeuwig te boven gaand; niettemin echter altijd en universeel een persoonlijkheid.
161:1.10 (1784.7) 5. Dat God wel een persoonlijkheid moet zijn, aangezien hij de Schepper van alle persoonlijkheid is en de bestemming van alle persoonlijkheid. Rodan was geweldig beïnvloed door het onderricht van Jezus: ‘Weest gij daarom volmaakt, zoals ook uw Vader in de hemel volmaakt is.’
161:1.11 (1784.8) Toen Rodan deze argumenten had gehoord, zei hij: ‘Ik ben overtuigd. Ik wil God erkennen als persoon, indien ge mij toestaat mijn belijdenis van dit geloof zodanig te omschrijven, dat ik een groep nadere waardebepalingen mag toevoegen aan de betekenis van persoonlijkheid, zoals bovenmenselijk, transcendent, allerhoogste, oneindig, eeuwig, finaal, en universeel. Ik ben er nu van overtuigd dat hoewel God oneindig veel meer dan een persoonlijkheid moet zijn, hij zeker niet minder kan zijn dan dat. Ik ben voldaan nu deze gedachtenwisseling te kunnen beëindigen en Jezus te aanvaarden als de persoonlijke openbaring van de Vader en als de vervulling van alle nog onbevredigde factoren in de logica, de rede, en de filosofie.’
161:2.1 (1785.1) Daar Natanael en Tomas de visie van Rodan op het evangelie van het koninkrijk volledig hadden goedgekeurd, bleef er nog slechts één punt over dat overwogen moest worden, namelijk het onderricht over de goddelijke natuur van Jezus, een lering die nog maar zo kort geleden openbaar was gemaakt. Natanael en Tomas brachten gezamenlijk hun opvattingen over de goddelijke natuur van de Meester naar voren, en het volgende is een verkort verslag, op andere wijze gerangschikt, en in andere bewoordingen vervat, van wat zij onderrichtten:
161:2.2 (1785.2) 1. Jezus heeft zijn goddelijkheid toegegeven, en wij geloven hem. Er hebben zich vele merkwaardige gebeurtenissen in verband met zijn dienstbetoon voorgedaan, die wij alleen kunnen verstaan door te geloven dat hij zowel de Zoon van God als de Zoon des Mensen is.
161:2.3 (1785.3) 2. De manier waarop hij met ons samenleeft is een toonbeeld van de ideale menselijke vriendschap; alleen een goddelijk wezen zou ooit zo’n menselijke vriend kunnen zijn. Hij is de meest waarlijk onzelfzuchtige persoon die we ooit gekend hebben. Hij is zelfs een vriend voor zondaren; hij durft zijn vijanden lief te hebben. Hij is zeer trouw aan ons. Hoewel hij niet aarzelt ons te berispen, is het ons allen duidelijk dat hij ons echt liefheeft. Hoe beter ge hem kent, hoe meer ge hem zult liefhebben. Ge zult onder de bekoring raken van zijn onwankelbare toewijding. Al deze jaren dat wij zijn missie niet begrepen, is hij een trouwe vriend geweest. Ofschoon hij geen vleierij aanwendt, behandelt hij ons allen even vriendelijk; hij is steeds fijngevoelig en medelevend. Hij heeft zijn leven en al het andere met ons gedeeld. Wij vormen een gelukkige gemeenschap; wij hebben alles gemeen. Wij geloven dat niemand die alleen maar mens is zulk een onberispelijk leven zou kunnen leiden onder zulke moeilijke omstandigheden.
161:2.4 (1785.4) 3. Wij geloven dat Jezus goddelijk is omdat hij nooit verkeerd handelt: hij maakt geen fouten. Zijn wijsheid is buitengewoon, zijn vroomheid verheven. Hij leeft dag aan dag in volkomen overeenstemming met de wil van de Vader. Hij heeft nooit berouw over verkeerde daden, omdat hij geen enkele wet van de Vader overtreedt. Hij bidt voor ons en met ons, maar hij vraagt ons nooit voor hem te bidden. Wij geloven dat hij steeds zonder zonde is. Wij geloven niet dat iemand die alleen maar menselijk is, ooit openlijk heeft verklaard zulk een leven te leiden. Hij maakt er aanspraak op een volmaakt leven te leiden, en wij erkennen dat hij dat doet. Onze vroomheid komt uit berouw voort, maar de zijne uit rechtvaardigheid. Hij verklaart zelfs zonden te vergeven; hij geneest ziekten. Niemand die alleen maar mens is en goed bij zijn verstand, zou verklaren dat hij zonden vergeeft; dat is een goddelijk prerogatief. En vanaf de tijd dat wij voor het eerst met hem in contact kwamen, heeft hij ons altijd zo volmaakt rechtvaardig geleken. Wij groeien in genade en in de kennis van waarheid, maar onze Meester vertoont van het begin af aan volwassenheid in rechtvaardigheid. Alle mensen, of ze nu goed of slecht zijn, erkennen deze elementen van goedheid in Jezus. En toch is zijn vroomheid nooit opdringerig of in het oog lopend. Hij is zachtmoedig, maar ook onbevreesd. Hij schijnt het goed te keuren dat wij in zijn goddelijkheid geloven. Hij is òf die hij zegt te zijn, òf hij is de schijnheiligste bedrieger die de wereld ooit heeft gezien. Wij zijn ervan overtuigd dat hij echt is die hij zegt te zijn.
161:2.5 (1785.5) 4. De uitzonderlijkheid van zijn karakter en de volmaaktheid van de beheersing van zijn emoties overtuigen ons ervan dat hij een combinatie is van menselijkheid en goddelijkheid. Hij reageert steevast op de aanblik van menselijke nood; lijden laat hem nooit onbewogen. Zijn compassie wordt evenzeer gewekt door lichamelijk lijden als door een angstige gemoedsgesteldheid of geestelijke smart. De aanwezigheid van geloof of iedere andere gratie in zijn medemensen erkent hij snel en grootmoedig. Hij is zeer rechtvaardig en eerlijk, en tegelijkertijd zeer barmhartig en kies. Hij heeft verdriet om de geestelijke hardnekkigheid van de mensen en verheugt zich wanneer zij bereid zijn het licht van de waarheid te zien.
161:2.6 (1786.1) 5. Hij schijnt de gedachten der mensen te kennen en het verlangen van hun hart te begrijpen. En hij voelt altijd met ons mee wanneer onze geest verontrust is. Hij schijnt al onze menselijke emoties te kennen, doch zij zijn bij hem schitterend verheerlijkt. Hij bemint goedheid ten zeerste en heeft een even sterke afkeer van zonde. Hij bezit een bovenmenselijk bewustzijn van de tegenwoordigheid van de Godheid. Hij bidt als een mens maar volbrengt zijn werk als een God. Hij schijnt de dingen van te voren te weten; hij durft nu zelfs te spreken over zijn dood, een mystieke toespeling op zijn toekomstige verheerlijking. Hoewel hij vriendelijk is, is hij ook dapper en moedig. Hij wankelt nooit bij het doen van zijn plicht.
161:2.7 (1786.2) 6. Wij zijn voortdurend onder de indruk van het verschijnsel van zijn bovenmenselijke kennis. Er gaat nauwelijks een dag voorbij of er gebeurt iets dat onthult dat de Meester weet wat er buiten zijn onmiddellijke tegenwoordigheid gebeurt. Hij schijnt ook bekend te zijn met de gedachten van zijn metgezellen. Hij staat ongetwijfeld in nauw contact met hemelse persoonlijkheden; hij leeft ontegenzeggelijk op een geestelijk niveau ver boven de rest van ons. Alles schijnt open te liggen voor zijn uitzonderlijk begrips- vermogen. Hij stelt ons vragen om ons aan de praat te krijgen, niet om inlichtingen te krijgen.
161:2.8 (1786.3) 7. De laatste tijd aarzelt de Meester niet om te stellen dat hij bovenmenselijk is. Sinds de dag dat wij als apostelen werden bevestigd tot kort geleden, heeft hij nooit ontkend dat hij van de Vader daarboven is gekomen. Hij spreekt met het gezag van een goddelijk leraar. De Meester aarzelt niet om de godsdienstige leringen van vandaag te weerleggen en het nieuwe evangelie met positief gezag te verkondigen. Hij is zelfbewust, positief en gezaghebbend. Zelfs Johannes de Doper verklaarde toen hij Jezus hoorde spreken, dat hij de Zoon van God was. Hij schijnt innerlijk zo voldoende aan zichzelf te hebben. Hij begeert de steun van de scha- ren niet: de opinies der mensen laten hem onberoerd. Hij is dapper en toch geheel vrij van trots.
161:2.9 (1786.4) 8. Hij spreekt voortdurend over God als een immer tegenwoordige medewerker in alles wat hij doet. Hij gaat goeddoende rond, want God schijnt in hem te zijn. Hij legt de meest verbazingwekkende verklaringen af aangaande zichzelf en zijn zending op aarde, verklaringen die absurd zouden zijn indien hij niet goddelijk was. Eens verklaarde hij: ‘Vóór Abraham was, ben ik.’ Hij heeft zeer bepaald aanspraak gemaakt op goddelijkheid; hij verklaart in partnerschap met God te zijn. Hij put de mogelijkheden der taal bijna uit in het herhalen van zijn beweringen dat hij vertrouwelijke omgang heeft met de hemelse Vader. Hij durft zelfs te verzekeren dat hij en de Vader één zijn. Hij zegt dat een ieder die hem gezien heeft de Vader heeft gezien. En hij zegt en doet al deze geweldige dingen met een kinderlijke natuurlijkheid. Hij zinspeelt op zijn verbondenheid met de Vader op dezelfde manier zoals hij spreekt over zijn verbondenheid met ons. Hij schijnt heel zeker te zijn omtrent God en spreekt over deze relaties op een heel nuchtere manier.
161:2.10 (1786.5) 9. In zijn gebedsleven schijnt hij rechtstreeks te communiceren met zijn Vader. Wij hebben maar weinige van zijn gebeden gehoord, maar deze weinige duiden erop dat hij met God als het ware van aangezicht tot aangezicht spreekt. Hij schijnt de toekomst zowel als het verleden te kennen. Hij zou dit alles eenvoudig niet kunnen zijn en al deze buitengewone dingen niet kunnen doen, tenzij hij meer dan menselijk is. Wij weten dat hij menselijk is, we zijn daar zeker van, maar we zijn er bijna even zeker van dat hij ook goddelijk is. Wij geloven dat hij goddelijk is. Wij zijn ervan overtuigd dat hij de Zoon des Mensen en de Zoon van God is.
161:2.11 (1787.1) Toen Natanael en Tomas hun besprekingen met Rodan hadden afgerond, haastten zij zich verder naar Jeruzalem om zich bij hun medeapostelen te voegen, en arriveerden daar op de vrijdag van diezelfde week. Dit was een grootse ervaring geweest in het leven van alledrie deze gelovigen, en de andere apostelen leerden veel door wat Natanael en Tomas hen over deze ervaring vertelden.
161:2.12 (1787.2) Rodan reisde terug naar Alexandrië, waar hij lange tijd zijn filosofie onderrichtte in de school van Meganta. Hij werd een machtig man in de latere aangelegenheden van het koninkrijk des hemels; hij bleef een trouw gelovige tot het einde van zijn dagen op aarde en liet samen met anderen het leven in Griekenland, toen de vervolgingen op hun hoogtepunt waren.
161:3.1 (1787.3) De bewustwording van zijn goddelijkheid was een geleidelijke groei in het bewustzijn van Jezus tot aan de gebeurtenis van zijn doop. Toen hij zich ten volle bewust was geworden van zijn goddelijke natuur, zijn voormenselijk bestaan, en zijn universum-prerogatieven, schijnt hij de macht gehad te hebben om zijn menselijke bewustzijn van zijn goddelijkheid meer of minder te beperken. Het lijkt ons toe dat het Jezus vanaf zijn doop tot aan zijn kruisiging geheel vrijstond om zich alleen te verlaten op zijn menselijke bewustzijn of om gebruik te maken van de kennis van zowel zijn menselijke als zijn goddelijke bewustzijn. Bij tijden leek hij alleen gebruik te maken van de informatie die in zijn menselijke verstand aanwezig was. Bij andere gelegenheden leek hij met een volkomenheid van kennis en wijsheid te handelen, die hem alleen kon zijn verschaft doordat hij gebruik maakte van de bovenmenselijke inhoud van zijn goddelijke bewustzijn.
161:3.2 (1787.4) Wij kunnen zijn unieke daden slechts begrijpen wanneer wij de theorie accepteren dat hij naar eigen verkiezing zijn godheid-bewustzijn voor zichzelf kon beperken. Wij weten heel goed dat hij zijn metgezellen dikwijls zijn voorkennis van gebeurtenissen onthield, en dat hij de aard van hun gedachten en plannen kende. Wij begrijpen dat hij niet wilde dat zijn volgelingen al te volledig zouden weten dat hij in staat was hun gedachten waar te nemen en hun plannen te doorgronden. Hij wenste niet te ver uit te gaan boven de voorstelling van het menselijke die zijn apostelen en discipelen er in hun denken op na hielden.
161:3.3 (1787.5) Wij weten geheel niet hoe wij onderscheid moeten maken tussen zijn praktijk om zijn goddelijke bewustzijn voor zichzelf te beperken en zijn methode om zijn voorkennis en waarneming van gedachten te verbergen voor zijn menselijke metgezellen. Wij zijn ervan overtuigd dat hij beide methoden toepaste, maar wij zijn niet altijd in staat precies aan te geven welke methode hij in een gegeven geval kan hebben gebruikt. Wij hebben dikwijls waargenomen dat hij handelde met gebruikmaking van alleen de menselijke inhoud van zijn bewustzijn; dan weer zagen wij hem in bespreking met de leiders van de hemelse heerscharen van het universum, waarbij wij het ontwijfelbaar functioneren van zijn goddelijke bewustzijn waarnamen. En ook waren wij bij talloze gelegenheden getuige van de werking van deze gecombineerde persoonlijkheid van mens en God zoals zij werd geactiveerd door de blijkbaar volmaakte vereniging van het menselijke en het goddelijke bewustzijn. Onze kennis van deze verschijnselen reikt niet verder; in feite kennen wij niet werkelijk de volle waarheid aangaande dit mysterie.
Het Urantia Boek
Verhandeling 162
162:0.1 (1788.1) JEZUS ging met de tien apostelen op weg naar Jeruzalem met het plan door Samaria te gaan, omdat dit de kortste route was. Dus trokken zij langs de oostelijke oever van het meer en passeerden via Skytopolis de grens met Samaria. Tegen de avond zond Jezus Filippus en Matteüs naar een dorp op de oostelijke helling van de berg Gilboa om voor het gezelschap onderdak te vinden. Toevallig waren deze dorpelingen zeer vooringenomen tegen de Joden, meer nog dan de gemiddelde Samaritanen, en deze gevoelens werden juist in deze tijd van het jaar nog versterkt omdat zo velen op weg waren naar het loofhuttenfeest. Deze mensen wisten heel weinig van Jezus af en zij weigerden hem onderdak omdat hij en zijn metgezellen Joden waren. Toen Matteüs en Filippus zich verontwaardigd toonden en deze Samaritanen meedeelden dat zij weigerden de Heilige Israels gastvrij te ontvangen, joegen de woedend geworden dorpelingen hen met stokken en stenen het stadje uit.
162:0.2 (1788.2) Toen Filippus en Matteüs bij hun metgezellen terugkwamen en vertelden hoe ze het dorp uitgejaagd waren, gingen Jakobus en Johannes naar Jezus toe en zeiden: ‘Meester, wij verzoeken u ons toe te staan te vragen dat er vuur uit de hemel neerdaalt om deze onbeschaamde, onboetvaardige Samaritanen te verslinden.’ Toen Jezus deze wraakzuchtige woorden vernam, keerde hij zich tegen de zonen van Zebedeüs en berispte hen streng: ‘Jullie beseffen niet wat voor instelling jullie aan de dag leggen. Wraak heeft niet de geur van het koninkrijk des hemels. Laten wij in plaats van ruzie te maken, liever naar het dorpje gaan bij de oversteekplaats van de Jordaan.’ Aldus ontzegden de Samaritanen zich vanwege hun sek-tarische vooroordeel de eer gastvrijheid te verlenen aan de Schepper-Zoon van een univer- sum.
162:0.3 (1788.3) Jezus en de tien bleven die nacht in het dorp bij de oversteekplaats van de Jordaan. De volgende morgen vroeg staken zij de rivier over en reisden verder naar Jeruzalem langs de grote weg op de oostelijke oever van de Jordaan, en woensdagavond laat kwamen ze in Betanië aan. Tomas en Natanael arriveerden vrijdag, omdat zij opgehouden waren door hun gesprekken met Rodan.
162:0.4 (1788.4) Jezus en de twaalf bleven in de omstreken van Jeruzalem tot het eind van de volgende maand (oktober), ongeveer vier en een halve week. Jezus zelf kwam slechts enkele malen in de stad, en deze korte bezoeken vonden plaats op de dagen van het loofhuttenfeest. Een groot deel van oktober bracht hij door bij Abner en diens metgezellen in Betlehem.
162:1.1 (1788.5) Lang voordat zij uit Galilea vluchtten, hadden de volgelingen van Jezus hem dringend verzocht naar Jeruzalem te gaan om daar het evangelie van het koninkrijk te verkondigen, opdat zijn boodschap het prestige zou hebben dat zij verkondigd was in het centrum der Joodse cultuur en wetenschap; nu hij echter werkelijk naar Jeruzalem was gekomen om onderricht te geven, vreesden ze voor zijn leven. Wetend dat het Sanhedrin getracht had Jezus voor een gerechtelijk onderzoek naar Jeruzalem te halen, en zich herinnerend dat de Meester nog kortgeleden zijn verklaring had herhaald dat hij de dood zou moeten ondergaan, stonden de apostelen letterlijk verstomd over zijn plotselinge besluit het loofhuttenfeest bij te wonen. Op al hun vorige dringende verzoeken om naar Jeruzalem te gaan had hij geantwoord: ‘Het uur is nog niet gekomen.’ Nu antwoordde hij op hun angstige tegenwerpingen alleen: ‘Maar het uur is gekomen.’
162:1.2 (1789.1) Gedurende het loofhuttenfeest ging Jezus bij verschillende gelegenheden stoutmoedig Jeruzalem in en onderrichtte openlijk in de tempel. Hij deed dit in weerwil van de pogingen van zijn apostelen om hem hiervan af te brengen. Ofschoon zij er lange tijd bij hem op hadden aangedrongen zijn boodschap in Jeruzalem te verkondigen, waren zij nu bevreesd hem in deze tijd de stad te zien binnengaan, wel wetend dat de schriftgeleerden en Farizeeën erop uit waren zijn dood te bewerkstelligen.
162:1.3 (1789.2) Het stoutmoedige verschijnen van Jezus in Jeruzalem bracht zijn volgelingen meer dan ooit in verwarring. Velen van zijn discipelen, en zelfs Judas Iskariot, de apostel, hadden durven denken dat Jezus haastig naar Fenicië was gevlucht uit vrees voor de Joodse leiders en Herodes Antipas. Zij begrepen de betekenis van de gangen van de Meester niet. Zijn aanwezigheid in Jeruzalem op het loofhuttenfeest, zelfs tegen het advies van zijn volgelingen in, was voldoende om voor altijd een einde te maken aan alle gefluister over vrees en lafheid.
162:1.4 (1789.3) Tijdens het loofhuttenfeest werd Jezus door duizenden gelovigen uit alle delen van het Romeinse Rijk gezien en beluisterd terwijl hij onderrichtte; velen gingen zelfs naar Betanië om met hem te spreken over de vooruitgang van het koninkrijk in de streken waar ze vandaan kwamen.
162:1.5 (1789.4) Er waren vele redenen waarom Jezus openlijk in de tempelhoven kon prediken zolang het feest duurde, en de belangrijkste van deze was wel de vrees die de autoriteiten van het Sanhedrin had bekropen tengevolge van de heimelijke verdeeldheid der gevoelens in hun eigen gelederen. Het was een feit dat vele leden van het Sanhedrin heimelijk in Jezus geloofden, of er anderzins beslist tegen waren hem te arresteren gedurende het feest, nu er zulk een groot aantal mensen in Jeruzalem aanwezig was van wie er velen of in hem geloofden, of althans de geestelijke beweging die hij voorstond, vriendelijk gezind waren.
162:1.6 (1789.5) De inspanningen van Abner en zijn metgezellen overal in Judea hadden er ook veel toe bijgedragen om het gunstige gevoelen ten opzichte van het koninkrijk te consolideren, zozeer zelfs, dat de vijanden van Jezus niet al te onverbloemd durfden zijn in hun tegenstand. Dit was één van de redenen waarom Jezus openlijk Jeruzalem kon bezoeken en er weer levend vandaan kon gaan. Eén of twee maanden eerder zou hij zeker ter dood gebracht zijn.
162:1.7 (1789.6) De vermetele stoutmoedigheid waarmee Jezus in het openbaar in Jeruzalem verscheen intimideerde echter zijn vijanden: zij waren niet voorbereid op zulk een gedurfde uitdaging. Verscheidene malen deze maand deed het Sanhedrin zwakke pogingen om de Meester te arresteren, maar deze liepen op niets uit. Zijn vijanden waren zó uit het veld geslagen door het onverwachte openbare optreden van Jezus in Jeruzalem, dat zij veronderstelden dat hem door de Romeinse gezaghebbers bescherming was beloofd. In de wetenschap dat Filippus (de broer van Herodes Antipas) welhaast een volgeling van Jezus was, hielden de leden van het Sanhedrin het voor mogelijk dat Filippus gedaan had gekregen dat Jezus bescherming tegen zijn vijanden was toegezegd. Jezus was reeds uit hun rechtsgebied vertrokken, voordat zij tot het besef kwamen dat hun geloof dat zijn plotseling en stoutmoedig optreden in Jeruzalem te danken was aan een geheime overeenkomst met de Romeinse gezagsdragers, op een vergissing berustte.
162:1.8 (1789.7) Alleen de twaalf apostelen wisten toen zij uit Magadan vertrokken, dat Jezus van plan was het loofhuttenfeest bij te wonen. De andere volgelingen van de Meester waren hogelijk verbaasd toen hij in de voorhoven van de tempel verscheen en openlijk begon te onderrichten, terwijl de Joodse gezaghebbers onuitsprekelijk verrast waren toen hun gemeld werd dat hij in de tempel leerde.
162:1.9 (1790.1) Ofschoon zijn discipelen niet hadden verwacht dat Jezus het feest zou bijwonen, koesterde de grote meerderheid der van verre gekomen pelgrims die van hem hadden gehoord, wel de hoop dat zij hem in Jeruzalem zouden zien. En zij werden niet teleurgesteld, want hij onderrichtte bij verschillende gelegenheden in de Zuilengang van Salomo en elders in de voorhoven van de tempel. Deze leringen vormden in werkelijkheid de officiële ofwel formele aankondiging van de goddelijkheid van Jezus aan het Joodse volk en aan de gehele wereld.
162:1.10 (1790.2) De menigten die naar de leringen van de Meester luisterden, waren verdeeld in hun oordeel. Sommigen zeiden dat hij een goed mens was; sommigen dat hij een profeet was, sommigen dat hij waarlijk de Messias was; anderen zeiden dat hij een bemoeial was die niet deugde en dat hij de mensen op een dwaalspoor bracht met zijn vreemde leer. Zijn vijanden aarzelden hem openlijk te veroordelen uit vrees voor zijn gelovigen die hem vriendelijk gezind waren, terwijl zijn vrienden bang waren om openlijk voor hem uit te komen, uit vrees voor de Joodse leiders, wel wetend dat het Sanhedrin vast besloten was hem ter dood te brengen. Maar zelfs zijn vijanden verbaasden zich over zijn onderricht, wetende dat hij niet op de scholen van de rabbi’s was opgeleid.
162:1.11 (1790.3) Telkens wanneer hij naar Jeruzalem ging, waren zijn apostelen doodsbenauwd. Ze werden nog banger naarmate zij van dag tot dag zijn steeds stoutmoediger uitspraken over de aard van zijn zending op aarde beluisterden. Zij waren er niet aan gewend Jezus zulke positieve aanspraken te horen maken en zulke verbazingwekkende verklaringen te horen afleggen, zelfs niet wanneer hij onder zijn vrienden predikte.
162:2.1 (1790.4) De eerste middag dat Jezus in de tempel leerde, zat een tamelijk grote groep te luisteren naar de woorden waarmee hij de vrijheid van het nieuwe evangelie beschreef en de vreugde van hen die het goede nieuws geloven, toen een nieuwsgierige toehoorder hem onderbrak met de vraag: ‘Leraar, hoe komt het dat gij met zoveel vaardigheid de Schrift kunt aanhalen en het volk kunt onderrichten terwijl ge toch, naar ik hoorde, niet onderricht bent in de geleerdheid van de rabbi ’s?’ Jezus antwoordde: ‘Geen mens heeft mij de waarheden geleerd die ik u bekendmaak. En deze leer is niet van mij, maar van Hem die mij gezonden heeft. Wanneer iemand werkelijk begeert de wil van mijn Vader te doen, zal hij zeker te weten komen of mijn leer van God is, of dat ik voor mijzelf spreek. Hij die voor zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen roem, maar wanneer ik de woorden van de Vader bekendmaak, zoek ik daardoor de eer van hem die mij gezonden heeft. Maar zoudt ge niet, alvorens te trachten het nieuwe licht binnen te treden, het licht volgen dat ge reeds hebt? Mozes gaf u de wet, en toch, hoevelen van u proberen eerlijk aan de eisen daarvan te voldoen? Mozes schrijft u in deze wet voor: “Gij zult niet doden”, maar ondanks dit gebod trachten sommigen uwer de Zoon des Mensen te doden.’
162:2.2 (1790.5) Toen de menigte deze woorden hoorde, begonnen ze onder elkaar te twisten. Sommigen zeiden dat hij gek was, sommigen dat hij door een duivel bezeten was. Anderen zeiden dat dit inderdaad de profeet uit Galilea was die de schriftgeleerden en Farizeeën sinds geruime tijd trachtten ter dood te brengen. Sommigen zeiden dat de godsdienstige gezagdragers bang waren hem onder handen te nemen; weer anderen zeiden dat zij hem niet arresteerden omdat ze in hem waren gaan geloven. Na heel wat geredetwist kwam iemand uit de menigte naar voren en vroeg Jezus: ‘Waarom trachten de oversten u ter dood te brengen?’ En hij antwoordde: ‘De oversten trachten mij ter dood te brengen omdat zij gebelgd zijn over het goede nieuws van het koninkrijk dat ik onderricht, een evangelie dat de mensen bevrijdt van de drukkende tradities van een vormelijke, ceremoniële godsdienst, die deze leraren vastbesloten tot iedere prijs willen handhaven. Zij besnijden in overeenstemming met de wet wel op de Sabbatdag, maar zij willen mij ter dood brengen omdat ik eens op de Sabbat een man heb bevrijd uit de banden van zijn kwaal. Zij achtervolgen mij op de Sabbat om mij te bespionneren, maar willen mij ter dood brengen omdat ik bij een andere gelegenheid heb verkozen om een man die door een ernstige kwaal was getroffen, op de Sabbatdag geheel te genezen. Zij trachten mij ter dood te brengen omdat zij heel goed beseffen dat, indien gij eerlijk in mijn leer gelooft en die durft te aanvaarden, hun stelsel van traditionele godsdienst omver wordt geworpen, en voor immer teniet wordt gedaan. Dientengevolge zullen zij zich beroofd zien van het gezag over datgene waaraan zij hun leven gewijd hebben, aangezien zij hardnekkig weigeren dit nieuwe, meer luisterrijke evangelie van het koninkrijk Gods te aanvaarden. Ik doe nu een beroep op een ieder van u: oordeel niet naar de uiterlijke schijn, maar oordeel liever naar de ware geest van dit onderricht: oordeel rechtvaardig.’
162:2.3 (1791.1) Daarop zei een andere vragensteller: ‘Jawel, Leraar, wij kijken inderdaad uit naar de Messias, maar wij weten dat wanneer hij komt, zijn verschijning in mysteriën gehuld zal zijn. Wij weten vanwaar gij komt. Gij hebt vanaf het begin onder uw broeders verkeerd. De verlosser zal bekleed met macht komen, om de troon van het koninkrijk van David te herstellen. Maakt gij er werkelijk aanspraak op de Messias te zijn?’ En Jezus antwoordde: ‘Gij beweert mij te kennen en te weten waar ik vandaan kom. Ik zou willen dat het waar was wat gij beweert, want dan zoudt ge in die kennis inderdaad overvloedig leven vinden. Maar ik zeg u dat ik niet voor mijzelf tot u gekomen ben; ik ben gezonden door de Vader, en hij die mij gezonden heeft, is waarachtig en getrouw. Door te weigeren mij te horen, weigert ge hem te ontvangen die mij zendt. Indien gij dit evangelie wilt aanvaarden, zult ge hem leren kennen die mij gezonden heeft. Ik ken de Vader, want ik kom van de Vader om hem bekend te maken en hem aan u te openbaren.’
162:2.4 (1791.2) De handlangers van de schriftgeleerden wilden de hand op hem leggen, maar zij vreesden de menigte, want velen geloofden in hem. Het werk van Jezus sinds zijn doop had grote bekendheid gekregen onder alle Joden, en terwijl zij al deze dingen opsomden, zeiden zij onder elkaar: ‘Zelfs al komt deze leraar uit Galilea, en zelfs al beantwoordt hij niet aan al onze verwachtingen omtrent de Messias, dan vragen wij ons toch af of de verlosser, wanneer hij metterdaad komt, werkelijk nog wonderbaarlijker dingen zal doen dan deze Jezus van Nazaret al gedaan heeft.’
162:2.5 (1791.3) Toen de Farizeeën en hun handlangers de mensen op deze manier hoorden spreken, pleegden ze overleg met hun leiders en besloten dat er onmiddellijk iets gedaan moest worden om een eind te maken aan dit openbare optreden van Jezus in de voorhoven van de tempel. De leiders der Joden waren in het algemeen geneigd een botsing met Jezus te vermijden, omdat ze geloofden dat de Romeinse gezagdragers hem onschendbaarheid hadden beloofd. Zij hadden geen andere verklaring voor de vrijmoedigheid waarmee hij in deze tijd naar Jeruzalem was gekomen. De functionarissen van het Sanhedrin geloofden dit gerucht echter niet helemaal. Zij redeneerden dat de Romeinse gezaghebbers zoiets niet in het geheim en buiten de voorkennis van het hoogste bestuurslichaam van de Joodse natie zouden doen.
162:2.6 (1791.4) Dienovereenkomstig werd Eber, de ambtenaar van het Sanhedrin die daarvoor in aanmerking kwam, met twee helpers uitgezonden om Jezus te arresteren. Terwijl Eber zich een weg baande naar Jezus, zei de Meester: ‘Wees niet bevreesd om bij mij te komen. Kom hier dichtbij staan terwijl ge naar mijn onderricht luistert. Ik weet dat ge gezonden bent om mij te arresteren, maar ge moet goed begrijpen dat de Zoon des Mensen niets kan overkomen voordat zijn uur is gekomen. Ge staat niet vijandig tegenover mij; ge komt slechts om het bevel van uw meesters uit te voeren, en zelfs deze oversten der Joden denken waarlijk dat ze God een dienst bewijzen als zij heimelijk trachten mij te gronde te richten.
162:2.7 (1792.1) ‘Ik draag geen uwer een kwaad hart toe. De Vader heeft u lief en daarom verlang ik naar uw bevrijding uit de slavernij van het vooroordeel en de duisternis der traditie. Ik bied u de vrijheid van het leven en de vreugde der verlossing. Ik verkondig de nieuwe, levende weg, de bevrijding van het kwaad en de verbreking van de knechtschap der zonde. Ik ben gekomen opdat ge leven moogt hebben, en het eeuwig moogt hebben. Gij zoekt u te ontdoen van mij en mijn verontrustende onderricht. Als ge maar zoudt kunnen beseffen dat ik slechts een korte tijd bij u zal zijn! Nog maar even en dan ga ik naar hem die mij in deze wereld gezonden heeft. Dan zullen velen uwer mij naarstig zoeken, maar ge zult mij niet kunnen ontdekken, want waar ik weldra heen zal gaan, kunt gij niet komen. Maar allen die waarlijk trachten mij te vinden, zullen te eniger tijd het leven bereiken dat tot in de tegenwoordigheid van mijn Vader voert.’
162:2.8 (1792.2) Sommige spotters zeiden onder elkaar: ‘Waar zal deze man heen gaan dat wij hem niet zouden kunnen vinden? Zal hij onder de Grieken gaan wonen? Zal hij zichzelf ombrengen? Wat kan hij bedoelen met zijn verklaring dat hij spoedig van ons weg zal gaan en dat wij niet kunnen komen waar hij naar toe gaat?’
162:2.9 (1792.3) Eber en zijn assistenten weigerden Jezus te arresteren; ze keerden zonder hem naar hun vergaderplaats terug. Toen daarop de overpriesters en Farizeeën Eber en zijn helpers verwijten maakten dat zij Jezus niet hadden meegebracht, antwoordde Eber alleen: ‘Wij waren bang hem te midden der menigte te arresteren, want velen geloven in hem. Bovendien hebben wij nog nooit iemand zo horen spreken als deze man. Er is iets buitengewoons aan deze leraar. U zoudt er allen goed aan doen naar hem te gaan luisteren.’ Toen de oversten deze woorden hoorden, waren ze verbaasd en hoonden Eber met de woorden: ‘Zijt gij ook op een dwaalspoor gebracht? Staat gij ook op het punt om in deze bedrieger te gaan geloven? Hebt ge gehoord dat één van onze geleerden of één van de oversten in hem geloven? Is iemand van de schriftgeleerden of van de Farizeeën bedrogen door zijn slimme leer? Hoe komt het dat ge zo beïnvloed bent door het gedrag van deze onwetende menigte, die de wet en de profeten niet kent? Weet ge niet dat zulk onwetend volk vervloekt is?’ Waarop Eber antwoordde: ‘Zeer wel, mijn meesters, maar deze man spreekt tot de scharen woorden van barmhartigheid en hoop. Hij bemoedigt hen die terneergeslagen zijn, en zijn woorden waren zelfs voor onze zielen vertroostend. Wat kan er verkeerd zijn in dit onderricht, zelfs indien hij niet de Messias uit de Schrift mocht zijn? En eist onze wet dan geen rechtvaardigheid en billijkheid? Veroordelen wij een mens voordat wij hem hebben gehoord?’ De overste van het Sanhedrin werd boos op Eber, keerde zich tegen hem en zei: ‘Bent ge gek geworden? Komt ge toevallig ook uit Galilea? Zoek de Schrift er op na en ge zult zien dat uit Galilea geen profeet voortkomt, en nog veel minder de Messias.’
162:2.10 (1792.4) Het Sanhedrin ging in verwarring uiteen en Jezus ging terug naar Betanië om er de nacht door te brengen.
162:3.1 (1792.5) Tijdens dit bezoek aan Jeruzalem gebeurde het dat Jezus de zaak behandelde van een zekere vrouw van slechte reputatie, die tot hem werd gebracht door haar beschuldigers en zijn vijanden. Het verwrongen verslag dat gij van dit voorval bezit, suggereert dat deze vrouw door de schriftgeleerden en Farizeeën voor Jezus gebracht werd, en dat Jezus dezen zodanig behandelde dat hij daarmee te kennen gaf dat deze godsdienstige leiders van de Joden zelf schuldig geweest konden zijn aan immoreel gedrag. Jezus wist heel goed dat ofschoon deze schriftgeleerden en Farizeeën geestelijk verblind en verstandelijk bevooroordeeld waren door hun loyaliteit aan de traditie, zij tot de door en door morele mannen van die tijd en generatie gerekend moesten worden.
162:3.2 (1793.1) Wat er werkelijk plaatsvond was het volgende. Toen Jezus vroeg in de morgen van de derde feestdag de tempel naderde, kwam hem een groep gehuurde agenten van het Sanhedrin tegemoet, die een vrouw met zich mee sleepten. Toen ze naderbij kwamen, zei hun woordvoerder: ‘Meester, deze vrouw is op overspel betrapt — op heterdaad nog wel. De wet van Mozes beveelt dat wij zo’n vrouw moeten stenigen. En wat zegt gij dat wij met deze vrouw moeten doen?’
162:3.3 (1793.2) Het plan van de vijanden van Jezus was om hem, indien hij zich achter de wet van Mozes stelde, volgens welke de overtreder die bekend had gestenigd moest worden, in moeilijkheden te brengen bij de Romeinese heersers, die de Joden het recht ontzegd hadden de doodstraf te voltrekken zonder de goedkeuring van een Romeinse rechtbank. Indien hij zou verbieden de vrouw te stenigen, zouden ze hem er voor het Sanhedrin van beschuldigen dat hij zichzelf boven Mozes en de Joodse wet plaatste. Indien hij zou zwijgen, zouden ze hem beschuldigen van lafheid. Maar de Meester behandelde het geval op zulk een wijze, dat het gehele complot door zijn eigen onverkwikkelijke gewicht in duigen viel.
162:3.4 (1793.3) Deze eens aantrekkelijke vrouw was de echtgenote van een onontwikkelde inwoner van Nazaret, iemand die Jezus in zijn jonge jaren voortdurend moeilijkheden had bezorgd. Nadat deze man de vrouw getrouwd had, dwong hij haar schaamteloos ertoe de kost voor hen te verdienen door handelswaar te maken van haar lichaam. Hij was naar het feest in Jeruzalem gekomen opdat zijn vrouw haar lichamelijke bekoorlijkheden zou prostitueren voor geldelijk gewin. Hij had een afspraak gemaakt met de huurlingen van de Joodse oversten om op deze manier zijn eigen vrouw te verraden in haar gecommercialiseerde ontucht. En zo kwamen ze nu met de vrouw en haar mede-overtreder aan, om Jezus ertoe te verlokken een uitspraak te doen die tegen hem gebruikt kon worden als hij zou worden gearresteerd.
162:3.5 (1793.4) Jezus keek over de mensen heen en zag haar echtgenoot achter de anderen staan. Hij wist welk soort man hij was en zag dat hij deel uitmaakte van de verachtelijke transactie. Jezus liep eerst om de mensen heen tot waar deze gedegenereerde echtgenoot stond, en schreef in het zand een paar woorden die maakten dat hij zich haastig uit de voeten maakte. Daarna kwam hij bij de vrouw terug en schreef opnieuw iets op de grond dat haar zogenaamde beschuldigers ter harte konden nemen; en nadat dezen zijn woorden gelezen hadden, gingen ze ook één voor één weg. En toen de Meester voor de derde keer in het zand schreef, vertrok de partner van de vrouw in het kwaad, zodat toen de Meester zich weer oprichtte van zijn schrijfwerk, hij alleen de vrouw voor zich zag staan. Jezus zei: ‘Vrouw, waar zijn uw beschuldigers? is er niemand achter gebleven om u te stenigen?’ De vrouw sloeg haar ogen op en antwoordde: ‘Niemand, Heer.’ En toen zei Jezus: ‘Ik weet van u; ik veroordeel u ook niet. Ga heen in vrede.’ En deze vrouw, Hildana, verliet haar verdorven echtgenoot en voegde zich bij de discipelen van het koninkrijk.
162:4.1 (1793.5) De aanwezigheid van mensen uit alle delen van de toenmaals bekende wereld, van Spanje tot India toe, maakte het loofhuttenfeest voor Jezus tot een ideale gelegenheid om zijn hele evangelie voor de eerste maal in het openbaar in Jeruzalem te verkondigen. Op dit feest leefden de mensen grotendeels in de open lucht, in zogeheten loofhutten. Dit was het feest van het binnenhalen van de oogst, en omdat het plaatsvond in de koelte van de herfstmaanden, was de deelname van de Joden uit de hele wereld algemener dan bij het Paasfeest, dat aan het eind van de winter gevierd werd, of bij het Pinksterfeest aan het begin van de zomer. Eindelijk zagen de apostelen hun Meester zijn zending op aarde stoutmoedig verkondigen, als het ware ten aanschouwe van de ganse wereld.
162:4.2 (1794.1) Dit was het feest der feesten, aangezien elke offerande die niet tijdens een van de andere feesten gebracht was, nu gebracht kon worden. Bij deze gelegenheid werden de tempelofferanden in ontvangst genomen; het was een combinatie van vakantiegenoegens met de plechtige riten van de religieuze eredienst. Dit was de tijd van vreugde voor het Joodse volk, waarbij onderwijl offeranden werden gebracht, Levitische gezangen werden gezongen, en het plechtige schallen van de zilveren trompetten van de priesters werd gehoord.’s Avonds werd het indrukwekkende schouwspel van de tempel met zijn drommen pelgrims schitterend verlicht door de grote kandelaars die helder brandden in de voorhof der vrouwen, en door de gloed van talloze fakkels die rondom in de voorhoven van de tempel waren geplaatst. De gehele stad was feestelijk versierd, met uitzondering van de Romeinse burcht Antonia, die in contrast hiermee grimmig boven dit feestelijke, godsdienstige schouwspel uitstak. En hoe haatten de Joden inderdaad dit immer aanwezige teken van het Romeinse juk!
162:4.3 (1794.2) Er werden gedurende het feest zeventig ossen geofferd, het symbool van de zeventig naties der heidenen. De ceremonie van het uitstorten van het water symboliseerde de uitstorting van de goddelijke geest. Deze ceremonie van het water volgde op de processie der priesters en Levieten bij zonsopgang. De processiegangers daalden de trappen af die van de voorhof van Israel naar die van de vrouwen leidden, waarbij herhaaldelijk op de zilveren trompetten werd geblazen. Daarna trokken de gelovigen verder naar de prachtige poort die toegang gaf tot de voorhof van de niet-Joden. Hier wendden zij zich in westelijke richting, herhaalden hun gezangen en zetten hun mars naar het symbolische water voort.
162:4.4 (1794.3) Op de laatste dag van het feest officieerden bijna vierhonderdvijftig priesters samen met een overeenkomstig aantal Levieten. Bij het aanbreken van de dag verzamelden de pelgrims zich uit alle delen van de stad, waarbij een ieder in de rechterhand een bosje mirte-, wilge-, en palmtakken droeg, en in de linkerhand een tak van de boom van de paradijsappel — de muskuscitroen, of de ‘verboden vrucht’. De pelgrims splitsten zich in drie groepen voor deze ceremonie in de vroege morgen. Eén groep bleef in de tempel om de offeranden in de morgen bij te wonen; de tweede groep begaf zich naar het nabijgelegen Maza om daar de wilgetakken te snijden die voor de versiering van het brandofferaltaar nodig waren, terwijl de derde groep een processie formeerde achter de priester van het water, die onder de tonen van de zilveren trompetten de gouden kruik droeg voor het symbolische water, en vergezelde hem op zijn tocht door Ofel tot nabij Siloam, waar de toegang was tot de bron. Nadat de gouden kruik bij de poel van Siloam was gevuld, trok de stoet weer terug naar de tempel die men binnenging door de waterpoort, waarna men rechtstreeks naar de hof der priesters ging, waar zich bij de priester die de waterkruik droeg, de priester voegde die de wijn voor het drankoffer droeg. Deze twee priesters begaven zich daarop naar de zilveren kokers die naar de voet van het altaar leidden, en goten de inhoud van de kruiken daarin leeg. De volvoering van deze rite van het uitstorten van de wijn en het water was het teken voor de samengestroomde pelgrims om te beginnen met het zingen van de psalmen 113 tot en met 118, beurtelings met de Levieten. En terwijl zij deze regels herhaalden, wuifden zij met hun bundels twijgen in de richting van het altaar. Vervolgens werden de offeranden van de dag gebracht, met aansluitend een herhaling van de psalm van die dag, de psalm voor de laatste feestdag, de tweeëntachtigste, vanaf het vijfde vers.
162:5.1 (1794.4) Op de avond van de voorlaatste dag van het feest, toen het toneel schitterend verlicht werd door de kandelaars en de fakkels, stond Jezus op te midden van de verzamelde menigte en zei:
162:5.2 (1795.1) ‘Ik ben het licht der wereld. Hij die mij volgt, zal niet in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Gij waagt het mij voor het gerecht te dagen en als mijn rechters op te treden, en verklaart daarbij dat indien ik van mijzelf getuig, mijn getuigenis niet waar kan zijn. Maar het schepsel kan nooit rechter zijn over de Schepper. Ook al getuig ik van mijzelf, toch is mijn getuigenis eeuwig waar, want ik weet vanwaar ik gekomen ben, wie ik ben, en waar ik heen ga. Gij die de Zoon des Mensen ter dood wilt brengen, weet niet vanwaar ik gekomen ben, noch wie ik ben en waar ik heen ga. Gij oordeelt slechts naar de schijn van het vlees: ge ziet de realiteiten van de geest niet. Ik oordeel niemand, zelfs niet mijn aartsvijand. Doch wanneer ik zou verkiezen te oordelen, zou mijn oordeel waarachtig en rechtvaardig zijn, want ik zou niet alléén oordelen, maar in vereniging met mijn Vader die mij in de wereld gezonden heeft en die de bron is van alle waarachtige oordeel. Zelfs gij staat toe dat het getuigenis van twee betrouwbare personen genoeg is — welnu dan, ik getuig van deze waarheden, dit doet mijn Vader in de hemel eveneens. Toen ik u dit gisteren zei, vroeg ge mij in uw duisternis: “Waar is uw Vader?” Waarlijk, ge kent mij niet, noch mijn Vader, want indien ge mij gekend had, zoudt ge ook mijn Vader gekend hebben.
162:5.3 (1795.2) ‘Ik heb u reeds gezegd dat ik spoedig heen zal gaan en dat gij mij zult zoeken en mij niet zult vinden, want waar ik heen ga, kunt gij niet komen. Gij die dit licht wilt afwijzen, zijt van beneden; ik ben van boven. Gij die liever in duisternis verkeert, zijt van deze wereld; ik ben niet van deze wereld, en ik leef in het eeuwige licht van de Vader der lichten. Gij allen hebt overvloedig de gelegenheid gehad te horen wie ik ben, maar gij zult nog andere aanwijzingen ontvangen die de identiteit van de Zoon des Mensen bevestigen. Ik ben het licht des levens, en een ieder die weloverwogen en wetend wat hij doet dit reddende licht afwijst, zal in zijn zonden sterven. Veel heb ik u te zeggen, maar ge zijt niet in staat mijn woorden te aanvaarden. Hij echter die mij gezonden heeft, is waarachtig en getrouw; mijn Vader heeft zelfs zijn dwalende kinderen lief. En alles wat mijn Vader gesproken heeft, verkondig ik ook aan de wereld.
162:5.4 (1795.3) ‘Wanneer de Zoon des Mensen verheven wordt, dan zult ge allen weten dat ik de Zoon des Mensen ben, en dat ik niets uit mijzelf gedaan heb, maar alleen zoals de Vader mij onderricht heeft. Ik spreek deze woorden tot u en tot uw kinderen. En hij die mij gezonden heeft, is ook nu met mij; hij heeft mij niet alleen gelaten, want ik doe steeds dat wat welgevallig is in zijn ogen.’
162:5.5 (1795.4) Terwijl Jezus zo de pelgrims in de tempelhoven onderrichtte, geloofden velen in hem. En niemand durfde de hand op hem te leggen.
162:6.1 (1795.5) Op de laatste dag, de grote dag van het feest, toen de processie komende van de poel van Siloam door de tempelhoven trok, zei Jezus, die te midden van de pelgrims stond, net nadat het water en de wijn door de priesters op het altaar waren uitgestort: ‘Als iemand dorst heeft, laat hij tot mij komen en drinken. Van de Vader hierboven breng ik aan deze wereld het water des levens. Hij die mij gelooft, zal vervuld worden van de geest die door dit water wordt vertegenwoordigd, want zelfs in de Schrift is gezegd: ’Uit hem zullen rivieren van levend water stromen.’ Wanneer de Zoon des Mensen zijn werk op aarde zal hebben beëindigd, zal over alle vlees de levende Geest van Waarheid worden uitgestort. Zij die deze geest ontvangen en aanvaarden zullen nooit geestelijke dorst kennen.’
162:6.2 (1795.6) Jezus onderbrak de dienst niet door deze woorden te zeggen. Hij sprak de tempelgangers toe direct na het zingen van het Hallel, het beurtelings voordragen van de psalmen dat gepaard ging met het wuiven van de takken voor het altaar. Juist hier was er een pauze waarin de offeranden gereed werden gemaakt, en op dit moment hoorden de pelgrims de fascinerende stem van de Meester zeggen dat hij de schenker van levend water was aan iedere naar geest dorstende ziel.
162:6.3 (1796.1) Aan het slot van deze dienst in de vroege morgen onderrichtte Jezus de menigte verder, met de woorden: ‘Hebt ge niet in de Schrift gelezen: “Ziet, gelijk het water over de droge grond wordt uitgestort en zich over de dorre aarde verspreidt, zo zal ik de geest van heiligheid geven om over uw kinderen te worden uitgestort, als een zegen zelfs voor uw kindskinderen”? Waarom wilt ge dorsten naar de bijstand van de geest, terwijl gij uw ziel tracht te laven met het water van de tradities der mensen, dat uit de gebroken kruiken van de ceremoniële dienst wordt uitgestort? Wat ge hier in en om de tempel ziet gebeuren is de wijze waarop uw vaderen hebben getracht de uitstorting van de heilige geest op de kinderen des geloofs te symboliseren, en ge hebt er goed aan gedaan deze symbolen in stand te houden tot zelfs de dag van vandaag. Maar nu is de openbaring van de Vader der geesten tot deze generatie gekomen door de zelfschenking van zijn Zoon, en dit alles zal stellig gevolgd worden door de uitstorting van de geest van de Vader en de Zoon op de kinderen der mensen. Voor een ieder die geloof heeft, zal deze schenking van de geest de ware leraar zijn van de weg die naar eeuwig leven leidt, naar de ware wateren des levens in het koninkrijk des hemels op aarde en in het Paradijs van de Vader daarginds.’
162:6.4 (1796.2) Jezus bleef de vragen uit de schare en ook die van de Farizeeën beantwoorden. Sommigen dachten dat hij een profeet was, sommigen geloofden dat hij de Messias was; anderen zeiden dat hij niet de Christus kon zijn, omdat hij uit Galilea afkomstig was, en dat de Messias de troon van David weer zou oprichten. En nog altijd durfden zij hem niet te arresteren.
162:7.1 (1796.3) In de namiddag van de laatste dag van het feest, nadat de apostelen tevergeefs hadden getracht Jezus ertoe te bewegen Jeruzalem te ontvluchten, ging hij opnieuw de tempel binnen om onderricht te geven. Toen hij zag dat een groot aantal gelovigen in de Zuilengang van Salomo bijeenwas, sprak hij hen als volgt toe:
162:7.2 (1796.4) ‘Indien mijn woorden een blijvende plaats in uw hart vinden en ge genegen zijt de wil van mijn Vader te doen, zijt ge waarlijk mijn discipelen. Ge zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. Ik weet dat gij mij zult antwoorden: Wij zijn de kinderen van Abraham en niemands slaven, hoe zouden wij dan vrijgemaakt moeten worden? Niettemin spreek ik niet over de uiterlijke onderwerping aan de heerschappij van een ander: ik spreek over de vrijheid van de ziel. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een ieder die zonde begaat, is de slaaf der zonde. En ge weet dat de slaaf waarschijnlijk niet eeuwig in het huis van de meester zal verblijven. Gij weet evenzeer dat de zoon wèl in het huis van zijn vader blijft. Indien derhalve de Zoon u zal vrijmaken, u tot zonen zal maken, zult ge inderdaad vrij zijn.
162:7.3 (1796.5) ‘Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt, en toch zijn uw leiders erop uit mij te doden, omdat mijn woord niet zijn transformerende invloed in hun hart heeft mogen hebben. Hun zielen zijn door vooroordeel afgesloten en door de hoogmoed van wraakzucht verblind. Ik verkondig u de eeuwige waarheid die de Vader mij laat zien, terwijl deze misleide leraren de dingen trachten te doen die zij slechts van hun aardse vaders hebben geleerd. En wanneer ge ten antwoord geeft dat Abraham uw vader is, dan zeg ik u dat gij, indien gij Abrahams kinderen waart, ook de werken van Abraham zoudt doen. Sommigen uwer geloven hetgeen ik onderricht, maar anderen trachten mij te verdelgen omdat ik u de waarheid heb gezegd die ik van God heb ontvangen. Abraham echter handelde niet zo met de waarheid van God. Ik bemerk dat enkelen onder u vastbesloten zijn de werken van de boze uit te voeren. Indien God uw Vader was, zoudt ge mij kennen en de waarheid die ik openbaar, liefhebben. Wilt ge niet zien dat ik van de Vader ben uitgegaan, dat ik door God gezonden ben, dat ik dit werk niet uit mijzelve doe? Waarom verstaat ge mijn woorden niet? Is het omdat ge verkozen hebt kinderen des kwaads te worden? Indien ge kinderen der duisternis zijt, zal het u moeilijk vallen te wandelen in het licht van de waarheid die ik openbaar. De kinderen van het kwaad volgen alleen de wegen van hun vader, die een bedrieger was en de waarheid niet voorstond, omdat er geen waarheid meer in hem was. Maar nu komt de Zoon des Mensen die de waarheid spreekt en leeft, en velen uwer weigeren te geloven.
162:7.4 (1797.1) ‘Wie uwer beschuldigt mij van zonde? Indien ik dan de waarheid verkondig en leef, zoals die mij door de Vader is getoond, waarom gelooft ge dan niet? Hij die van God is hoort de woorden Gods met blijdschap; hierom is het dat velen uwer mijn woorden niet horen, want gij zijt niet van God. Uw leraren hebben zich zelfs vermeten te zeggen dat ik mijn werken doe door de macht van de vorst der duivels. Iemand hier dichtbij heeft zojuist gezegd dat ik een duivel in mij heb, dat ik een kind van de duivel ben. Maar een ieder van u die eerlijk met zijn eigen ziel omgaat, weet heel goed dat ik geen duivel ben. Ge weet dat ik de Vader eer, ook al wilt gij mij onteren. Ik zoek niet mijn eigen glorie, doch alleen de glorie van mijn Vader in het Paradijs. En ik oordeel u niet, want er is een die voor mij oordeelt.
162:7.5 (1797.2) ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik u die dit evangelie gelooft, dat indien een mens dit woord van waarheid levend wil houden in zijn hart, hij nooit de dood zal smaken. En nu zegt een schriftgeleerde hier naast mij, dat deze verklaring bewijst dat ik een duivel in mij heb, aangezien Abraham en ook de profeten dood zijn. En hij vraagt: “Zijt gij zoveel groter dan Abraham en de profeten dat gij hier durft te zeggen dat zij die uw woord bewaren de dood niet zullen smaken? Wie beweert gij te zijn dat gij dergelijke godslasteringen durft uit te spreken?” En ik zeg op dit alles dat, indien ik mijzelf verheerlijk, mijn glorie niets te betekenen heeft. Doch het is de Vader die mij zal verheerlijken, dezelfde Vader die gij God noemt. Maar gij hebt deze God en mijn Vader niet leren kennen, en ik ben gekomen om u samen te brengen; om te tonen hoe ge waarlijk zonen van God kunt worden. Ofschoon gij de Vader niet kent, ken ik hem waarlijk. Zelfs Abraham was verheugd toen hij mijn dag zag, en hij zag mijn dag door geloof en was blij.’
162:7.6 (1797.3) Toen de ongelovige Joden en de handlangers van het Sanhedrin, die zich nu bij de groep gevoegd hadden, deze woorden hoorden, maakten zij groot tumult en schreeuwden: ‘Ge zijt nog geen vijftig jaar en toch praat ge ervan Abraham gezien te hebben; ge zijt een kind des duivels!’ Jezus was niet in staat zijn toespraak te vervolgen. Hij zei alleen toen hij wegging: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, vóór Abraham was, ben ik.’ Velen van de ongelovigen renden weg om stenen te halen en hem daarmee te stenigen, en de handlangers van het Sanhedrin trachtten hem te arresteren, maar de Meester liep snel weg door de tempelgangen en ontsnapte naar een geheime ontmoetingsplaats dichtbij Betanië, waar Marta, Maria en Lazarus hem opwachtten.
162:8.1 (1797.4) Er was afgesproken dat Jezus met Lazarus en diens beide zusters ten huize van een vriend zouden logeren, terwijl de apostelen in kleine groepjes hier en daar zouden worden ondergebracht; deze voorzorgsmaatregelen waren getroffen omdat de Joodse gezagdragers weer doortastend werden met hun plannen om hem te arresteren.
162:8.2 (1797.5) Al jaren was het de gewoonte van deze drie vrienden om wanneer Jezus hen bezocht, alles te laten liggen en naar zijn onderricht te luisteren. Na het verlies van hun ouders had Marta de verantwoordelijkheid voor de huishouding op zich genomen; en zo gebeurde het dat bij deze gelegenheid Marta voorbereidselen trof voor de avondmaaltijd, terwijl Lazarus en Maria aan Jezus’ voeten zaten en zijn verkwikkend onderricht gretig in zich opnamen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat Marta zich in beslag liet nemen door talloze onnodige taken en dat zij gebukt ging onder vele triviale zorgen: zo was nu eenmaal haar aard.
162:8.3 (1798.1) Terwijl Marta zich druk maakte met al deze vermeende plichten, raakte zij verstoord omdat Maria niets deed om haar te helpen. Zij ging daarom naar Jezus en zei: ‘Meester, kan het u niets schelen dat mijn zuster mij zo in mijn eentje al het werk laat doen? Kunt u niet tegen haar zeggen dat zij mij moet komen helpen?’ Jezus antwoordde: ‘Marta, Marta, waarom maak je je toch altijd zo druk over vele dingen en ben je zo bezorgd over zoveel kleinigheden? Er is maar één ding werkelijk de moeite waard, en omdat Maria dit goede, noodzakelijke deel gekozen heeft, zal ik het niet van haar afnemen. Maar wanneer zullen jullie beiden leren te leven zoals ik jullie heb geleerd: om beiden samen te dienen en samen eensgezind jullie zielen te verkwikken? Kunnen jullie niet leren dat er voor alles een bestemde tijd is — dat de minder belangrijke dingen in het leven plaats dienen te maken voor de grotere zaken van het hemelse koninkrijk?’
162:9.1 (1798.2) De week volgend op het loofhuttenfeest kwamen er tientallen gelovigen bijeen te Betanië, waar zij onderricht ontvingen van de twaalf apostelen. Het Sanhedrin deed geen poging deze bijeenkomsten te verstoren, omdat Jezus daar niet aanwezig was; al die tijd werkte hij met Abner en diens medewerkers in Betlehem. Op de dag na het slot van het feest was Jezus vertrokken naar Betanië, en hij onderrichtte niet meer in de tempel tijdens dit bezoek aan Jeruzalem.
162:9.2 (1798.3) Op dat moment had Abner zijn hoofdkwartier in Betlehem en vanuit dat centrum waren vele werkers uitgezonden naar de steden van Judea en zuidelijk Samaria, en zelfs naar Alexandrië. Binnen enkele dagen na zijn aankomst hadden Jezus en Abner de laatste schikkingen getroffen voor de consolidatie van het werk van de beide groepen apostelen.
162:9.3 (1798.4) Gedurende dit hele bezoek ter gelegenheid van het loofhuttenfeest had Jezus zijn tijd ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen Betanië en Betlehem. In Betanië bracht hij veel tijd door met zijn apostelen; in Betlehem gaf hij veel onderricht aan Abner en de voormalige apostelen van Johannes. En dit nauwe contact met Jezus bracht dezen er ten slotte toe geheel in hem te geloven. Deze voormalige apostelen van Johannes de Doper waren onder de indruk gekomen van de moed die hij bij zijn openbare onderricht in Jeruzalem aan de dag had gelegd, alsook van het hartelijke begrip dat zij van hem ondervonden in zijn persoonlijke onderricht in Betlehem. Door de invloed die hiervan uitging, werden al Abners metgezellen er ten slotte toe gebracht het koninkrijk van ganser harte te aanvaarden, en ook alles wat deze stap in- hield.
162:9.4 (1798.5) Alvorens Betlehem voor de laatste maal te verlaten, trof de Meester maatregelen zodat zij allen met hem zouden kunnen deelnemen aan een gezamenlijke krachtsinspanning die vooraf zou gaan aan het einde van zijn aardse loopbaan in het vlees. Er werd afgesproken dat Abner en zijn medewerkers zich in de naaste toekomst bij Jezus en de twaalf zouden voegen in het Magadanpark.
162:9.5 (1798.6) Overeenkomstig deze afspraak voegden Abner en zijn elf medewerkers zich begin november bij Jezus en de twaalf, en werkten zij tot aan de kruisiging verder als één organisatie.
162:9.6 (1798.7) In de tweede helft van oktober trokken Jezus en de twaalf zich uit de directe omgeving van Jeruzalem terug. Op zondag 30 oktober verlieten Jezus en zijn metgezellen de stad Efraïm, waar Jezus een paar dagen in afzondering rust had gehouden; zij trokken langs de grote weg ten westen van de Jordaan rechtstreeks naar het Magadanpark, waar zij op woensdag 2 november laat in de middag aankwamen.
162:9.7 (1799.1) De apostelen waren zeer opgelucht hun Meester weer in een veilig oord bij zich te hebben; zij drongen er niet meer bij hem op aan naar Jeruzalem te gaan en daar het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 163
163:0.1 (1800.1) ENKELE dagen nadat Jezus en de twaalf uit Jeruzalem in Magadan waren teruggekeerd, kwamen Abner en een groep van ongeveer vijftig discipelen uit Betlehem aan. In het Magadankamp waren op dit moment ook het korps der evangelisten, het vrouwenkorps, en ongeveer honderdvijftig trouwe, beproefde discipelen uit alle delen van Palestina bijeengekomen. Na enkele dagen van onderlinge gesprekken, tijdens welke ook het kamp gereorganiseerd werd, begonnen Jezus en de twaalf met een grondige opleidingscursus voor dit speciale gezelschap van gelovigen, en uit deze goed opgeleide en ervaren groep discipelen koos de Meester vervolgens de zeventig leraren die hij uitzond om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Dit stelselmatig onderricht begon op vrijdag 4 november, en ging door tot de Sabbat van 19 november.
163:0.2 (1800.2) Jezus sprak deze groep iedere morgen toe. Petrus onderwees methoden voor het prediken in het openbaar; Natanael onderwees hen in de kunst van het geven van onderricht; Tomas legde uit hoe ze vragen moesten beantwoorden, terwijl Matteüs aanwijzingen gaf over het organiseren van de financiën van de groep. De andere apostelen namen overeenkomstig hun speciale ervaring en natuurlijke talenten ook deel aan deze opleiding.
163:1.1 (1800.3) De zeventig werden door Jezus op de Sabbatmiddag van 19 november in het Magadankamp bevestigd en Abner werd aangesteld tot hoofd van deze predikers en leraren van het evangelie. Dit korps van zeventig bestond uit Abner en tien van de voormalige apostelen van Johannes, eenenvijftig van de vroegere evangelisten, en acht andere discipelen die zich hadden onderscheiden in de dienst van het koninkrijk.
163:1.2 (1800.4) Omstreeks twee uur in de middag van deze Sabbat, terwijl het zo nu en dan stortregende, kwam aan de oever van het meer van Galilea een gezelschap gelovigen bijeen, dat door de komst van David was uitgebreid met het grootste deel van zijn koerierskorps, nu meer dan vierhonderd personen groot, teneinde de bevestiging van de zeventig bij te wonen.
163:1.3 (1800.5) Vóór Jezus de zeventig de handen oplegde om hen de speciale functie te geven van boodschappers van het evangelie, zei hij in zijn toespraak tot hen: ‘De oogst is wel rijk, maar de arbeiders zijn gering in aantal; daarom spoor ik u allen aan om te bidden dat de Heer van de oogst nog meer arbeiders zal zenden om voor hem te oogsten. Ik sta op het punt u te roepen als boodschappers van het koninkrijk; ik zal u weldra naar Joden en niet-Joden uitzenden als lammeren te midden van wolven. Ik draag u op om, wanneer gij aan uw tochten begint, geen beurs noch extra kleding mee te nemen, want ge gaat op deze eerste zendingstocht maar voor korte tijd op reis. Begroet niemand onderweg, bepaal u slechts tot uw werk. Wanneer ge ergens in een huis wilt logeren, zeg dan eerst: Vrede zij dit huis. Indien zij die daar wonen vredelievend zijn, zult ge daar blijven; indien niet, ga dan heen. En als ge dit huis gekozen hebt, blijf daar dan zolang ge in die stad blijft, en eet en drink wat u wordt voorgezet. En doe dit omdat de arbeider zijn levensonderhoud waard is. Verander niet van huis omdat u misschien een beter onderkomen wordt aangeboden. Bedenk wel dat wanneer ge erop uittrekt om vrede op aarde te verkondigen en goede wil onder de mensen, ge te maken zult krijgen met bittere vijanden die zichzelf hebben misleid; wees daarom zo wijs als slangen, maar ook zo onschuldig als duiven.
163:1.4 (1801.1) ‘En predik overal waar ge heen gaat: “Het koninkrijk des hemels is nabij,” en help allen die ziek zijn naar ziel of lichaam. Vrijelijk hebt ge van het goede van het koninkrijk ontvangen, geef ook vrijelijk. Indien de mensen van een stad u ontvangen en geloven, zullen zij rijkelijk ingang vinden in het koninkrijk van de Vader; maar wanneer de mensen van een stad weigeren dit evangelie te aanvaarden, moet ge terwijl ge uit die ongelovige gemeenschap vertrekt, toch uw boodschap verkondigen en tegen hen die uw leer verwerpen zelfs nog bij uw vertrek zeggen: “Niettegenstaande gij de waarheid verwerpt, blijft het feit bestaan dat het koninkrijk Gods u nabij gekomen is.” Hij die u hoort, hoort mij. En hij die mij hoort, hoort Hem die mij gezonden heeft. Hij die uw evangelieboodschap verwerpt, verwerpt mij. En hij die mij verwerpt, verwerpt Hem die mij gezonden heeft.’
163:1.5 (1801.2) Nadat Jezus aldus tot de zeventig gesproken had, begon hij bij Abner, en legde, toen zij in een kring om hem heen waren geknield, zijn handen op het hoofd van een ieder van hen.
163:1.6 (1801.3) De volgende morgen vroeg zond Abner de zeventig boodschappers uit naar alle steden in Galilea, Samaria en Judea. Deze vijfendertig paren trokken ongeveer zes weken lang rond, predikend en lerend, en zij keerden op vrijdag, 30 december, allen terug naar het nieuwe kamp bij Pella, in Perea.
163:2.1 (1801.4) Meer dan vijftig discipelen, die bevestigd wilden worden en lid wilden worden van de zeventig, werden afgewezen door het comité dat door Jezus was gevormd om deze kandidaten uit te kiezen. Dit comité bestond uit Andreas, Abner en het waarnemend hoofd van het korps der evangelisten. In alle gevallen waar het comité van deze drie niet unaniem was in hun oordeel, brachten zij de kandidaat naar Jezus, en hoewel de Meester nooit ook maar iemand afwees die begeerde bevestigd te worden als boodschapper van het evangelie, waren er ruim een dozijn die niet langer wensten boodschappers van het evangelie te worden toen zij met Jezus hadden gesproken.
163:2.2 (1801.5) Eén ijverige discipel kwam bij Jezus en zei: ‘Meester, ik zou graag een van uw nieuwe apostelen willen worden, maar mijn vader is heel oud en de dood nabij; zou ik toestemming kunnen krijgen naar huis te gaan om hem te begraven?’ Tegen deze man zei Jezus: ‘Zoon, de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des Mensen heeft geen plek om zijn hoofd neer te leggen. Je bent een trouw discipel en dat kun je ook blijven wanneer je terugkeert naar huis om voor hen die je dierbaar zijn te zorgen, maar voor mijn boodschappers van het koninkrijk ligt het anders. Zij hebben alles opgegeven om mij te volgen en het koninkrijk te verkondigen. Indien je als leraar bevestigd wilt worden, moet je anderen de doden laten begraven en er zelf op uit trekken om het goede nieuws te verkondigen.’ Deze man ging diep teleurgesteld heen.
163:2.3 (1801.6) Een andere discipel kwam bij de Meester en zei: ‘Ik wil wel tot boodschapper bevestigd worden, maar ik wil graag even naar huis gaan om mijn familie op te beuren.’ Jezus antwoordde: ‘Indien je bevestigd wilt worden, moet je bereid zijn alles op te geven. De boodschappers van het evangelie kunnen geen gedeelde affecties hebben. Niemand die de hand aan de ploeg geslagen heeft en omziet, is waardig een boodschapper van het koninkrijk te worden.’
163:2.4 (1801.7) Daarop bracht Andreas een zekere rijke jongeman naar Jezus; deze was vroom en gelovig en wilde graag bevestigd worden. Deze jongeman, Matadormus, was lid van het Sanhedrin in Jeruzalem. Hij had Jezus horen onderrichten en was daarna door Petrus en de andere apostelen onderwezen in het evangelie van het koninkrijk. Jezus sprak met Matadormus over de voorwaarden voor bevestiging en verzocht hem zijn beslissing uit te stellen tot hij dieper over de zaak had nagedacht. De volgende morgen vroeg, toen Jezus een wandeling ging maken, sprak deze jongeman hem aan en zei: ‘Meester, ik zou graag van u willen horen wat het eeuwig leven zeker stelt. Aangezien ik vanaf mijn jeugd alle geboden onderhouden heb, zou ik graag willen weten wat ik nog meer moet doen om het eeuwige leven te verwerven?’ In antwoord op deze vraag zei Jezus: ‘Wanneer je alle geboden onderhoudt — geen overspel pleegt, geen vals getuigenis geeft, niemand te kort doet, en je ouders eert — doe je daar goed aan, maar verlossing is het loon van geloof, niet alleen van werken. Geloof je dit evangelie van het koninkrijk?’ Matadormus antwoordde: ‘Ja Meester, ik geloof alles wat u en uw apostelen mij geleerd hebben.’ Hierop zei Jezus: ‘Dan ben je inderdaad een discipel van mij en een kind van het koninkrijk.’
163:2.5 (1802.1) Daarop zei de jongeman: ‘Maar Meester, ik ben er niet tevreden mee om alleen uw discipel te zijn; ik zou graag een van uw nieuwe boodschappers willen worden.’ Toen Jezus dit hoorde, keek hij met grote liefde op hem neer en zei: ‘Ik wil je als een van mijn boodschappers aannemen indien je bereid bent de prijs te betalen; indien je het ene ding dat je ontbreekt wilt aanvullen.’ Matadormus antwoordde: ‘Meester, ik wil alles doen als mij toegestaan wordt u te volgen.’ En Jezus kuste de jongeman op het voorhoofd en zei: ‘Indien je een boodschapper van mij wilt worden, ga dan heen en verkoop alles wat je bezit en wanneer je de opbrengst aan de armen of aan je broeders gegeven hebt, kom dan en volg mij, en je zult schatten bezitten in het koninkrijk des hemels.’
163:2.6 (1802.2) Toen Matadormus dit hoorde, betrok zijn gelaat. Hij stond op en ging treurig heen, want hij had grote bezittingen. Deze welgestelde jonge Farizeeër was opgevoed in het geloof dat rijkdom een bewijs was van Gods gunst. Jezus wist dat hij niet vrij was van eigenliefde en van liefde voor zijn rijkdom. De Meester wilde hem bevrijden van de liefde voor rijkdom, niet noodzakelijkerwijs van zijn rijkdom. De discipelen van Jezus deden geen afstand van al hun aardse goederen, maar de apostelen en de zeventig deden dat wel. Matadormus verlangde een van de zeventig nieuwe boodschappers te worden, en dit was de reden dat Jezus van hem vroeg afstand te doen van al zijn wereldlijke bezittingen.
163:2.7 (1802.3) Bijna ieder mens heeft wel iets bepaalds waar hij aan vasthoudt als een geliefd kwaad, doch dat hij zal moeten opgeven als onderdeel van de toegangsprijs voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels. Indien Matadormus van zijn rijkdom afstand had gedaan, zou hem deze waarschijnlijk direct weer in handen zijn gegeven om te beheren als penningmeester van de zeventig. Want later, toen de kerk te Jeruzalem was gesticht, gaf hij inderdaad gehoor aan het bevel van de Meester ofschoon het toen te laat was om lid te kunnen worden van de zeventig, en hij werd penningmeester van de kerk te Jeruzalem waarvan Jakobus, de broer van Jezus, het hoofd was.
163:2.8 (1802.4) Zo is het altijd geweest en zal het altijd gaan: de mens moet ertoe komen zijn eigen beslissingen te nemen. De keuzevrijheid van stervelingen heeft een zeker bereik. De krachten van de geestelijke wereld willen de mens niet dwingen: zij staan hem toe de weg van zijn eigen keuze te gaan.
163:2.9 (1802.5) Jezus voorzag dat Matadormus, met zijn rijkdom, onmogelijk een bevestigd medewerker kon worden van mensen die alles hadden opgegeven voor het evangelie; tegelijkertijd zag hij ook dat Matadormus, zonder zijn rijkdom, uiteindelijk de leider van hen allen zou worden. Maar het verging hem zoals de eigen broers van Jezus, hij werd nimmer groot in het koninkrijk omdat hij zichzelf beroofde van de nauwe, persoonlijke omgang met de Meester die hij had kunnen ervaren indien hij toen bereid was geweest te doen wat Jezus van hem vroeg, en wat hij verscheidene jaren later metterdaad deed.
163:2.10 (1803.1) Rijkdom is op zichzelf van geen invloed op het binnengaan in het koninkrijk des hemels, doch de liefde voor rijkdom wel. De geestelijke loyaliteiten van het koninkrijk zijn onverenigbaar met dienstbaarheid aan de materialistische mammon. De mens kan niet in de allerhoogste mate trouw zijn aan een geestelijk ideaal en tegelijk verknocht aan de materie.
163:2.11 (1803.2) Jezus heeft nooit onderricht dat het verkeerd is rijkdom te bezitten. Hij verplichtte alleen de twaalf en de zeventig al hun werelds bezit te wijden aan de gemeenschappelijke zaak. En zelfs dan nog droeg hij er zorg voor dat ze hun bezittingen goed van de hand konden doen, zoals in het geval van de Apostel Matteüs. Jezus gaf zijn welgestelde discipelen vele malen dezelfde raad die hij ook aan de rijke man in Rome had gegeven. De Meester beschouwde het verstandig beleggen van verdiensten die men over had, als een wettige vorm van verzekering tegen toekomstige en onvermijdelijke tegenspoed. Wanneer de kas van de apostelen rijkelijk gevuld was, gaf Judas geld in deposito zodat dit later gebruikt zou kunnen worden wanneer ze misschien ernstig te lijden zouden krijgen van vermindering van hun inkomsten. Judas deed dit na overleg met Andreas. Jezus bemoeide zich nooit persoonlijk met de financiën van de apostelen, behalve met het geven van aalmoezen. Er was echter één economische misstand die hij vele malen veroordeelde, en dat was de unfaire uitbuiting van de zwakke, ongeletterde, minder fortuinlijke mensen door hun sterke, oplettende en meer intelligente medemensen. Jezus verklaarde dat een dergelijke onmenselijke behandeling van mannen, vrouwen en kinderen onverenigbaar was met de idealen van de broederschap van het koninkrijk des hemels.
163:3.1 (1803.3) Tegen de tijd dat Jezus zijn onderhoud met Matadormus had beëindigd, waren Petrus en een aantal andere apostelen om hem heen komen staan, en toen de rijke jongeman heenging, keerde Jezus zich om, zag de apostelen aan en zei: ‘Jullie ziet hoe moeilijk het is voor rijken om het koninkrijk Gods geheel binnen te gaan! Geestelijke godsverering kan niet samen gaan met gehechtheid aan materiële zaken: niemand kan twee heren dienen. Jullie hebben een spreekwoord dat zegt: “Een kameel kan gemakkelijker door het oog van een naald gaan dan dat een heiden het eeuwig leven beërft.” En ik zeg jullie dat het gemakkelijker is voor deze kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor deze zelfgenoegzame rijken om het koninkrijk des hemels binnen te gaan.’
163:3.2 (1803.4) Toen Petrus en de apostelen deze woorden hoorden, waren ze buitengewoon verbaasd, en wel zozeer, dat Petrus zei: ‘Heer, wie kan er dan nog behouden worden? Dienen allen die rijkdom bezitten buiten het koninkrijk gehouden te worden?’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Neen, Petrus, maar allen die hun vertrouwen stellen op rijkdom kunnen moeilijk een aanvang maken met het geestelijke leven dat naar eeuwige vooruitgang voert. Maar zelfs dan nog, veel wat voor mensen onmogelijk is, is niet onmogelijk voor de Vader in de hemel; wij moeten veeleer inzien dat bij God alle dingen mogelijk zijn.’
163:3.3 (1803.5) Toen zij samen weggingen, was Jezus bedroefd omdat Matadormus niet bij hen bleef, want hij had hem zeer lief. En toen zij tot aan het meer gelopen waren, gingen ze aan de waterkant zitten; Petrus zei namens de twaalf (die intussen allen aanwezig waren): ‘Wij zijn verontrust door uw woorden tot de rijke jongeman. Moeten wij van hen die u willen volgen, vragen al hun goederen in de wereld op te geven?’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Neen Petrus, alleen van hen die apostelen willen worden en zoals jullie met mij willen samenleven, als één familie. Maar de Vader eist dat de liefde van zijn kinderen zuiver en onverdeeld is. Wat of wie er ook tussen jou en de liefde voor de waarheden van het koninkrijk moge komen, dient te worden opgegeven. Als iemands rijkdom het rijk van zijn ziel onberoerd laat, is deze geen belemmering voor het geestelijk leven van degene die het koninkrijk willen binnengaan.’
163:3.4 (1804.1) Daarop zei Petrus: ‘Maar Meester, wij hebben alles achtergelaten om u te volgen, wat zal ons deel dan zijn?’ Toen sprak Jezus tot alle twaalf: ‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie, er is niemand die om mijnentwil of ter wille van het koninkrijk des hemels zijn rijkdom, thuis, vrouw, broers, ouders of kinderen heeft verlaten, en die niet vele malen meer in deze wereld zal ontvangen, zij het misschien met enige vervolging, en in de toekomstige wereld het eeuwig leven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, terwijl vele laatsten dikwijls de eersten zullen zijn. De Vader handelt met zijn schepselen naar hun behoeften en gehoorgevend aan zijn rechtvaardige wetten die barmhartig en liefdevol rekening houden met het welzijn van een universum.
163:3.5 (1804.2) ‘Het koninkrijk des hemels is als een heer des huizes die vele mannen in dienst had en er vroeg in de morgen op uit ging om arbeiders aan te nemen om in zijn wijngaard te werken. Toen hij met de arbeiders overeengekomen was hun een denarius per dag te betalen, stuurde hij hen naar de wijngaard. Daarna ging hij omstreeks negen uur opnieuw uit, en toen hij zag dat er nog anderen werkloos op de markt stonden, zei hij tot hen: “Ga ook in mijn wijngaard werken en ik zal u naar billijkheid betalen.” En zij gingen meteen aan het werk. Om twaalf uur ging hij opnieuw uit en eveneens omstreeks drie uur, en deed wederom hetzelfde. En toen hij rond vijf uur in de middag naar de markt ging, vond hij nog weer anderen die daar werkloos stonden, en vroeg hun, “Waarom staat ge hier de hele dag werkloos?” De mannen antwoordden, “Omdat niemand ons heeft gehuurd.” Daarop zei de heer des huizes: “Ga ook naar mijn wijngaard om daar te werken, en ik zal u betalen hetgeen billijk is.”
163:3.6 (1804.3) ‘Toen het avond werd, zei de eigenaar van de wijngaard tot zijn rentmeester: “Roep de arbeiders en betaal hun hun loon uit, te beginnen met hen die het laatst in dienst zijn genomen en eindig met de eersten.” Toen degenen die om vijf uur waren aangenomen bij de rentmeester kwamen, ontvingen zij ieder een denarius, en hetzelfde gebeurde met alle andere arbeiders. Toen de mannen die aan het begin van de dag in dienst waren genomen, zagen hoe de later gekomenen betaald werden, verwachtten zij meer te ontvangen dan het afgesproken bedrag. Maar evenals de anderen ontving ieder slechts één denarius. En toen elk zijn loon ontvangen had, beklaagden zij zich bij de heer des huizes, zeggende: “Deze mannen die het laatst aangenomen zijn, hebben maar één uur gewerkt, en toch hebt ge hun hetzelfde betaald als ons die de last des daags in de gloeiende zon hebben gedragen.”
163:3.7 (1804.4) ‘Hierop antwoordde de heer des huizes: “Vrienden, ik doe u geen onrecht. Heeft niet een ieder van u ermee ingestemd voor één denarius per dag te werken? Neem nu het uwe en ga uws weegs, want ik wens aan degenen die het laatst kwamen evenveel te geven als ik aan u gegeven heb. Ben ik niet gerechtigd met het mijne te doen wat ik wil, of misgunt gij mij mijn edelmoedigheid omdat ik goed wil zijn en mededogen wil tonen?’
163:4.1 (1804.5) Het was een inspirerende dag in het kamp te Magadan toen de zeventig op hun eerste zendingstocht uittrokken. In de vroegte die morgen hield Jezus zijn laatste toespraak tot de zeventig en legde daarin de nadruk op het volgende:
163:4.2 (1804.6) 1. Het evangelie van het koninkrijk moet aan de hele wereld verkondigd worden, zowel aan niet-Joden als aan Joden.
163:4.3 (1804.7) 2. Wanneer ge zieken bijstand verleent, weerhoudt u er dan van hen te onderrichten dat zij wonderen moeten verwachten.
163:4.4 (1805.1) 3. Verkondig een geestelijke broederschap van de zonen Gods, niet een uiterlijk koninkrijk van wereldlijke macht en materiële glorie.
163:4.5 (1805.2) 4. Vermijd tijdverlies door te veel gezelligheidsbezoeken en andere onbeduidende dingen die uw volle toewijding aan de prediking van het evangelie zouden kunnen verhinderen.
163:4.6 (1805.3) 5. Als het eerste huis dat ge tot hoofdkwartier kiest, een eerbaar huis blijkt te zijn, blijf daar dan gedurende uw gehele verdere verblijf in die stad.
163:4.7 (1805.4) 6. Maak alle getrouwe gelovigen duidelijk dat nu de tijd is aangebroken voor een openlijke breuk met de godsdienstige leiders te Jeruzalem.
163:4.8 (1805.5) 7. Leer dat de hele plicht van de mens kan worden samengevat in dit ene gebod: Heb de Heer uw God lief met geheel uw verstand en ziel, en uw naaste als uzelf. (Dit dienden zij te onderrichten als ’s mensen enige plicht, in plaats van de 613 leefregels die door de Farizeeën waren uitgewerkt.)
163:4.9 (1805.6) Toen Jezus de zeventig aldus had toegesproken in de tegenwoordigheid van alle apostelen en discipelen, nam Simon Petrus de groep apart en hield hij de bevestigingspredikatie, een uitwerking van de opdracht van de Meester, die hij hun had gegeven toen hij hun de handen had opgelegd en hen had geroepen als boodschappers van het koninkrijk. Petrus spoorde de zeventig aan in hun doen en laten de volgende deugden hoog te houden:
163:4.10 (1805.7) 1. Geheiligde toewijding. Ze moesten altijd bidden om meer arbeiders die uitgezonden konden worden om de oogst van het evangelie binnen te halen. Hij legde hun uit dat als men zo bidt, men des te eerder zal zeggen: ‘Hier ben ik, zend mij uit.’ Hij maande hen hun dagelijkse godsverering niet te verwaarlozen.
163:4.11 (1805.8) 2. Ware moed. Hij waarschuwde hen dat ze vijandschap zouden ontmoeten en zeker ook vervolging zouden ondervinden. Petrus zei hun dat hun missie geen onderneming voor lafaards was, en gaf degenen die bang waren de raad zich terug te trekken voordat ze aan hun reis begonnen. Maar niemand trok zich terug.
163:4.12 (1805.9) 3. Geloof en vertrouwen. Zij moesten op deze korte missietocht uitgaan zonder enige voorziening: zij moesten op de Vader vertrouwen voor voedsel en onderdak en al het andere dat ze nodig mochten hebben.
163:4.13 (1805.10) 4. IJver en initiatief. Ze moesten bezield zijn met ijver en verstandig enthousiasme; ze moesten zich strikt bezighouden met de zaken van de Meester. De oosterse wijze van begroeten was een lange en uitvoerige ceremonie, daarom was hun de instructie gegeven ‘niemand onderweg te begroeten,’ hetgeen een gebruikelijke manier was om er bij iemand op aan te dringen zich aan zijn opdracht te houden zonder tijd te verspillen. Het had niets te maken met vriendelijk groeten.
163:4.14 (1805.11) 5. Vriendelijkheid en hoffelijkheid. De Meester had hun de opdracht gegeven onnodig tijdverlies door sociaal ceremonieel te vermijden, maar hij bond hun op het hart hoffelijk te zijn jegens een ieder met wie zij in contact zouden komen. Zij moesten alle vriendelijkheid betonen jegens degenen die hen in hun huis zouden ontvangen. Zij werden duidelijk gewaarschuwd niet een bescheiden huis te verlaten om in een meer comfortabel of voornamer huis als gast te worden opgenomen.
163:4.15 (1805.12) 6. Het dienstbetoon aan de zieken. De zeventig kregen van Petrus de opdracht de zieken naar ziel of lichaam op te zoeken en alles te doen wat in hun vermogen lag om verlichting of genezing van hun ziekten te bewerkstelligen.
163:4.16 (1805.13) En nadat zij deze opdrachten hadden gekregen en aldus waren voorgelicht, trokken zij twee aan twee uit op hun zendingstocht naar Galilea, Samaria en Judea.
163:4.17 (1806.1) Ofschoon de Joden een bijzonder respect hadden voor het getal zeventig, omdat zij de volkeren der heidenen soms als zeventig in aantal beschouwden, en ofschoon deze zeventig boodschappers met het evangelie naar alle volkeren moesten gaan, was het, voorzover wij kunnen nagaan, toch alleen maar toevallig dat deze groep juist zeventig mensen telde. Het staat vast dat Jezus nog ten minste zes anderen aanvaard zou hebben, maar dezen waren niet bereid de prijs te betalen van het opgeven van hun rijkdom en gezinnen.
163:5.1 (1806.2) Jezus en de twaalf maakten zich nu gereed om hun laatste hoofdkwartier op te slaan in Perea, nabij Pella, waar Jezus in de Jordaan was gedoopt. De laatste tien dagen van november werden besteed aan beraadslagingen in Magadan, en op dinsdag, 6 december, bij het aanbreken van de dag, vertrok het gehele gezelschap van bijna driehonderd mensen met al hun bezittingen, om die avond hun kamp op te slaan in de buurt van Pella, bij de rivier. Dit was dezelfde plek, bij de bron, waar Johannes de Doper verscheidene jaren zijn kamp had gehad.
163:5.2 (1806.3) Na het opbreken van het kamp te Magadan keerde David Zebedeüs terug naar Betsaïda en begon de koeriersdienst onmiddellijk in omvang terug te brengen. Het koninkrijk was een nieuwe fase ingegaan. Dagelijks arriveerden er pelgrims uit alle delen van Palestina en zelfs uit verre oorden in het Romeinse Rijk. Er kwamen af en toe zelfs gelovigen uit Mesopotamië en uit de landen ten oosten van de Tigris. Op 18 december belaadde David, met behulp van zijn koeriers, de lastdieren met de kampuitrusting die toen in het huis van zijn vader was opgeslagen en waarmee hij eerder het kamp te Betsaïda aan het meer had uitgerust. Hij zei Betsaïda voorlopig vaarwel en trok langs de oever van het meer en langs de Jordaan naar een plek ongeveer een halve mijl ten noorden van het kamp van de apostelen; en binnen een week was hij gereed om gastvrijheid te bieden aan bijna vijftienhonderd pelgrims die het kamp kwamen bezoeken. Het kamp van de apostelen had plaats voor ongeveer vijfhonderd. Het was het regenseizoen in Palestina en dit onderkomen was nodig voor het steeds toenemende aantal voornamelijk serieuze belangstellenden die naar Perea kwamen om Jezus te ontmoeten en zijn onderricht te beluisteren.
163:5.3 (1806.4) David deed dit alles op eigen initiatief, ofschoon hij in Magadan wel overleg had gepleegd met Filippus en Matteüs. Hij maakte gebruik van de diensten van de meerderheid van zijn voormalige koerierskorps om hem te helpen in de leiding van het kamp; er werden nu nog geen twintig man ingezet voor de geregelde koeriersdienst. Tegen het eind van december, nog vóór de zeventig waren teruggekeerd, hadden zich al bijna achthonderd bezoekers rond de Meester verzameld, en dezen vonden onderdak in het kamp van David.
163:6.1 (1806.5) Op vrijdag, 30 december, terwijl Jezus in de nabijgelegen bergen was met Petrus, Jakobus en Johannes, arriveerden de zeventig boodschappers twee aan twee, vergezeld door talrijke gelovigen, in het hoofdkwartier te Pella. Toen Jezus omstreeks vijf uur in het kamp terugkeerde, hadden alle zeventig zich verzameld op de plek waar het onderricht werd gegeven. Het avondmaal werd meer dan een uur uitgesteld, terwijl deze enthousiasten voor het koninkrijk hun ervaringen vertelden. De koeriers van David hadden in de voorgaande weken al veel van dit nieuws gerapporteerd, maar het was waarlijk inspirerend om deze pas bevestigde leraren van het evangelie persoonlijk te horen vertellen hoe hun boodschap door hongerende Joden en niet-Joden was ontvangen. Eindelijk kon Jezus mensen erop uit zien trekken om het goede nieuws te verbreiden, zonder dat hij er persoonlijk bij aanwezig was. De Meester wist nu dat hij deze wereld kon verlaten zonder de vooruitgang van het koninkrijk ernstig te belemmeren.
163:6.2 (1807.1) Toen de zeventig vertelden hoe ‘zelfs de duivelen onderworpen waren’ aan hen, doelden zij daarmede op de wonderbaarlijke genezingen die zij tot stand hadden gebracht bij zenuwzieken. Desniettemin waren ook enkele gevallen van werkelijke bezetenheid door geesten door deze dienaren van het koninkrijk genezen, en hierop doelende zei Jezus: ‘Het is niet zo vreemd dat deze lagere geesten u onderworpen waren, in aanmerking genomen dat ik Satan als een bliksemstraal uit de hemel heb zien vallen. Maar verheugt u niet zozeer daarover, want ik zeg u dat, zodra ik tot de Vader zal zijn teruggekeerd, wij onze geesten tot in het bewustzijn zelve van de mensen zullen uitzenden, zodat deze paar verdwaalde geesten het bewustzijn van zulke ongelukkige stervelingen niet meer binnen zullen komen. Ik verheug mij met u dat er kracht van u uitgaat bij de mensen, maar voelt u niet verheven door deze ervaring, doch verheugt u liever dat uw naam opgetekend staat in de hemel, en dat ge aldus voorwaarts zult gaan in een eindeloze loopbaan van geestelijke veroveringen.’
163:6.3 (1807.2) En het was op dit moment, vlak voor de avondmaaltijd, dat Jezus een van die zeldzame ogenblikken van emotionele extase had, die zijn volgelingen reeds enkele malen hadden kunnen meemaken. Hij zei: ‘Ik dank u, Vader, Heer van hemel en aarde, dat ofschoon dit wonderbaarlijke evangelie verborgen was voor de wijzen en zelfgenoegzamen, de geest deze geestelijke heerlijkheden aan deze kinderen van het koninkrijk heeft geopenbaard. Ja Vader, het moet welgevallig in uw ogen zijn geweest om het zo te doen, en ik verblijd mij erover dat ik weet dat het goede nieuws zich over de hele wereld zal verspreiden, zelfs nadat ik tot u zal zijn teruggekeerd en naar het werk dat ge mij hebt opgedragen. Ik ben diep geroerd wanneer ik besef dat gij mij zeer spoedig alle gezag in handen zult geven, en dat gij alleen weet wie ik werkelijk ben, en dat alleen ik u werkelijk ken, en zij aan wie ik u heb geopenbaard. En wanneer ik deze openbaring aan mijn broeders in het vlees beëindigd heb, zal ik voortgaan u te openbaren aan uw schepselen in den hoge.’
163:6.4 (1807.3) Toen Jezus aldus tot de Vader gesproken had, wendde hij zich tot zijn apostelen en helpers en zei: ‘Gezegend zijn de ogen die deze dingen zien en de oren die ze horen. Laat mij u zeggen dat vele profeten en vele grote mannen uit vroeger tijden ernaar hebben verlangd te aanschouwen hetgeen gij nu ziet, doch het is hun niet ten deel gevallen. En vele geslachten van de kinderen des lichts zullen in de toekomst, wanneer zij van deze dingen horen, u benijden die ze gehoord en gezien hebt.’
163:6.5 (1807.4) Daarop richtte hij zich tot alle discipelen en zei: ‘Gij hebt gehoord hoe vele steden en dorpen het goede nieuws van het koninkrijk hebben ontvangen, en hoe mijn helpers en leraren zowel door Joden als door niet-Joden goed zijn ontvangen. En inderdaad, gezegend zijn deze gemeenschappen die gekozen hebben voor het geloof in het evangelie van het koninkrijk. Maar wee hen die het licht afwijzen, de inwoners van Chorazin, Betsaïda-Julias en Kafarnaüm, de steden die deze boodschappers niet goed ontvangen hebben. Ik zeg u dat, indien de machtige werken die in deze plaatsen verricht zijn, in Tyrus en Sidon waren gedaan, de mensen van deze zogenaamde heidense steden al lang in zak en as berouw getoond zouden hebben. Het zal waarlijk draaglijker zijn voor Tyrus en Sidon op de dag des oordeels.’
163:6.6 (1807.5) Daar het de volgende dag Sabbat was, zonderde Jezus zich met de zeventig af en zei tot hen: ‘Ik verheugde mij inderdaad met jullie bij jullie terugkomst toen ge de goede tijding bracht hoe het evangelie van het koninkrijk door zovele mensen, door heel Galilea, Samaria en Judea was ontvangen. Maar waarom waren jullie zo verrast en opgetogen? Hadt ge niet verwacht dat van uw boodschap bij haar verkondiging kracht zou uitgaan? Zijt ge er met zo weinig geloof in dit evangelie op uit getrokken, dat ge bij uw terugkomst verbaasd bent over de doeltreffendheid ervan? En nu wil ik u, hoewel ik uw vreugdevolle stemming niet wil bederven, toch ernstig waarschuwen voor de arglistigheden van de hoogmoed, geestelijke trots. Indien ge de val van Lucifer, de ongerechtige, zoudt kunnen begrijpen, zoudt ge u plechtig voornemen alle vormen van geestelijke hoogmoed te vermijden.
163:6.7 (1808.1) ‘Ge zijt aan dit grootse werk begonnen om de sterfelijke mens te leren dat hij een zoon van God is. Ik heb u de weg gewezen; gaat uit om uw plicht te doen en wordt niet moede goed te doen. Laat mij tot u en tot allen die in de loop der eeuwen in uw voetsporen zullen volgen, dit zeggen: Ik ben altijd nabij, en mijn roepstem is nu en zal immer zijn: Komt allen tot mij, gij die zwoegt en zwaar belast zijt, en ik zal u rust geven. Neem mijn juk op u en leer van mij, want ik ben waarachtig en getrouw, en ge zult geestelijke rust vinden voor uw ziel.’
163:6.8 (1808.2) En zij bevonden de woorden van de Meester waar, telkens wanneer zij zijn beloften op de proef stelden. En sinds die dag hebben talloze duizenden de zekerheid van deze zelfde beloften beproefd en bewezen.
163:7.1 (1808.3) Er volgden nu een paar drukke dagen in het kamp bij Pella; de voorbereidingen voor de missie door Perea werden voltooid. Jezus en zijn metgezellen zouden weldra aan hun laatste zendingstocht beginnen, de rondreis door geheel Perea die drie maanden zou duren en pas eindigde toen de Meester Jeruzalem inging voor zijn laatste arbeid op aarde. Gedurende deze gehele periode bleef het hoofdkwartier van Jezus en de twaalf apostelen hier in het kamp bij Pella.
163:7.2 (1808.4) Het was niet meer nodig dat Jezus erop uittrok om de mensen te onderrichten. Zij kwamen nu in een wekelijks groeiend aantal tot hem uit alle streken, niet alleen uit Palestina, maar uit de gehele Romeinse wereld en uit het Nabije Oosten. Ofschoon Jezus met de zeventig meewerkte in de tocht door Perea, bracht hij toch een groot deel van zijn tijd door in het kamp bij Pella, waar hij de menigte leerde en onderricht gaf aan de twaalf. Gedurende deze gehele periode van drie maanden bleven er tenminste tien van de apostelen bij Jezus.
163:7.3 (1808.5) Het vrouwenkorps trof ook voorbereidingen om er twee aan twee met de zeventig op uit te gaan om in de grotere steden van Perea te werken. Deze oorspronkelijke groep van twaalf vrouwen had onlangs een groter korps van vijftig vrouwen opgeleid voor huisbezoek en in de kunst om de zieken en beproefden te verzorgen. Perpetua, de vrouw van Petrus, werd lid van deze nieuwe afdeling van het vrouwenkorps en haar werd onder Abner de leiding van dit meer uitgebreide werk van de vrouwen toevertrouwd. Na Pinksteren bleef zij bij haar vermaarde echtgenoot en vergezelde hem op al zijn zendingstochten; en op de dag dat Petrus te Rome werd gekruisigd, werd zij in de arena voor de wilde dieren geworpen. Dit nieuwe vrouwenkorps had onder zijn leden ook de vrouwen van Filippus en Matteüs en de moeder van Jakobus en Johannes.
163:7.4 (1808.6) Men maakte zich nu gereed om te beginnen aan de laatste fase van het werk voor het koninkrijk onder de persoonlijke leiding van Jezus. En deze fase werd gekenmerkt door geestelijke diepgang, in tegenstelling tot de op wonderen en mirakelen beluste scharen die achter de Meester aantrokken in de vroegere periode van zijn populaiteit in Galilea. Heel veel van zijn volgelingen waren echter nog materieel ingesteld, en vermochten niet de waarheid te vatten dat het koninkrijk des hemels de geestelijke broederschap der mensen is, gegrond op het eeuwige feit van het universele vaderschap van God.
Het Urantia Boek
Verhandeling 164
164:0.1 (1809.1) TERWIJL het kamp bij Pella in gereedheid werd gebracht, ging Jezus heimelijk op weg naar Jeruzalem om daar het feest van de tempelvernieuwing bij te wonen, waarbij hij Natanael en Tomas meenam. Eerst toen zij de Jordaan overstaken op de doorwaadbare plaats bij Betanië, werd het de beide apostelen duidelijk dat hun Meester van plan was door te gaan naar Jeruzalem. Toen ze zagen dat hij werkelijk het voornemen had om het feest van de tempelvernieuwing bij te wonen, maakten ze zeer ernstig bezwaar daartegen, waarbij ze alle mogelijke argumenten gebruikten om hem ervan af te brengen. Maar hun inspanningen waren vergeefs, Jezus was vastbesloten naar Jeruzalem te gaan. Op al hun dringende verzoeken en waarschuwingen tegen de dwaasheid en het gevaar om zichzelf over te leveren in de handen van het Sanhedrin, antwoordde hij aldoor alleen: ‘Ik wil die leraren in Israel nogmaals de gelegenheid geven het licht te zien voordat mijn uur komt.’
164:0.2 (1809.2) En zo ging de tocht naar Jeruzalem verder; de twee apostelen bleven uiting geven aan hun vrees en twijfel ten aanzien van de wijsheid van deze ogenschijnlijk vermetele onderneming. Omstreeks half vijf bereikten zij Jericho, waar zij zich klaarmaakten om de nacht door te brengen.
164:1.1 (1809.3) Die avond verzamelde zich een groot aantal mensen rond Jezus en de beide apostelen om vragen te stellen waarvan vele door de apostelen werden beantwoord, terwijl andere vragen door de Meester werden besproken. In de loop van de avond zei een zekere wetgeleerde, die erop uit was Jezus in een compromitterend debat te verwikkelen: ‘Leraar, ik zou u willen vragen wat ik nu precies moet doen om het eeuwige leven te beërven?’ Jezus antwoordde: ‘Wat staat er in de wet en de profeten geschreven, wat leest ge in de Schrift?’ De wetgeleerde, die zowel het onderricht van Jezus als dat van de Farizeeën kende, antwoordde: ‘Om de Heer uw God lief te hebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel, verstand en kracht, en uw naaste als uzelf.’ Waarop Jezus zei: ‘Ge hebt juist geantwoord, indien ge dit werkelijk doet, zal het u tot eeuwig leven brengen.’
164:1.2 (1809.4) Maar de wetgeleerde was niet geheel oprecht toen hij deze vraag stelde, en verlangend zichzelf te rechtvaardigen en tevens hopend Jezus in verwarring te brengen, waagde hij het nog een andere vraag te stellen. Hij ging wat dichter bij Jezus staan en zei: ‘Maar Leraar, zoudt ge mij willen zeggen wie precies mijn naaste is?’ De wetgeleerde vroeg dit in de hoop Jezus in de val te kunnen laten lopen door hem een verklaring te ontlokken die in strijd zou zijn met de Joodse wet, waarin iemands naaste werd gedefinieerd als ‘de kinderen van iemands volk.’ Alle anderen werden door de Joden beschouwd als ‘heidense honden.’ Deze wetgeleerde was enigszins bekend met het onderricht van Jezus en wist daarom heel goed dat de Meester daar anders over dacht; hij hoopte hem er op deze manier toe te brengen een uitspraak te doen die als een aanval op de heilige wet zou kunnen worden uitgelegd.
164:1.3 (1810.1) Jezus zag echter de beweegreden van de wetgeleerde en in plaats van in de val te lopen, begon hij zijn toehoorders een verhaal te vertellen, een verhaal dat door elk gehoor in Jericha ten volle naar waarde zou worden geschat. Jezus zei: ‘Een zekere man ging van Jeruzalem naar Jericho en viel in handen van wrede rovers die hem beroofden, van zijn kleren ontdeden en sloegen, en toen ze weggingen, hem half dood achterlieten. Toevallig kwam er al heel spoedig een priester langs diezelfde weg, en toen hij bij de gewonde man kwam en zag hoe ongelukkig deze er aan toe was, ging hij hem aan de andere kant van de weg voorbij. En een Leviet die langskwam en de man zag, ging hem eveneens aan de andere kant van de weg voorbij. Ongeveer terzelfdertijd trof een zekere Samaritaan, op reis naar Jericho, deze gewonde man aan; toen hij zag hoe hij beroofd en geslagen was, werd hij door deernis bewogen, ging naar hem toe en verbond zijn wonden, nadat hij er olie en wijn op had gedaan; daarna zette hij hem op zijn eigen lastdier en bracht hem hier naar de herberg en verzorgde hem. De volgende ochtend haalde hij geld tevoorschijn, gaf dat aan de waard en zei: “Zorg goed voor mijn vriend, en mocht ge meer kosten maken, dan zal ik u die vergoeden wanneer ik weer terug kom.” Nu zou ik u willen vragen: wie van deze drie bleek de naaste te zijn van de man die in handen van de rovers was gevallen?’ En toen de wetgeleerde bemerkte dat hij in zijn eigen valstrik gevangen was, antwoordde hij: ‘Hij die barmhartigheid aan hem betoonde.’En Jezus zei: ‘Ga dan heen en handel op dezelfde wijze.’
164:1.4 (1810.2) De wetgeleerde antwoordde, ‘Hij die hem barmhartigheid betoonde’, omdat hij het verfoeilijke woord Samaritaan zelfs niet over zijn lippen wilde laten komen. De wetgeleerde was gedwongen op de vraag ‘Wie is mijn naaste?’, juist het antwoord te geven dat Jezus wenste. Had Jezus zelf deze uitspraak gedaan, dan zou hij direct verwikkeld zijn geraakt in een aanklacht wegens ketterij. Jezus bracht niet alleen de onoprechte wetgeleerde in verwarring, maar ook vertelde hij zijn toehoorders een verhaal dat tegelijkertijd een schone aanmaning was aan al zijn volgelingen en een verbluffende berisping van alle Joden ten aanzien van hun houding tegenover de Samaritanen. En dit verhaal is van blijvende betekenis geweest geweest voor de bevordering van broederlijke liefde onder al degenen die later het evangelie van Jezus hebben geloofd.
164:2.1 (1810.3) Jezus had het loofhuttenfeest bijgewoond opdat hij het evangelie aan pelgrims uit alle delen van het Romeinse Rijk zou kunnen verkondigen; hij maakte zich nu op om naar het feest van de tempelvernieuwing te gaan met slechts één doel: om het Sanhedrin en de Joodse leiders nogmaals een kans te geven het licht te zien. De belangrijkste gebeurtenis van deze paar dagen in Jeruzalem vond plaats op vrijdagavond ten huize van Nikodemus. Hier waren ongeveer vijfentwintig Joodse leiders samengekomen die het onderricht van Jezus geloofden. Onder deze groep bevonden zich veertien mannen die op dat moment lid van het Sanhedrin waren, of dat tot voor kort waren geweest. Deze vergadering werd ook bijgewoond door Eber, Matadormus en Jozef van Arimatea.
164:2.2 (1810.4) Bij deze gelegenheid bestond het gehoor van Jezus louter uit geleerde mannen, en zowel zij als zijn beide apostelen stonden verbaasd over de ruimdenkendheid en diepzinnigheid van de observaties die de Meester aan dit uitgelezen gezelschap voorlegde. Zulk een kennis van zaken en inzicht in de aangelegenheden der mensen, zowel op wereldlijk als op religieus gebied, had hij niet meer tentoongespreid sinds de periode waarin hij onderrichtte in Alexandrië, Rome en op de eilanden van de Middellandse Zee.
164:2.3 (1810.5) Toen deze kleine vergadering uiteenging, waren allen verbijsterd door de persoonlijkheid van de Meester, bekoord door zijn hoffelijke wijze van optreden en voelden zij grote liefde voor deze mens. Zij hadden getracht Jezus te adviseren inzake zijn verlangen om ook de overige leden van het Sanhedrin te winnen. De Meester luisterde aandachtig naar al hun voorstellen, doch bewaarde het stilzwijgen. Hij wist maar al te goed dat geen van hun plannen zou werken. Hij vermoedde dat de meerderheid der Joodse leiders het evangelie van het koninkrijk wel nooit zou accepteren; niettemin gaf hij hun allen nog deze ene kans om hun keuze te doen. Doch toen hij die avond met Natanael en Tomas vertrok om de nacht op de Olijfberg door te brengen, had hij nog niet besloten welke methode hij zou volgen om zijn werk nogmaals onder de aandacht van het Sanhedrin te brengen.
164:2.4 (1811.1) Die nacht sliepen Natanael en Tomas maar weinig: ze waren te verbaasd over wat ze ten huize van Nikodemus hadden gehoord. Zij dachten veel na over de slotopmerking van Jezus over het aanbod van de voormalige en toenmalige leden van het Sanhedrin om met hem mee te gaan en met hem voor de zeventig te verschijnen. De Meester had gezegd: ‘Neen, broeders, dat zou nergens toe dienen. Ge zoudt vele malen meer toorn opwekken die op uw eigen hoofd zou neerkomen, maar de haat die zij mij toedragen niet in het minst verzachten. Ieder van u werke voor de Vader zoals de geest u leidt, terwijl ik nogmaals het koninkrijk onder hun aandacht zal brengen op de wijze zoals mijn Vader mij zal opdragen.’
164:3.1 (1811.2) De volgende ochtend gingen de drie naar het huis van Marta in Betanië voor het ontbijt, en vervolgens gingen zij meteen naar Jeruzalem. Toen Jezus en zijn twee apostelen op deze Sabbatmorgen in de buurt van de tempel kwamen, troffen ze daar op zijn gebruikelijke plaats een bekende bedelaar aan, een man die blind was geboren. Ofschoon deze bedelaars op de Sabbatdag geen aalmoezen vroegen of ontvingen, was het hun wel toegestaan op hun gewone plaats te zitten. Jezus bleef staan en keek naar de bedelaar. Terwijl hij zo peinzend naar deze blindgeborene keek, kreeg hij het idee op welke wijze hij nogmaals zijn zending op aarde onder de aandacht zou kunnen brengen van het Sanhedrin en de overige Joodse leiders en godsdienstleraren.
164:3.2 (1811.3) Toen de Meester in diepe gedachten verzonken voor de blinde stond, vroeg Natanael, die nadacht over de mogelijke oorzaak van ’s mans blindheid: ‘Meester, wie heeft er gezondigd, deze man of zijn ouders, dat hij blind is geboren?’
164:3.3 (1811.4) De rabbijnen leerden dat al dergelijke gevallen van aangeboren blindheid veroorzaakt waren door zonde. Niet alleen werden kinderen in zonde ontvangen en geboren, maar een kind kon ook blind geboren worden als straf voor een bepaalde zonde die zijn vader had begaan. Zij onderrichtten zelfs dat een kind zelf zou kunnen zondigen nog vóór het ter wereld was gekomen. Ook leerden zij dat dergelijke gebreken hun oorzaak konden hebben in het toegeven aan een bepaalde zonde, of een andere toegeeflijkheid jegens zichzelf van de moeder terwijl zij zwanger was van het kind.
164:3.4 (1811.5) In al deze streken bestonden er ook nog resten van een geloof in reïncarnatie. De oudere Joodse leraren tolereerden, evenals Plato, Philo en velen van de Essenen, de theorie dat de mens in de ene incarnatie kan oogsten wat hij in een vorig bestaan heeft gezaaid: men geloofde dus dat zij in één leven de zonden boetten die zij in voorgaande levens hadden begaan. De Meester vond het moeilijk de mensen te doen geloven dat hun ziel niet eerder had bestaan.
164:3.5 (1811.6) Ofschoon verondersteld werd dat zulk een blindheid het gevolg was van een begane zonde, waren de Joden van oordeel, hoe onlogisch dit ook moge schijnen, dat het tot grote verdienste gerekend moest worden om deze blinde bedelaars aalmoezen te geven. Deze blinden hadden de gewoonte om op één toon tot de voorbijgangers te zingen: ‘O barmhartige, verwerf u verdienste door de blinden bij te staan.’
164:3.6 (1811.7) Jezus begon dit geval met Natanael en Tomas te bespreken, niet alleen omdat hij reeds had besloten deze blinde te gebruiken als het middel om die dag zijn zending nogmaals uitdrukkelijk onder de aandacht van de Joodse leiders te brengen, maar ook omdat hij zijn apostelen altijd aanmoedigde om naar de ware oorzaak te zoeken van alle verschijnselen, natuurlijke of geestelijke. Hij had hen dikwijls gewaarschuwd niet mee te gaan in de algemene neiging om geestelijke oorzaken toe te schrijven aan alledaagse materiële gebeurtenissen.
164:3.7 (1812.1) Jezus besloot deze bedelaar te gebruiken voor het werk van deze dag, maar alvorens iets te doen voor de blinde, Josias geheten, ging hij over tot de beantwoording van de vraag van Natanael. De Meester zei: ‘Noch deze man, noch zijn ouders hebben gezondigd opdat het werk Gods zich in hem zou manifesteren. Deze blindheid is in de natuurlijke loop der gebeurtenissen over hem gekomen, maar wij moeten nu de werken doen van Hem die mij gezonden heeft, nu het nog dag is, want de nacht zal zeker komen waarin het onmogelijk zal zijn het werk te doen dat wij nu gaan verrichten. Wanneer ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld, doch weldra zal ik niet meer bij jullie zijn.’
164:3.8 (1812.2) Toen Jezus was uitgesproken, zei hij tot Natanael en Tomas: ‘Laat ons het gezichtsvermogen van deze blinde man scheppen op deze Sabbatdag, opdat de schriftgeleerden en Farizeeën alle gelegenheid krijgen om de Zoon des Mensen aan te klagen, hetgeen is waar zij naar uitzien.’ Daarna bukte hij zich, spuwde op de grond en mengde de aarde met het speeksel, en terwijl hij dit alles ondertussen beschreef zodat de blinde het kon horen, trad hij op Josias toe, legde de aarde op zijn blinde ogen en zei tot hem: ‘Zoon, ga naar het badwater Siloam en was deze aarde daar af, en ge zult onmiddellijk uw gezichtsvermogen ontvangen.’ En toen Josias aldus de aarde in het badwater Siloam had afgewassen, keerde hij ziende tot zijn vrienden en familie terug.
164:3.9 (1812.3) Aangezien hij altijd een bedelaar was geweest, wist hij niets anders te doen; toen dus de eerste opwinding over het verkrijgen van zijn gezichtsvermogen voorbij was, keerde hij terug naar de plaats waar hij gewoonlijk om aalmoezen bedelde. Toen zijn vrienden, buren, en allen die hem tevoren gekend hadden, bemerkten dat hij kon zien, zeiden ze allen: ‘Is dit niet Josias, de blinde bedelaar?’ Sommigen zeiden dat hij het inderdaad was, terwijl anderen zeiden: ‘Neen, het is iemand die wel op hem lijkt, maar deze man kan zien.’ Maar toen ze het hem zelf vroegen, antwoordde hij: ‘Ik ben het.’
164:3.10 (1812.4) Toen zij hem begonnen te vragen hoe het kwam dat hij nu kon zien, antwoordde hij hun: ‘Een man die Jezus heette, kwam hier langs en terwijl hij met zijn vrienden over mij sprak, maakte hij een mengsel van aarde en speeksel, zalfde daarmee mijn ogen en zond mij naar het badwater Siloam om mij te gaan wassen. Ik deed wat die man mij zei en onmiddellijk kreeg ik mijn gezichtsvermogen. Het is pas een paar uur geleden gebeurd. Veel van wat ik zie kan ik nog niet thuisbrengen.’ Toen de mensen die zich om hem begonnen te verzamelen, vroegen waar zij die vreemde man die hem had genezen konden vinden, kon Josias slechts antwoorden dat hij dat niet wist.
164:3.11 (1812.5) Dit is een van de vreemdste van alle wonderen die de Meester heeft verricht. Deze man vroeg niet om genezen te worden. Hij wist niet dat de Jezus die hem naar Siloam had gestuurd om zich te wassen en die hem het gezichtsvermogen beloofd had, de profeet uit Galilea was die tijdens het loofhuttenfeest in Jeruzalem gepredikt had. Deze man had er weinig vertrouwen in dat hij het gezichtsvermogen zou krijgen, maar de mensen van die tijd hadden een sterk geloof in de uitwerking van het speeksel van een groot of heilig man, en Josias had uit het gesprek van Jezus met Natanael en Tomas opgemaakt dat de man die zich als zijn weldoener aandiende, een groot man was, een geleerde leraar of een heilige profeet; dus deed hij wat Jezus hem opdroeg.
164:3.12 (1812.6) Jezus maakte gebruik van aarde en speeksel en beval de blinde zich in het symbolische badwater Siloam te wassen om drie redenen:
164:3.13 (1812.7) 1. Dit was geen wonder in respons op het geloof van de betreffende persoon. Dit was een wonder dat Jezus zelf verkoos te doen en waarmee hij zijn eigen bedoeling had, maar hij regelde het op zulk een wijze dat deze man er blijvend profijt van kon hebben.
164:3.14 (1813.1) 2. Daar de blinde zelf niet om genezing had gevraagd en omdat het geloof dat hij had maar gering was, werden deze materiële handelingen hem voorgesteld om hem te bemoedigen. Hij hield er wel het bijgeloof op na dat speeksel een doeltreffend middel was, en hij wist ook dat het badwater Siloam een min of meer heilige plaats was. Maar hij zou er niet heen zijn gegaan indien het niet nodig was geweest om de modderzalf af te wassen. Er kleefde net genoeg ceremonieel aan de hele verrichting om hem tot handelen te brengen.
164:3.15 (1813.2) 3. Jezus had echter nog een derde reden om bij deze unieke verrichting zijn toevlucht te nemen tot deze materiële middelen: dit was een wonder dat hij zuiver en alleen deed omdat hij het zelf verkoos, en daarmee wilde hij al zijn volgelingen uit die tijd en uit alle latere eeuwen leren dat zij zich ervan dienen te onthouden om materiële middelen bij de genezing van zieken te minachten of te verwaarlozen. Hij wilde hun leren dat zij moesten ophouden wonderen als de enige methode te zien om de ziekten van mensen te genezen.
164:3.16 (1813.3) Jezus schonk deze man door mirakuleuze werking zijn gezichtsvermogen op deze Sabbatmorgen in Jeruzalem, in de buurt van de tempel, met als voornaamste doel dat deze daad een openlijke uitdaging zou zijn van het Sanhedrin en alle Joodse leraren en religieuze leiders. Dit was zijn manier om een openlijke breuk met de Farizeeën aan te kondigen. Hij was altijd positief in alles wat hij deed. En met de bedoeling om deze zaken voor het Sanhedrin te brengen, leidde Jezus zijn twee apostelen in het begin van de middag van deze Sabbatdag naar deze man, en lokte hij welbewust de discussies uit die de Farizeeën ertoe dwongen kennis te nemen van dit wonder.
164:4.1 (1813.4) Halverwege de middag had de genezing van Josias zoveel discussie rondom de tempel veroorzaakt, dat de leiders van het Sanhedrin besloten de raad samen te roepen op hun gebruikelijke vergaderplaats in de tempel. Hiermee overtraden zij een vaste regel die vergaderingen van het Sanhedrin op de Sabbatdag verbood. Jezus wist dat het schenden van de Sabbat een van de voornaamste aanklachten tegen hem zou zijn wanneer de laatste beproeving zou komen, en hij wenste voor het Sanhedrin gebracht te worden om terecht te staan op de beschuldiging dat hij een blinde op de Sabbatdag genezen had, terwijl het hoge Joodse hof dat over hem moest oordelen vanwege deze daad van barmhartigheid, zelf over deze zaak zou beraadslagen in deze zitting op de Sabbatdag, in directe overtreding van de wetten die zij zichzelf hadden opgelegd.
164:4.2 (1813.5) Maar ze lieten Jezus niet voor zich verschijnen, ze durfden dit niet te doen. In plaats daarvan werd Josias op staande voet ontboden. Na enige inleidende vragen beval de woordvoerder van het Sanhedrin (er waren ongeveer vijftig leden aanwezig) Josias te vertellen wat er met hem gebeurd was. Na zijn genezing die morgen had Josias van Tomas, Natanael, en anderen vernomen dat de Farizeeën boos waren om zijn genezing op de Sabbat, en dat zij waarschijnlijk alle betrokkenen moeilijkheden zouden bezorgen, maar Josias zag nog niet in dat Jezus degene was die de Verlosser genaamd werd. Toen de Farizeeën hem ondervroegen, zei hij dus: ‘Deze man kwam langs, deed modder op mijn ogen en zei mij me te gaan wassen in Siloam, en nu kan ik zien.’
164:4.3 (1813.6) Een van de oudere Farizeeën hield een lange redevoering en zei tenslotte: ‘Deze man kan niet van God zijn, want ge kunt zien dat hij de Sabbat niet in acht neemt. Hij overtreedt de wet door eerst modder te maken en dan deze bedelaar naar Siloam te zenden, alles op de Sabbatdag. Zulk een man kan geen leraar zijn die van God gezonden is.’
164:4.4 (1813.7) Toen zei een der jongere mannen, die heimelijk in Jezus geloofde: ‘Indien deze man niet door God gezonden is, hoe kan hij dan deze dingen doen? Wij weten dat iemand die een gewone zondaar is niet zulke wonderen kan doen. Wij kennen deze bedelaar allemaal en weten dat hij blind geboren is, en nu ziet hij. Wilt ge nog steeds zeggen dat deze profeet al deze wonderen verricht door de macht van de vorst der duivels?’ En voor iedere Farizeeër die Jezus durfde te beschuldigen en te veroordelen, stond een andere op om lastige vragen te stellen, zodat er een ernstige tweespalt ontstond. De voorzitter zag welke richting het opging, en om de discussie tot bedaren te brengen, maakte hij zich op om de man zelf verder te ondervragen. Zich tot Josias richtend, zei hij: ‘Wat hebt gij te zeggen over deze man, deze Jezus, die volgens u uw ogen heeft geopend?’ Josias antwoordde: ‘Ik denk dat hij een profeet is.’
164:4.5 (1814.1) De leiders raakten zeer verontrust, en omdat ze niet wisten wat ze anders moesten doen, ontboden ze de ouders van Josias om te vernemen of hij werkelijk blind geboren was. Ze waren ongenegen te geloven dat de bedelaar was genezen.
164:4.6 (1814.2) Het was welbekend in Jeruzalem dat Jezus niet alleen de toegang tot alle synagogen was ontzegd, maar dat ook allen die zijn leer geloofden uit de synagoge werden geworpen, werden uitgebannen uit de gemeenschap van Israel, en dit betekende dat iemand alle rechten en privileges in heel het Joodse land werden ontzegd, behalve het recht om de noodzakelijke levensbehoeften te kopen.
164:4.7 (1814.3) Toen dus de ouders van Josias, arme en door vrees bevangen mensen, voor het doorluchtige Sanhedrin verschenen, waren ze bang om vrijuit te spreken. De woordvoerder van het hof zei tot hen: ‘Is dit uw zoon? en begrijpen wij goed dat hij blind geboren is? Indien dat waar is, hoe komt het dan dat hij nu kan zien?’ Daarop antwoordde de vader van Josias, met bijval van de moeder: ‘Wij weten dat dit onze zoon is, en dat hij blindgeboren is, maar hoe het komt dat hij nu ziet, of wie het was die zijn ogen geopend heeft, weten wij niet. Vraag het hemzelf; hij is meerderjarig, laat hem voor zichzelf spreken.’
164:4.8 (1814.4) Zij lieten nu Josias voor de tweede keer voor zich komen. Zij maakten niet veel voortgang met hun plan om een formele rechtszitting te houden, en sommigen begonnen het eigenaardig te vinden om dit op de Sabbat te doen; toen ze Josias opnieuw opriepen, trachtten ze hem daarom in een valstrik te lokken door een andere aanvalstactiek. De voorzitter van het hof richtte het woord tot de man die blind was geweest en zei: ‘Waarom geeft ge Gode niet de eer in deze zaak? Waarom vertelt ge ons niet de volledige waarheid over wat er gebeurd is? Wij weten allemaal dat deze man een zondaar is. Waarom wilt ge de waarheid niet inzien? Ge weet dat gijzelf en ook die andere man schuldig bevonden zijn aan Sabbatsschennis. Wilt ge uw zonde niet goedmaken door God als uw genezer te erkennen, indien ge nog steeds wilt beweren dat uw ogen vandaag zijn geopend?’
164:4.9 (1814.5) Maar Josias was niet dom en gevoel voor humor ontbrak hem evenmin; dus antwoordde hij de voorzitter van het hof: ‘Of deze man een zondaar is, weet ik niet; maar één ding weet ik wel — dat ik nu kan zien, terwijl ik eerst blind was.’ Daar zij Josias niet in de val konden laten lopen, probeerden ze het door hem nog verder te ondervragen, zeggende: ‘Hoe opende hij nu precies uw ogen? Wat deed hij nu eigenlijk met u? Wat zei hij tegen u? Vroeg hij u om in hem te geloven?’
164:4.10 (1814.6) Josias antwoordde enigszins ongeduldig: ‘Ik heb u precies verteld hoe het allemaal gebeurde, en indien ge geen geloof hebt gehecht aan mijn getuigenis, waarom wilt ge het dan opnieuw horen? Wilt gij bijgeval ook zijn discipelen worden?’ Toen Josias hun zo geantwoord had, ging het Sanhedrin in verwarring, bijna in geweld, uiteen, want de leiders snelden op Josias toe en schreeuwden boos: ‘Jij kunt er wel over praten dat je een discipel van deze man bent, maar wij zijn discipelen van Mozes en wij zijn de leraren van de wetten van God. Wij weten dat God door Mozes heeft gesproken, maar wat deze mens Jezus betreft, wij weten niet vanwaar hij is.’
164:4.11 (1814.7) Toen riep Josias, die op een stoel was gaan staan, luid door de hele zaal tot allen die het horen konden: ‘Luistert, gij die er aanspraak op maakt leraren van gans Israel te zijn, ik zeg u dat hierin iets zeer merkwaardigs schuilt, want gij bekent dat gij niet weet vanwaar deze mens is, en toch weet gij zeker, door het getuigenis dat gij gehoord hebt, dat hij mijn ogen heeft geopend. Wij weten allen dat God niet zulke werken volbrengt voor de goddelozen, dat God zoiets alleen zou doen op het verzoek van iemand die hem in waarheid aanbidt — voor iemand die heilig en rechtvaardig is. Gij weet dat niemand er sinds het begin van de wereld ooit van gehoord heeft dat van iemand die blind geboren is de ogen geopend werden. Kijkt dan, gij allen, ziet naar mij en beseft wat er vandaag in Jeruzalem heeft plaatsgevonden! Ik zeg u, indien deze man niet van God zou zijn, zou hij dit niet kunnen doen.’ En terwijl de leden van het Sanhedrin boos en verward heengingen, schreeuwden ze hem toe: ‘Jij bent geheel in zonde geboren en verbeeld je je nu ons de les te kunnen lezen? Misschien ben je niet werkelijk blind geboren, en zelfs indien je ogen wel geopend zijn op de Sabbatdag, dan is dit gedaan door de macht van de vorst der duivels.’ En ze gingen onmiddellijk naar de synagoge om Josias uit te bannen.
164:4.12 (1815.1) Josias had vóór de aanvang van de rechtszitting niet veel idee van Jezus en de aard van zijn genezing. Het grootste deel van het gedurfde getuigenis dat hij zo schrander en moedig aflegde voor het hoogste gerechtshof van heel Israel, ontwikkelde zich in zijn bewustzijn toen het proces zich op zulk een onbillijke en onrechtvaardige wijze ontrolde.
164:5.1 (1815.2) De gehele tijd dat deze Sabbatschennende zitting van het Sanhedrin in een van de tempelvertrekken aan de gang was, liep Jezus daar in de nabijheid rond en onderrichtte hij het volk in de Zuilengang van Salomo, in de hoop dat hij opgeroepen zou worden om voor het Sanhedrin te verschijnen, waar hij hun het goede nieuws zou kunnen verkondigen van de vrijheid en vreugde van het goddelijk zoonschap in het koninkrijk Gods. Maar zij durfden hem niet te laten komen. Zij werden altijd van hun stuk gebracht door deze plotselinge, openlijke verschijningen van Jezus in Jeruzalem. Ze hadden vurig verlangd deze gelegenheid te krijgen, en nu Jezus hun die bood, durfden ze hem niet voor het Sanhedrin te brengen, zelfs niet als getuige, en ze waren nog bevreesder om hem te arresteren.
164:5.2 (1815.3) Het was nu in Jeruzalem midden in de wintertijd, en de mensen zochten de gedeeltelijke beschutting van de Zuilengang van Salomo; en terwijl Jezus zich daar ophield, vroegen de menigten hem vele dingen en hij onderrichtte hen meer dan twee uur lang. Sommigen van de Joodse leraren trachtten hem in een valstrik te lokken door hem publiekelijk te vragen: ‘Hoe lang laat ge ons nog in onzekerheid? Indien gij de Messias zijt, waarom zegt ge ons dat dan niet ronduit?’ Waarop Jezus zei: ‘Ik heb vele malen tot u gesproken over mijzelf en mijn Vader, doch gij wilt mij niet geloven. Kunt ge niet inzien dat de werken die ik in mijns Vaders naam doe, getuigenis voor mij afleggen? Maar velen van u geloven niet omdat ge niet tot mijn kudde behoort. De leraar van waarheid trekt slechts diegenen tot zich die hongeren naar waarheid en dorsten naar gerechtigheid. Mijn schapen horen mijn stem, en ik ken hen en zij volgen mij. En aan allen die mijn leer volgen, geef ik het eeuwige leven; zij zullen nimmer verloren gaan en niemand zal hen uit mijn hand rukken. Mijn Vader die mij deze kinderen gegeven heeft, is groter dan allen, zodat niemand in staat is hen uit de hand van mijn Vader te rukken. De Vader en ik zijn één.’ Sommigen van de Joden die niet in hem geloofden, snelden naar de plek waar nog steeds aan de tempel gebouwd werd om stenen te halen om Jezus te stenigen, maar de gelovigen weerhielden hen.
164:5.3 (1815.4) Jezus ging verder met zijn onderricht: ‘Vele liefdewerken heb ik u vanwege de Vader getoond, en daarom vraag ik u nu voor welk van deze goede werken gij mij wilt stenigen?’ Een van de Farizeeën antwoordde toen: ‘Wij zouden u niet willen stenigen om enig goed werk, maar vanwege uw godslastering, aangezien gij, een mens zijnde, uzelf gelijk durft te stellen met God.’ Jezus antwoordde: ‘Gij beschuldigt de Zoon des Mensen van godslastering omdat ge hebt geweigerd mij te geloven toen ik u verklaarde dat ik door God ben gezonden. Indien ik niet de werken Gods doe, geloof mij dan niet, maar indien ik wel de werken Gods doe, zou ik denken dat zelfs al gelooft ge niet in mij, ge wel de werken zoudt geloven. Maar opdat gij zekerheid moogt hebben aangaande hetgeen ik verkondig, verzeker ik u nogmaals dat de Vader in mij is en ik in de Vader, en dat evenals de Vader in mij woont, ik ook in een ieder zal wonen die dit evangelie gelooft.’ En toen de mensen deze woorden hoorden, snelden velen heen om stenen te bemachtigen om hem te stenigen, maar hij ging naar buiten door het terrein van de tempel; en toen hij Natanael en Tomas tegenkwam, die de zitting van het Sanhedrin hadden gevolgd, bleef hij met hen in de buurt van de tempel wachten, tot Josias uit het raadsvertrek naar buiten zou komen.
164:5.4 (1816.1) Jezus en zijn twee apostelen gingen Josias pas thuis opzoeken toen ze hoorden dat hij uit de synagoge was geworpen. Toen zij bij zijn huis kwamen, riep Tomas hem naar buiten op het erf en Jezus sprak hem aan en zei: ‘Josias, geloof je in de Zoon van God?’ Josias antwoordde: ‘Zeg mij wie dat is, zodat ik in hem kan geloven.’ Jezus zei: ‘Je hebt hem gezien en gehoord, en hij die nu met je spreekt, die is het.’ En Josias zei: ‘Heer, ik geloof,’ en hij viel ter aarde en aanbad hem.
164:5.5 (1816.2) Toen Josias hoorde dat hij uit de synagoge was geworpen, was hij eerst heel terneergeslagen, maar hij werd zeer bemoedigd toen Jezus hem opdroeg zich onmiddellijk gereed te maken om met hen mee te gaan naar het kamp bij Pella. Deze eenvoudige man uit Jeruzalem was inderdaad uit een Joodse synagoge geworpen, maar zie, de Schepper van een universum brengt hem nu weg om hem te verbinden met de geestelijke adel van die tijd en generatie.
164:5.6 (1816.3) En nu verliet Jezus Jeruzalem om er niet meer terug te keren voordat het bijna zover was dat hij zich opmaakte om deze wereld te verlaten. Samen met de twee apostelen en Josias ging de Meester terug naar Pella. Josias bleek een van de ontvangers van de wonderbare hulp van de Meester die daarvan de vruchten voortbrachten, want hij werd voor zijn hele verdere leven een prediker van het evangelie van het koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 165
165:0.1 (1817.1) ABNER, het voormalige hoofd van de twaalf apostelen van Johannes de Doper, een Nazireeër en voormalig hoofd van de school der Nazireeërs te Engedi, was nu het hoofd van de zeventig boodschappers van het koninkrijk, en riep op dinsdag, 3 januari, a.d. 30 zijn medewerkers bijeen om hun de laatste instructies te geven alvorens hen uit te zenden op een missie naar alle steden en dorpen in Perea. Deze zending in Perea duurde bijna drie maanden en was het laatste dienstbetoon van de Meester. Na deze arbeid ging Jezus rechtstreeks naar Jeruzalem waar hij zijn laatste ervaringen in het vlees zou doormaken. Het werk van de zeventig werd op gezette tijden aangevuld door de arbeid van Jezus en de twaalf apostelen, en vond plaats in de volgende grotere en kleinere steden en ook nog in ongeveer vijftig dorpen: Safon, Gadara, Makad, Arbela, Ramat, Edreï, Bosra, Kasifja, Mispa, Gerasa, Ragaba, Sukkot, Amatus, Adam, Penuel, Capitolias, Dion, Chatita, Gadda, Filadelfia, Jogbeha, Gilead, Bet-Nimra, Tyrus, Elale, Livias, Hesbon, Callirroe, Bet-Peor, Sittim, Sibma, Medeba, Bet-Meon, Areopolis en Aroër.
165:0.2 (1817.2) Op deze tocht door Perea nam het vrouwenkorps, nu twee en zestig in getal, steeds het grootste deel van het werk van de verzorging van de zieken over. Dit was de laatste periode in de ontwikkeling van de hogere geestelijke aspecten van het evangelie van het koninkrijk, en bijgevolg werden er geen wonderen verricht. Geen ander deel van Palestina werd zo grondig door de apostelen en de discipelen van Jezus bewerkt en in geen andere streek aanvaardden de betere klassen der burgers zó algemeen het onderricht van de Meester.
165:0.3 (1817.3) Perea was te dien tijde ongeveer half niet-Joods en half Joods, omdat de Joden in de tijd van Judas Maccabeüs in het algemeen uit deze streken waren weggestuurd. Perea was de mooiste, schilderachtigste provincie van heel Palestina. De Joden noemden het gewoonlijk ‘het land aan de overzijde van de Jordaan.’
165:0.4 (1817.4) Gedurende deze hele periode verdeelde Jezus zijn tijd tussen het kamp bij Pella en korte tochten met de twaalf om de zeventig te helpen in de verschillende steden waar zij onderricht gaven en predikten. Op voorschrift van Abner doopten de zeventig alle gelovigen, hoewel Jezus hun dat niet had opgedragen.
165:1.1 (1817.5) Tegen half januari hadden zich meer dan twaalfhonderd mensen verzameld bij Pella, en Jezus onderwees die menigte minstens eens per dag wanneer hij in het kamp verbleef. Wanneer de regen het niet verhinderde, sprak hij gewoonlijk om negen uur ’s morgens. Petrus en de andere apostelen gaven iedere middag onderricht. De avonden had Jezus gereserveerd voor de gebruikelijke bijeenkomsten voor vragen en antwoorden met de twaalf en andere gevorderde discipelen. De avondgroepen waren gemiddeld vijftig man groot.
165:1.2 (1817.6) Omstreeks half maart, toen Jezus zijn tocht naar Jeruzalem aanving, bestond het gehoor uit meer dan vierduizend mensen die Jezus of Petrus elke morgen hoorden prediken. De Meester verkoos zijn werk op aarde te beëindigen toen de belangstelling in zijn boodschap een grote hoogte had bereikt, de grootste in deze tweede of niet-wonderbare fase van de voortgang van het koninkrijk. Hoewel de menigte voor driekwart uit zoekers naar waarheid bestond, was er ook een groot aantal Farizeeën uit Jeruzalem en van elders aanwezig, samen met vele twijfelaars en haarklovers.
165:1.3 (1818.1) Jezus en de twaalf apostelen besteedden een groot deel van hun tijd aan de vele mensen in het kamp te Pella. De twaalf schonken weinig of geen aandacht aan het werk buiten het kamp en gingen slechts af en toe met Jezus mee om de metgezellen van Abner te bezoeken. Abner kende de landstreek van Perea zeer goed, omdat dit het gebied was waarin zijn vroegere meester, Johannes de Doper, zijn meeste arbeid had verricht. Nadat ze aan hun zending in Perea begonnen waren, keerden Abner en de zeventig niet meer naar het kamp bij Pella teru g.
165:2.1 (1818.2) Een gezelschap van meer dan driehonderd inwoners van Jeruzalem, Farizeeën en anderen, volgde Jezus naar het noorden, naar Pella, toen hij aan het eind van het feest van de tempelvernieuwing haastig uit het rechtsgebied van de Joodse gezagdragers vertrok; ten aanhore nu van deze Joodse leraren en leiders alsmede van de twaalf apostelen, hield Jezus de toespraak over de ‘Goede Herder.’ Na een half uur van informele besprekingen richtte Jezus zich tot een groep van ongeveer honderd mensen en sprak:
165:2.2 (1818.3) ‘Deze avond heb ik u veel te zeggen en omdat velen uwer discipelen van mij zijn en enkelen uwer mijn bittere vijanden, zal ik mijn onderricht geven in de vorm van een gelijkenis, zodat ieder er zelf uit kan halen waar zijn hart ontvankelijk voor is.
165:2.3 (1818.4) ‘Vanavond zijn hier mensen aanwezig die bereid zouden zijn voor mij en voor dit evangelie van het koninkrijk te sterven en enkelen van hen zullen zich metterdaad in de komende jaren aanbieden om dit te doen; en hier zijn ook sommigen van u, slaven van de traditie, die mij vanuit Jeruzalem zijt gevolgd, en die, samen met uw verblinde en misleide leiders, probeert de Zoon des Mensen te doden. Het leven dat ik nu in het vlees leid, zal beide oordelen, de ware en de valse herders. Indien de valse herder blind was, zou hij niet zondig zijn, maar gij beweert dat ge ziet: gij zegt leraren in Israel te zijn; daarom blijft uw zonde op u rusten.
165:2.4 (1818.5) ‘De ware herder verzamelt zijn kudde in tijden van gevaar in de schaapskooi voor de nacht. En wanneer het morgen is geworden, gaat hij de schaapskooi binnen door de deur en wanneer hij roept, kennen de schapen zijn stem. Iedere herder die de schaapskooi binnendringt op andere wijze dan door de deur, is een dief en rover. De ware herder komt de kooi binnen nadat de poortwachter de deur voor hem heeft geopend, en zijn schapen die zijn stem kennen, komen op zijn woord naar buiten; en wanneer de zijnen aldus naar buiten zijn gebracht, gaat de ware herder hen voor: hij geeft de weg aan en de schapen volgen hem. Zijn schapen volgen hem omdat zij zijn stem kennen, een vreemde zullen zij niet volgen. Zij zullen voor de vreemdeling vluchten omdat zij zijn stem niet kennen. Deze scharen die hier rond ons zijn verzameld, zijn als schapen zonder herder, maar wanneer wij tot hen spreken, kennen ze de stem van de herder en volgen ons, althans degenen die hongeren naar waarheid en dorsten naar gerechtigheid. Sommigen uwer zijn niet van mijn kudde: ge kent mijn stem niet en gij volgt mij niet. En omdat gij valse herders zijt, kennen de schapen uw stem niet en zullen zij u niet volgen.’
165:2.5 (1819.1) En toen Jezus deze gelijkenis had uitgesproken, stelde niemand hem een vraag. Na enige tijd nam hij opnieuw het woord en begon de gelijkenis te bespreken:
165:2.6 (1819.2) ‘Gij, die onder-herders van de kudde van mijn Vader wilt zijn, moet niet slechts waardige leiders zijn, maar ge moet ook de kudde voeden met goede spijs: ge zijt geen ware herders tenzij ge uw kudden naar groene weiden en langs stille wateren leidt.
165:2.7 (1819.3) ‘En opdat sommigen uwer deze gelijkenis niet te gemakkelijk opvatten, zeg ik u dat ik zowel de deur naar de schaapskooi van de Vader ben, als tegelijkertijd de ware herder van de kudden van mijn Vader. Iedere herder die de kooi tracht binnen te gaan zonder mij, zal falen en de schapen zullen zijn stem niet horen. Ik ben, samen met hen die met mij dienen, de deur. Iedere ziel die de eeuwige weg inslaat door de middelen die ik heb geschapen en ingesteld, zal behouden worden en in staat zijn verder te gaan om de eeuwige weiden van het Paradijs te bereiken.
165:2.8 (1819.4) ‘Maar ik ben ook de ware herder die bereid is zelfs zijn leven te geven voor de schapen. De dief breekt alleen maar in de kooi in om te stelen, te doden en te vernietigen, maar ik ben gekomen opdat gij allen het leven moogt hebben en wel in overvloediger mate. Hij die een huurling is, zal wanneer er gevaar dreigt, vluchten en toelaten dat de schapen verstrooid raken en omkomen; de ware herder zal echter niet vluchten wanneer de wolf komt: hij zal zijn kudde beschermen en, zo nodig, zijn leven geven voor zijn schapen. Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, mijn vrienden en vijanden, ik ben de ware herder: ik ken de mijnen en de mijnen kennen mij. Ik zal niet vluchten wanneer er gevaar dreigt. Ik zal deze dienst, het voltooien van de wil van mijn Vader, ten einde brengen, en ik zal de kudde die de Vader mij in mijn hoede heeft gegeven, niet verlaten.
165:2.9 (1819.5) ‘Maar ik heb vele andere schapen die niet van deze kudde zijn, en deze woorden gelden niet alleen voor deze wereld. Deze andere schapen horen en kennen mijn stem ook en ik heb de Vader beloofd, dat zij allen tot één kudde verzameld zullen worden, één broederschap van de zonen van God. En dan zult ge allen de stem van één herder kennen, de ware herder, en allen zullen het vaderschap van God erkennen.
165:2.10 (1819.6) ‘Aldus zult ge weten waarom de Vader mij liefheeft en al zijn kudden in dit gebied aan mijn hoede heeft toevertrouwd: het is omdat de Vader weet dat ik niet zal wankelen in het beschermen van de kudde, dat ik mijn schapen niet zal verlaten en dat ik niet zal aarzelen, om indien dit nodig is, mijn leven te geven ten dienste van zijn veelsoortige kudden. Maar, let wel, wanneer ik mijn leven geef, zal ik het weer opnemen. Geen mens, noch enig ander schepsel, kan mij mijn leven ontnemen. Ik heb het recht en de kracht om mijn leven af te leggen en ik heb dezelfde kracht en en hetzelfde recht het weer op te nemen. Gij kunt dit niet begrijpen, maar ik heb dit gezag van mijn Vader gekregen, reeds voordat deze wereld bestond.’
165:2.11 (1819.7) Toen zij deze woorden hoorden, raakten zijn apostelen in de war, waren zijn discipelen verbaasd, terwijl de Farizeeën uit Jeruzalem en omstreken die avond heengingen, zeggende: ‘Hij is gek of van een duivel bezeten.’ Maar zelfs enkelen van de leraren uit Jeruzalem zeiden: ‘Hij spreekt als iemand met gezag; en overigens, wie heeft ooit gezien dat iemand die van de duivel bezeten is de ogen opent van een blindgeborene en al die wonderbaarlijke dingen doet die deze mens verricht heeft?’
165:2.12 (1819.8) De volgende morgen verklaarde ongeveer de helft van deze Joodse leraren in Jezus te geloven en de andere helft keerde ontzet terug naar Jeruzalen en naar huis.
165:3.1 (1819.9) Tegen het einde van januari telde de menigte die op de middag van de Sabbat aanwezig was, bijna drieduizend mensen. Op zaterdag, 28 januari, hield Jezus de gedenkwaardige toespraak over ‘Vertrouwen en geestelijke bereidheid.’ Na enkele inleidende opmerkingen van Simon Petrus, zei de Meester:
165:3.2 (1820.1) ‘Wat ik al vele malen heb gezegd tot mijn apostelen en discipelen, zeg ik nu ook tot deze schare: Hoedt u voor de zuurdesem van de Farizeeën, de huichelarij die voortkomt uit vooroordeel en gevoed wordt door onderworpenheid aan tradities, ook al zijn velen van deze Farizeeën in hun hart eerlijk en verblijven enkelen hunner hier als mijn discipelen. Weldra zult ge allen mijn onderricht begrijpen, want er is niets wat nu verborgen is, dat niet geopenbaard zal worden. Al wat nu voor u verborgen is, zal u bekend gemaakt worden wanneer de Zoon des Mensen zijn zending op aarde in het vlees volbracht heeft.
165:3.3 (1820.2) ‘Spoedig, heel spoedig, zullen de dingen die onze vijanden nu in het geheim en in het donker beramen, aan het licht gebracht worden en van de daken worden verkondigd. Maar ik zeg u, vrienden, weest niet bang voor hen wanneer zij de Zoon des Mensen te gronde trachten te richten. Vreest niet degenen die, ook al kunnen zij het lichaam doden, daarna geen macht meer over u hebben. Ik raad u niemand te vrezen, in hemel noch op aarde, maar u te verblijden in de kennis van Hem die de kracht heeft om u te bevrijden van alle ongerechtigheid en u onberispelijk voor de zetel van het gerecht van een universum te doen staan.
165:3.4 (1820.3) ‘Worden niet vijf mussen verkocht voor twee stuivers? En toch, terwijl deze vogeltjes rondfladderen op zoek naar voedsel, bestaat geen van hen zonder dat de Vader, de bron van alle leven, het weet. Zelfs de haren op uw hoofd zijn geteld en bekend bij uw serafijnse behoeders. En wanneer dit alles waar is, waarom zoudt ge dan in angst leven voor de vele kleinigheden die zich in uw dagelijks leven voordoen? Ik zeg u: vreest niet; gij zijt van veel groter waarde dan vele mussen.
165:3.5 (1820.4) ‘Allen uwer die de moed hebben gehad hun geloof in mijn evangelie te belijden tegenover de mensen, zal ik weldra erkennen ten overstaan van de engelen in de hemel; maar hij die welbewust de waarheid van mijn leer zal loochenen ten overstaan van de mensen, zal verloochend worden door zijn bestemmingsbehoeder, zelfs ten overstaan van de engelen in de hemel.
165:3.6 (1820.5) ‘Zegt wat ge wilt over de Zoon des Mensen en het zal u vergeven worden; maar hij die zich aanmatigt om godslasterlijke taal tegen God te spreken zal moeilijk vergiffenis vinden. Wanneer mensen zover gaan dat ze welbewust Gods handelingen aan de krachten van het kwaad toeschrijven, zullen zulke welbewuste opstandelingen ook nauwelijks vergiffenis zoeken voor hun zonden.
165:3.7 (1820.6) ‘En wanneer onze vijanden u voor de oversten der synagogen brengen en voor andere hoge gezagsdragers, weest dan niet bezorgd over wat ge zult zeggen en weest niet bevreesd hoe ge hun vragen moet beantwoorden, want de geest die in u woont zal u zeker juist dan onderrichten wat ge moet zeggen ter ere van het evangelie van het koninkrijk.
165:3.8 (1820.7) ‘Hoe lang zult ge dralen in de vallei der beslissing? Waarom weifelt ge tussen twee opvattingen? Waarom moet Jood of niet-Jood aarzelen de goede tijding te aanvaarden dat hij een zoon is van de eeuwige God? Hoe lang zal het duren voordat wij u kunnen overreden met vreugde uw geestelijk erfdeel in te gaan? Ik ben in deze wereld gekomen om de Vader aan u te openbaren en u tot de Vader te leiden. Het eerste heb ik gedaan, maar het laatste kan ik niet doen zonder uw instemming: de Vader dwingt nooit iemand het koninkrijk in te gaan. De uitnodiging heeft altijd geluid en zal altijd luiden: wie komen wil, die kome en neme vrijelijk van het water des levens.’
165:3.9 (1820.8) Toen Jezus ophield te spreken kwamen velen naar voren om door de apostelen in de Jordaan gedoopt te worden, terwijl hij luisterde naar de vragen van degenen die nog bleven.
165:4.1 (1821.1) Terwijl de apostelen de gelovigen doopten, sprak de Meester met hen die nog waren gebleven. En een zekere jongeman zei tot hem: ‘Meester, mijn vader is gestorven en heeft grote bezittingen aan mij en mijn broer nagelaten, maar mijn broer weigert mij het mijne te geven. Zoudt ge daarom mijn broer willen bevelen deze erfenis met mij te delen?’ Jezus was lichtelijk verontwaardigd dat deze materialistisch ingestelde jongeling zo’n zakelijke kwestie ter discussie stelde, maar hij nam de gelegenheid te baat om verder onderricht te geven. Jezus zei: ‘Mens, wie heeft mij tot scheidsman over u aangesteld? Waar haalt ge het idee vandaan dat ik aandacht zou moeten geven aan de materiële zaken van deze wereld?’ Toen richtte hij zich tot alle omstanders en zei: ‘Denkt eraan dat ge u hoedt voor hebzucht; het leven van de mens bestaat niet in de overvloed van dingen die hij bezit. De macht van het bezit maakt niet gelukkig en vreugde komt niet voort uit rijkdom. Bezittingen zijn op zich geen vloek, maar de hang naar rijkdom leidt er vaak toe dat men zich zozeer toelegt op de dingen van deze wereld, dat de ziel blind wordt voor de schoonheid en bekoring van de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk Gods op aarde en voor de vreugden van het eeuwige leven in de hemel.
165:4.2 (1821.2) ‘Laat mij u het verhaal vertellen van een zeker rijk man wiens land overvloedige oogsten voortbracht. Toen hij nu heel rijk geworden was, begon hij bij zichzelf te overleggen en dacht: “Wat zal ik doen met al mijn rijkdom? Ik heb nu zo veel, dat ik geen plaats meer heb om mijn bezit op te slaan.” Toen hij zijn problemen had overdacht, zei hij: “Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zo zal ik ruim plaats hebben om mijn oogsten en goederen op te slaan. Dan kan ik tot mijn ziel zeggen: ziel, ge hebt overvloed voor vele jaren opgeslagen; neem het nu gemakkelijk: eet, drink en wees vrolijk, want ge zijt rijk en welgesteld.”
165:4.3 (1821.3) ‘Maar deze rijke man was ook dwaas. Terwijl hij in materieel opzicht zorg droeg voor de behoeften van zijn bewustzijn en lichaam, had hij geen schatten in de hemel verzameld om de geest te bevredigen en zijn ziel te behouden. En het was hem vervolgens niet beschoren om het genoegen te smaken om van zijn opgeslagen rijkdom gebruik te maken, want diezelfde nacht werd zijn ziel van hem opgeëist. Die nacht kwamen er rovers die zijn huis binnendrongen om hem te doden, en nadat zij zijn schuren hadden geplunderd, verbrandden ze het overige. En over het bezit dat de rovers niet ten prooi viel, gingen zijn erfgenamen elkaar te lijf. Deze mens had schatten voor zichzelf verzameld op aarde, maar hij was niet rijk voor God.’ Jezus handelde aldus met deze jongeman en zijn erfenis, omdat hij wist dat zijn moeilijkheid zijn inhaligheid was. Zelfs als dit niet het geval was geweest, zou de Meester toch niet tussenbeide gekomen zijn, want hij mengde zich nooit in de wereldlijke zaken van zijn apostelen en nog minder in die van zijn discipelen.
165:4.4 (1821.4) Toen Jezus klaar was met zijn verhaal, stond er een andere man op en vroeg hem: ‘Meester, ik weet dat uw apostelen al hun aardse bezittingen verkocht hebben om u te volgen en dat ze alles gemeen hebben, zoals de Essenen, maar wilt ge dat wij allen, voorzover wij uw discipelen zijn, hetzelfde doen? Is het een zonde om eerlijk verkregen rijkdom te bezitten?’
165:4.5 (1821.5) Jezus anwoordde op deze vraag: ‘Vriend, het is geen zonde op eerzame wijze verkregen rijkdom te bezitten; maar het is wel een zonde wanneer ge de rijkdom van materiële bezittingen tot schatten maakt die uw belangstelling in beslag nemen en uw gevoelens afwenden van de toewijding aan de geestelijke doeleinden van het koninkrijk. Er steekt geen zonde in het hebben van eerlijk verkregen bezittingen op aarde, mits uw schat in de hemel is, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Er is een groot verschil tussen rijkdom die tot inhaligheid en zelfzucht leidt en rijkdom die bezeten en gedistribueerd wordt in de geest van het rentmeesterschap, door degenen die een overvloed hebben aan goederen van deze wereld, en die zo rijkelijk bijdragen tot de ondersteuning van degenen die al hun energie besteden aan het werk van het koninkrijk. Velen van u die hier zonder geld verblijven, worden gevoed en gehuisvest in het tentendorp daarginds, omdat vrijgevige welgestelde mannen en vrouwen voor dit doeleinde geld hebben geschonken aan uw gastheer, David Zebedeüs.
165:4.6 (1822.1) ‘Maar vergeet nooit dat rijkdom per slot van rekening niet duurzaam is. De liefde voor rijkdom verduistert maar al te vaak de geestelijke visie en vernietigt deze zelfs. Ge moet inzien dat het gevaar bestaat dat rijkdom niet slechts uw dienaar is, maar uw meester wordt.’
165:4.7 (1822.2) Jezus leerde noch gedoogde zorgeloosheid, ledigheid, onverschilligheid ten opzichte van de zorg voor de levensbehoeften voor het gezin, of het zich verlaten op aalmoezen. Wel leerde hij dat het materiële en wereldlijke ondergeschikt moet zijn aan het welzijn van de ziel en de vooruitgang van de geestelijke natuur in het koninkrijk des hemels.
165:4.8 (1822.3) Toen de mensen naar de oever van de rivier gingen om getuige te zijn van het dopen, ging de eerste man intussen alleen naar Jezus om te spreken over zijn erfenis, aangezien hij vond dat Jezus hem te hard had behandeld; en nadat de Meester hem weer aangehoord had, antwoordde hij: ‘Zoon, waarom verzuimt ge de gelegenheid op een dag als deze u te voeden met het brood des levens, om toe te kunnen geven aan uw neiging tot inhaligheid? Weet ge niet dat het Joodse erfrecht rechtvaardig toegepast zal worden wanneer ge met uw klacht naar het gerechtshof van de synagoge gaat? Kunt ge niet inzien, dat mijn werk te maken heeft met ervoor te zorgen dat ge weet hebt van uw hemelse erfenis? Hebt ge niet in de Schrift gelezen: “Zie de man die rijk wordt door zijn behoedzaamheid en veel beknibbelen, en dit is het loon dat hem toevalt: Terwijl hij zegt, ik heb rust gevonden en zal nu voortdurend van mijn goederen kunnen eten, weet hij intussen niet wat de tijd hem zal brengen, en ook dat hij al deze dingen aan anderen achter zal moeten laten wanneer hij sterft.” Hebt ge het gebod niet gelezen: “Ge zult niet begeren.” En ook: “Zij hebben gegeten en zich verzadigd en zijn vet geworden en daarna keerden zij zich tot andere goden.” Hebt ge in de Psalmen gelezen dat “de Heer de hebzuchtigen verafschuwt” en dat “het weinige dat een rechtvaardige heeft beter is dan de rijkdommen van vele slechte mensen.” “Zet uw zinnen niet op rijkdom, wanneer deze toeneemt.” Hebt ge gelezen dat Jeremia zegt: “Een rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom;” en Ezechiël sprak de waarheid toen hij zei: “Woorden van liefde zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit naar hun zelfzuchtig gewin.”’
165:4.9 (1822.4) Jezus zond de jongeling heen met de woorden: ‘Zoon, wat baat het u wanneer ge de hele wereld wint, en uw eigen ziel verliest?’
165:4.10 (1822.5) Tot een ander die in de buurt stond en Jezus vroeg hoe de rijken op de dag des oordeels ervoor zouden staan, antwoordde hij: ‘Ik ben niet gekomen om de rijken of de armen te oordelen, maar het leven dat de mensen leiden zal hen allen oordelen. Wat er verder ook van belang moge zijn voor de rijken in het oordeel, er moeten ten minste drie vragen beantwoord worden door allen die grote rijkdommen verwerven. Deze vragen zijn:
165:4.11 (1822.6) ‘1.Hoeveel rijkdom hebt ge vergaard?
165:4.12 (1822.7) ‘2.Hoe hebt ge deze rijkdom verkregen?
165:4.13 (1822.8) ‘3.Hoe hebt ge uw rijkdom benut?’
165:4.14 (1822.9) Daarna ging Jezus naar zijn tent om voor het avondmaal een tijdje te rusten. Toen de apostelen klaar waren met het dopen kwamen zij ook en hadden nog graag met hem gesproken over rijkdom op aarde en schatten in de hemel, maar hij sliep.
165:5.1 (1823.1) Toen Jezus en de twaalf die avond na het eten voor hun dagelijkse bespreking bij elkaar gekomen waren, vroeg Andreas: ‘Meester, terwijl wij bezig waren de gelovigen te dopen, sprak u tot de schare die hier bleef, vele woorden die wij niet gehoord hebben. Zoudt u bereid zijn deze woorden te herhalen zodat wij er ons voordeel mee kunnen doen?’ In antwoord op dit verzoek van Andreas, zei Jezus:
165:5.2 (1823.2) ‘Ja, Andreas, ik zal met jullie spreken over deze kwesties van rijkdom en het voorzien in eigen levensonderhoud, maar mijn woorden tot jullie, de apostelen, moeten iets anders luiden dan de woorden die ik tot de discipelen en de menigte gesproken heb, omdat jullie niet alleen alles hebt opgegeven om mij te volgen, maar ook om als ambassadeurs van het koninkrijk bevestigd te worden. Jullie hebt al enige jaren ervaring, en je weet dat de Vader wiens koninkrijk jullie verkondigen, jullie niet in de steek zal laten. Jullie hebt je leven gewijd aan de dienst van het koninkrijk; wees daarom niet bezorgd of verontrust over de dingen van het tijdelijk leven, wat je zult eten, of over de kleding voor je lichaam. Het welzijn van de ziel is meer dan voedsel en drinken; vooruitgang in de geest staat ver boven de behoefte aan kleding. Wanneer je in verleiding komt om te twijfelen of je brood wel zo zeker is, let dan op de raven: zij zaaien niet en oogsten niet, zij hebben geen voorraadkamer of schuur en toch verschaft de Vader voedsel voor elk van hen die dat zoekt. En hoeveel waardevoller zijn jullie dan vele vogels! Trouwens, al jullie bezorgdheid of knagende twijfel helpen je in het geheel niet om in je materiële behoeften te voorzien. Wie van jullie kan door bezorgd te zijn een handbreed aan zijn lengte toevoegen of een dag aan zijn leven? Aangezien zulke zaken niet in jullie hand zijn, waarom zou je je dan bezorgd maken over zulke problemen?
165:5.3 (1823.3) ‘Aanschouw de lelies, hoe zij groeien: zij arbeiden niet noch spinnen zij, en toch zeg ik jullie dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras op het veld dat vandaag groeit en morgen gemaaid en in het vuur geworpen wordt, zo bekleedt, hoe veel te meer zal hij jullie bekleden, de ambassadeurs van het hemels koninkrijk. O kleingelovigen! Wanneer jullie je met volle inzet wijdt aan de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk, moet je niet twijfelen of het levensonderhoud van jezelf of van de gezinnen die jullie hebt achtergelaten wel zeker is. Indien je je leven waarlijk wijdt aan het evangelie, zul je door het evangelie leven. Indien jullie alleen gelovige discipelen bent, moet je je eigen brood verdienen en bijdragen aan het levensonderhoud van allen die leren en prediken en genezen. Wanneer je je zorgen maakt over je brood en water, waarin verschil je dan van de volkeren op aarde, die zich zo beijveren voor deze noodzakelijke levensbehoeften? Wijdt je aan je werk en geloof dat de Vader en ook ik weten dat jullie al deze dingen nodig hebt. Laat mij jullie verzekeren, eens en voor al, dat wanneer je je leven wijdt aan het werk van het koninkrijk, er in al je echte noden zal worden voorzien. Zoek het grotere, en het kleinere zal daarin gevonden worden: vraag om het hemelse en het aardse zal je daarbij worden gegeven. De schaduw zal het wezen zeker volgen.
165:5.4 (1823.4) ‘Jullie zijn maar een klein groepje, maar als jullie geloof hebt, indien jullie niet struikelen door vrees, zeg ik jullie dat het mijns Vaders welbehagen is om jullie dit koninkrijk te geven. Jullie hebt je schatten opgeslagen waar de beurs niet verslijt, waar geen dief ze kan plunderen en waar geen mot ze kan verteren. En zoals ik tegen de mensen gezegd heb, waar je schat is, daar zal ook je hart zijn.
165:5.5 (1824.1) ‘Maar in het werk dat nu vlak voor ons ligt en in wat jullie te doen staat nadat ik naar de Vader ben gegaan, zullen jullie zwaar beproefd worden. Jullie moeten allen op je hoede zijn voor angst en twijfel. Laat ieder van jullie de lendenen van zijn bewustzijn omgorden en laten jullie lampen brandende zijn. Weest jullie als mensen die wachten tot hun heer terugkeert van het bruiloftsfeest, zodat je hem, wanneer hij komt en aanklopt, meteen kunt opendoen. Zulke waakzame dienaren worden gezegend door de meester die ziet dat zij getrouw zijn op zulk een groot moment. Dan zal de meester zijn dienaren laten nederzitten en hen zelf bedienen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie dat jullie binnenkort een crisis te wachten staat in jullie leven en het betaamt je te waken en gereed te zijn.
165:5.6 (1824.2) ‘Jullie begrijpen heel goed dat geen man zou toelaten dat er werd ingebroken in zijn huis als hij wist op welk uur de dief zou komen. Waken jullie ook over jezelf, want op een uur dat je het het minst verwacht en op een manier die je niet vermoedt, zal de Zoon des Mensen vertrekken.’
165:5.7 (1824.3) Enige minuten lang zaten de twaalf in stilte bij elkaar. Sommige van deze waarschuwingen hadden ze wel eerder gehoord, maar niet in het verband dat hen nu voor ogen werd gesteld.
165:6.1 (1824.4) Toen zij zo zaten te denken, vroeg Simon Petrus: ‘Richt ge deze gelijkenis tot ons, uw apostelen, of is hij voor alle discipelen?’ En Jezus antwoordde:
165:6.2 (1824.5) ‘In de tijd van beproeving wordt ’s mensen ziel onthuld: bezoekingen brengen aan de dag wat er werkelijk in het hart leeft. Wanneer de dienaar getoetst en beproefd is, kan de heer des huizes zo’n dienaar aan het hoofd van zijn huishouding plaatsen en deze getrouwe rentmeester gerust opdragen ervoor te zorgen dat zijn kinderen gevoed en grootgebracht worden. Zo zal ik ook weldra weten aan wie het welzijn van mijn kinderen kan worden toevertrouwd als ik naar de Vader zal zijn teruggekeerd. Zoals de heer des huizes de trouwe, beproefde dienaar tot bewindvoerder zal maken over de dingen die zijn familie aangaan, zo zal ik ook degenen die de beproevingen van dit uur doorstaan, verhogen in de zaken van het koninkrijk.
165:6.3 (1824.6) ‘Wanneer de dienaar echter lui is en in zijn hart begint te zeggen: ’Mijn meester stelt zijn komst uit,’ en zijn mededienaren slecht gaat behandelen en gaat eten en drinken met de dronkaards, dan zal de heer van die dienaar op een tijd dat deze hem niet verwacht, komen en hem ontrouw bevinden en hem in ongenade verjagen. Daarom zullen jullie er goed aan doen je voor te bereiden op die dag waarop je plotseling en op een onverwachte wijze bezocht zult worden. Denk er aan, veel is jullie gegeven, daarom zal er ook veel van jullie gevraagd worden. Er zijn vuurproeven voor jullie in aantocht. Er is een doop waarmee ik gedoopt moet worden en ik ben waakzaam totdat dit is volbracht. Jullie predikt vrede op aarde, maar mijn zending zal geen vrede brengen in de materiële zaken van de mensen — voorlopig althans niet. Alleen verdeeldheid kan het gevolg zijn wanneer twee leden van een gezin in mij geloven en drie dit evangelie verwerpen. Vrienden, verwanten en beminden zullen zeker tegenover elkaar komen te staan door dit evangelie dat jullie prediken. Weliswaar zal een ieder van deze gelovigen grote en blijvende vrede in zijn eigen hart hebben, maar vrede op aarde zal er niet komen totdat allen bereid zijn te geloven en hun luisterrijke erfenis van het zoonschap bij God aanvaarden. Maar ga niettemin uit in de hele wereld en verkondig dit evangelie aan alle naties, aan iedere man, vrouw en kind.’
165:6.4 (1824.7) En dit was het einde van een volbezette en drukke Sabbatdag. De volgende morgen gingen Jezus en de twaalf naar de steden van noordelijk Perea om de zeventig te bezoeken, die in deze streken werkzaam waren onder het toezicht van Abner.
Het Urantia Boek
Verhandeling 166
166:0.1 (1825.1) VAN 11 tot 20 februari maakten Jezus en de twaalf een tocht langs alle steden en dorpen in het noorden van Perea waar de metgezellen van Abner en de leden van het vrouwenkorps werkzaam waren. Zij constateerden dat deze boodschappers van het evangelie succes hadden, en Jezus vestigde herhaaldelijk de aandacht van de apostelen op het feit dat het evangelie van het koninkrijk zich zonder begeleiding van mirakelen en wonderen kon verbreiden.
166:0.2 (1825.2) Deze hele campagne in Perea, die drie maanden duurde, werd met goed gevolg en met maar weinig hulp van de twaalf apostelen gevoerd, en vanaf deze tijd was het niet zozeer de persoonlijkheid van Jezus die het evangelie karakteriseerde, als wel zijn onderricht. Zijn volgelingen volgden zijn aanwijzingen echter niet lang op, want spoedig na de dood en opstanding van Jezus weken ze af van wat hij geleerd had en begonnen ze de vroege kerk te bouwen op de grondslag van de mirakuleuze opvattingen en de verheerlijkte herinneringen aan zijn goddelijk-menselijke persoonlijkheid.
166:1.1 (1825.3) Op de Sabbat van 18 februari was Jezus in Ragaba, waar een rijke Farizeeër woonde die Natanael heette. Aangezien een aanzienlijk aantal van diens mede-Farizeeën Jezus en de twaalf volgden op hun tocht door het land, verzorgde Natanael op deze Sabbatmorgen een ontbijt voor hen allen, ongeveer twintig in getal, en nodigde Jezus daarbij uit als eregast.
166:1.2 (1825.4) Tegen de tijd dat Jezus aankwam voor dit ontbijt, waren de meeste Farizeeën en ook twee of drie wetgeleerden al daar en waren reeds rond de tafel gezeten. De Meester ging onmiddellijk aan de linkerhand van Natanael zitten, zonder naar de waterkommen te gaan om zijn handen te wassen. Velen van de Farizeeën, en vooral zij die de leer van Jezus welgezind waren, wisten dat hij zijn handen alleen waste om ze schoon te maken, en dat hij een afschuw had van deze zuiver ceremoniële verrichtingen; zij waren daarom niet verrast dat hij direct aan tafel kwam zonder zijn handen tweemaal gewassen te hebben. Natanael echter was geschokt omdat de Meester naliet aan de strikte eisen van de praktijk der Farizeeën te voldoen. Ook waste Jezus niet zijn handen na iedere gang, noch aan het einde van de maaltijd, zoals de Farizeeën dit deden.
166:1.3 (1825.5) Na heel wat gefluister tussen Natanael en een vijandige Farizeeër aan zijn rechterhand, en nadat zij die tegenover de Meester zaten herhaaldelijk hun wenkbrauwen opgetrokken hadden met smalend gekrulde lippen, zei Jezus ten slotte: ‘Ik had gedacht dat ge mij in dit huis had uitgenodigd om het brood met u te breken en mij misschien vragen te stellen over de verkondiging van het nieuwe evangelie van het koninkrijk Gods; ik zie echter dat ge mij hier hebt doen komen om getuige te zijn van een vertoon van ceremoniële toewijding aan uw eigengerechtigheid. Die dienst hebt ge me nu bewezen; waarmee zult ge mij vervolgens vereren als uw gast bij deze gelegenheid’?
166:1.4 (1826.1) Toen de Meester aldus gesproken had, sloegen zij hun ogen neer en bewaarden het stilzwijgen. Daar niemand sprak, vervolgde Jezus met de woorden: ‘Velen van u, Farizeeën, zijn hier met mij als vrienden, enkelen zijn zelfs discipelen van mij, maar het merendeel der Farizeeën volhardt in hun weigering het licht te zien en de waarheid te erkennen, zelfs wanneer hun het werk van het evangelie in grote kracht wordt voorgelegd. Hoe zorgvuldig reinigt ge de buitenkant van de bekers en de borden, terwijl de vaten voor het geestelijk voedsel vuil en onrein zijn! Ge zorgt ervoor dat ge een vroom en heilig uiterlijk aan de mensen vertoont, maar uw innerlijke ziel is vol eigengerechtigheid, hebzucht, afpersing en alle mogelijke geestelijke verdorvenheid. Uw leiders wagen het zelfs de moord op de Zoon des Mensen te beramen en voor te bereiden. Begrijpt gij, verdwaasde mensen, niet dat de God des hemels ook acht slaat op de innerlijke beweegredenen van de ziel en niet alleen op uw uiterlijke voorwendsels en uw vrome taal? Denk niet dat het schenken van aalmoezen en het betalen van tienden u zullen reinigen van ongerechtigheid en u in staat zullen stellen om rein te zijn voor het aangezicht van de Rechter van alle mensen. Wee u, gij Farizeeën, die hardnekkig het licht des levens hebt verworpen! Ge zijt nauwgezet in het betalen van tienden en ge geeft met veel vertoon aalmoezen, maar welbewust wijst ge de visitatie van God van de hand en verwerpt ge de openbaring van zijn liefde. Ofschoon het heel goed voor u is om aandacht te schenken aan deze minder belangrijke plichten, had ge niet moeten nalaten te voldoen aan deze gewichtiger vereisten. Wee over allen die gerechtigheid schuwen, barmhartigheid van de hand wijzen en de waarheid verwerpen! Wee over allen die de openbaring van de Vader verachten, terwijl zij zich inspannen om de ereplaatsen in de synagogen te bezetten en hunkeren naar vleiende begroetingen op het marktplein! ’
166:1.5 (1826.2) Toen Jezus bijna opstond om te vertrekken, zei een van de aanzittende wetgeleerden tot hem: ‘Maar Meester, in enkele van uw verklaringen maakt u ook ons verwijten. Is er dan niets goeds in de schriftgeleerden, de Farizeeën, of de wetgeleerden ’? Reeds staande, antwoordde Jezus de wetgeleerde: ‘Ook gij schept er, evenals de Farizeeën, behagen in vooraan te zitten op feesten en in het dragen van lange gewaden, terwijl ge de mensen zware lasten op de schouders legt, die smartelijk zijn om te dragen. En wanneer de zielen van de mensen wankelen onder deze zware lasten, steekt ge zelfs nog geen vinger uit om ze te helpen dragen. Wee u, die er het grootste genoegen in schept graftomben te bouwen voor de profeten die uw vaderen hebben gedood! En dat ge instemt met wat uw vaderen deden, blijkt duidelijk nu gij beraamt hen te doden die heden ten dage komen doen wat de profeten in hun tijd deden — de gerechtigheid Gods verkondigen en de barmhartigheid van de hemelse Vader openbaren. Maar van alle generaties die voorbij zijn, zal het bloed der profeten en apostelen bij déze verdorven, eigengerechtige generatie opgeëist worden. Wee u, al gij wetgeleerden, die de sleutel der kennis aan de gewone mensen ontnomen hebt! Gij zelf weigert de weg der waarheid te gaan en tegelijkertijd wilt ge dit alle anderen beletten. Maar de deuren van het koninkrijk des hemels kunt ge niet op deze wijze gesloten houden; we hebben deze geopend voor allen die het geloof hebben om binnen te gaan, en deze poorten van barmhartigheid zullen niet gesloten worden door de vooringenomenheid en arrogantie van valse leraren en ontrouwe herders, die als witgepleisterde graven zijn: van buiten zien zij er mooi uit, maar daarbinnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei geestelijke onreinheid. ’
166:1.6 (1826.3) En toen Jezus was uitgesproken aan Natanaels tafel, verliet hij het huis zonder iets van het voedsel gebruikt te hebben. En van de Farizeeën die deze woorden hoorden, gingen sommigen geloven in zijn onderricht en traden binnen in het koninkrijk, maar het merendeel volhardde op het pad der duisternis, en namen zich nog vaster voor om hem te bespieden, zodat zij sommige van zijn uitspraken konden opvangen die ze zouden kunnen gebruiken om hem voor het gerecht te brengen en door het Sanhedrin in Jeruzalem te doen veroordelen.
166:1.7 (1827.1) Er waren maar drie dingen waaraan de Farizeeën bijzondere aandacht schonken:
166:1.8 (1827.2) 1. de praktijk van de nauwgezette betaling van tienden;
166:1.9 (1827.3) 2. het angstvallig nakomen van de reinigingswetten;
166:1.10 (1827.4) 3. het vermijden van de omgang met alle niet-Farizeeën.
166:1.11 (1827.5) Bij deze gelegenheid probeerde Jezus de geestelijke onvruchtbaarheid van de beide eerste gebruiken aan de kaak te stellen, terwijl hij zijn opmerkingen, bedoeld om de Farizeeën te berispen voor hun weigering met niet-Farizeeën om te gaan, bewaarde voor een latere gelegenheid, wanneer hij weer met velen van deze zelfde mannen aan tafel zou zitten.
166:2.1 (1827.6) De volgende dag ging Jezus met de twaalf naar Amatus, dicht bij de grens met Samaria, en toen zij in de buurt van de stad kwamen, kwamen zij een groep van tien melaatsen tegen, die zich in de buurt van deze plek ophield. Deze groep bestond uit negen Joden, en één Samaritaan. Normaal zouden deze Joden alle omgang en contact met deze Samaritaan hebben vermeden, maar hun gemeenschappelijke beproeving was meer dan voldoende reden om over alle godsdienstige vooroordelen heen te stappen. Zij hadden veel over Jezus gehoord en over de wonderen van genezing die hij vroeger had gedaan, en aangezien de zeventig gewoon waren om, wanneer Jezus met de twaalf deze rondreizen maakte, het tijdstip aan te kondigen waarop hij verwacht kon worden, waren deze tien melaatsen te weten gekomen dat hij omstreeks die tijd daar verwacht werd; dus waren zij hier aan de rand van de stad geposteerd, waar zij zijn aandacht hoopten te trekken en hem om genezing wilden vragen. Toen de melaatsen Jezus zagen aankomen, durfden zij hem niet te naderen, maar bleven op grote afstand en riepen hem toe: ‘Meester, erbarm u onzer; reinig ons van onze kwaal. Genees ons zoals ge anderen genezen hebt. ’
166:2.2 (1827.7) Jezus had net aan de twaalf uitgelegd waarom de niet-Joden van Perea, alsook de minder orthodoxe Joden, eerder bereid waren het evangelie te geloven dat door de zeventig gepredikt werd, dan de meer orthodoxe en aan de traditie gebonden Joden van Judea. Hij had hun aandacht gevestigd op het feit dat hun boodschap eveneens gemakkelijker door de mensen van Galilea aanvaard was en zelfs door de Samaritanen. Maar de twaalf apostelen waren nog steeds nauwelijks bereid vriendschappelijke gevoelens te koesteren voor de Samaritanen die ze zo lang hadden veracht.
166:2.3 (1827.8) Toen Simon Zelotes de Samaritaan onder de melaatsen zag, probeerde hij de Meester dan ook te bewegen door te lopen naar de stad, zonder in te houden om zelfs maar een groet met hen te wisselen. Toen zei Jezus tegen Simon: ‘Maar wat te doen indien de Samaritaan God evenzeer liefheeft als de Joden? Moeten wij dan oordelen over onze medemensen? Wie kan het zeggen? Als wij deze tien mensen genezen, zal de Samaritaan misschien zelfs dankbaarder blijken dan de Joden. Ben je wel zeker van je opvattingen, Simon? ’ Simon antwoordde vlug: ‘Wanneer u hen geneest zult u dat gauw genoeg merken. ’ Jezus antwoordde: ‘Zo zij het, Simon, en jij zult gauw genoeg de waarheid weten over de dankbaarheid van de mensen en de liefdevolle barmhartigheid van God. ’
166:2.4 (1827.9) Jezus ging naar de melaatsen toe en zei: ‘Indien gij genezen wilt worden, ga dan meteen naar de priesters en vertoon uzelf aan hen, zoals de wet van Mozes voorschrijft. ’ En terwijl ze gingen, werden ze genezen. Maar toen de Samaritaan zag dat hij genezen werd, keerde hij terug en ging op zoek naar Jezus, terwijl hij God met luider stem loofde. En toen hij de Meester had gevonden, knielde hij aan zijn voeten en dankte hem voor zijn reiniging. De negen anderen, de Joden, hadden ook ontdekt dat ze genezen waren, en hoewel ook zij dankbaar waren voor hun reiniging, zetten zij hun weg voort om zich aan de priesters te tonen.
166:2.5 (1828.1) Terwijl de Samaritaan aan de voeten van Jezus geknield bleef, keek de Meester om naar de twaalf, speciaal naar Simon Zelotes, en zei: ‘Waren het er niet tien die gereinigd zijn? Waar zijn dan de andere negen, de Joden? Slechts één, deze vreemdeling, is teruggekomen om God te loven. ’ En toen zei hij tot de Samaritaan: ‘Sta op en ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen. ’
166:2.6 (1828.2) Jezus keek opnieuw zijn apostelen aan toen de vreemdeling vertrok. En de apostelen keken allen Jezus aan, behalve Simon Zelotes, die zijn ogen had neergeslagen. De twaalf zeiden geen woord. Ook Jezus sprak niet, het was niet meer nodig.
166:2.7 (1828.3) Hoewel al deze tien mannen werkelijk geloofden dat ze melaats waren, hadden maar vier werkelijk deze ziekte. De andere zes werden genezen van een huidziekte die voor melaatsheid was aangezien. Maar de Samaritaan was werkelijk melaats.
166:2.8 (1828.4) Jezus bond de twaalf op het hart niets te zeggen over het reinigen van de melaatsen, en toen zij Amatus binnengingen, zei hij nog: ‘Jullie ziet hoe het staat met de kinderen van het huis, zelfs wanneer ze ongehoorzaam zijn aan de wil van hun Vader aanvaarden zij hun zegeningen als vanzelfsprekend. Zij vinden het niet van belang dat ze verzuimen dank te zeggen wanneer de Vader hun genezing schenkt, maar als de vreemdelingen gaven ontvangen van het hoofd des huizes, zijn zij vol verwondering en voelen zich gedrongen dank te zeggen in erkentelijkheid voor de goede dingen die hun zijn geschonken. ’ En nog steeds vonden de apostelen geen antwoord op de woorden van de Meester.
166:3.1 (1828.5) Toen Jezus en de twaalf spraken met de boodschappers van het koninkrijk te Gerasa, stelde een van de Farizeeën die in hem geloofden, deze vraag: ‘Heer, zullen er weinigen of velen werkelijk behouden worden? ’ Jezus antwoordde hem met de volgende woorden:
166:3.2 (1828.6) ‘U is geleerd dat alleen de kinderen van Abraham behouden zullen worden en dat alleen de geadopteerde heidenen op behoud kunnen hopen. Enkelen uwer hebben beredeneerd dat aangezien de Schrift vermeldt dat van de gehele schare die uit Egypte was vertrokken, alleen Kaleb en Jozua beleefden dat ze het beloofde land binnen konden gaan, ook slechts betrekkelijk weinigen van hen die het koninkrijk des hemels zoeken, daar binnen zullen kunnen gaan.
166:3.3 (1828.7) ‘Ge kent nog een ander gezegde, een gezegde dat veel waarheid bevat: dat de weg die naar het eeuwig leven leidt, recht en smal is, en dat de toegangspoort eveneens smal is, zodat slechts weinigen van hen die behouden willen worden, toegang kunnen vinden door de poort. Ge leert ook dat de weg die tot verderf leidt, breed is en de toegang wijd, en dat er velen zijn die deze weg verkiezen. En dit gezegde is niet zonder betekenis. Maar ik zeg u dat redding in de eerste plaats een zaak is van uw persoonlijke keuze. Zelfs al is de deur naar de weg des levens nauw, hij is wijd genoeg om allen door te laten die oprecht trachten binnen te gaan, want ik ben die deur. En de Zoon zal nimmer de toegang weigeren aan enig kind van het universum dat in geloof de Vader tracht te vinden door de Zoon.
166:3.4 (1829.1) ‘Het gevaar voor allen die hun intrede in het koninkrijk uit willen stellen terwijl zij de genoegens der onvolwassenheid blijven najagen en de bevrediging van hun zelfzucht blijven zoeken, is echter dit: terwijl ze eerst geweigerd hebben het koninkrijk binnen te gaan als een geestelijke ervaring, zullen ze later wellicht trachten toegang te krijgen wanneer de glorie van de betere weg in de komende eeuw wordt geopenbaard. En wanneer degenen die het koninkrijk hebben versmaad toen ik kwam in de gelijkenis van menselijkheid, trachten toegang te vinden wanneer het in de gelijkenis van goddelijkheid wordt geopenbaard, zal ik derhalve tot al zulke zelfzuchtigen zeggen: ik weet niet vanwaar ge zijt. Ge hebt uw kans gehad om u voor te bereiden op dit hemelse burgerschap, maar ge hebt dit aanbod van barmhartigheid telkens afgewezen: ge hebt alle uitnodigingen om te komen terwijl de deur openstond verworpen. Nu is de deur gesloten voor u die redding hebt geweigerd. Deze deur staat niet open voor hen die het koninkrijk binnen willen gaan voor eigen glorie. Redding is er niet voor degenen die niet bereid zijn de prijs te betalen van het zich van ganser harte wijden aan het doen van de wil van mijn Vader. Wanneer ge naar geest en ziel het koninkrijk van de Vader de rug hebt toegekeerd, is het nutteloos met uw bewustzijn en lichaam voor deze deur te komen staan, aan te kloppen en te zeggen: “Heer, doe ons open: wij zouden ook graag groot willen zijn in het koninkrijk.” Dan zal ik verklaren dat ge niet van mijn kudde zijt. Ik zal u niet ontvangen te midden van hen die de goede strijd des geloofs gestreden hebben en de beloning hebben verworven van onzelfzuchtige dienstbaarheid in het koninkrijk op aarde. En wanneer gij zegt: “Hebben wij niet met u gegeten en gedronken en hebt ge niet in onze straten geleerd?” zal ik wederom zeggen dat ge geestelijke vreemdelingen zijt: dat wij niet samen hebben gewerkt in de dienst van barmhartigheid van de Vader op aarde; dat ik u niet ken; en dan zal de Rechter der ganse aarde tot u zeggen: “Gaat heen van ons, gij allen die behagen hebt geschept in de werken der ongerechtigheid.”
166:3.5 (1829.2) ‘Vrees echter niet; ieder die oprecht verlangt het eeuwig leven te vinden door het koninkrijk Gods binnen te gaan, zal zeker deze eeuwige redding vinden. Maar gij die deze redding afwijst, zult eens de profeten uit het zaad van Abraham in dit verheerlijkte koninkrijk zien aanzitten met de gelovigen uit de niet-Joodse natiën, om zich te spijzigen met het brood des levens en zich te verkwikken met het water des levens. En degenen die zo het het koninkrijk zullen veroveren in geestelijke kracht en door volhardende aanvallen van het levende geloof, zullen uit het noorden en het zuiden, uit het oosten en het westen komen. En zie, vele eersten zullen de laatsten zijn en zij die de laatsten zijn, zullen dikwijls de eersten zijn. ’
166:3.6 (1829.3) Dit was inderdaad een nieuwe, vreemde versie van het oude, vertrouwde spreekwoord over de rechte en smalle weg.
166:3.7 (1829.4) Langzaam aan begonnen de apostelen en vele discipelen de betekenis te begrijpen van de vroege uitspraak van Jezus: ‘Tenzij ge wederom geboren wordt, geboren uit de geest, kunt ge het koninkrijk Gods niet binnen gaan. ’ Desondanks blijft het voor eeuwig waar voor allen die eerlijk zijn van hart en oprecht in hun geloof: ‘Zie, ik sta aan de deur van ’s mensen hart en klop en indien iemand mij opendoet, zal ik binnenkomen en maaltijd met hem houden en hem voeden met het brood des levens; wij zullen één van geest en doel zijn en zo zullen wij immer broeders zijn in het lange, vruchtbare dienstbetoon van het zoeken van de Vader. ’ Het antwoord op de vraag of er weinigen of velen behouden zullen worden, hangt dus geheel af van de vraag of er weinigen of velen de uitnodiging ter harte willen nemen: ‘Ik ben de deur, ik ben de nieuwe en levende weg en al wie wil, kan binnengaan om te beginnen aan de eindeloze waarheid-zoektocht naar het eeuwige leven. ’
166:3.8 (1829.5) Zelfs de apostelen konden niet ten volle begrijpen wat hij hun onderrichtte met betrekking tot de noodzaak om geestelijk geweld te gebruiken teneinde door alle materiële weerstand heen te kunnen breken en elk aards obstakel te overwinnen dat zij op hun weg zouden kunnen vinden en dat hen zou kunnen verhinderen om de allerbelangrijkste geestelijke waarden te vatten van het nieuwe leven in de geest als vrijgeworden zonen van God.
166:4.1 (1830.1) Hoewel de meeste Palestijnen slechts twee maaltijden per dag gebruikten, was het de gewoonte van Jezus en de apostelen om wanneer ze op reis waren, op het middaguur te pauzeren om uit te rusten en iets te gebruiken. En tijdens zo’n middagpauze, toen ze op weg waren naar Filadelfia, vroeg Tomas aan Jezus: ‘Meester, naar aanleiding van wat u op onze tocht vanmorgen zei, zou ik u willen vragen of geestelijke wezens betrokken zijn in het teweegbrengen van vreemde en ongewone gebeurtenissen in de materiële wereld, en verder of de engelen en andere geest-wezens in staat zijn om ongevallen te voorkomen. ’
166:4.2 (1830.2) In antwoord op de vraag van Tomas, zei Jezus: ‘Ik ben nu al zo lang bij jullie en blijven jullie mij nog steeds zulke vragen stellen? Hebben jullie dan niet opgemerkt hoe de Zoon des Mensen leeft als één van jullie en consequent weigert de diensten van hemelse machten aan te wenden voor zijn persoonlijke levensonderhoud? Leven wij allen niet door de zelfde bestaansmiddelen als alle andere mensen? Zien jullie de kracht van de geestelijke wereld zich manifesteren in het materiële leven van deze wereld, behalve om de Vader te openbaren en soms om zijn door ziekte en kwalen getroffen kinderen te genezen?
166:4.3 (1830.3) ‘Al te lang hebben uw vaderen geloofd dat voorspoed het teken was van goddelijke goedkeuring; dat tegenspoed het bewijs was van Gods misnoegen. Ik zeg jullie dat zulke opvattingen een vorm van bijgeloof zijn. Merken jullie niet dat de armen in veel grotere aantallen met vreugde het evangelie ontvangen en onmiddellijk het koninkrijk binnengaan? Als rijkdom een bewijs is van goddelijke gunst, waarom weigeren de rijken dan zo dikwijls dit hemelse goede nieuws te geloven?
166:4.4 (1830.4) ‘De Vader laat het regenen zowel op rechtvaardigen als op onrechtvaardigen, en zo schijnt de zon ook op rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Jullie hebben gehoord over die Galileeërs wier bloed door Pilatus met dat van de offers vermengd werd, maar ik zeg u dat deze Galileeërs in geen enkel opzicht zondiger waren dan hun medemensen, alleen omdat dit hun overkwam. Jullie hebt ook gehoord over die achttien mannen die door de neerstortende toren van Siloam werden getroffen en gedood. Je moet niet denken dat deze mannen, die op deze wijze omkwamen, grotere overtreders waren dan al hun broeders in Jeruzalem. Deze gewone mensen waren eenvoudig onschuldige slachtoffers van een van de ongelukken die nu eenmaal in de tijd voorkomen.
166:4.5 (1830.5) ‘Er zijn drie groepen gebeurtenissen die zich in jullie leven kunnen voordoen:
166:4.6 (1830.6) ‘1. Je kunt de normale gebeurtenissen meemaken die deel uitmaken van het leven zoals jullie en jullie medemensen het op aarde leven.
166:4.7 (1830.7) ‘2.Je kunt onvoorzien het slachtoffer worden van een natuurramp, van een ongeval zoals mensen dat kan overkomen, heel wel beseffend dat zulke gebeurtenissen geenszins van tevoren zijn beschikt of anderszins door de geestelijke machten van het gebied worden teweeggebracht.
166:4.8 (1830.8) ‘3.Je kunt de vruchten plukken van je rechtstreekse inspanningen om de natuurwetten die de wereld regeren na te leven.
166:4.9 (1830.9) ‘Er was eens een man die een vijgeboom plantte op zijn erf en toen hij vele malen tevergeefs gekeken had of hij er vruchten aan kon vinden, riep hij de wijngaardeniers erbij en zei: “Ik ben nu reeds drie seizoenen komen kijken of ik vruchten aan deze vijgeboom kon vinden, maar ik heb geen enkele vijg gevonden. Hak deze onvruchtbare boom om; waarom zou hij nutteloos grond in beslag nemen?” Maar de hoofdgaardenier antwoordde zijn meester: “Laat hem nog één jaar staan, dan zal ik eromheen spitten en hem mest geven, en indien hij dan het komende jaar geen vrucht draagt, zal hij omgehakt worden.” En toen zij op deze wijze aan de wetten der vruchtbaarheid hadden voldaan, werden zij, omdat de boom levend en goed was, beloond met een overvloedige opbrengst.
166:4.10 (1831.1) ‘In de kwestie van ziekte en gezondheid dienen jullie te weten dat deze lichamelijke toestanden het gevolg zijn van materiële oorzaken; gezondheid is niet de gunst des hemels en evenmin is ziekte de afkeuring van God.
166:4.11 (1831.2) ‘De mensenkinderen van de Vader hebben eenzelfde capaciteit om materiële zegeningen te ontvangen, daarom schenkt hij materiële dingen aan de mensenkinderen zonder onderscheid tussen hen te maken. Wanneer het echter op het verlenen van geestelijke gaven aankomt, is de Vader beperkt door de capaciteit van de mens om deze goddelijke gaven en talenten te ontvangen. Hoewel de Vader geen aanzien des persoons kent, wordt hij in het toedelen van geestelijke gaven beperkt door ’s mensen geloof en door hun bereidheid zich steeds te houden aan de wil van de Vader. ’
166:4.12 (1831.3) Op hun verdere tocht naar Filadelfia bleef Jezus hen onderrichten en hun vragen over ongevallen, ziekte en wonderen beantwoorden, maar zij konden zijn onderricht niet geheel begrijpen. Eén uur onderricht kan de opvattingen van een heel leven niet volledig veranderen; daarom vond Jezus het nodig zijn boodschap te herhalen en hun telkens opnieuw te zeggen wat hij wilde dat ze zouden begrijpen, maar zelfs zo begrepen zij de betekenis van zijn zending op aarde niet tot na zijn dood en opstanding.
166:5.1 (1831.4) Jezus en de twaalf waren op weg om Abner en zijn metgezellen op te zoeken, die in Filadelfia predikten en onderrichtten. Van alle steden in Perea had in Filadelfia de grootste groep Joden en ook niet-Joden, rijk en arm, geleerd en ongeletterd, die het onderricht van de zeventig hadden aanvaard en daardoor het koninkrijk des hemels waren binnengegaan. De synagoge van Filadelfia had zich nooit onder het toezicht van het Sanhedrin te Jeruzalem gesteld en was daarom niet gesloten voor het onderricht van Jezus en zijn metgezellen. Juist in die tijd gaf Abner driemaal daags onderricht in de synagoge in Filadelfia.
166:5.2 (1831.5) Deze zelfde synagoge werd later een Christelijke kerk en was het hoofdkwartier van de zending voor de verspreiding van het evangelie in de oostelijke streken. Het was lange tijd een bolwerk van de leer van de Meester en bleef in deze streek eeuwenlang op zichzelf staan als centrum van Christelijk onderricht.
166:5.3 (1831.6) De Joden in Jeruzalem hadden altijd moeite gehad met de Joden in Filadelfia. En na de dood en opstanding van Jezus begon de kerk te Jeruzalem, waarvan Jakobus, de broer van de Heer, het hoofd was, ernstige moeilijkheden te krijgen met de gemeente van gelovigen in Filadelfia. Abner werd het hoofd van de kerk in Filadelfia en bleef dat tot zijn dood. En deze vervreemding van Jeruzalem verklaart waarom er niets vermeld wordt over Abner en zijn werk in de evangeliën van het Nieuwe Testament. Deze vete tussen Jeruzalem en Filadelfia bleef gedurende het gehele leven van Jakobus en Abner bestaan en ook nog enige tijd na de verwoesting van Jeruzalem. Filadelfia was werkelijk het hoofdkwartier van de vroege kerk voor het zuiden en het oosten, zoals Antiochië dat was voor het noorden en het westen.
166:5.4 (1831.7) Het was het ogenschijnlijke ongeluk van Abner om het oneens te zijn met alle leiders van de vroege Christelijke kerk. Hij twistte met Petrus en Jakobus (de broer van Jezus) over bestuursaangelegenheden en de jurisdictie van de kerk in Jeruzalem; hij brak met Paulus vanwege filosofische en theologische geschillen. Abner was meer Babylonisch dan Helleens in zijn filosofie en weerstond koppig alle pogingen van Paulus om de leer van Jezus opnieuw te formuleren teneinde haar minder aanstootgevend te doen zijn, in de eerste plaats voor de Joden en vervolgens voor de Grieks-Romeinse aanhangers van de mysteriën.
166:5.5 (1832.1) Aldus werd Abner gedwongen een leven van isolement te leiden. Hij was het hoofd van een kerk die niet in aanzien stond in Jeruzalem. Hij had het gewaagd Jakobus, de broer van de Heer, te trotseren, die daarna door Petrus werd gesteund. Dit gedrag was voldoende om hem van al zijn vroegere metgezellen te scheiden. Vervolgens durfde hij Paulus te weerstaan. Ofschoon hij volkomen sympathiseerde met de zending van Paulus onder de niet-Joden en hoewel hij achter hem stond in zijn geschillen met de kerk in Jeruzalem, voerde hij verbitterd strijd tegen de weergave van het onderricht van Jezus die Paulus verkoos te prediken. In zijn laatste jaren veroordeelde Abner Paulus openlijk als de ‘slimme vervalser van het levensonderricht van Jezus van Nazaret, de Zoon van de levende God. ’
166:5.6 (1832.2) Gedurende de laatste jaren van Abner en ook nog enige tijd daarna hielden de gelovigen te Filadelfia zich nauwgezetter aan de religie van Jezus, zoals hij leefde en onderrichtte, dan enige andere groep op aarde.
166:5.7 (1832.3) Abner werd 89 jaar oud en stierf te Filadelfia op 21 november van het jaar 74 a.d. En tot het laatst was hij een trouw gelovige in, en leraar van, het evangelie van het hemelse koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 167
167:0.1 (1833.1) WANNEER gezegd wordt dat Jezus en de apostelen tijdens deze hele periode van dienstbetoon in Perea de verschillende plaatsen bezochten waar de zeventig aan het werk waren, moet ge niet vergeten dat als regel slechts tien van hen bij hem waren, daar het de gewoonte was dat ten minste twee apostelen in Pella bleven om onderricht te geven aan de schare. Toen Jezus zich gereedmaakte om door te gaan naar Filadelfia, keerden Simon Petrus en zijn broer Andreas, naar het kamp bij Pella terug om de menigte die daar bijeenkwam te onderrichten. Wanneer de Meester het kamp te Pella verliet om dorpen in Perea te bezoeken, was het niet ongewoon dat drie tot vijfhonderd mensen uit het kamp hem volgden. Toen hij te Filadelfia aankwam, was hij vergezeld van meer dan zeshonderd volgelingen.
167:0.2 (1833.2) De recente prediktocht door de Dekapolis was niet vergezeld gegaan van wonderen en, met uitzondering van de reiniging der tien melaatsen, hadden er zich tot dusver ook geen wonderen voorgedaan op deze zendingstocht door Perea. Dit was een periode waarin het evangelie met kracht werd verkondigd, zonder wonderen, en meestal zonder dat Jezus of zelfs de apostelen aanwezig waren.
167:0.3 (1833.3) Jezus en de tien apostelen kwamen op woensdag, 22 februari, in Filadelfia aan en rustten de donderdag en vrijdag uit van de tochten die zij kortgeleden hadden gemaakt en van het werk dat zij hadden gedaan. Die vrijdagavond sprak Jakobus in de synagoge, en voor de volgende avond werd een algemene vergadering bijeengeroepen. Ze waren zeer verheugd over de vooruitgang die het evangelie in Filadelfia en de nabijgelegen dorpen had gemaakt. De koeriers van David brachten ook berichten over het verdere doordringen van het koninkrijk in heel Palestina, en bovendien goed nieuws uit Alexandrië en Damascus.
167:1.1 (1833.4) Er woonde in Filadelfia een zeer welgestelde en invloedrijke Farizeeër die het onderricht van Abner had aanvaard, en deze nodigde Jezus uit om bij hem thuis op de ochtend van de Sabbat de ochtendmaaltijd te komen gebruiken. Het was bekend dat Jezus omstreeks deze tijd in Filadelfia werd verwacht, en dus was er een groot aantal bezoekers, waaronder vele Farizeeën, vanuit Jeruzalem en van elders naar hier gekomen. Er werden dan ook ongeveer veertig van deze vooraanstaande persoonlijkheden en ook een paar wetgeleerden uitgenodigd voor dit ontbijt dat was aangericht ter ere van de Meester.
167:1.2 (1833.5) Terwijl Jezus nog bij de deur met Abner stond te praten en de gastheer reeds was gaan zitten, kwam een van de vooraanstaande Farizeeën uit Jeruzalem, een lid van het Sanhedrin, de kamer binnen en begaf zich, naar zijn gewoonte, rechtstreeks naar de ereplaats links van de gastheer. Daar deze plaats echter gereserveerd was voor de Meester en die aan de rechterzijde voor Abner, wenkte de gastheer de Farizeeër uit Jeruzalem om op de vierde plaats links van hem plaats te nemen, en deze hoogwaardigheidsbekleder was zeer beledigd omdat hij niet de ereplaats kreeg toegewezen.
167:1.3 (1834.1) Spoedig was iedereen gezeten en genoot men van het samenzijn, daar de meeste aanwezigen discipelen van Jezus waren, of althans het evangelie gunstig gezind. Alleen zijn vijanden sloegen acht op het feit dat hij de ceremoniële handwassing niet had verricht voor hij aan tafel ging. Abner waste zijn handen bij het begin der maaltijd maar niet gedurende het verdere verloop.
167:1.4 (1834.2) Toen de maaltijd bijna afgelopen was, kwam er een man van buiten de kamer binnen, die reeds geruime tijd aan een chronische ziekte leed en opgezwollen was door waterzucht. Deze man was een gelovige en kortgeleden door de medewerkers van Abner gedoopt. Hij verzocht Jezus niet om genezing, maar de Meester wist heel goed dat de man met zijn kwaal naar dit ontbijt kwam in de hoop daardoor de menigte te ontgaan die zich altijd om Jezus verdrong en zodoende meer kans te hebben zijn aandacht te trekken. De man wist dat er toen maar weinig wonderen werden verricht, maar hij had in zijn hart overlegd dat zijn erbarmelijke toestand misschien het medelijden van de Meester zou opwekken. En hij had zich niet vergist, want toen hij het vertrek binnenkwam, trok dat de aandacht van Jezus, maar ook van de intolerante Farizeeër uit Jeruzalem. De Farizeeër aarzelde niet zijn wrevel onder woorden te brengen over het feit dat het zo iemand werd toegestaan het vertrek binnen te komen. Maar Jezus zag de zieke man aan en glimlachte zo welwillend, dat deze dichterbij kwam en op de vloer ging zitten. Toen de maaltijd ten einde liep, keek de Meester in het rond naar zijn medegasten en zei toen, na een veelbetekenende blik naar de man met waterzucht: ‘Vrienden, leraren in Israel en wetgeleerden, ik zou u een vraag willen stellen: is het wettelijk toegestaan zieken en gekwelden te genezen op de Sabbatdag of niet?’ Degenen die daar aanwezig waren kenden Jezus echter maar al te goed: ze hielden zich stil, ze gaven geen antwoord op zijn vraag.
167:1.5 (1834.3) Toen ging Jezus naar de plaats waar de zieke man zat, nam hem bij de hand en zei: ‘Sta op en ga uws weegs. Ge hebt niet gevraagd om genezen te worden, maar ik ken het verlangen van uw hart en het geloof in uw ziel.’ Voordat de man het vertrek verliet, ging Jezus naar zijn plaats terug en zei, zich richtende tot degenen die aan tafel gezeten waren: ‘Zulke werken doet de Vader niet om u te verleiden het koninkrijk binnen te gaan, maar om zichzelf te openbaren aan diegenen die reeds in het koninkrijk zijn. Ge kunt wel inzien dat het net iets voor de Vader is om zulke dingen te doen, want wie van u zou, als hij een lievelingsdier had dat op de Sabbatdag in de put was gevallen, niet onmiddellijk naar buiten gaan om het eruit te halen?’ En omdat niemand antwoord wilde geven en aangezien zijn gastheer duidelijk goedkeurde wat er gebeurde, ging Jezus staan en sprak tot alle aanwezigen: ‘Broeders, wanneer ge uitgenodigd wordt op een bruilofsfeest dient ge niet plaats te nemen op de erezetel, zodat indien een man van hoger aanzien dan gij toevallig zou zijn uitgenodigd, de gastheer niet naar u toe hoeft te komen om u te vragen uw plaats af te staan aan deze andere, geëerde gast. Als dat gebeurt, zult ge vol schaamte een lagere plaats aan de tafel moeten nemen. Wanneer ge op een feest wordt uitgenodigd, zou het van wijsheid getuigen om, wanneer ge bij de feestdis komt, de laagste plaats te zoeken en die te nemen, zodat, wanneer de gastheer zijn gasten overziet, hij tot u kan zeggen: “Vriend, waarom zit ge op de laagste plaats? kom hoger op”; en aldus zal zo iemand geëerd worden ten overstaan van zijn medegasten. Vergeet niet, een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, terwijl hij die zich waarlijk vernedert, verhoogd zal worden. Daarom moet ge, wanneer ge mensen uitnodigt voor het middagmaal of wanneer ge een avondmaaltijd geeft, niet altijd uw vrienden, uw broeders, uw bloedverwanten, of rijke buren uitnodigen, opdat zij op hun beurt u op hun feesten nodigen, en ge op deze wijze zult worden beloond. Wanneer ge een feestmaal geeft, nodig dan ook eens de armen uit, de verminkten en de blinden. Op deze manier zult ge gezegend worden in uw hart, want ge weet heel goed dat de lammen en de kreupelen u uw liefdevol dienstbetoon niet kunnen terugbetalen.’
167:2.1 (1835.1) Toen Jezus was uitgesproken aan de ontbijttafel van de Farizeeër, zei een van de wetgeleerden die het stilzwijgen wilde verbreken, onnadenkend: ‘Gezegend is hij die brood eet in het koninkrijk Gods’ — een algemeen gezegde in die dagen. Daarop vertelde Jezus een gelijkenis die zelfs zijn vriendelijke gastheer ter harte moest nemen. Hij zei:
167:2.2 (1835.2) ‘Een zekere koning gaf een groot avondmaal, en daar hij vele gasten had uitgenodigd, zond hij zijn dienaren uit tegen de tijd van het avondmaal om tot degenen die uitgenodigd waren te zeggen, “Komt nu, want alles is gereed.” En zij begonnen zich allen eenstemmig te verontschuldigen. De eerste zei: “Ik heb zojuist een boerderij gekocht en ik moet er nodig heen om haar te inspecteren; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.” Iemand anders zei, “Ik heb vijf juk ossen gekocht en ik moet ze in ontvangst gaan nemen; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.” Weer iemand anders zei, “Ik heb juist een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.” Dus gingen de dienaren naar hun heer terug en brachten van dit alles verslag uit aan hun meester. Toen de heer des huizes dit hoorde, werd hij zeer boos en zich tot zijn dienaren richtend, zei hij: “Ik heb dit bruiloftsfeest in gereedheid gebracht; de gemeste kalveren zijn geslacht en alles is in gereedheid voor mijn gasten, maar zij hebben mijn uitnodiging van de hand gewezen; ieder is achter zijn land of koopwaar aangegaan, en zij hebben zelfs mijn dienaren zonder respect behandeld, toen die hen kwamen vragen om naar mijn feest te komen. Ga daarom snel naar buiten, ga de straten en stegen van de stad in en de grote wegen en zijwegen buiten op, en breng de armen en verstotenen, de blinden en de kreupelen hierheen, opdat er gasten mogen zijn op het bruiloftsfeest.” De dienaren nu deden zoals hun heer hun gebood, en zelfs toen was er nog plaats voor meer gasten. Toen zei de heer tot zijn dienaren: “Ga nu de wegen op en het land in, en dwing hen die ge daar aantreft om te komen, zodat mijn huis moge zijn. Ik zeg u dat niemand van hen die eerst uitgenodigd waren aan mijn avondmaal zal deelnemen.” En de dienaren deden zoals hun heer hun gebood en het huis raakte vol.’
167:2.3 (1835.3) Toen zij deze woorden hoorden, vertrokken zij; ieder ging naar zijn eigen huis. Onder de smalende Farizeeërs die die ochtend aanwezig waren, was er ten minste één die de bedoeling van de gelijkenis begreep, want hij werd die dag gedoopt en beleed openlijk zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk. Die avond predikte Abner over deze gelijkenis op de algemene bijeenkomst van de gelovigen.
167:2.4 (1835.4) De volgende dag namen alle apostelen deel aan de filosofische oefening om de betekenis van deze gelijkenis van het grote avondmaal te trachten te verklaren. Ofschoon Jezus met belangstelling naar al deze verschillende uitleggingen luisterde, weigerde hij aldoor beslist hen verder te helpen bij het begrijpen van de gelijkenis. Het enige dat hij wilde zeggen was, ‘Laat ieder de betekenis voor zichzelf en in zijn eigen ziel ontdekken.’
167:3.1 (1835.5) Abner had ervoor gezorgd dat Jezus op deze Sabbatdag als leraar in de synagoge kon onderrichten, de eerste maal dat hij in een synagoge verscheen sinds alle synagogen op bevel van het Sanhedrin voor de leer van Jezus gesloten waren verklaard. Aan het einde van de dienst zag Jezus neer op een wat oudere vrouw die voor hem gezeten was; ze had een neerslachtige gelaatsuitdrukking en was sterk gebogen van lichaam. Deze vrouw was reeds lange tijd door angst bevangen, en alle vreugde was uit haar leven verdwenen. Toen Jezus van het spreekgestoelte kwam, ging hij naar haar toe en zei, terwijl hij zijn hand op de schouder van haar voorovergebogen gestalte legde: ‘Vrouw, indien ge alleen maar zoudt willen geloven, zoudt ge geheel vrij kunnen komen van uw geest van zwakheid.’ Deze vrouw nu, die meer dan achttien jaar krom was en ten prooi van depressies die door vrees waren veroorzaakt, geloofde de woorden van de Meester en richtte zich door haar geloof rechtop. Toen deze vrouw zag dat ze weer recht was, verhief zij haar stem en loofde God.
167:3.2 (1836.1) Niettegenstaande het feit dat de kwaal van deze vrouw geheel van mentale aard was, aangezien haar voorovergebogen houding het resultaat was van haar neerslachtige bewustzijn, dachten de mensen dat Jezus een echte lichamelijke afwijking had genezen. Ofschoon de gemeente van de synagoge van Filadelfia de leer van Jezus gunstig gezind was, was de eerste overste der synagoge een vijandige Farizeeër. En daar hij de mening van de gemeente deelde dat Jezus een lichamelijke afwijking genezen had en verontwaardigd was dat Jezus het gewaagd had om zoiets op de Sabbatdag te doen, ging hij voor de gemeente staan en zei: ‘Zijn er niet zes dagen waarin men al zijn werk moet doen? Kom daarom op deze werkdagen om genezen te worden, maar niet op de Sabbatdag.’
167:3.3 (1836.2) Toen de onvriendelijke overste dit had gezegd, keerde Jezus naar het spreekgestoelte terug en zei: ‘Waarom zoudt gij de rol van schijnheilige spelen? Maakt niet ieder van u op de Sabbatdag zijn os los uit de stal en brengt hem naar buiten om te drinken? Indien zulk werk is toegestaan op de Sabbatdag, zou dan deze vrouw, een dochter Abrahams, die gedurende de laatste achttien jaar aan banden van kwaad heeft gelegen, niet uit deze gebondenheid moeten worden losgemaakt en moeten worden uitgeleid om te drinken van de wateren der vrijheid en des levens, zelfs op deze Sabbatdag?’ En terwijl de vrouw God bleef loven, werd zijn criticus beschaamd en de gemeente verheugde zich met haar vanwege haar genezing.
167:3.4 (1836.3) Als gevolg van zijn openlijke kritiek op Jezus op deze Sabbat werd deze eerste overste der synagoge uit zijn ambt ontzet, en werd een volgeling van Jezus in zijn plaats aangesteld.
167:3.5 (1836.4) Het gebeurde dikwijls dat Jezus zulke slachtoffers van vrees bevrijdde van hun geest van zwakheid, van hun neerslachtig gemoed, of uit hun slavernij van vrees. Maar de mensen dachten dat al zulke kwalen lichamelijke ongesteldheden waren, of bezetenheid door boze geesten.
167:3.6 (1836.5) Op zondag leerde Jezus opnieuw in de synagoge, en velen werden omstreeks het middaguur door Abner gedoopt in de rivier die ten zuiden van de stad stroomde. De volgende morgen zouden Jezus en de tien apostelen de terugreis naar Pella hebben aangevangen, ware het niet dat een van de koeriers van David arriveerde, met een dringende boodschap voor Jezus van zijn vrienden te Betanië bij Jeruzalem.
167:4.1 (1836.6) Heel laat op de avond van zondag, 26 februari, kwam een koerier uit Betanië te Filadelfia aan met een boodschap van Marta en Maria, die luidde: ‘Heer, hij dien gij liefhebt is heel ziek.’ Deze boodschap bereikte Jezus toen de avondbijeenkomst werd besloten, juist toen hij afscheid nam van de apostelen voor de nacht. Eerst antwoordde Jezus niet. Er vond een van die vreemde intermezzo’s plaats, een ogenblik dat hij in communicatie scheen te zijn met iets buiten en boven hemzelf. Daarna zag hij op, richtte zich tot de koerier en zei, terwijl de apostelen het konden horen: ‘Deze ziekte is niet werkelijk ten dode. Twijfel niet dat zij benut kan worden om God te verheerlijken en de Zoon te verhogen.’
167:4.2 (1837.1) Jezus hield heel veel van Marta, Maria en hun broer Lazarus; hij had hen innig lief. Zijn eerste, menselijke gedachte was om direct naar hen toe te gaan om hen te helpen, maar een ander idee kwam op in zijn gecombineerde bewustzijn. Hij had bijna de hoop opgegeven dat de Joodse leiders te Jeruzalem ooit het koninkrijk zouden aanvaarden, maar hij had zijn volk nog steeds lief en nu deed zich een plan aan hem voor waardoor de schriftgeleerden en Farizeeën in Jeruzalem nog eenmaal de kans zouden krijgen zijn onderricht te aanvaarden. Hij besloot om, indien dit ook de wil van zijn Vader zou zijn, dit laatste beroep op Jeruzalem het meest diepgaande en verbazingwekkende uiterlijke werk van zijn gehele loopbaan op aarde te maken. De Joden klampten zich vast aan de idee van een verlosser die wonderen verrichtte. En ofschoon hij weigerde zich te verlagen tot het verrichten van materiële wonderen of tot het opvoeren van een wereldlijk vertoon van politieke macht, vroeg hij nu toestemming van de Vader om zijn tot dusver nog niet ten toon gespreide macht over leven en dood te manifesteren.
167:4.3 (1837.2) De Joden hadden de gewoonte hun doden te begraven op de dag van hun overlijden: dit was een noodzakelijk gebruik in zulk een warm klimaat. Het gebeurde dikwijls dat zij iemand in het graf legden die alleen maar in coma verkeerde, met het gevolg dat zo iemand op de tweede dag, of zelfs op de derde, uit het graf tevoorschijn kwam. Maar de Joden geloofden dat, hoewel de geest of ziel zich gedurende twee of drie dagen bij het lichaam kon ophouden, deze nooit langer dan drie dagen daar bleef wachten; dat het ontbindingsproces op de vierde dag reeds duidelijk was gevorderd, en dat niemand na het verstrijken van deze periode ooit uit het graf terugkeerde. En hierom bleef Jezus nog twee volle dagen in Filadelfia, voordat hij zich gereedmaakte om op weg te gaan naar Betanië.
167:4.4 (1837.3) Dienovereenkomstig zei hij op woensdagochtend vroeg tegen zijn apostelen: ‘Laten we ons direct klaarmaken om Judea weer in te gaan.’ Toen de apostelen hun Meester dit hoorden zeggen, trokken ze zich een poosje onder elkaar terug om met elkaar te overleggen. Jakobus nam de leiding bij de bespreking, en ze waren het er allen over eens dat het niets dan dwaasheid zou zijn om Jezus opnieuw Judea in te laten gaan; als één man kwamen ze dan ook bij Jezus terug en deelden hem dit mee. Jakobus zei: ‘Meester, een paar weken geleden waart ge nog in Jeruzalem en trachtten de leiders u te doden, terwijl het volk van zins was u te stenigen. Toen hebt ge die mensen hun kans gegeven om de waarheid aan te nemen en wij zullen niet toelaten dat ge opnieuw Judea ingaat.’
167:4.5 (1837.4) Daarop zei Jezus: ‘Maar begrijpen jullie dan niet dat een dag twaalf uren heeft waarin het werk veilig gedaan kan worden? Wanneer iemand bij dag loopt, struikelt hij niet aangezien hij licht heeft. Indien iemand ’s nachts loopt, struikelt hij gemakkelijk omdat hij geen licht heeft. Zolang mijn dag duurt, ben ik niet bang om Judea in te gaan. Ik zou nog één machtig werk willen doen voor deze Joden; ik zou hun nog één keer de kans willen geven om te geloven, zelfs op hun eigen voorwaarden — voorwaarden die uiterlijke glorie inhouden en de zichtbare manifestatie van de kracht van de Vader en liefde van de Zoon. Realiseren jullie je overigens wel dat onze vriend Lazarus is ingeslapen? Ik wil erheen gaan om hem wakker te maken uit deze slaap.’
167:4.6 (1837.5) Daarop zei een der apostelen: ‘Meester, indien Lazarus in slaap is gevallen, zal hij des te zekerder herstellen.’ Het was toentertijd gewoonte bij de Joden om van de dood te spreken als een vorm van slaap, maar omdat de apostelen niet begrepen dat Jezus bedoelde dat Lazarus verscheiden was van deze wereld, zei hij nu eenvoudig: ‘Lazarus is dood. En ik ben blij voor jullie, zelfs indien anderen er niet door gered worden, dat ik er niet bij was, omdat jullie nu een nieuwe reden zult hebben in mij te geloven; en door wat jullie zullen meemaken moeten jullie allemaal gesterkt worden ter voorbereiding op de dag dat ik afscheid van jullie zal nemen en naar de Vader zal gaan.’
167:4.7 (1838.1) Toen ze hem er niet toe konden overhalen ervan af te zien Judea in te gaan, en toen zelfs sommigen van de apostelen ongenegen waren hem te vergezellen, richtte Tomas zich tot zijn broeders met de woorden: ‘Wij hebben de Meester verteld waar we bang voor zijn, maar hij is vastbesloten naar Betanië te gaan. Ik ben ervan overtuigd dat dit het einde betekent: ze zullen hem vast en zeker doden, maar als dat de keuze van de Meester is, laten wij ons dan als moedige mannen gedragen: laten wij ook gaan zodat we met hem mogen sterven.’ En zo ging het altijd: in zaken die weloverwogen, aanhoudende moed vereisten was Tomas altijd de steunpilaar van de twaalf apostelen.
167:5.1 (1838.2) Op zijn tocht naar Judea werd Jezus gevolgd door een gezelschap van bijna vijftig vrienden en vijanden. Op woensdag, tijdens hun middagmaal, sprak hij tot zijn apostelen en deze groep volgelingen over de ‘Voorwaarden voor redding’ en aan het einde van dit onderricht vertelde hij de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar (een belastinggaarder). Jezus zei: ‘Ge ziet dus dat de Vader redding schenkt aan de kinderen der mensen, en deze redding is een gave om niet, aan allen die het geloof hebben om het zoonschap in de goddelijke familie te aanvaarden. Er is niets dat de mens kan doen om deze redding te verdienen. Werken van eigendunk kunnen de gunst van God niet kopen, en veel bidden in het openbaar kan het gemis aan levend geloof in het hart niet goedmaken. Mensen kunt ge door uw uiterlijk godsdienstig vertoon misleiden, maar God kijkt in uw ziel. Wat ik u zeg, wordt verduidelijkt door de geschiedenis van twee mannen die in de tempel gingen om te bidden, de een een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër stond rechtop en bad bij zichzelf: “O God, ik dank u dat ik niet ben zoals de rest der mensen, woekeraars, onwetenden, onrechtvaardigen, echtbrekers, of zelfs zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik ontvang.” De tollenaar echter, die ergens achteraf stond, waagde het zelfs niet zijn ogen ten hemel op te slaan maar sloeg zich op de borst en zei: “God wees mij zondaar genadig.” Ik zeg u dat de tollenaar naar huis terugkeerde met Gods goedkeuring, in tegenstelling tot de Farizeeër, want een ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.’
167:5.2 (1838.3) Die avond, in Jericho, probeerden de vijandig gezinde Farizeeën de Meester in de val te laten lopen door hem ertoe over te halen de kwestie van huwelijk en echtscheiding te bespreken zoals hun mede-Farizeeën al eens gedaan hadden in Galilea, doch Jezus verijdelde op ingenieuze wijze hun pogingen om hem in conflict te brengen met hun echtscheidingswetten. Zoals de tollenaar en de Farizeeër goede en slechte religie uitbeeldden, zo deden hun echtscheidingspraktijken dienst om de betere huwelijkswetten van het Joodse wetboek te contrasteren met de schandelijke nonchalance van de Farizeeïsche interpretaties van de Mozaïsche echtscheidingswetten. De Farizeeër beoordeelde zichzelf naar de laagste norm; de tollenaar richtte zich naar het hoogste ideaal. Gebed was voor de Farizeeër een middel om een hoogmoedige inactiviteit teweeg te brengen en de zekerheid van een valse geestelijke geborgenheid; voor de tollenaar vormde het gebed een middel om zijn ziel wakker te schudden voor het besef van de noodzaak tot boetvaardigheid, schuldbelijdenis, en de aanvaarding, in geloof, van barmhartige vergeving. De Farizeeër zocht gerechtigheid; de tollenaar vroeg barmhartigheid. De wet van het universum luidt: vraag en ge zult ontvangen; zoek en ge zult vinden.
167:5.3 (1838.4) Ofschoon Jezus weigerde betrokken te worden in een geschil met de Farizeeën ten aanzien van echtscheiding, verkondigde hij wel een positief onderricht over de hoogste idealen met betrekking tot het huwelijk. Hij verhief het huwelijk tot de meest ideale en hoogste vorm van alle menselijke relaties. Ook impliceerde hij zijn sterke afkeuring van de al te toegeeflijke, onbillijke echtscheidingspraktijken van de Joden in Jeruzalem, waar toentertijd werd toegestaan dat een man van zijn vrouw scheidde om de meest onbeduidende redenen, zoals bijvoorbeeld dat zij niet zo best kon koken, dat zij het huishouden niet zo goed verzorgde, of alleen maar om de simpele reden dat hij verliefd was geworden op een vrouw die er beter uitzag.
167:5.4 (1839.1) De Farizeeën waren zelfs zo ver gegaan dat ze leerden dat deze gemakkelijke vorm van scheiding een speciale ontheffing was die aan het Joodse volk was verleend, en in het bijzonder aan de Farizeeën. Terwijl Jezus dus weigerde uitspraken te doen die betrekking hadden op huwelijk en echtscheiding, veroordeelde hij deze schandelijke bespotting van de huwelijksverbintenis toch zeer scherp en wees hij op het onrecht dat hierdoor vrouwen en kinderen werd aangedaan. Hij keurde nimmer enige vorm van scheiding goed waarbij de man enig voordeel had boven de vrouw; de Meester ondersteunde slechts die leringen die vrouwen gelijkstelde aan mannen.
167:5.5 (1839.2) Alhoewel Jezus geen nieuwe opdrachten aangaande huwelijk en echtscheiding naar voren bracht, drukte hij de Joden wel op het hart om in overeenstemming met hun eigen wetten en hogere leringen te leven. Hij beriep zich voortdurend op de woorden in de Schrift bij zijn inspanningen om hun praktijken volgens deze sociale richtlijnen te verbeteren. Terwijl Jezus aldus de hoge, ideale opvattingen van het huwelijk verdedigde, vermeed hij op behendige wijze een botsing met zijn vraagstellers over de sociale praktijken die belichaamd waren in hun geschreven wetten of hun zozeer geliefde voorrechten op het terrein van de echtscheiding.
167:5.6 (1839.3) De apostelen konden maar moeilijk begrijpen waarom de Meester zo afkerig was om positieve uitspraken te doen inzake wetenschappelijke, maatschappelijke, economische en politieke problemen. Zij beseften niet ten volle dat zijn zending op aarde uitsluitend te maken had met openbaringen van geestelijke en religieuze waarheden.
167:5.7 (1839.4) Nadat Jezus over het huwelijk en echtscheiding had gesproken, stelden zijn apostelen hem later op die avond, toen zij met hem alleen waren, nog vele bijkomende vragen, en zijn antwoorden daarop namen vele misvattingen in hun denken weg. Aan het einde van deze bijeenkomst zei Jezus: ‘Het huwelijk is een eerzame zaak en dient door alle mensen begeerd te worden. Het feit dat de Zoon des Mensen zijn aardse missie alléén ten uitvoer brengt, mag geen enkele afbreuk doen aan de wenselijkheid van het huwelijk. Dat ik zo arbeid, is de wil van de Vader, maar deze zelfde Vader heeft de schepping van man en vrouw verordend, en het is de goddelijke wil dat mannen en vrouwen hun hoogste dienstbetoon en de daaruit voortvloeiende vreugde vinden in het scheppen van een thuis voor de ontvangst en opvoeding van kinderen; in de schepping daarvan worden deze ouders compagnons van de Scheppers van hemel en aarde. En voor dit doel zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij tweeën zullen als één worden.’
167:5.8 (1839.5) Op deze wijze werden vele problemen inzake het huwelijk, die de apostelen bezighielden, door Jezus uit de weg geruimd en werden veel misverstanden inzake de echtscheiding opgehelderd. Tegelijkertijd hielp hij hen zeer hun idealen over sociale verbintenissen te verheffen en hun respect voor vrouwen en kinderen en voor het gezinshuis te vermeerderen.
167:6.1 (1839.6) Die avond verspreidde zich Jezus’ boodschap inzake het huwelijk en de gezegendheid van kinderen door heel Jericho, met het gevolg dat de volgende morgen, lang voordat Jezus en de apostelen zich hadden gereedgemaakt om te vertrekken en zelfs nog vóór het ontbijt, tientallen moeders zich met hun kinderen in de armen of aan de hand naar het huis begaven waar Jezus verbleef, en van Jezus verlangden dat hij de kleintjes zou zegenen. Toen de apostelen naar buiten gingen om deze verzamelde moeders met hun kinderen in ogenschouw te nemen, probeerden zij hen weg te zenden, maar deze vrouwen weigerden heen te gaan voordat de Meester hun kinderen de handen had opgelegd en gezegend. Toen nu de apostelen deze moeders met luide stem berispten, kwam Jezus, die het rumoer hoorde, naar buiten en wees hen verontwaardigd terecht, zeggende: ‘Laat kleine kinderen bij mij komen; verhindert hen niet, want hunner is het koninkrijk des hemels. Voorwaar, voorwaar, zeg ik jullie, ieder die het koninkrijk Gods niet als een klein kind aanvaardt zal bezwaarlijk daar binnengaan en tot de volle wasdom van geestelijke mannelijkheid komen.’
167:6.2 (1840.1) En toen de Meester zo tot zijn apostelen had gesproken, liet hij alle kinderen bij zich komen, legde hun de handen op en sprak onderwijl woorden van moed en hoop tot hun moeders.
167:6.3 (1840.2) Jezus sprak vaak tot zijn apostelen over de hemelse woningen en leerde hun dat de vorderende kinderen Gods daar geestelijk moeten opgroeien, zoals de kinderen op deze wereld lichamelijk opgroeien. En dus blijkt het heilige dikwijls het gewone te zijn, zoals op deze dag deze kinderen en hun moeders er geen besef van hadden, dat de toeschouwende denkende wezens van Nebadon zagen hoe de kinderen van Jericho aan het spelen waren met de Schepper van een universum.
167:6.4 (1840.3) De positie van de vrouw in Palestina werd door de leer van Jezus zeer verbeterd, en dit zou over de gehele wereld zijn gebeurd, indien zijn volgelingen niet zo ver waren afgeweken van wat hij hun zo zorgvuldig onderwees.
167:6.5 (1840.4) Het was ook in Jericho dat Jezus, in verband met een bespreking van de vroege religieuze training in gewoonten van religieuze aanbidding, zijn apostelen de grote waarde voorhield van schoonheid als een invloed die leidt naar het verlangen tot godsverering, vooral bij kinderen. In zijn onderricht en door zijn eigen voorbeeld onderrichtte de Meester de waarde van het vereren van de Schepper in de natuurlijke omgeving van de schepping. Hij gaf er de voorkeur aan met de hemelse Vader te communiceren tussen de bomen en de eenvoudige schepselen van de wereld der natuur. Het was hem een vreugde om de Vader te beschouwen door de inspirerende aanblik van de sterrengebieden der Schepper-Zonen.
167:6.6 (1840.5) Wanneer het niet mogelijk is God te aanbidden in de tabernakelen van de natuur, zouden mensen hun best moeten doen om te zorgen voor huizen van schoonheid, heiligdommen van aantrekkelijke eenvoud en kunstzinnige versiering, zodat de hoogste menselijke emoties wakker geroepen mogen worden in samenhang met de verstandelijke benadering van geestelijke gemeenschap met God. Waarheid, schoonheid en heiligheid zijn krachtige en doeltreffende hulpmiddelen voor ware godsverering. Maar geest-gemeenschap wordt niet bevorderd door louter monumentale sierlijkheid en al te veel verfraaiing door de gedetailleerde en opzichtige kunstwerken van de mens. Schoonheid is het meest religieus wanneer zij het eenvoudigst is en het meest op de natuur lijkt. Wat is het toch jammer dat kleine kinderen hun eerste kennismaking met ideeën over de openbare godsverering in koude, kale vertrekken krijgen, zo geheel en al verstoken van de aantrekkingskracht van schoonheid en zonder dat er enige opgewektheid en inspirerende heiligheid van uitgaat! Het kind dient buiten in de vrije natuur in kennis gebracht te worden met godsverering en later met zijn ouders mee te gaan naar religieuze bijeenkomsten in openbare gebouwen die in materiële zin op zijn minst even aantrekkelijk en in artistieke zin even mooi moeten zijn als het huis waarin hij dagelijks verkeert.
167:7.1 (1840.6) Toen zij zo de heuvels in trokken van Jericho naar Betanië, liep Natanael het grootste deel van de weg naast Jezus, en hun gesprek over kinderen in verband met het koninkrijk des hemels leidde indirect tot een beschouwing over het dienstbetoon van engelen. Natanael stelde de Meester ten slotte de volgende vraag: ‘De hogepriester is een Sadduceeër en Sadduceeërs geloven niet in engelen, dus wat zullen wij de mensen onderrichten over deze hemelse dienaren?’ Hierop zei Jezus onder meer:
167:7.2 (1841.1) ‘De heerscharen der engelen behoren tot een afzonderlijke orde van geschapen wezens; zij zijn geheel verschillend van de materiële orde der sterfelijke schepselen en zij functioneren als een aparte groep denkende wezens van het universum. Engelen behoren niet tot de groep schepselen die in de Schrift ’de Zonen van God’ genoemd worden; evenmin zijn ze de verheerlijkte geesten van stervelingen die verder zijn gegaan naar de woningwerelden in den hoge om daar vooruitgang te maken. Engelen zijn een rechtstreekse schepping en zij planten zich niet voort. De engelenscharen hebben alleen een geestelijke verwantschap met het geslacht der mensen. Wanneer de mens voortgang maakt op de reis naar de Vader in het Paradijs, doorloopt hij te eniger tijd een zijnstoestand die overeenkomt met de staat der engelen, maar de sterfelijke mens wordt nooit een engel.
167:7.3 (1841.2) ‘Engelen sterven nooit, terwijl de mens dit wel doet. De engelen zijn onsterfelijk, tenzij ze misschien verwikkeld raken in zonde, zoals sommigen in de misleidingen van Lucifer. De engelen zijn geest-dienaren in de hemel en ze zijn noch alwijs, noch almachtig. Maar alle getrouwe engelen zijn waarlijk rein en heilig.
167:7.4 (1841.3) ‘En herinner je je niet dat ik je vroeger eens gezegd heb dat, indien je geestelijke ogen gezalfd zouden worden, je de hemelen geopend zou zien en Gods engelen zou zien opstijgen en neerdalen? Door de dienst der engelen kan de ene wereld in contact blijven met andere werelden, want heb ik jullie niet herhaaldelijk gezegd dat ik nog andere schapen heb die niet tot deze kudde behoren? En deze engelen zijn niet de spionnen van de geest-wereld die je in het oog houden en daarna de Vader de gedachten van je hart gaan vertellen en verslag uitbrengen van de daden die je in het vlees hebt begaan. De Vader heeft geen behoefte aan zulke diensten, aangezien zijn eigen geest in je woont. Maar deze engel-geesten zijn wel werkzaam teneinde het ene gedeelte van de hemelse schepping op de hoogte te houden van het doen en laten van andere, ver verwijderde delen van het universum. En terwijl zij werkzaam zijn in het bestuur van de Vader en in de universa van de Zonen, zijn vele engelen aangesteld om het menselijk geslacht te dienen. Toen ik jullie leerde dat veel van deze serafijnen dienende geesten zijn, sprak ik niet in figuurlijke taal of in dichterlijke trant. En dit alles is waar, ondanks het feit dat je moeite hebt deze zaken te begrijpen.
167:7.5 (1841.4) ‘Velen van deze engelen houden zich bezig met het werk van het redden van mensen, want heb ik jullie niet gesproken over de vreugde onder de serafijnen wanneer een ziel besluit de zonde te verzaken en God begint te zoeken? Ik heb jullie zelfs verteld over de vreugde onder de engelen des hemels, wanneer één zondaar berouw heeft, daarmede tevens aangevend dat er nog andere, hogere orden van hemelse wezens bestaan die eveneens betrokken zijn bij het geestelijk welzijn en de goddelijke vooruitgang van de sterfelijke mens.
167:7.6 (1841.5) ‘Ook zijn deze engelen ten zeerste betrokken bij de middelen waardoor ’s mensen geest wordt bevrijd uit zijn aardse tabernakel en zijn ziel naar de hemelse woningen wordt begeleid. De engelen zijn de veilige, hemelse gidsen van de menselijke ziel gedurende die niet in kaart gebrachte, onbepaalde tijdspanne tussen de dood van het vlees en het nieuwe leven in de geestelijke woonplaatsen.’
167:7.7 (1841.6) Jezus zou nog wel verder met Natanael over de dienst der engelen hebben gesproken, maar hij werd onderbroken door de komst van Marta, die door vrienden die hem de oostelijk gelegen heuvels hadden zien opgaan, verwittigd was dat de Meester bijna Betanië had bereikt. En zij haastte zich nu om hem te begroeten.
Het Urantia Boek
Verhandeling 168
168:0.1 (1842.1) HET was kort na twaalven toen Marta van huis ging om Jezus tegemoet te gaan, die de heuvel dichtbij Betanië afkwam. Haar broer Lazarus was nu al vier dagen dood en was zondag laat in de middag in hun eigen grafkelder achter in de tuin bijgezet. De steen bij de ingang van de grafkelder was op deze donderdagmorgen op zijn plaats ge- rold.
168:0.2 (1842.2) Toen Marta en Maria aan Jezus bericht zonden dat Lazarus ziek was, vertrouwden zij erop dat de Meester er iets aan zou doen. Zij wisten dat hun broer levensgevaarlijk ziek was en hoewel zij nauwelijks durfden hopen dat Jezus zijn onderricht en prediking zou onderbreken om hen te hulp te komen, hadden zij zo’n vertrouwen in zijn kracht om ziekte te genezen, dat zij dachten dat hij alleen maar genezende woorden behoefde te spreken om Lazarus ogenblikkelijk gezond te maken. En toen Lazarus overleed, enkele uren nadat de boodschapper uit Betanië naar Filadelfia was vertrokken, concludeerden zij dat dit kwam omdat de Meester pas van de ziekte van hun broer had gehoord toen het al te laat was, toen hij al verscheidene uren dood was.
168:0.3 (1842.3) Maar de boodschap die de koerier bij zijn terugkomst te Betanië op dinsdagmorgen meebracht, stelde hen en al hun gelovige vrienden voor een groot raadsel. De boodschapper hield vol dat hij Jezus had horen zeggen: ‘...deze ziekte is niet werkelijk ten dode.’ Ze konden ook niet begrijpen waarom hij hun geen bericht had gezonden noch anderszins had aangeboden hen te helpen.
168:0.4 (1842.4) Vele vrienden uit dorpjes in de buurt en anderen uit Jeruzalem kwamen over om de door verdriet overmande zusters te troosten. Lazarus en zijn zusters waren kinderen van een welvarende, voorname Jood, die de voornaamste inwoner van het dorpje Betanië was geweest. En ondanks het feit dat zij alledrie al lange tijd vurige aanhangers van Jezus waren, werden zij door iedereen die hen kende, zeer geacht. Zij hadden grote wijngaarden en olijfgaarden geërfd in deze streek, en dat zij rijk waren bleek ook uit het feit dat zij zich een privé-grafkelder op hun eigen terrein konden veroorloven. Hun beide ouders waren reeds in dit graf bijgezet.
168:0.5 (1842.5) Maria geloofde niet meer dat Jezus zou komen en had zich overgegeven aan haar verdriet, maar Marta klampte zich vast aan de hoop dat Jezus toch zou komen, ook nog die morgen toen ze de steen voor het graf rolden en de ingang verzegelden. Zelfs toen nog gaf ze een buurjongen opdracht om vanaf de top van de heuvel ten oosten van Betanië de weg naar Jericho in het oog te houden; deze jongen nu bracht Marta het bericht dat Jezus en zijn vrienden in aantocht waren.
168:0.6 (1842.6) Toen Marta Jezus bereikte, viel ze aan zijn voeten neer en riep uit: ‘Meester, indien gij hier geweest was, zou mijn broer niet zijn gestorven!’ Veel angsten gingen Marta door het hoofd, maar zij uitte geen twijfel, en waagde het niet om het gedrag van de Meester met betrekking tot de dood van Lazarus te bekritiseren of hem daarover te ondervragen. Nadat zij deze woorden gezegd had, bukte Jezus zich, hielp haar overeind, en zei: ‘Geloof alleen, Marta, en je broer zal weer opstaan.’ Toen antwoordde Marta: ‘Ik weet dat hij weer op zal staan in de opstanding van de laatste dag; en zelfs nu geloof ik dat wat gij ook maar aan God zult vragen, onze Vader u zal geven.’
168:0.7 (1843.1) Toen keek Jezus Marta recht in de ogen en zei: ‘Ik ben de opstanding en het leven; hij die in mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij. Waarlijk, al wie leeft en in mij gelooft, zal nooit werkelijk sterven. Geloof je dit, Marta?’ En Marta antwoordde de Meester: ‘Ja, ik geloof allang dat gij de Verlosser zijt, de Zoon van de levende God, ja, hij die naar deze wereld zou komen.’
168:0.8 (1843.2) Toen Jezus naar Maria vroeg, ging Marta dadelijk naar huis en zei fluisterend tegen haar zuster: ‘De Meester is hier en heeft om jou gevraagd.’ En toen Maria dat hoorde, stond zij snel op en haastte zich naar buiten naar Jezus, die nog op dezelfde plaats stond waar Marta hem het eerst had ontmoet, op enige afstand van het huis. Toen de vrienden die bij Maria waren en haar probeerden te troosten, zagen dat zij haastig opstond en naar buiten ging, volgden zij haar in de veronderstelling dat zij naar het graf ging om te wenen.
168:0.9 (1843.3) Velen van de aanwezigen waren bittere vijanden van Jezus. Daarom was Marta naar buiten gegaan om hem alleen te ontmoeten en daarom was ze ook heimelijk binnen gekomen om Maria te zeggen dat hij naar haar gevraagd had. Hoewel Marta vurig verlangde Jezus te zien, wenste ze alle onaangenaamheden te vermijden die zouden kunnen ontstaan wanneer hij plotseling in een grote groep vijanden uit Jeruzalem terecht zou komen. Het was Marta’s bedoeling geweest om in het huis te blijven bij hun vrienden, terwijl Maria Jezus zou gaan begroeten, maar zij slaagde daar niet in, want allen volgden Maria en bevonden zich dus onverwachts in de tegenwoordigheid van de Meester.
168:0.10 (1843.4) Marta bracht Maria naar Jezus en toen zij hem zag viel ze aan zijn voeten en riep uit: ‘Wanneer gij hier maar geweest was zou mijn broer niet gestorven zijn!’ En toen Jezus zag hoe zij allen treurden over de dood van Lazarus, werd zijn ziel door mededogen bewogen.
168:0.11 (1843.5) Toen de rouwklagers zagen dat Maria naar buiten was gegaan om Jezus te begroeten, trokken zij zich een eindje terug terwijl Marta en Maria samen met de Meester spraken, die doorging hen te troosten en hen vermaande om krachtig te geloven in de Vader en zich volledig te voegen naar de goddelijke wil.
168:0.12 (1843.6) Het menselijke bewustzijn van Jezus was in hevige beroering door de strijd tussen zijn liefde voor Lazarus en de rouwende zusters en zijn verachting en minachting voor het uiterlijke vertoon van genegenheid dat sommigen van deze ongelovige Joden, met hun moordzuchtige plannen, aan de dag legden. Jezus was verontwaardigd en nam aanstoot aan het vertoon van geforceerde, uiterlijke rouw om Lazarus van sommige zogenaamde vrienden, omdat dit schijnverdriet gepaard ging met zo’n grote, bittere vijandschap in hun hart jegens hemzelf. Enkelen van deze Joden waren echter oprecht in hun rouwbetoon, want dit waren ware vrienden van de familie.
168:1.1 (1843.7) Nadat Jezus even de tijd had genomen om Marta en Maria te troosten, een eindje bij de rouwklagers vandaan, vroeg hij hun: ‘Waar hebben jullie hem gelegd?’ Marta zei daarop: ‘Kom mee en zie zelf.’ En terwijl de Meester in stilte verder ging met de twee treurende zusters, weende hij. Toen de welwillende Joden die hen volgden, zijn tranen zagen, zei één van hen: ‘Zie hoe lief hij hem had. Had hij die de ogen van blinden geopend heeft, niet kunnen voorkomen dat deze man stierf?’ Ze stonden nu voor het familiegraf, een kleine natuurlijke grot of holte in de rotswand, die ongeveer tien meter hoog verrees in het achterste gedeelte van de tuin.
168:1.2 (1844.1) Het is moeilijk uit te leggen aan uw menselijke bewustzijn waarom Jezus nu eigenlijk weende. Hoewel wij toegang hebben tot de registratie van de gecombineerde menselijke gevoelens en goddelijke gedachten, zoals deze is vastgelegd in het bewustzijn van de Gepersonaliseerde Richter, weten wij niet geheel zeker wat de werkelijke oorzaak was van deze uitingen van emotie. Wij zijn geneigd te geloven dat Jezus weende vanwege een aantal gedachten en gevoelens die door zijn bewustzijn gingen, zoals de volgende:
168:1.3 (1844.2) 1. Hij nam echt deel in het verdriet van Marta en Maria; hij had een werkelijke, diepe, menselijke affectie voor deze zusters die hun broer verloren hadden.
168:1.4 (1844.3) 2. Zijn bewustzijn was van streek door de aanwezigheid van de menigte rouwklagers, van wie sommigen oprecht waren en sommigen alleen maar veinsden. Hij nam altijd aanstoot aan dit uiterlijk vertoon van rouw. Hij wist dat de zusters hun broer liefhadden en geloofden in de overleving van gelovigen. Deze tegenstrijdige emoties kunnen mogelijk verklaren waarom hij kreunde toen ze bij het graf kwamen.
168:1.5 (1844.4) 3. Hij aarzelde echt om Lazarus tot het sterfelijke leven terug te brengen. Zijn zusters hadden hem werkelijk nodig, maar het speet Jezus zijn vriend terug te moeten roepen om de bittere vervolging te moeten ondergaan die, naar hij heel goed wist, Lazarus te verduren zou krijgen ten gevolge van het feit dat hij het onderwerp zou zijn van de allergrootste demonstratie van de goddelijke kracht van de Zoon des Mensen.
168:1.6 (1844.5) En nu mogen wij een belangwekkend en leerzaam feit vermelden: hoewel dit relaas zich ontvouwt als een ogenschijnlijk natuurlijke en normale gebeurtenis in de aangelegenheden der mensen, heeft het enkele zeer belangwekkende nevenaspecten. Ofschoon de boodschapper op zondag naar Jezus ging en hem op de hoogte bracht van de ziekte van Lazarus, en hoewel Jezus bericht stuurde dat deze ‘niet ten dode’ was, ging hij intussen toch zelf naar Betanië en vroeg de zusters zelfs: ‘Waar hebben jullie hem gelegd?’ Ook al schijnt dit alles erop te wijzen dat de Meester te werk ging op de manier van dit leven en in overeenstemming met de beperkte kennis van zijn menselijke bewustzijn, onthullen de verslagen van het universum niettemin dat Jezus’ Gepersonaliseerde Richter opdracht gaf om de Gedachtenrichter van Lazarus voor onbepaalde tijd op de planeet vast te houden na de dood van Lazarus, en dat deze opdracht werd geregistreerd precies vijftien minuten voordat Lazarus zijn laatste adem uitblies.
168:1.7 (1844.6) Wist het goddelijke bewustzijn van Jezus, zelfs voordat Lazarus stierf, dat hij hem uit de dood zou opwekken? Wij weten dit niet. Wij weten slechts wat wij hierbij vastleggen.
168:1.8 (1844.7) Velen van de vijanden van Jezus waren bereid de blijken van zijn affectie te bespotten, en zij zeiden onder elkaar: ‘Als hij zoveel waardering voor deze man had, waarom heeft hij dan zo lang getalmd voor hij naar Betanië kwam? Als hij is wat men van hem beweert, waarom heeft hij zijn dierbare vriend dan niet gered? Wat voor nut heeft het om vreemden te genezen in Galilea, als hij degenen die hij liefheeft niet kan redden?’ En op vele andere wijzen bespotten en kleineerden ze het onderricht en het werk van Jezus.
168:1.9 (1844.8) En zo was dan op deze donderdagmiddag omstreeks half drie het toneel in dit kleine dorpje Betanië geheel gereed voor het allergrootste werk in het dienstbetoon van Michael van Nebadon op aarde, de grootste manifestatie van goddelijke kracht gedurende zijn incarnatie in het vlees, want zijn eigen opstanding vond plaats nadat hij van de banden van zijn sterfelijk omhulsel was bevrijd.
168:1.10 (1845.1) De kleine groep die voor het graf van Lazarus verzameld was, had geen besef van de aanwezigheid, vlakbij, van een grote toevloed van hemelse wezens van alle orden, verzameld onder de aanvoering van Gabriël op aanwijzing van de Gepersonaliseerde Richter van Jezus, die zich in vibrerende verwachting gereedhield om de opdrachten van hun geliefde Soeverein uit te voeren.
168:1.11 (1845.2) Toen Jezus de bevelende woorden sprak: ‘Neem de steen weg,’ maakten de verzamelde hemelse heerscharen zich op om de dramatische handeling van de opwekking van Lazarus in de gelijkenis van zijn sterfelijke vlees uit te voeren. Zo’n vorm van opwekking houdt moeilijkheden in bij de uitvoering die de gebruikelijke techniek van de opwekking van stervelingen in morontia-gedaante verre te boven gaan, en vergt veel meer hemelse persoonlijkheden en een veel grotere organisatie van universum-faciliteiten.
168:1.12 (1845.3) Toen Marta en Maria dit bevel van Jezus hoorden, de opdracht om de steen voor het graf opzij te rollen, werden zij vervuld van tegenstrijdige gevoelens. Maria hoopte dat Lazarus uit de dood opgewekt zou worden, maar ofschoon Marta tot op zekere hoogte het geloof van haar zuster deelde, was ze meer verontrust door de angst dat Lazarus naar het uiterlijk niet presentabel zou zijn voor Jezus, de apostelen, en hun vrienden. Marta zei daarom: ‘Moeten wij de steen wel opzij rollen? Mijn broer is nu vier dagen dood, zodat de ontbinding van het lichaam nu is begonnen.’ Marta zei dit ook omdat zij niet zeker wist waarom de Meester had verzocht de steen te verwijderen: zij dacht dat Jezus misschien alleen een laatste blik wilde werpen op Lazarus. Zij was niet vastbesloten en standvastig in haar instelling. Terwijl zij aarzelden om de steen opzij te rollen, zei Jezus: ‘Heb ik jullie niet vanaf het begin gezegd dat deze ziekte niet ten dode zou zijn? Ben ik niet gekomen om mijn belofte te vervullen? Toen ik bij jullie was, heb ik toen niet gezegd dat jullie, indien je maar zoudt geloven, de heerlijkheid van God zouden zien? Waarom twijfelen jullie? Hoe lang duurt het nog voordat jullie willen geloven en gehoorzamen?’
168:1.13 (1845.4) Toen Jezus was uitgesproken, pakten zijn apostelen, geholpen door bereidwillige buren, de steen beet en rolden die weg van de toegang tot het graf.
168:1.14 (1845.5) Er werd algemeen geloofd onder de Joden dat de druppel gal op de punt van het zwaard van de engel des doods tegen het einde van de derde dag begon te werken, zodat deze op de vierde dag zijn volle uitwerking had. Zij achtten het mogelijk dat de ziel van de mens zich bij het graf kon ophouden tot het einde van de derde dag, en kon trachten het dode lichaam opnieuw tot leven te brengen; maar zij waren er vast van overtuigd dat zulk een ziel vóór het dagen van de vierde dag verder was gegaan naar het verblijf van de geesten die zijn heengegaan.
168:1.15 (1845.6) Deze overtuigingen en opvattingen aangaande de doden en het vertrek van de geesten van de doden, zorgden ervoor dat het voor allen die nu bij het graf van Lazarus aanwezig waren en vervolgens voor allen die mochten horen over hetgeen nu te gebeuren stond, een uitgemaakte zaak zou zijn dat dit werkelijk en waarlijk een geval was van opwekking uit de dood, persoonlijk bewerkt door iemand die verklaarde dat hij ‘de opstanding en het leven’ was.
168:2.1 (1845.7) Zoals deze ongeveer vijfenveertig stervelingen in een groep daar voor het graf stonden, konden zij vagelijk de figuur van Lazarus onderscheiden, in linnen doeken gewikkeld, liggend in de rechter benedennis van het rotsgraf. Terwijl deze aardse schepselen daar in vrijwel ademloze stilte stonden, had een enorme schare hemelse wezens haar plaats ingenomen, klaar om in actie te komen wanneer het signaal daartoe zou worden gegeven door Gabriël, hun bevelhebber.
168:2.2 (1846.1) Jezus sloeg zijn ogen op en zei: ‘Vader, ik ben u dankbaar dat u mijn verzoek hebt gehoord en ingewilligd. Ik weet dat gij mij altijd hoort, maar terwille van hen die hier bij mij staan, spreek ik zo met u, opdat zij mogen geloven dat gij mij in de wereld gezonden hebt en opdat zij mogen weten dat gij met mij samenwerkt in hetgeen wij op het punt staan te doen.’ En nadat hij gebeden had riep hij met luider stem: ‘Lazarus, kom te voorschijn!’
168:2.3 (1846.2) Ofschoon de mensen die toekeken onbeweeglijk bleven staan, was de grote hemelse schare in beweging, in vereende activiteit in gehoorzaamheid aan het woord van de Schepper. Het duurde slechts twaalf seconden aardse tijd voordat de tot dusver levenloze gestalte van Lazarus begon te bewegen en kort daarna rechtop ging zitten op de vooruitstekende rand van de stenen richel waarop hij had gelegen. Zijn lichaam was omwonden met grafdoeken en zijn gelaat was bedekt met een handdoek. En toen hij voor hen stond — levend — zei Jezus: ‘Maak hem los en laat hem gaan.’
168:2.4 (1846.3) Alle aanwezigen, behalve de apostelen en Marta en Maria, vluchtten naar het huis. Ze waren bleek van schrik en overmand door verbazing. Ofschoon enkelen nog bleven, gingen velen haastig naar huis.
168:2.5 (1846.4) Lazarus begroette Jezus en de apostelen en vroeg wat de grafdoeken te betekenen hadden en waarom hij in de tuin wakker was geworden. Jezus en de apostelen traden terzijde en Marta vertelde Lazarus van zijn dood, begrafenis en opwekking. Zij moest hem uitleggen dat hij op zondag was gestorven en nu op donderdag weer tot leven was gebracht, aangezien hij zich niet bewust was geweest van de tijd sinds hij in de doodsslaap was gevallen.
168:2.6 (1846.5) Terwijl Lazarus uit het graf kwam, gaf de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter van Jezus, nu het hoofd van zijn soortgenoten in het plaatselijk universum, opdracht aan de vroegere Gedachtenrichter van Lazarus, nu in afwachting, om opnieuw zijn intrek te nemen in het bewustzijn en de ziel van de opgestane man.
168:2.7 (1846.6) Toen ging Lazarus naar Jezus en knielde, samen met zijn zusters, aan de voeten van de Meester om dank te zeggen en God te loven. Jezus nam Lazarus bij de hand, richtte hem op en zei: ‘Zoon, wat jou geschied is, zal ook door allen ervaren worden die dit evangelie geloven, zij het dat zij opgewekt zullen worden in een heerlijker gedaante. Jij zult een levende getuige zijn van de waarheid die ik heb gesproken — ik ben de opstanding en het leven. Maar laat ons nu allen in huis gaan en voedsel tot ons nemen voor deze fysieke lichamen.’
168:2.8 (1846.7) Terwijl zij naar het huis liepen, zond Gabriël de extra aanwezige groepen van de verzamelde hemelse heerschare heen, terwijl hij het eerste en tevens laatste geval op Urantia vastlegde dat een sterveling was opgewekt in de gelijkenis van het fysieke lichaam des doods.
168:2.9 (1846.8) Lazarus kon nauwelijks begrijpen wat er gebeurd was. Hij wist dat hij heel ziek was geweest, maar hij kon zich alleen herinneren dat hij in slaap was gevallen en was gewekt. Hij heeft nooit iets over deze vier dagen in het graf kunnen vertellen, omdat hij geheel bewusteloos was. De tijd bestaat niet voor hen die de slaap des doods slapen.
168:2.10 (1846.9) Ofschoon velen in Jezus geloofden als gevolg van dit machtige werk, verhardden anderen slechts hun hart om hem des te feller te verwerpen. Tegen de middag van de volgende dag had dit verhaal zich door heel Jeruzalem verspreid. Tientallen mannen en vrouwen kwamen naar Betanië om naar Lazarus te kijken en met hem te praten, en de geschrokken en ontstelde Farizeeën belegden haastig een vergadering van het Sanhedrin om te beslissen wat er inzake deze nieuwe ontwikkelingen gedaan diende te worden.
168:3.1 (1847.1) Ook al droeg het getuigenis van deze mens die uit de dood was opgewekt er zeer toe bij om het geloof van de grote massa gelovigen in het evangelie te verstevigen, had het weinig of geen invloed op de houding van de godsdienstige leiders en oversten in Jeruzalem, behalve dan dat het hun beslissing verhaastte om Jezus te gronde te richten en een einde te maken aan zijn werk.
168:3.2 (1847.2) De volgende dag, vrijdag, kwam het Sanhedrin om één uur bijeen om verder te beraadslagen over de vraag, ‘Wat zullen wij met Jezus van Nazaret doen?’ Na discussies en scherpe woordenwisselingen van meer dan twee uur, diende een zekere Farizeeër een motie in waarin erop aangedrongen werd Jezus onmiddellijk ter dood te brengen, en waarin gesteld werd dat hij een bedreiging vormde voor gans Israel en dat het Sanhedrin formeel verplicht was tot het vellen van het doodvonnis, zonder verder gerechtelijk onderzoek en in strijd met alle precedent.
168:3.3 (1847.3) Keer op keer had dit hoge college van Joodse leiders bevolen dat Jezus in hechtenis moest worden genomen en aan een gerechtelijk onderzoek moest worden onderworpen op beschuldiging van godslastering en talrijke andere aanklachten dat hij de Joodse heilige wet met voeten had getreden. Eén keer tevoren waren ze zelfs zover gegaan dat zij verklaarden dat hij moest sterven, maar dit was de eerste keer dat in het Sanhedrin openlijk en formeel de eis werd gesteld zijn doodvonnis te vellen, voordat er een gerechtelijk onderzoek had plaatsgevonden. Maar deze motie kwam niet in stemming, aangezien veertien leden van het Sanhedrin als één man ontslag namen toen zulk een ongehoorde handelwijze werd voorgesteld. Ofschoon het nog bijna twee weken duurde voordat dit uittreden formeel in behandeling kwam, trok deze groep van veertien zich die dag uit het Sanhedrin terug om daarna nooit meer aan de raadszittingen deel te nemen. Toen dit uittreden later in behandeling kwam, werden er nog vijf andere leden uitgestoten, omdat hun collega’s geloofden dat ze Jezus welgezind waren. Nu deze negentien mannen waren afgezet, was het Sanhedrin in staat Jezus te berechten en schuldig te verklaren met een eensgezindheid die bijna eenstemmigheid was.
168:3.4 (1847.4) De week daarop werden Lazarus en zijn zusters opgeroepen om voor het Sanhedrin te verschijnen. Toen hun getuigenis gehoord was, kon er geen twijfel meer bestaan dat Lazarus uit de dood was opgewekt. Hoewel de handelingen van het Sanhedrin in feite de opwekking van Lazarus toegaven, bevatte het verslag tevens een besluit waarin dit, met alle andere door Jezus verrichte wonderen, werd toegeschreven aan de kracht van de vorst der duivels, met wie Jezus, naar zij verklaarden, in bondgenootschap was.
168:3.5 (1847.5) Ongeacht de bron van zijn kracht om wonderen te verrichten, waren deze Joodse leiders ervan overtuigd dat indien hij niet onmiddellijk werd tegengehouden, alle gewone mensen heel spoedig in hem zouden geloven; en verder dat er ernstige verwikkelingen met de Romeinse gezagsdragers zouden ontstaan, aangezien velen van zijn gelovigen hem als de Messias, de verlosser van Israel, beschouwden.
168:3.6 (1847.6) Op deze zelfde vergadering van het Sanhedrin gaf Kajafas, de hogepriester, voor het eerst uiting aan het oude Joodse gezegde dat hij zo vele malen herhaalde: ‘Het is beter dat één mens sterft, dan dat de gemeenschap ten onder gaat.’
168:3.7 (1847.7) Alhoewel Jezus gewaarschuwd was aangaande de activiteiten van het Sanhedrin op deze donkere vrijdagmiddag, was hij niet in het minst verontrust en bleef hij gedurende de Sabbat bij zijn vrienden in Betfage, een gehucht in de buurt van Betanië, om uit te rusten. ’s Zondagsmorgens vroeg kwamen Jezus en de apostelen volgens afspraak bij elkaar ten huize van Lazarus, en na afscheid te hebben genomen van de familie in Betanië, begonnen ze aan de terugtocht naar het kamp bij Pella.
168:4.1 (1848.1) Op weg van Betanië naar Pella stelden de apostelen Jezus vele vragen die de Meester alle openhartig beantwoordde, behalve die welke te maken hadden met de details van de opstanding van de doden. Zulke problemen gingen het bevattingsvermogen van zijn apostelen te boven en daarom weigerde de Meester deze vragen met hen te bespreken. Omdat hun vertrek uit Betanië geheim was gehouden, waren zij alleen. Jezus benutte daarom de gelegenheid om vele dingen tot de tien te zeggen die, naar hij dacht, hen zouden kunnen voorbereiden op de moeilijke dagen die vlak voor hen lagen.
168:4.2 (1848.2) Het denken van de apostelen werd zeer gestimuleerd, en zij namen de tijd om met elkaar te spreken over hun recente ervaringen, zoals deze verband hielden met het gebed en de verhoring van het gebed. Zij herinnerden zich allemaal de uitspraak van Jezus in Filadelfia tot de boodschapper uit Betanië, toen hij duidelijk zei: ‘Deze ziekte is niet werkelijk ten dode.’ En toch, ondanks deze belofte, stierf Lazarus werkelijk. Die hele dag door kwamen zij in hun discussies steeds weer terug op dit vraagstuk van de gebedsverhoring.
168:4.3 (1848.3) De antwoorden van Jezus op hun vele vragen kunnen als volgt worden samengevat:
168:4.4 (1848.4) 1. Gebed is een uitdrukking van het eindige bewustzijn in een poging de Oneindige te benaderen. Ieder gebed dat wordt opgezonden, moet daarom wel beperkt zijn door de kennis, de wijsheid en de eigenschappen van het eindige wezen; evenzo moet het antwoord bepaald zijn door de visie, doeleinden, idealen en de prerogatieven van de Oneindige. Er kan nooit een ononderbroken continuïteit van materiële verschijnselen worden waargenomen tussen het opzenden van een gebed en de ontvangst van het volledige geestelijke antwoord daarop.
168:4.5 (1848.5) 2. Wanneer een gebed niet verhoord lijkt te worden, beduidt het uitstel vaak een beter antwoord, al wordt het om een bepaalde goede reden zeer lang uitgesteld. Toen Jezus zei dat de ziekte van Lazarus niet werkelijk ten dode was, was hij reeds elf uur dood. Geen enkel oprecht gebed blijft onverhoord, behalve wanneer de geestelijke wereld met haar hogere gezichtspunt een beter antwoord heeft bedacht, een antwoord op de bede van de geest van mens, in tegenstelling tot het gebed dat alleen door het bewustzijn van de mens wordt opgezonden.
168:4.6 (1848.6) 3. De beden van de tijd, wanneer zij door de geest zijn geformuleerd en in geloof geuit, zijn dikwijls zo enorm en allesomvattend, dat zij alleen in de eeuwigheid verhoord kunnen worden; de eindige bede is soms zo vervuld van de greep naar de Oneindige, dat het antwoord lang moet worden uitgesteld, zodat er een adequate capaciteit tot ontvankelijkheid kan worden geschapen; het gebed des geloofs kan zo alomvattend zijn, dat het antwoord alleen op het Paradijs kan worden ontvangen.
168:4.7 (1848.7) 4. De antwoorden op het gebed van het sterfelijke bewustzijn zijn dikwijls van een dusdanige natuur, dat zij slechts ontvangen en herkend kunnen worden nadat ditzelfde biddende bewustzijn de staat van onsterfelijkheid heeft bereikt. Het gebed van het materiële wezen kan vaak alleen verhoord worden wanneer zulk een individu tot het geest-niveau is gevorderd.
168:4.8 (1848.8) 5. Het gebed van een Godkennende mens kan zo verwrongen zijn door onwetendheid en zo misvormd door bijgeloof, dat het antwoord daarop hoogst ongewenst zou zijn. In dit geval moeten de bemiddelende geest-wezens zulk een gebed zo vertalen, dat wanneer het antwoord komt, de mens die deze bede heeft gedaan, het in het geheel niet herkent als het antwoord op zijn gebed.
168:4.9 (1848.9) 6. Alle ware gebeden worden tot geestelijke wezens gericht en al zulke beden moeten in geestelijke termen beantwoord worden, en al zulke antwoorden moeten bestaan in geestelijke werkelijkheden. Geestelijke wezens kunnen geen materiële verhoring verlenen aan geest-beden, zelfs niet wanneer deze van materiële wezens komen. Materiële wezens kunnen alleen doeltreffend bidden wanneer zij ‘bidden in de geest.’
168:4.10 (1849.1) 7. Ge kunt niet verwachten dat uw gebed verhoord zal worden, tenzij het geboren is uit de geest en gevoed door geloof. Uw oprecht geloof houdt mede in dat ge degenen die uw gebeden aanhoren, tevoren vrijwel het volle recht hebt verleend om uw beden te verhoren in overeenstemming met die allerhoogste wijsheid en goddelijke liefde waardoor, zoals uw geloof u voor ogen stelt, de wezens tot wie ge bidt altijd worden gedreven.
168:4.11 (1849.2) 8. Het kind staat altijd in zijn recht wanneer het de vrijheid neemt zijn vader om iets te vragen; en de vader houdt zich altijd aan zijn ouderlijke verplichtingen jegens het onvolwassen kind wanneer zijn grotere wijsheid hem gebiedt het antwoord op het gebed van het kind uit te stellen, te modificeren, te ziften, te transcenderen of op te schorten naar een andere stadium in de geestelijke opklimming.
168:4.12 (1849.3) 9. Aarzel niet de gebeden van geest-verlangen op te zenden; twijfel niet dat uw smeekbeden verhoord zullen worden. Deze verhoring zal als een tegoed voor u worden bewaard, tot ge die toekomstige geestelijke niveaus van daadwerkelijke kosmische verworvenheden hebt bereikt, op deze wereld of op andere, waar het u mogelijk zal worden de reeds lang klaarliggende antwoorden op uw eerdere maar ontijdige verzoeken te onderkennen en u toe te eigenen.
168:4.13 (1849.4) 10. Alle ware, uit de geest geboren beden worden zeker verhoord. Vraag en ge zult ontvangen. Maar ge moet bedenken dat ge progressieve schepselen zijt van tijd en ruimte; ge moet derhalve voortdurend rekening houden met de tijd-ruimte factor in de ervaring van uw persoonlijke ontvangst van de volledige antwoorden op uw veelsoortige gebeden en smeekbeden.
168:5.1 (1849.5) Lazarus bleef in het huis in Betanië en was het middelpunt van grote belangstelling van vele oprechte gelovigen en talrijke nieuwsgierigen tot de week van de kruisiging van Jezus, toen hij werd gewaarschuwd dat het Sanhedrin had bevolen om hem ter dood te brengen. De oversten van de Joden waren vastbesloten de verdere verspreiding van het onderricht van Jezus tot staan te brengen en zij oordeelden terecht dat het nutteloos zou zijn Jezus ter dood te brengen als zij toelieten dat Lazarus, die het toppunt van zijn wonderdaden vertegenwoordigde, in leven bleef en getuigenis bleef afleggen van het feit dat Jezus hem uit de doden had opgewekt. Lazarus had reeds felle vervolging van hen te verduren gehad.
168:5.2 (1849.6) En dus nam Lazarus haastig afscheid van zijn zusters in Betanië en vluchtte via Jericho over de Jordaan, waarbij hij zich geen enkele lange rustpauze gunde tot hij Filadelfia had bereikt. Lazarus kende Abner goed en hier voelde hij zich veilig voor de moordzuchtige intriges van het verdorven Sanhedrin.
168:5.3 (1849.7) Kort daarna deden Marta en Maria hun land in Betanië van de hand en voegden zich bij hun broer in Perea. Inmiddels was Lazarus penningmeester van de kerk in Filadelfia geworden. Hij werd een sterk medestander van Abner in diens geschil met Paulus en de kerk in Jeruzalem en stierf uiteindelijk op 67- jarige leeftijd, aan dezelfde ziekte die hem in Betanië ten grave had gesleept toen hij nog zoveel jonger was.
Het Urantia Boek
Verhandeling 169
169:0.1 (1850.1) OP maandag 6 maart kwamen Jezus en de tien apostelen laat in de avond in het kamp bij Pella aan. Dit was de laatste week dat Jezus daar zou verblijven en hij was zeer actief in het onderrichten van de menigte en het instrueren van de apostelen. Hij predikte elke middag tot de bijeengekomen toehoorders en beantwoordde ’s avonds vragen van de apostelen en bepaalde gevorderde discipelen die in het kamp verblijf hielden.
169:0.2 (1850.2) De tijding van de opwekking van Lazarus had het kamp twee dagen voor de aankomst van de Meester bereikt, en het hele gezelschap was in beroering. Na de spijziging van de vijfduizend had zich niets voorgedaan dat zó tot de verbeelding van de mensen had gesproken. Het was dan ook op dit hoogtepunt van de tweede fase van de openlijke verkondiging van het koninkrijk, dat Jezus het plan opvatte om nog deze ene korte week in Pella te onderrichten en daarna te beginnen aan de rondreis door zuidelijk Perea, die rechtstreeks zou voeren tot de beslissende, tragische gebeurtenissen van de laatste week in Jeruzalem.
169:0.3 (1850.3) De Farizeeën en de overpriesters waren begonnen hun aanklachten te formuleren en hun beschuldigingen te concretiseren. Zij verzetten zich tegen de leer van de Meester op de volgende gronden:
169:0.4 (1850.4) 1. Hij is een vriend van tollenaren en zondaren: hij ontvangt goddelozen en gebruikt zelfs de maaltijd met hen.
169:0.5 (1850.5) 2. Hij is een godslasteraar: hij spreekt over God alsof deze zijn Vader is en hij denkt dat hij aan God gelijk is.
169:0.6 (1850.6) 3. Hij is een wetsovertreder. Hij geneest zieken op de Sabbat en negeert op vele andere manieren de heilige wet van Israel.
169:0.7 (1850.7) 4. Hij is in bondgenootschap met de duivels. Hij doet wonderen en schijnbare mirakels door de kracht van Beëlzebub, de vorst der duivels.
169:1.1 (1850.8) Op donderdagmiddag sprak Jezus tot de schare over de ‘Genade van de redding.’ In de loop van deze toespraak vertelde hij opnieuw het verhaal van het verloren schaap en het verloren muntstuk, en voegde er vervolgens zijn geliefde gelijkenis van de verloren zoon aan toe. Jezus zei:
169:1.2 (1850.9) ‘De profeten, van Samuel tot en met Johannes hebben u gemaand God te zoeken — naar waarheid te zoeken. Steeds hebben zij gezegd, “Zoek de Heer terwijl hij gevonden kan worden.” En al die lessen dienen ter harte te worden genomen. Maar ik ben gekomen om u te laten zien dat terwijl gij tracht God te vinden, God eveneens tracht u te vinden. Vele malen heb ik u reeds het verhaal verteld van de goede herder die de negenennegentig schapen in de schaapskooi achterliet om naar het ene schaap te gaan zoeken dat verdwaald was, en hoe hij dat afgedwaalde schaap, na het gevonden te hebben, op zijn schouder nam en het liefdevol naar de schaapskooi terugdroeg. En ge zult u herinneren dat toen het verloren schaap weer bij de kudde terug was, de goede herder zijn vrienden uitnodigde en hen vroeg zich met hem te verheugen over het feit dat het verloren schaap was teruggevonden. Opnieuw zeg ik u dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die berouw heeft, dan over de negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw van node hebben. Het feit dat er zielen verdwaald raken verdiept de belangstelling van de hemelse Vader nog meer. Ik ben op deze wereld gekomen om de bevelen van mijn Vader uit te voeren en het is waar wat er van de Zoon des Mensen gezegd wordt, dat hij een vriend is van tollenaren en zondaren.
169:1.3 (1851.1) ‘Er is u geleerd dat ge pas na berouw en tengevolge van uw werken van opoffering en boetedoening door God aanvaard zult worden, doch ik verzeker u dat de Vader u zelfs aanvaardt voordat ge berouw hebt getoond, en dat hij de Zoon en diens medewerkers uitzendt om u te zoeken en u met vreugde terug te voeren naar de kudde, het koninkrijk van het zoonschap en geestelijke vooruitgang. Ge zijt allen als schapen die verdwaald zijn, en ik ben gekomen om te zoeken en te redden wie verloren geraakt zijn.
169:1.4 (1851.2) ‘Ook moet ge u het verhaal herinneren van de vrouw die een sierlijke halsketting had waarin tien zilverstukken verwerkt waren, en die één zilverstuk daarvan verloor, en hoe zij de lamp aanstak en ijverig het huis ging aanvegen en door bleef zoeken, totdat zij het verloren zilverstuk gevonden had. Zodra zij het verloren muntstuk had teruggevonden, riep zij haar vrienden en buren bij zich en zei: ‘Verheugt u met mij, want ik heb het muntstuk dat ik verloren had, teruggevonden.” Zo zeg ik u nogmaals, er heerst altijd vreugde bij de engelen in de hemel over één zondaar die zich bekeert en in de kudde van de Vader terugkeert. Dit verhaal vertel ik u om u ervan te doordringen dat de Vader en zijn Zoon uitgaan om te zoeken naar degenen die verdwaald zijn, en bij dit zoeken maken wij gebruik van alle invloeden die ons behulpzaam kunnen zijn bij onze toegewijde inspanningen om degenen die verdwaald zijn, zij die redding nodig hebben, te vinden. En dus is het zo dat terwijl de Zoon des Mensen uitgaat in de wildernis om het schaap te zoeken dat verdwaald is, hij ook zoekt naar het muntstuk dat in het huis is zoekgeraakt. Het schaap dwaalt onopzettelijk van de kudde af; het muntstuk wordt door het stof van de tijd bedekt en verborgen door de opeenstapeling van de dingen der mensen.
169:1.5 (1851.3) ‘En nu zou ik u het verhaal willen vertellen van de zorgeloze zoon van een welgestelde boer die opzettelijk zijns vaders huis verliet en naar een vreemd land vertrok, waar hem veel tegenspoed overkwam. Ge herinnert u dat het schaap onbedoeld afdwaalde, maar deze jongeman verliet zijn tehuis met opzet. Het gebeurde als volgt:
169:1.6 (1851.4) ‘Iemand had twee zonen; de een, de jongste, was een luchthartige, zorgeloze jongen, die steeds op zoek was naar pleziertjes en zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrok, terwijl zijn oudere broer serieus en nuchter was, een harde werker, bereid om verantwoordelijkheid te dragen. Deze twee broers nu konden niet zo goed met elkaar opschieten: ze hadden altijd onenigheid en ruzie. De jongste was vrolijk en levenslustig, maar ook lui en onbetrouwbaar; de oudste zoon was oppassend en vlijtig, maar tegelijkertijd egocentrisch, korzelig en verwaand. De jongste zoon hield van spelen, maar had een hekel aan werken; de oudste was degelijk en ijverig, maar ontspande zich zelden. Hun verhouding werd zo onaangenaam, dat de jongste zoon naar zijn vader ging en zei: “Vader, geef mij het derde deel van uw bezittingen, dat later aan mij zou toekomen en sta mij toe dat ik erop uittrek om in de wereld mijn eigen fortuin te zoeken.” Toen de vader dit verzoek hoorde, wetend hoe ongelukkig de jongeman zich thuis en in de omgang met zijn broeder voelde, verdeelde hij zijn bezittingen en gaf de jongeman zijn aandeel.
169:1.7 (1851.5) ‘Binnen een paar weken gaarde de jongeman al het geld dat hij bezat bijeen en ging op reis naar een ver land. Aangezien hij geen werk kon vinden dat winstgevend en ook nog aangenaam was, verkwistte hij al spoedig zijn gehele erfdeel door een losbandig leven. En toen hij alles had opgemaakt, brak er in dat land een langdurige hongersnood uit, waardoor hij gebrek begon te lijden. En toen hij dus honger leed en in grote nood verkeerde, vond hij ten slotte werk bij een van de inwoners van dat land, die hem de zwijnen op het land liet hoeden. En de jongeman zou zijn maag graag hebben gevuld met de schillen die de zwijnen aten, maar niemand wilde hem iets geven.
169:1.8 (1852.1) ‘Toen hij op zekere dag heel hongerig was, kwam hij tot bezinning en zei: “Hoeveel gehuurde arbeiders van mijn vader hebben brood in overvloed, terwijl ik van honger omkom, en zwijnen moet hoeden in dit vreemde land! Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en zeggen: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u. Ik ben niet langer waardig uw zoon genoemd te worden; maar laat mij een van de arbeiders zijn die ge in dienst neemt.” En toen de jongeman tot dit besluit was gekomen, stond hij op en begaf zich op weg naar zijns vaders huis.
169:1.9 (1852.2) ‘Deze vader nu had veel verdriet gehad om zijn zoon; hij had de vrolijke, ofschoon zorgeloze jongen gemist. De vader had deze zoon lief en keek steeds uit naar zijn terugkomst, en zo gebeurde het dat op de dag toen de zoon zijn ouderlijk huis naderde, de vader hem reeds van verre zag aankomen, en door liefde en deernis bewogen, hem tegemoet snelde, begroette en hem in een liefdevolle omhelzing kuste. Toen zij elkaar zo begroet hadden, zag de zoon op in het betraande gelaat van zijn vader en zei: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en in uw ogen; ik ben niet meer waardig een zoon genoemd te worden” — maar de jongen kreeg geen gelegenheid zijn bekentenis af te maken, omdat de overgelukkige vader tot zijn inmiddels toegesnelde bedienden zei: “Breng vlug zijn beste kleed hier, het kleed dat ik bewaard heb, trek het hem aan en steek de ring van de zoon aan zijn vinger en breng sandalen voor zijn voeten.”
169:1.10 (1852.3) ‘En toen, toen de gelukkige vader zijn zoon, die pijnlijke voeten had en vermoeid was, in huis gebracht had, riep hij tot zijn bedienden: “Breng het gemeste kalf hier en slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden: hij was verloren en is gevonden.” En allen verzamelden zich rond de vader om zich met hem te verheugen dat zijn zoon hem was teruggegeven.
169:1.11 (1852.4) ‘Ongeveer om diezelfde tijd, terwijl het feest in volle gang was, kwam de oudste zoon terug van zijn werk op het land, en toen hij dichtbij het huis kwam, hoorde hij de muziek en het dansen. Toen hij bij de achterdeur kwam, riep hij een van de bedienden en vroeg wat al die feestelijkheid te betekenen had. En toen zei de bediende: “Uw broer die zo lang verloren was, is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht uit vreugde over de veilige terugkomst van zijn zoon. Kom binnen om ook uw broer te begroeten en hem weer in uws vaders huis op te nemen.”
169:1.12 (1852.5) ‘Maar toen de oudste broer dit hoorde, was hij zo gekrenkt en boos, dat hij niet naar binnen wilde gaan. Toen zijn vader hoorde dat hij verontwaardigd was over het welkom dat zijn jongere broer was bereid, ging hij naar buiten en smeekte hem binnen te komen. Doch de oudste zoon wilde zich niet laten overreden door zijn vader. Hij antwoordde: “Ik heb u nu al zovele jaren gediend zonder ook maar de geringste van uw bevelen te overtreden, en toch hebt ge mij nooit ook maar een bokje gegeven om feest te vieren met mijn vrienden. Ik ben hier al deze jaren gebleven om voor u te zorgen, en ge hebt nooit feest gevierd om mijn trouwe dienst, maar nu deze zoon van u terugkeert nadat hij uw goederen met hoeren heeft verbrast, nu haast ge u het gemeste kalf te slachten en een feest voor hem te geven.”
169:1.13 (1852.6) ‘Omdat deze vader zijn beide zonen oprecht liefhad, trachtte hij redelijk met deze oudste te praten en zei: “Maar, mijn zoon, jij bent al die tijd bij mij geweest en al wat ik heb is van jou. Je had altijd een bokje kunnen krijgen als je vrienden had gemaakt om plezier mee te maken. Maar het is niet meer dan gepast dat je je nu samen met mij verheugt en verblijdt over de terugkeer van je broer. Denk je eens in, mijn zoon, je broer was verloren en is teruggevonden: hij is levend bij ons teruggekeerd!”’
169:1.14 (1853.1) Dit was een van de roerendste en doeltreffendste van alle parabels die Jezus ooit vertelde om zijn toehoorders ervan te doordringen dat de Vader bereid is allen te ontvangen die toegang tot het koninkrijk des hemels zoeken.
169:1.15 (1853.2) Jezus vertelde deze drie verhalen bij voorkeur tegelijk. Hij vertelde het verhaal van het verloren schaap om aan te tonen dat wanneer de mens onopzettelijk van het pad des levens afdwaalt, de Vader op zulke verdwaalden let, en er met zijn Zonen, de ware herders van de kudde, op uit gaat om het verloren schaap te zoeken. Vervolgens vertelde hij dan het verhaal van het muntstuk dat in het huis was zoekgeraakt, om aanschouwelijk te maken hoe grondig het goddelijk zoeken is naar allen die verward en verbijsterd zijn of op andere wijze geestelijk verblind door materiële zorgen en de opeenstapeling van dingen in hun leven. En dan ging hij over tot het vertellen van deze gelijkenis van de verloren zoon, de ontvangst van de verkwister die terugkeert, om daarmee aan te geven hoe volledig de rehabilitatie is van de verloren zoon in het huis en hart van zijn Vader.
169:1.16 (1853.3) In de jaren dat hij onderricht gaf, vertelde Jezus deze geschiedenis van de verloren zoon aldoor opnieuw. Deze parabel en het verhaal van de barmhartige Samaritaan waren zijn meest geliefde middelen om de liefde van de vader en de goede nabuurschap van de mens te onderrichten.
169:2.1 (1853.4) Op een avond zei Simon Zelotes, naar aanleiding van een van de uitspraken van Jezus: ‘Meester, wat bedoelde u toen u vandaag zei, dat vele kinderen van de wereld in hun soort verstandiger zijn dan de kinderen van het koninkrijk, omdat zij er handig in zijn om bevriend te raken met de mammon der onrechtvaardigheid?’ Hierop antwoordde Jezus:
169:2.2 (1853.5) ‘Sommigen van jullie waren, voordat jullie het koninkrijk binnengingen, heel slim in de omgang met jullie handelspartners. Als jullie onrechtvaardig waren en vaak oneerlijk, waren jullie niettemin verstandig en zagen jullie vooruit, in de zin dat jullie doelbewust je zaken deden met het oog op je winst van dat moment en je veiligheid in de toekomst. Evenzo dienen jullie je leven in het koninkrijk zo in te richten, dat je je nu vreugde verschaft, terwijl je ook zeker stelt dat je in de toekomst zult kunnen genieten van schatten die in de hemel worden bewaard. Als jullie zo ijverig bent geweest om winst te maken voor jezelf toen jullie nog in dienst waren van het zelf, waarom zou je dan minder ijver aan de dag leggen om zielen te winnen voor het koninkrijk, gezien dat je nu de broederschap der mensen dient, en rentmeesters bent van God?
169:2.3 (1853.6) ‘Jullie kunt allen een les leren uit het verhaal van een zekere rijke man die een slimme maar onrechtvaardige rentmeester had. Deze rentmeester had niet alleen de cliënten van zijn meester onder druk gezet voor zijn eigen zelfzuchtige gewin, maar hij had het geld van zijn meester ook rechtstreeks verkwist en verbrast. Toen dit alles zijn meester ten slotte ter ore kwam, riep deze zijn rentmeester bij zich, vroeg hem wat deze geruchten te betekenen hadden, en eiste dat hij onverwijld rekenschap van zijn rentmeesterschap aflegde en voorbereidingen trof om de zaken van zijn meester aan een ander over te dragen.
169:2.4 (1853.7) ‘Deze ontrouwe rentmeester begon nu bij zichzelf te denken: “Wat zal ik doen nu ik op het punt sta dit rentmeesterschap te verliezen? Ik heb niet de kracht om graafwerk te doen en voor bedelen schaam ik mij. Maar ik weet wat ik zal doen om er zeker van te zijn dat wanneer dit rentmeesterschap mij wordt ontnomen, ik welkom zal zijn ten huize van al degenen die zaken doen met mijn meester.” Daarop liet hij elke debiteur van zijn meester bij zich komen en zei tot de eerste, “Hoeveel zijt ge mijn meester verschuldigd?” Hij antwoordde, “Honderd maten olie.” Daarop zei de rentmeester, “Pak het wasplankje met uw schuldbekentenis, ga vlug zitten, en maak er vijftig van.” Daarna zei hij tegen een andere schuldenaar, “Hoeveel zijt gij schuldig?” En die antwoordde, “Honderd maten tarwe.” Weer zei de rentmeester, “Neem uw schuldbekentenis en schrijf er tachtig voor in de plaats.” En aldus handelde hij met een groot aantal andere debiteuren. Op deze manier trachtte deze oneerlijke rentmeester vrienden voor zichzelf te maken voor de tijd dat hij van zijn rentmeesterschap zou zijn ontheven. Zelfs zijn heer en meester was genoodzaakt toe te geven, toen hij alles achteraf ontdekte, dat zijn ontrouwe rentmeester althans blijk had gegeven van scherpzinnigheid in de manier waarop hij had getracht voorzieningen te treffen voor de dagen van armoede en tegenspoed die hem te wachten stonden.
169:2.5 (1854.1) ‘En op deze wijze nu geven de zonen dezer wereld somtijds blijk van meer wijsheid bij het treffen van hun voorzieningen voor de toekomst dan de kinderen des lichts. Tot jullie die zeggen bezig te zijn schatten in de hemel te verwerven, zeg ik: Leer van hen die vrienden worden van de mammon van onrechtvaardigheid en richt je leven eveneens zo in dat je eeuwige vriendschap sluit met de krachten der rechtvaardigheid, opdat jullie, wanneer al het aardse je ontvalt, met vreugde zult worden ontvangen in de eeuwige woningen.
169:2.6 (1854.2) ‘Ik verzeker jullie dat wie getrouw is in het weinige ook getrouw zal zijn in het vele, terwijl hij die onrechtvaardig is in het weinige ook onrechtvaardig zal zijn in het vele. Indien jullie geen blijk hebt gegeven van een vooruitziende blik en van onkreukbaarheid met betrekking tot de zaken van deze wereld, hoe kun je dan verwachten getrouw en verstandig te zijn wanneer het rentmeesterschap over de ware rijkdommen van het hemelse koninkrijk aan je wordt toevertrouwd? Als jullie geen goede rentmeesters en betrouwbare bankiers zijn, als jullie niet getrouw zijn geweest in datgene wat aan een ander toebehoort, wie zal er dan zo dwaas zijn jullie een grote schat te geven op jullie eigen naam?
169:2.7 (1854.3) ‘En wederom verklaar ik dat geen mens twee meesters kan dienen: òf hij haat de een en bemint de ander, òf hij blijft trouw aan één meester en veracht de andere. Je kunt niet God en de mammon dienen.’
169:2.8 (1854.4) Toen de aanwezige Farizeeën dit hoorden, begonnen zij te spotten en te schimpen, aangezien zij zeer gesteld waren op het vergaren van rijkdom. Deze vijandig gezinde toehoorders probeerden Jezus in een onvruchtbare discussie te betrekken, doch hij weigerde met zijn vijanden te debatteren. Toen de Farizeeën met elkaar begonnen te twisten, trok hun luidruchtigheid een groot aantal mensen aan die in de buurt kampeerden, en toen dezen vervolgens ook met elkander begonnen te redetwisten, trok Jezus zich terug en ging naar zijn tent om te slapen.
169:3.1 (1854.5) Toen de bijeenkomst al te luidruchtig begon te worden, stond Simon Petrus op, nam het heft in handen en zei: ‘Mannen broeders, het is niet betamelijk om zo te redetwisten met elkaar. De Meester heeft gesproken en ge doet er goed aan zijn woorden te overdenken. Het is bovendien geen nieuwe leer die hij u hier verkondigde. Hebt ge ook niet de allegorie der Nazireeërs gehoord over de rijke man en de bedelaar? Sommigen van ons hebben Johannes de Doper deze waarschuwende parabel met donderende stem horen verkondigen aan degenen die rijkdom beminnen en valse schatten begeren. En ofschoon deze oude parabel niet in overeenstemming is met het evangelie zoals wij dit prediken, zoudt ge er allen goed aan doen het onderricht dat hij behelst ter harte te nemen tot de tijd dat ge het nieuwe licht van het koninkrijk des hemels kunt vatten. Het verhaal zoals Johannes het vertelde was ongeveer als volgt:
169:3.2 (1854.6) ‘Er was eens een zekere rijke man, Dives genaamd, die gekleed was in purper en fijn linnen en iedere dag in vrolijkheid en pracht doorbracht. Er was ook een zekere bedelaar, die Lazarus heette en bij de toegangspoort van deze rijke man lag, overdekt met zweren en verlangend zich te kunnen voeden met de kruimels die van de tafel van de rijke man vielen: ja zelfs de honden kwamen en likten zijn zweren. Nu gebeurde het dat de bedelaar stierf en door de engelen werd weggedragen om te rusten in Abrahams schoot. Enige tijd daarna stierf ook de rijke man en werd met veel praal en vorstelijke pracht begraven. Nadat de rijke man deze wereld had verlaten, ontwaakte hij in de Hades. Daar hij zich gekweld voelde, sloeg hij de ogen op en zag Abraham in de verte met Lazarus in zijn schoot. En Dives schreeuwde luid: “Vader Abraham, wees mij genadig en laat Lazarus tot mij komen om zijn vingertop in water te dopen om mijn tong te verkoelen, want ik verkeer in grote pijn vanwege mijn straf.” Daarop antwoordde Abraham: “Mijn zoon, ge moet wel bedenken dat gij tijdens uw leven het goede genoten hebt terwijl Lazarus in zijn leven slechts kwade dingen heeft ondervonden. Nu is dit alles echter veranderd, aangezien Lazarus vertroost wordt en gij gekweld. Maar afgezien daarvan bestaat er tussen u en ons een grote afgrond, zodat wij niet naar u toe kunnen gaan en gij evenmin naar ons.” Toen sprak Dives tot Abraham: “Ik bid u dat gij Lazarus naar mijns vaders huis terugzendt want ik heb vijf broers; laat hij hun als getuige verslag doen, teneinde te voorkomen dat ook mijn broers in deze plaats van foltering terecht zullen komen.” Maar Abraham zei: “Mijn zoon, zij hebben Mozes en de profeten; laten zij naar hen luisteren.” Toen antwoordde Dives: “Nee, nee, Vader Abraham, maar als er iemand vanuit de doden tot hen komt zullen zij berouw hebben.” Toen sprak Abraham weer: “Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zelfs niet overtuigd worden wanneer er iemand uit de doden zou verrijzen.”’
169:3.3 (1855.1) Toen Petrus deze oude parabel van de broederschap der Nazireeërs had verteld, en de menigte intussen wat gekalmeerd was, stond Andreas op en zond hen heen om te gaan slapen. Ofschoon zowel de apostelen als de discipelen Jezus dikwijls vragen stelden over de parabel van Dives en Lazarus, was Jezus nooit bereid er commentaar op te geven.
169:4.1 (1855.2) Het kostte Jezus altijd moeite om de apostelen duidelijk te maken dat, hoewel zij de oprichting van het koninkrijk Gods verkondigden, de Vader in de hemel niet een koning was. In de tijd dat Jezus op aarde in het vlees leefde en leerde, waren de mensen op Urantia het meest vertrouwd met koningen en keizers in de regeringen der volken, en de Joden verwachtten reeds lang de komst van het koninkrijk Gods. Om deze en nog andere redenen had het de Meester het beste geleken om de geestelijke broederschap van de mensen te bestempelen als het koninkrijk des hemels, en het geest-hoofd van deze broederschap als de Vader in de hemel. Jezus sprak nooit over zijn Vader als over een koning. In zijn vertrouwelijke gesprekken met de apostelen sprak hij altijd over zichzelf als de Zoon des Mensen en als hun oudere broeder. Hij beschreef al zijn volgelingen als dienaren der mensheid en boodschappers van het evangelie van het koninkrijk.
169:4.2 (1855.3) Jezus heeft zijn apostelen nooit een systematische les gegeven over de persoonlijkheid en eigenschappen van de Vader in de hemel. Hij vroeg de mensen nooit om in zijn Vader te geloven; hij nam als vanzelfsprekend aan dat zij dit deden. Jezus kleineerde zichzelf nooit door argumenten aan te dragen ten bewijze van de realiteit van de Vader. Zijn onderricht over de Vader was geheel geconcentreerd in de verklaring dat hij en de Vader één zijn; dat hij die de Zoon gezien heeft, de Vader heeft gezien; dat de Vader, zoals de Zoon, alle dingen weet; dat alleen de Zoon de Vader werkelijk kent, en hij aan wie de Zoon hem zal openbaren; dat hij die de Zoon kent ook de Vader kent; en dat de Vader hem naar de wereld had gezonden om hun gecombineerde naturen te openbaren en hun gezamenlijke werk te tonen. Hij heeft nooit andere uitspraken gedaan over zijn Vader, behalve tegenover de vrouw uit Samaria bij de bron van Jakob, toen hij verklaarde: ‘God is geest.’
169:4.3 (1856.1) Ge leert van Jezus over God wanneer ge kijkt naar de goddelijkheid van Jezus’ leven, niet door af te gaan op zijn onderricht. Uit het leven van de Meester kan ieder van u zich dat begrip van God eigen maken dat de maat weergeeft van uw capaciteit om geestelijke en goddelijke realiteiten, reële en eeuwige waarheden, te zien. Het eindige kan nooit verwachten de Oneindige te begrijpen, behalve zoals de Oneindige gefocaliseerd was in de tijd-ruimte-persoonlijkheid van de eindige ervaring van het menselijke leven van Jezus van Nazaret.
169:4.4 (1856.2) Jezus wist heel goed dat God slechts gekend kan worden door de realiteiten van de ervaring; hij kan nooit worden begrepen door alleen het bewustzijn te onderrichten. Jezus leerde zijn apostelen dat, hoewel zij God nooit volledig zouden kunnen begrijpen, zij hem zeer zeker konden kennen, zoals zij ook de Zoon des Mensen hadden gekend. Ge kunt God kennen, niet door te begrijpen wat Jezus zei, maar door te weten wat Jezus was. Jezus was een openbaring van God.
169:4.5 (1856.3) Behalve wanneer Jezus de Hebreeuwse schrift citeerde, noemde hij de Godheid slechts bij twee namen: God en Vader. En wanneer de Meester over zijn Vader sprak als God, gebruikte hij gewoonlijk het Hebreeuwse woord dat de meervoudige God (de Triniteit) aangeeft, en niet het woord Jahweh, dat stond voor de progressieve conceptie van de tribale God van de Joden.
169:4.6 (1856.4) Jezus heeft de Vader nooit een koning genoemd, en hij betreurde het heel erg dat hij door de hoop der Joden op een hersteld koninkrijk en door de verkondiging van Johannes van een komend koninkrijk, werd genoodzaakt om de geestelijke broederschap die hij naar voren bracht het koninkrijk des hemels te noemen. Op één uitzondering na — de verklaring dat ‘God geest is’ — sprak Jezus nooit op andere wijze over de Godheid dan in termen die zijn eigen persoonlijke verhouding met de Eerste Bron en Centrum van het Paradijs weergaven.
169:4.7 (1856.5) Jezus gebruikte het woord God om de idee Godheid weer te geven, en het woord Vader om de ervaring van het kennen van God aan te duiden. Wanneer het woord Vader wordt gebruikt als aanduiding van God, moet het worden begrepen in zijn meest uitgebreide betekenis. Het woord God kan niet worden gedefinieerd, en vertegenwoordigt daarom het oneindige begrip van de Vader, terwijl de term Vader, die ten dele gedefinieerd kan worden, gebruikt kan worden om het menselijk begrip weer te geven van de goddelijke Vader zoals hij is verbonden met de mens gedurende de loop van diens sterfelijk bestaan.
169:4.8 (1856.6) Voor de Joden was Elohim de God der goden, terwijl Jahweh de God van Israel was. Jezus aanvaardde het begrip Elohim, en noemde deze allerhoogste groep wezens God. In de plaats van het begrip Jahweh, de raciale godheid, introduceerde hij de idee van het vaderschap van God en de wereldwijde broederschap der mensen. Hij verhoogde het Jahweh-begrip van een vergoddelijkte Vader van het ras tot de idee van een Vader van alle mensenkinderen, een goddelijke Vader van de individuele gelovige. En hij onderrichtte voorts dat deze God der universa en deze Vader van alle mensen één en dezelfde Paradijs-Godheid was.
169:4.9 (1856.7) Jezus heeft er nimmer aanspraak op gemaakt de manifestatie van Elohim (God) in het vlees te zijn. Hij heeft nooit verklaard dat hij een openbaring van Elohim (God) aan de werelden was. Hij heeft nooit geleerd dat iemand die hem gezien had Elohim (God) gezien had. Maar hij heeft wel van zichzelf verkondigd dat hij de openbaring was van de Vader in het vlees, en hij heeft wel gezegd dat een ieder die hem gezien had, de Vader had gezien. Als de goddelijke Zoon maakte hij er aanspraak op alleen de Vader te vertegenwoordigen.
169:4.10 (1857.1) Hij was inderdaad zelfs de Zoon van de Elohim-God; maar in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en ten overstaan van de sterfelijke zonen van God, verkoos hij zijn levensopenbaring te beperken tot het uitbeelden van het karakter van zijn Vader, voorzover zulk een openbaring voor de sterfelijke mens te begrijpen zou zijn. Wat betreft het karakter van de andere personen van de Paradijs-Triniteit, zullen wij ons moeten tevredenstellen met het onderricht dat zij geheel gelijk zijn aan de Vader, die geopenbaard is in een persoonlijke portrettering in het leven van zijn geïncarneerde Zoon, Jezus van Nazaret.
169:4.11 (1857.2) Ofschoon Jezus de ware natuur van de hemelse Vader in zijn leven op aarde openbaarde, onderrichtte hij slechts weinig over hem. In feite leerde hij slechts twee dingen: dat God in zichzelf geest is, en dat hij in alle zaken die de verhouding met zijn schepselen betreft, een Vader is. Deze avond deed Jezus de definitieve uitspraak over zijn verhouding met God toen hij verklaarde: ‘Ik ben uitgegaan van de Vader en ik ben in de wereld gekomen; ik zal de wereld weer verlaten en naar de Vader gaan.’
169:4.12 (1857.3) Maar let wel! Jezus heeft nooit gezegd, ‘Wie mij gehoord heeft, heeft God gehoord.’ Hij zei echter wel, ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ Het aanhoren van Jezus’ onderricht staat niet gelijk aan het kennen van God, maar Jezus zien is een ervaring die in zichzelf een openbaring is van de Vader aan de ziel. De God der universa heerst over de ver uitgestrekte schepping, maar het is de Vader in de hemel die zijn geest uitzendt om in uw bewustzijn te wonen.
169:4.13 (1857.4) Jezus is de geestelijke lens in menselijke gedaante die Hem die onzienlijk is, zichtbaar maakt voor het materiële schepsel. Hij is uw oudere broeder die, in het vlees, u een Wezen doet kennen met oneindige eigenschappen, een Wezen van wie zelfs de hemelse heerscharen zich niet vermeten te zeggen dat ze hem ten volle begrijpen. Maar dit alles moet berusten op de persoonlijke ervaring van de individuele gelovige. God die geest is, kan slechts gekend worden als een geestelijke ervaring. God kan aan de eindige zonen van de materiële werelden, door de goddelijke Zoon van de geestelijke gebieden, alleen als een Vader geopenbaard worden. Ge kunt de Eeuwige kennen als een Vader; ge kunt hem vereren als de God der universa, de oneindige Schepper van alle bestaansvormen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 170
170:0.1 (1858.1) OP zaterdagmiddag, 11 maart, predikte Jezus voor het laatst in Pella. Dit was een van de bijzondere toespraken in zijn optreden in het openbaar, omdat zij een volledige bespreking van het koninkrijk des hemels omvatte. Hij was zich bewust van de verwarring die er in het denken van zijn apostelen en discipelen bestond ten aanzien van de betekenis en draagwijdte van de uitdrukkingen ‘koninkrijk des hemels’ en ‘koninkrijk Gods’, die hij bezigde als onderling verwisselbare aanduidingen van zijn zelfschenkingsmissie. Of- schoon alleen al de term koninkrijk des hemels voldoende had moeten zijn om wat deze inhield uit te sluiten van alle verband met aardse koninkrijken en wereldlijke regeringen, was dit niet het geval. De idee van een wereldlijke koning was te diep geworteld in het Joodse denken dan dat zij op deze wijze in één enkele generatie kon worden losgewrikt. Daarom bestreed Jezus deze lang gekoesterde opvatting van het koninkrijk aanvankelijk ook niet openlijk.
170:0.2 (1858.2) Deze Sabbatmiddag probeerde de Meester het onderricht over het koninkrijk des hemels duidelijker te maken; hij besprak het onderwerp vanuit elk gezichtspunt en trachtte de vele betekenissen waarin de term was gebruikt, te verhelderen. In dit verslag willen wij de toespraak aanvullen door er talrijke uitspraken aan toe te voegen die Jezus bij vorige gelegenheden deed, en ook door enkele opmerkingen op te nemen die tijdens de avondbesprekingen van deze zelfde dag alleen tot de apostelen werden gericht. Wij willen ook bepaalde commentaren geven met betrekking tot de latere uitwerking van de koninkrijksidee in haar verband met de latere Christelijke kerk.
170:1.1 (1858.3) In verband met de weergave van de prediking van Jezus, is het belangrijk op te merken dat in alle Hebreeuwse geschriften een tweeledige opvatting van het koninkrijk des hemels voorkwam. De profeten stelden het koninkrijk Gods voor als:
170:1.2 (1858.4) 1. een tegenwoordige realiteit; en als
170:1.3 (1858.5) 2. een toekomstige hoop — wanneer het koninkrijk in zijn volheid zou worden verwezenlijkt bij de verschijning van de Messias. Dit is de opvatting van het koninkrijk die Johannes de Doper leerde.
170:1.4 (1858.6) Vanaf het allereerste begin onderrichtten Jezus en de apostelen deze beide opvattingen. Er waren nog twee andere ideeën over het koninkrijk die men in gedachten moet houden:
170:1.5 (1858.7) 3. de latere Joodse opvatting van een wereldwijd, transcendentaal koninkrijk van bovennatuurlijke oorsprong dat op wonderbaarlijke wijze zou worden ingeluid;
170:1.6 (1858.8) 4. de Perzische leringen waarin het vestigen van een goddelijk koninkrijk werd beschreven als de triomf van het goede over het kwade bij het einde van de wereld.
170:1.7 (1858.9) Vlak voor de komst van Jezus op aarde hadden de Joden al deze denkbeelden over het koninkrijk gecombineerd en verward en daaruit hun apocalyptische opvatting gecreëerd dat de Messias zou komen om het tijdperk van de Joodse triomf te vestigen, het eeuwige tijdperk van Gods allerhoogste heerschappij op aarde, de nieuwe wereld, de era waarin de ganse mensheid Jahweh zou aanbidden. Toen Jezus besloot gebruik te maken van deze opvatting van het koninkrijk des hemels, verkoos hij zich het vitaalste en verst ontwikkelde erfgoed van zowel de Joodse als de Perzische religie toe te eigenen.
170:1.8 (1859.1) Het koninkrijk des hemels, zoals het door de eeuwen heen in het Christelijke tijdvak is verstaan en misverstaan, omvatte vier verschillende ideeën groepen:
170:1.9 (1859.2) 1. de opvatting van de Joden;
170:1.10 (1859.3) 2. de opvatting van de Perzen;
170:1.11 (1859.4) 3. de opvatting van Jezus van de persoonlijke ervaring — ’het koninkrijk des hemels in u;’
170:1.12 (1859.5) 4. de samengestelde, verwarde opvattingen die de stichters en verbreiders van het Christendom hebben getracht de wereld voor te houden.
170:1.13 (1859.6) Op verschillende momenten en onder wisselende omstandigheden lijkt het alsof Jezus talrijke opvattingen van het ‘koninkrijk’ aanbood in zijn openbare onderricht, maar zijn apostelen onderrichtte hij steeds dat het koninkrijk ’s mensen persoonlijke ervaring omvatte met betrekking tot zijn medemensen op aarde en de Vader in de hemel. Als het ging over het koninkrijk, waren zijn laatste woorden altijd: ‘Het koninkrijk is in u.’
170:1.14 (1859.7) De eeuwenlange verwarring ten aanzien van de betekenis van de term ‘koninkrijk des hemels’ is toe te schrijven aan drie factoren:
170:1.15 (1859.8) 1. de verwarring waartoe aanleiding bestond als men keek naar de verschillende progressieve fasen die de idee van het ‘koninkrijk’ doorliep in het proces van haar vernieuwing door Jezus en zijn apostelen;
170:1.16 (1859.9) 2. de verwarring die onvermijdelijk gepaard ging met het overplanten van het vroege Christendom van Joodse naar niet-Joodse bodem;
170:1.17 (1859.10) 3. de verwarring die inherent was aan het feit dat het Christendom een godsdienst werd die georganiseerd was rond de centrale idee van de persoon van Jezus: het evangelie van het koninkrijk werd meer en meer een godsdienst over hem.
170:2.1 (1859.11) De Meester maakte duidelijk dat het koninkrijk des hemels moet beginnen met, en zijn middelpunt moet hebben in, het tweeledige begrip van de waarheid van het vaderschap van God en het hiermee gecorreleerde feit van de broederschap der mensen. Het aanvaarden van deze leer, verklaarde Jezus, zou de mens bevrijden van de eeuwenlange slavernij van dierlijke vrees en tegelijk het menselijk leven verrijken met de volgende gaven die hem door het nieuwe leven van geestelijke vrijheid worden geschonken:
170:2.2 (1859.12) 1. Het bezit van nieuwe moed en grotere geestelijke kracht. Het evangelie van het koninkrijk zou de mens bevrijden en hem inspireren om te durven hopen op het eeuwige leven.
170:2.3 (1859.13) 2. Het evangelie bracht een boodschap van nieuw vertrouwen en ware troost voor alle mensen, zelfs voor de armen.
170:2.4 (1859.14) 3. Het was in zichzelf een nieuwe maatstaf van morele waarden, een nieuwe ethische norm om het gedrag van de mensen aan af te meten. Het beschreef het ideaal van een nieuwe orde van de menselijke samenleving die eruit zou voortkomen.
170:2.5 (1859.15) 4. Het leerde de voorrang van het geestelijke boven het materiële; het verheerlijkte geestelijke realiteiten en verhief bovenmenselijke idealen.
170:2.6 (1860.1) 5. Dit nieuwe evangelie verhief geestelijke verworvenheden tot het ware doel des levens. Het menselijk leven ontving nieuwe morele waarde en goddelijke waardigheid.
170:2.7 (1860.2) 6. Jezus onderrichtte dat eeuwige realiteiten het resultaat (de beloning) waren van rechtvaardig streven op aarde. ’s Mensen sterfelijk verblijf op aarde kreeg een nieuwe betekenis en bedoeling, voortvloeiend uit de onderkenning van een nobele bestemming.
170:2.8 (1860.3) 7. Het nieuwe evangelie bevestigde dat de redding van de mens de openbaring is van een vèrreikende goddelijke bedoeling, die vervuld en gerealiseerd moet worden in de toekomstige bestemming van het immer durend dienstbetoon van de geborgen zonen van God.
170:2.9 (1860.4) Dit alles was vervat in de verruimde idee van het koninkrijk die door Jezus geleerd werd. Dit grootse begrip werd eigenlijk nog niet aangetroffen in het elementaire, verwarde onderricht over het koninkrijk van Johannes de Doper.
170:2.10 (1860.5) De apostelen waren niet in staat de werkelijke betekenis van de uitspraken van de Meester over het koninkrijk te vatten. De latere misvorming van het onderricht van Jezus, zoals dit in het Nieuwe Testament is vastgelegd, is te wijten aan het feit dat de opvatting van de schrijvers van het evangelie gekleurd werd door hun overtuiging dat Jezus toen voor slechts korte tijd afwezig was van de wereld: dat hij spoedig zou terugkomen om het koninkrijk te vestigen in macht en heerlijkheid — eenzelfde idee als onder hen leefde toen hij nog bij hen was in het vlees. Jezus legde echter geen verband tussen het vestigen van het koninkrijk en de idee van zijn terugkeer naar deze wereld. Dat er eeuwen voorbij zijn gegaan zonder tekenen van het aanbreken van het ‘Nieuwe Tijdperk’ is volstrekt niet in tegenspraak met de leer van Jezus.
170:2.11 (1860.6) De grote verrichting die deze toespraak belichaamde, was de poging om het denkbeeld van het koninkrijk des hemels om te zetten in het ideaal van de idee van het doen van de wil van God. Al lange tijd had de Meester zijn volgelingen geleerd te bidden: ‘Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede’, maar deze keer trachtte hij ernstig hen ertoe te brengen het gebruik van de term koninkrijk Gods op te geven ten gunste van het meer praktische equivalent, de wil van God. Hij slaagde daar evenwel niet in.
170:2.12 (1860.7) Jezus wenste de idee van het koninkrijk, koning en onderdanen, te vervangen door de voorstelling van de hemelse familie, de Vader in de hemel en de vrij geworden zonen van God die zich bezighouden met het vreugdevol, vrijwillig dienen van hun medemensen en met de sublieme, intelligente verering van God de Vader.
170:2.13 (1860.8) Tot dusver hadden de apostelen zich een tweevoudige opvatting van het koninkrijk eigen gemaakt; zij beschouwden het als:
170:2.14 (1860.9) 1. een zaak van persoonlijke ervaring, reeds aanwezig in de harten van de ware, en
170:2.15 (1860.10) 2. een kwestie van raciale of wereld-fenomenen: dat het koninkrijk in de toekomst lag, iets was om naar uit te zien.
170:2.16 (1860.11) Zij beschouwden de komst van het koninkrijk in de harten der mensen als een geleidelijke ontwikkeling, zoals gist in het deeg of als de groei van het mosterdzaad. Zij geloofden dat de komst van het koninkrijk in de raciale zin of in de wereldlijke zin, plotseling zou zijn en opzienbarend. Jezus werd nooit moede hun te vertellen dat het koninkrijk des hemels hun eigen persoonlijke ervaring was met het verwezenlijken van de hogere kwaliteiten van het geestelijke leven; dat deze realiteiten van de geest-ervaring meer en meer overgaan naar nieuwe, hogere niveaus van goddelijke zekerheid en eeuwige grootsheid.
170:2.17 (1860.12) Deze middag onderrichtte de Meester duidelijk een nieuw begrip van de dubbele natuur van het koninkrijk, in de zin dat hij de twee volgende fasen daarvan beschreef:
170:2.18 (1860.13) ‘Ten eerste: het koninkrijk van God in deze wereld, het allerhoogst verlangen om Gods wil te doen, de onzelfzuchtige liefde voor de mens, die de goede vruchten voortbrengt van verbeterd ethisch en moreel gedrag.
170:2.19 (1861.1) ‘Ten tweede: het koninkrijk van God in de hemel, het doel van de sterfelijke gelovigen, de staat waarin de liefde voor God wordt vervolmaakt en waarin Gods wil op goddelijker wijze wordt volbracht.’
170:2.20 (1861.2) Jezus onderrichtte dat de gelovige, door geloofsvertrouwen, het koninkrijk nu binnentreedt. In zijn verschillende toespraken onderrichtte hij dat voor het geloofsbinnentreden in het koninkrijk twee dingen van wezenlijk belang zijn:
170:2.21 (1861.3) 1. Geloofsvertrouwen, oprechtheid. Te komen als een klein kind, de schenking van het zoonschap te ontvangen als een gave; zich over te geven aan het doen van de wil van de Vader zonder twijfel en ten volle overtuigd van, en oprecht vertrouwend op, de wijsheid van de Vader; het koninkrijk binnen te gaan vrij van vooroordeel en vooringenomenheid; onbevooroordeeld en leergierig te zijn zoals een onbedorven kind.
170:2.22 (1861.4) 2. Honger naar waarheid. De dorst naar gerechtigheid, een verandering van bewustzijn, het verwerven van de drijfveer om zoals God te zijn en om God te vinden.
170:2.23 (1861.5) Jezus onderrichtte dat zonde niet voortkomt uit een onvolmaakte natuur, maar veeleer uit een wetend bewustzijn dat overheerst wordt door een wil die niet genegen is zich te onderwerpen. Met betrekking tot zonde leerde hij dat God vergeven heeft en dat deze vergeving persoonlijk voor ons beschikbaar is door de daad van het vergeven van onze medemensen. Wanneer ge uw broeder in het vlees vergeeft, schept ge daardoor in uw eigen ziel het vermogen om de realiteit van Gods vergeving voor uw eigen wandaden te aanvaarden.
170:2.24 (1861.6) Tegen de tijd dat de Apostel Johannes zijn verhaal over het leven van Jezus en diens leer begon op te schrijven, hadden de eerste Christenen reeds zoveel moeilijkheden gehad met het koninkrijk-van-God-idee als een verwekker van vervolgingen, dat zij het gebruik van deze term grotendeels opgegeven hadden. Johannes spreekt veel over het ‘eeuwige leven.’ Jezus sprak er vaak over als ‘het koninkrijk des levens.’ Hij duidde het ook dikwijls aan als ‘het koninkrijk Gods in u.’ Eenmaal sprak hij over deze ervaring als ‘de familieband met God de Vader.’ Jezus probeerde vele uitdrukkingen in de plaats te stellen van de term koninkrijk, maar steeds zonder succes. Hij gebruikte onder meer: de familie van God, de wil van de Vader, de vrienden van God, de gemeenschap van gelovigen, de broederschap der mensen, de kudde van de Vader, de kinderen Gods, de gemeenschap der getrouwen, de dienst van de Vader, en de vrijgeworden zonen Gods.
170:2.25 (1861.7) Hij kon echter niet ontkomen aan het gebruik van de idee van het koninkrijk. Pas meer dan vijftig jaar later, na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legers, begon deze voorstelling van het koninkrijk te veranderen in de cultus van het eeuwige leven, toen de sociale en organisatorische aspecten ervan werden overgenomen door de zich snel uitbreidende, vaste vorm aannemende Christelijke kerk.
170:3.1 (1861.8) Jezus probeerde zijn apostelen en discipelen steeds voor te houden dat zij, door geloof, een rechtvaardigheid moesten verwerven die de rechtvaardigheid te boven zou gaan van de slaafse werken, waarmee sommige schriftgeleerden en Farizeeën zo snoevend paradeerden voor de wereld.
170:3.2 (1861.9) Ofschoon Jezus onderrichtte dat geloofsvertrouwen, eenvoudig kinderlijk geloof, de sleutel is van de deur van het koninkrijk, leerde hij ook dat wanneer men door de deur is binnengegaan, er treden van gerechtigheid zijn, die elk gelovig kind moet beklimmen om op te groeien tot de volle wasdom van de krachtige zonen van God.
170:3.3 (1861.10) Vooral in de beschouwing van de techniek waardoor Gods vergeving wordt ontvangen, onthult zich hoe de rechtvaardigheid van het koninkrijk wordt bereikt. Geloof is de prijs die ge betaalt om Gods familie binnen te gaan; vergeving echter is de daad van God, waardoor uw geloof als toegangsprijs wordt geaccepteerd. En het ontvangen van Gods vergeving door een mens die in het koninkrijk gelooft, houdt een welomlijnde, daadwerkelijke ervaring in en bestaat in de volgende vier treden, de koninkrijkstreden van innerlijke rechtvaardigheid:
170:3.4 (1862.1) 1. Gods vergeving is daadwerkelijk beschikbaar voor de mens en wordt persoonlijk door de mens ervaren in dezelfde mate waarin hij zijn medemensen vergeeft.
170:3.5 (1862.2) 2. De mens zal zijn medemens niet echt vergeven tenzij hij hem liefheeft als zichzelf.
170:3.6 (1862.3) 3. Om aldus uw naaste lief te hebben gelijk uzelf is de hoogste ethiek.
170:3.7 (1862.4) 4. Moreel gedrag, ware rechtvaardigheid, wordt vervolgens het natuurlijke gevolg van zulke liefde.
170:3.8 (1862.5) Het is daarom duidelijk dat de ware, innerlijke religie van het koninkrijk zich onherroepelijk en in steeds sterkere mate neigt te manifesteren in praktisch dienstbetoon aan de samenleving. Jezus leerde een levende religie, die haar aanhangers noodzaakt zich bezig te houden met liefdevol dienen. Jezus stelde ethiek echter niet in de plaats van religie. Hij onderrichtte dat religie een oorzaak was en ethiek een gevolg.
170:3.9 (1862.6) De gerechtigheid van iedere daad dient beoordeeld te worden naar de drijfveer: de hoogste vormen van het goede zijn derhalve onbewust. Jezus hield zich nooit bezig met zedelijke beginselen of ethiek als zodanig. Hij hield zich geheel en al bezig met de innerlijke, geestelijke vriendschap met God de Vader, die zich zo zeker en rechtstreeks naar buiten manifesteert als liefdevolle dienstbaarheid aan de mens. Hij onderrichtte dat de religie van het koninkrijk een echte persoonlijke ervaring is, die geen mens binnen zich opgesloten kan houden; dat het bewustzijn dat men lid is van de familie van gelovigen onvermijdelijk leidt tot het navolgen van de leringen over het gedrag binnen de familie, het dienen van zijn broeders en zusters in de poging om de broederschap te verdiepen en uit te breiden.
170:3.10 (1862.7) De religie van het koninkrijk is persoonlijk, individueel; de vruchten, de gevolgen, zijn familiaal, sociaal. Jezus verhief immer de heiligheid van het individu, in tegenstelling tot de gemeenschap. Maar hij onderkende ook dat de mens zijn karakter ontwikkelt door onbaatzuchtig dienen: dat hij zijn morele natuur ontvouwt in liefhebbende verhoudingen met zijn medemensen.
170:3.11 (1862.8) Door te onderrichten dat het koninkrijk binnen ons is, door het individu te verheffen, bracht Jezus de genadeslag toe aan de oude samenleving, in de zin dat hij de nieuwe dispensatie van ware sociale rechtvaardigheid inluidde. Deze nieuwe maatschappelijke orde heeft de wereld nog nauwelijks leren kennen, omdat de wereld geweigerd heeft de beginselen van het evangelie van het koninkrijk des hemels in toepassing te brengen. En wanneer dit koninkrijk van geestelijke superioriteit werkelijk op aarde komt, zal het niet alleen maar gemanifesteerd worden in verbeterde sociale en materiële omstandigheden, maar veeleer in de heerlijkheden van de verdiepte, verrijkte geestelijke waarden die kenmerkend zijn voor het naderende tijdperk van verbeterde menselijke betrekkingen en gevorderde geestelijke verworvenheden.
170:4.1 (1862.9) Jezus heeft nooit een nauwkeurige definitie van het koninkrijk gegeven. Nu eens sprak hij over deze fase van het koninkrijk, en op een andere moment besprak hij een ander aspect van de broederschap van Gods heerschappij in de harten der mensen. In de prediking op deze Sabbatmiddag duidde Jezus niet minder dan vijf fasen, of tijdvakken van het koninkrijk aan, en deze waren:
170:4.2 (1862.10) 1. de persoonlijke, innerlijke ervaring van het geestelijke leven van de vriendschap van de individuele gelovige met God de Vader;
170:4.3 (1863.1) 2. de zich uitbreidende broederschap van hen die in het evangelie geloven, de sociale aspecten van een hogere moraal en een levend geworden ethiek, die het gevolg zijn van het heersen van Gods geest in het hart van de individuele gelovigen;
170:4.4 (1863.2) 3. de bovensterfelijke broederschap van onzichtbare geestelijke wezens die op aarde en in de hemel zegeviert, het bovenmenselijke koninkrijk Gods;
170:4.5 (1863.3) 4. het vooruitzicht van de meer volmaakte vervulling van de wil van God, de voortgang naar de dageraad van een nieuwe maatschappelijke orde in verband met een verbeterde geestelijke levenswijze — het volgende tijdperk van de mens;
170:4.6 (1863.4) 5. het koninkrijk in zijn volheid, het toekomstige geestelijke tijdperk van licht en leven op aarde.
170:4.7 (1863.5) Derhalve dienen wij het onderricht van de Meester altijd nader te bezien om te kunnen vaststellen welke van deze vijf fasen hij bedoelt wanneer hij gebruikmaakt van de term koninkrijk des hemels. Door dit proces van geleidelijke verandering van de wil van de mens, en dus van beïnvloeding van menselijke beslissingen, zijn Michael en zijn medewerkers eveneens bezig om geleidelijk maar zeker de gehele loop der menselijke evolutie, sociaal en anderszins, te veranderen.
170:4.8 (1863.6) Bij deze gelegenheid legde de Meester de nadruk op de volgende vijf punten, als de belangrijkste kenmerken die het evangelie van het koninkrijk vertegenwoordigen:
170:4.9 (1863.7) 1. de voorrang van het individu;
170:4.10 (1863.8) 2. de wil als de bepalende factor in ’s mensen ervaring;
170:4.11 (1863.9) 3. geestelijke vriendschap met God de Vader;
170:4.12 (1863.10) 4. de allerhoogste voldoeningen van het liefdevolle dienen van de mens;
170:4.13 (1863.11) 5. de transcendentie van het geestelijke boven het materiële in de menselijke persoonlijkheid.
170:4.14 (1863.12) Deze wereld heeft nooit ernstig, oprecht of eerlijk de proef genomen met deze dynamische ideeën en goddelijke idealen van de leer van Jezus aangaande het koninkrijk des hemels. Maar ge moet niet ontmoedigd raken door de ogenschijnlijk langzame vooruitgang van de koninkrijk-idee op Urantia. Bedenk dat het verloop van de progressieve evolutie onderhevig is aan plotselinge, onverwachte, periodieke veranderingen, zowel in de materiële als in de geestelijke werelden. De zelfschenking van Jezus als geïncarneerde Zoon is een voorbeeld van zulk een vreemde, onverwachte gebeurtenis in het geestelijke leven van de wereld. En begaat ook niet de fatale fout om, wanneer ge uitziet naar de manifestatie van het koninkrijk als tijdperk, na te laten het in uw eigen ziel te vestigen.
170:4.15 (1863.13) Ofschoon Jezus één fase van het koninkrijk in de toekomst plaatste en bij talrijke gelegenheden liet doorschemeren dat zulk een gebeurtenis zou kunnen optreden als onderdeel van een wereldcrisis, en ofschoon hij bij verschillende gelegenheden eveneens stellig beloofde eens naar Urantia terug te zullen komen, moeten wij hier vastleggen dat hij deze twee ideeën nooit positief met elkaar heeft verbonden. Hij beloofde een nieuwe openbaring van het koninkrijk op aarde te eniger tijd in de toekomst; hij beloofde eveneens te zijner tijd in eigen persoon terug te zullen komen naar deze wereld; maar hij zei niet dat deze beide gebeurtenissen synoniem waren. Voorzover wij weten, kunnen deze beloften op dezelfde gebeurtenis slaan of ook niet.
170:4.16 (1863.14) Zijn apostelen en discipelen verbonden deze beide leringen zeer zeker met elkaar. Toen het koninkrijk niet tot stand kwam zoals zij het hadden verwacht, en zij zich herinnerden wat de Meester hun geleerd had inzake een toekomstig koninkrijk, en ook zijn belofte om terug te komen, trokken zij daaruit de voorbarige conclusie dat deze beloften op een en dezelfde gebeurtenis sloegen; daarom nu leefden zij in de hoop van zijn onmiddellijke tweede komst om het koninkrijk in zijn volheid en in macht en heerlijkheid te vestigen. En zo hebben ook opeenvolgende geslachten van gelovigen op aarde in dezelfde inspirerende maar teleurstellende hoop geleefd.
170:5.1 (1864.1) Nu wij hetgeen Jezus over het koninkrijk des hemels leerde in het kort hebben samengevat, is het ons toegestaan bepaalde latere ideeën weer te geven die met het koninkrijksidee werden verbonden, en tevens een profetische voorspelling te doen met betrekking tot het koninkrijk zoals het zich kan ontwikkelen in het komende tijdperk.
170:5.2 (1864.2) Gedurende de eerste eeuwen van de Christelijke propaganda werd het idee van het koninkrijk des hemels ontzaglijk beïnvloed door de zich in die tijd snel verspreidende noties van het Griekse idealisme, de idee dat het natuurlijke de afschaduwing is van het geestelijke — het wereldlijke als de tijd-afschaduwing van het eeuwige.
170:5.3 (1864.3) Maar de grote stap die het overplanten van de leer van Jezus van de Joodse naar de niet-Joodse bodem markeerde, werd genomen toen de Messias van het koninkrijk de Verlosser werd van de kerk, een religieuze en sociale organisatie die voortsproot uit het werk van Paulus en zijn opvolgers en gegrondvest was op het onderricht van Jezus zoals dit was aangevuld met de ideeën van Philo en de Perzische leerstellingen aangaande goed en kwaad.
170:5.4 (1864.4) De denkbeelden en idealen van Jezus, zoals ze belichaamd waren in zijn onderricht van het evangelie van het koninkrijk, bleven bijna onverwezenlijkt omdat zijn volgelingen zijn uitspraken steeds meer verdraaiden. Het begrip van het koninkrijk van de Meester werd aanmerkelijk gemodificeerd door twee grote tendensen:
170:5.5 (1864.5) 1. De Joodse gelovigen bleven hem als de Messias zien. Zij geloofden dat Jezus zeer spoedig terug zou komen om metterdaad het wereldomspannende, min of meer materiële koninkrijk op te richten.
170:5.6 (1864.6) 2. De niet-Joodse Christenen begonnen al heel vroeg de leerstellingen van Paulus te aanvaarden, hetgeen meer en meer leidde tot het algemene geloof dat Jezus de Verlosser was van de kinderen van de kerk, de nieuwe institutionele opvolger van het vroegere begrip van de zuiver geestelijke broederschap van het koninkrijk.
170:5.7 (1864.7) De kerk, als sociaal uitvloeisel van het koninkrijk, zou heel natuurlijk en zelfs wenselijk geweest zijn. Het kwaad van de kerk was niet haar bestaan, maar veeleer dat zij de opvatting van Jezus van het koninkrijk vrijwel geheel verdrong. De geïnstitutionaliseerde kerk van Paulus werd in feite in de plaats gesteld van het koninkrijk des hemels dat Jezus had verkondigd.
170:5.8 (1864.8) Maar twijfel niet, ditzelfde koninkrijk des hemels waarvan de Meester leerde dat het bestaat in het hart van de gelovige, zal opnieuw aan deze Christelijke kerk verkondigd worden evenals aan alle andere religies, volkeren en naties op aarde — zelfs aan elk individu.
170:5.9 (1864.9) Het koninkrijk van het onderricht van Jezus, het geestelijke ideaal van individuele gerechtigheid en het begrip van ’s mensen goddelijke vriendschap met God, ging langzamerhand ten onder in de mystieke conceptie van de persoon van Jezus als de Verlosser-Schepper en het geestelijk hoofd van een gesocialiseerde religieuze gemeenschap. Op deze wijze werd een officiële, institutionele kerk het substituut van de broederschap van het koninkrijk van door de geest geleide individuen.
170:5.10 (1864.10) De kerk was een onvermijdelijk en nuttig sociaal gevolg van het leven en het onderricht van Jezus; de tragedie bestond in het feit dat deze sociale reactie op het onderricht van het koninkrijk, de geestelijke opvatting van het reële koninkrijk zoals Jezus dit onderwees en naleefde, zo volledig verdrong.
170:5.11 (1865.1) Het koninkrijk betekende voor de Joden de Israelitische gemeenschap; voor de niet-Joden werd het de Christelijke kerk. Voor Jezus was het koninkrijk de som van de individuen die hun geloof in het Vaderschap van God hadden beleden, waardoor ze verklaard hadden zich van ganser harte te wijden aan het doen van de wil van God en aldus lid werden van de geestelijke broederschap der mensen.
170:5.12 (1865.2) De Meester besefte heel goed dat tengevolge van de verbreiding van het evangelie van het koninkrijk er zich bepaalde sociale uitwerkingen in de wereld zouden voordoen; het was echter zijn bedoeling dat al zulke wenselijke sociale manifestaties zouden optreden als onbewuste, onvermijdelijke uitvloeisels, of natuurlijke vruchten, van deze innerlijke, persoonlijke ervaring van individuele gelovigen, deze zuiver geestelijke vriendschap en gemeenschap met de goddelijke geest die in al deze gelovigen woont en hen activeert.
170:5.13 (1865.3) Jezus voorzag dat op de voortgang van het ware geestelijke koninkrijk een sociale organisatie, of kerk, zou volgen en daarom verzette hij zich nooit tegen de rite van de doop van Johannes die de apostelen uitvoerden. Hij onderrichtte dat de ziel die de waarheid liefheeft, hij die hongert en dorst naar gerechtigheid, naar God, door geloof tot het geestelijke koninkrijk wordt toegelaten; terzelfdertijd onderrichtten de apostelen dat zo’n gelovige tot de sociale organisatie van de discipelen wordt toegelaten door de uiterlijke rite van de doop.
170:5.14 (1865.4) Toen de directe volgelingen van Jezus beseften dat zij gedeeltelijk faalden in hun poging zijn ideaal te verwezenlijken, namelijk het koninkrijk in de harten der mensen te vestigen door de beheersing en leiding van de geest van de individuele gelovige, begonnen zij, om te zorgen dat zijn leer niet volledig verloren zou gaan, het ideaal van het koninkrijk van de Meester te vervangen door de geleidelijke schepping van een zichtbare sociale organisatie, de Christelijke kerk. En toen zij dit substitutie-programma hadden uitgevoerd, gingen zij er vervolgens toe over, teneinde de samenhang te bewaren èn om te zorgen dat de leer van de Meester aangaande het feit van het koninkrijk herkend zou worden, dit koninkrijk naar de toekomst te verschuiven. De kerk was nog niet hecht gegrondvest, of zij begon reeds te leren dat het koninkrijk in werkelijkheid zou verschijnen op het hoogtepunt van het Christelijke tijdvak, bij de tweede komst van Christus.
170:5.15 (1865.5) Op deze wijze werd het koninkrijk de voorstelling van een tijdperk, de idee van een toekomstige visitatie en het ideaal van de uiteindelijke verlossing van de heiligen des Allerhoogsten. De vroege Christenen (en maar al te vaak ook degenen die na hen kwamen) verloren over het algemeen de Vader-en-zoon idee uit het oog die besloten lag in het onderricht van Jezus over het koninkrijk en stelden de goed georganiseerde sociale gemeenschap van de kerk daarvoor in de plaats. Aldus werd de kerk voornamelijk een sociale broederschap, die effectief de plaats ging innemen van het denkbeeld en ideaal van Jezus van een geestelijke broederschap.
170:5.16 (1865.6) Het ideale denkbeeld van Jezus mislukte grotendeels, maar de grondslag van het persoonlijke leven en de leer van de Meester, aangevuld door de Griekse en Perzische opvattingen over het eeuwige leven en uitgebreid met Philo’s leerstuk dat het tijdelijke in contrast stond met het geestelijke, was het vertrekpunt voor Paulus om een van de meest progressieve menselijke gemeenschappen op te bouwen die ooit op Urantia hebben bestaan.
170:5.17 (1865.7) De opvatting van Jezus leeft nog steeds in de meer ontwikkelde religies van de wereld. De Christelijke kerk van Paulus is de gesocialiseerde, vermenselijkte schaduw van wat Jezus bedoelde dat het koninkrijk des hemels zou zijn en wat het zeer zeker nog zal worden. Paulus en zijn opvolgers verlegden de kwesties van het eeuwig leven gedeeltelijk van de individuele mens naar de kerk. Zo werd Christus meer het hoofd van de kerk, dan de oudere broeder van ieder individuele gelovige in de familie van de Vader, die het koninkrijk vormt. Paulus en zijn tijdgenoten pasten alles wat Jezus geestelijk ten aanzien van zichzelf en de individuele gelovige impliceerde, toe op de kerk als een groep gelovigen; hierdoor nu brachten zij een dodelijke slag toe aan Jezus’ opvatting van het goddelijke koninkrijk in het hart van de indidviduele gelovige.
170:5.18 (1866.1) Zo heeft dan de Christelijke kerk eeuwenlang met grote moeilijkheden en verlegenheid te kampen gehad, omdat ze het waagde zich de mysterieuze krachten en voorrechten van het koninkrijk aan te matigen, krachten en voorrechten die alleen uitgeoefend en ervaren kunnen worden tussen Jezus en zijn geestelijke broeders-gelovigen. En aldus wordt het duidelijk dat het lidmaatschap van de kerk niet noodzakelijkerwijs betekent dat men deel heeft aan de gemeenschap van het koninkrijk; het ene is geestelijk, het andere voornamelijk sociaal.
170:5.19 (1866.2) Vroeg of laat zal er een nieuwe, grotere Johannes de Doper opstaan en verkondigen dat ‘het koninkrijk Gods nabij is’ — doelende op een terugkeer tot de hoge geestelijke opvatting van Jezus, die verkondigde dat het koninkrijk de wil van zijn hemelse Vader is, die dominant en transcendent is in het hart van de gelovige — en die dit alles doet zonder ook maar in enig opzicht te doelen op de zichtbare kerk op aarde of op de verwachte wederkomst van Christus. Er moet een wederopleving komen van de werkelijke leer van Jezus, een nieuwe formulering die het werk ongedaan zal maken van zijn eerste volgelingen, die zich bezighielden met het creëren van een sociofilosofisch geloofsstelsel met betrekking tot het feit van Michaels verblijf op aarde. In korte tijd verdrong het onderricht van de geschiedenis over Jezus bijna de prediking van het evangelie van Jezus over het koninkrijk. Op deze manier heeft een historische religie de leer verdrongen waarin Jezus de hoogste morele denkbeelden en geestelijke idealen van de mens had verenigd met “s mensen meest verheven hoop op de toekomst — het eeuwige leven. En dit was het evangelie van het koninkrijk.
170:5.20 (1866.3) Juist omdat het evangelie van Jezus zo veelzijdig was, raakten degenen die bestudeerden wat van zijn leer was opgetekend, binnen enkele eeuwen verdeeld in zeer vele godsdiensten en secten. Deze jammerlijke onderverdeling van Christelijke gelovigen komt voort uit het feit dat men in de veelvoudige leringen van de Meester niet de goddelijke eenheid van zijn onvergelijkelijke leven ontwaart. Maar eens zullen zij die waarlijk in Jezus geloven niet meer zo geestelijk verdeeld zijn in hun instelling ten overstaan van ongelovigen. Wij zullen altijd wel verscheidenheid van verstandelijk begrip en interpretatie houden, zelfs verschillende graden van socialisering, maar gebrek aan geestelijke broederschap is even onverdedigbaar als laakbaar.
170:5.21 (1866.4) Vergist u niet! in het onderricht van Jezus ligt een eeuwige natuur verscholen die niet zal toestaan dat zij altijd zonder vrucht blijft in het hart van mensen die nadenken. Het koninkrijk zoals Jezus dit voor ogen stond, heeft grotendeels gefaald op aarde, voorlopig is er een uiterlijke kerk voor in de plaats gekomen; ge dient echter te begrijpen dat deze kerk slechts de larve-fase is van het verijdelde geestelijke koninkrijk, die het echter door dit materialistische tijdperk heen zal brengen naar een meer geestelijke dispensatie, waarin de leer van de Meester beter de gelegenheid kan krijgen om tot volle ontwikkeling te komen. Zo wordt de zogenaamde Christelijke kerk de cocon waarin het koninkrijk dat Jezus voor ogen stond, nu in sluimertoestand verkeert. Het koninkrijk van de goddelijke broederschap leeft nog steeds en zal uiteindelijk bovenkomen uit deze lange staat van verzonkenheid, even zeker als een vlinder uiteindelijk te voorschijn komt als de schone ontvouwing van het minder aantrekkelijke schepsel van de metamorfe ontwikkeling.
Het Urantia Boek
Verhandeling 171
171:0.1 (1867.1) DE dag na de gedenkwaardige toespraak over ‘Het koninkrijk des hemels’ kondigde Jezus aan dat hij en zijn apostelen de volgende dag naar Jeruzalem zouden vertrekken voor het Paasfeest, en daarbij onderweg talrijke plaatsen in het zuiden van Perea zouden aandoen.
171:0.2 (1867.2) De toespraak over het koninkrijk en de aankondiging dat hij naar het Paasfeest zou gaan, deed bij al zijn volgelingen de gedachte postvatten dat hij naar Jeruzalem wilde gaan om het wereldlijke koninkrijk op te richten waarin de Joden de oppermacht zouden hebben. Wat Jezus ook zei over het niet-materiële karakter van het koninkrijk, hij kon het idee dat de Messias de een of andere nationalistische regering zou vestigen, met haar zetel in Jeruzalem, niet geheel en al uit de gedachten van zijn Joodse toehoorders bannen.
171:0.3 (1867.3) Wat Jezus in zijn Sabbattoespraak had gezegd, had er slechts toe geleid dat er onder het merendeel van zijn volgelingen verwarring was ontstaan; slechts zeer weinigen hadden door de verhandeling van de Meester een helderder inzicht gekregen. De leiders begrepen wel iets van zijn onderricht over het innerlijke koninkrijk, ‘het koninkrijk des hemels binnen in u,’ maar zij wisten ook dat hij nog over een ander, toekomstig koninkrijk had gesproken, en ze waren van mening dat hij nu naar Jeruzalem ging om dit koninkrijk te vestigen. Toen zij in die verwachting werden teleurgesteld, toen hij door de Joden werd verworpen, en ook later, toen Jeruzalem letterlijk werd verwoest, bleven zij zich toch vastklampen aan deze hoop, in de oprechte overtuiging dat de Meester spoedig met grote macht en majesteitelijke heerlijkheid naar de aarde zou terugkeren om het beloofde koninkrijk op te richten.
171:0.4 (1867.4) Het was op deze zondagmiddag dat Salome, de moeder van Jakobus en Johannes Zebedeüs, samen met haar twee zonen, de apostelen, naar Jezus ging, en trachtte, op de wijze waarop een Oosters potentaat werd benaderd, Jezus van te voren te laten beloven dat hij haar verzoek zou inwilligen, wat het ook mocht inhouden. De Meester wilde echter niet een dergelijke belofte doen; inplaats daarvan vroeg hij haar, ‘Wat wilt ge dat ik voor u zal doen?’ Daarop antwoordde Salome: ‘Meester, nu ge opgaat naar Jeruzalem om het koninkrijk te vestigen, zou ik u van te voren willen verzoeken mij de toezegging te doen dat deze beide zonen van mij een ereplaats zullen krijgen, dat de één aan uw rechterhand moge zitten in uw koninkrijk en de ander aan uw linkerhand.’
171:0.5 (1867.5) Toen Jezus dit verzoek van Salome hoorde zei hij: ‘Vrouw, ge weet niet wat ge vraagt.’ Daarop keek hij de beide eerzuchtige apostelen recht in de ogen en zei: ‘Omdat ik jullie al zo lang ken en van jullie houd, en omdat ik zelfs bij jullie moeder in huis heb gewoond, en omdat Andreas jullie heeft aangesteld om te allen tijde bij mij te zijn, daarom laten jullie je moeder nu heimelijk met dit onbetamelijke verzoek tot mij komen. Maar ik zou jullie dit willen vragen: zijn jullie in staat de beker te drinken die ik binnenkort zal moeten drinken?’ En zonder een ogenblik na te denken antwoordden Jakobus en Johannes, ‘Ja Meester, daartoe zijn wij in staat.’ Jezus zei daarop: ‘Ik ben bedroefd omdat jullie niet weten waarom wij naar Jeruzalem gaan; het doet mij verdriet dat jullie de aard van mijn koninkrijk niet begrijpen; het stelt mij teleur dat jullie nu je moeder hebt laten komen om mij dit verzoek te doen. Maar ik weet dat jullie mij liefhebben in je hart, daarom verklaar ik dat jullie inderdaad uit mijn bittere beker zult drinken en in mijn vernedering zult delen, doch het is niet aan mij om te bepalen of jullie ter rechter en ter linker zijde van mij zult zitten. Dergelijke eerbewijzen zijn voorbehouden aan hen die daartoe door mijn Vader zijn aangewezen.’
171:0.6 (1868.1) Tegen die tijd had iemand aan Petrus en de andere apostelen melding gemaakt van dit gesprek, en dezen waren hoogst verontwaardigd dat Jakobus en Johannes erop uit waren voorkeur te verkrijgen boven hen, en dat zij in het geheim met hun moeder mee waren gegaan om een dergelijk verzoek te doen. Toen zij hierover met elkander begonnen te twisten, riep Jezus hen allen bij zich en zei: ‘Jullie weten heel goed hoe de machthebbers der heidenen hun macht aan hun onderdanen laten voelen en hoe deze groten hun gezag uitoefenen. Maar zo zal het niet zijn in het koninkrijk des hemels. Wie groot zou willen zijn onder jullie, laat hij eerst jullie dienaar worden. Hij die de eerste in het koninkrijk wil zijn, laat hij jullie dienen. Ik zeg jullie dat de Zoon des Mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen; en ik ga nu naar Jeruzalem om mijn leven te geven in het doen van de wil van de Vader en in dienstbaarheid aan mijn broeders.’ Toen de apostelen deze woorden hoorden, trokken zij zich elk afzonderlijk terug om te bidden. Diezelfde avond boden Jakobus en Johannes, ingevolge inspanningen van Petrus, passende verontschuldigingen aan de tien anderen aan en werden daarop weer door hun broeders in genade aangenomen.
171:0.7 (1868.2) Toen de zonen van Zebedeüs om de plaatsen ter rechter en ter linker zijde van Jezus in Jeruzalem vroegen, hadden zij er geen flauw besef van dat hun geliefde leraar binnen een maand aan een Romeins kruis zou hangen, met aan zijn ene zijde een stervende dief en een andere misdadiger aan de andere. En hun moeder die bij de kruisiging aanwezig was, herinnerde zich maar al te goed het dwaze verzoek dat zij in Pella aan Jezus had gedaan met betrekking tot de eer die zij zo onverstandig voor haar apostel-zonen zocht.
171:1.1 (1868.3) Op maandagmorgen, 13 maart, namen Jezus en zijn twaalf apostelen definitief afscheid van het kamp in Pella en vertrokken in zuidelijke richting voor hun rondreis langs de steden in zuidelijk Perea, waar de metgezellen van Abner aan het werk waren. Ze besteedden meer dan twee weken aan bezoeken aan de zeventig en gingen toen rechtstreeks naar Jeruzalem voor het Paasfeest.
171:1.2 (1868.4) Toen de Meester Pella verliet, trokken de meer dan duizend discipelen die zich bij de apostelen in het kamp hadden opgehouden, achter hem aan. Ongeveer de helft van deze groep verliet hem bij de oversteekplaats van de Jordaan op de weg naar Jericho, toen zij hoorden dat hij naar Chesbon ging en toen hij de toespraak had gehouden over ‘Het berekenen van de kosten.’ Deze helft ging verder naar Jeruzalem, terwijl de andere helft hem twee weken lang volgde bij zijn bezoeken aan de steden in zuidelijk Perea.
171:1.3 (1868.5) In algemene zin begrepen de naaste volgelingen van Jezus wel dat het kamp in Pella nu had afgedaan, maar zij dachten werkelijk dat dit erop duidde dat de Meester nu ten slotte toch van plan was naar Jeruzalem te gaan en daar aanspraak te maken op de troon van David. De grote meerderheid van zijn volgelingen kon zich nooit een andere voorstelling van het koninkrijk vormen: wat hij hun ook leerde, ze wilden dit Joodse idee van het koninkrijk niet opgeven.
171:1.4 (1868.6) In opdracht van de apostel Andreas, sloot David Zebedeüs op woensdag, 15 maart, het bezoekerskamp bij Pella. Op dat moment verbleven er bijna vierduizend bezoekers, niet inbegrepen de meer dan duizend personen die verblijf hielden bij de apostelen in wat het kamp der leraren werd genoemd, en die met Jezus en de twaalf apostelen naar het zuiden trokken. Met grote tegenzin verkocht David de hele uitrusting aan talrijke kopers en ging met de opbrengst op weg naar Jeruzalem, waar hij later het geld aan Judas Iskariot overhandigde.
171:1.5 (1869.1) David was tijdens de laatste tragische week in Jeruzalem, en na de kruisiging nam hij zijn moeder mee terug naar Betsaïda. Gedurende de tijd dat hij op Jezus en de apostelen moest wachten, hield David zich op bij Lazarus in Betanië, en raakte enorm verontrust over de manier waarop de Farizeeën deze sedert zijn opstanding waren begonnen te vervolgen en te kwellen. Andreas had David opgedragen met de koeriersdienst te stoppen, en door allen werd dit nu uitgelegd als een aanwijzing dat de vestiging van het koninkrijk in Jeruzalem ophanden was. David zag zich nu zonder werk en had al zo ongeveer besloten zichzelf op te werpen als de verdediger van Lazarus, toen kort daarop het voorwerp van zijn verontwaardigde zorg overhaast naar Filadelfia vluchtte. Dus ging David, enige tijd na de opstanding toen ook zijn moeder gestorven was, eveneens naar Filadelfia, nadat hij eerst Marta en Maria had geholpen bij het van de hand doen van hun onroerend goed. Samen met Abner en Lazarus bracht hij daar de rest van zijn leven door, en hij werd de financiële beheerder van al die grote belangen van het koninkrijk die gedurende het leven van Abner hun centrum hadden in Filadelfia.
171:1.6 (1869.2) Binnen korte tijd na de verwoesting van Jeruzalem was Antiochië de hoofdzetel van het Paulinische Christendom, terwijl Filadelfia het centrum bleef van het Abneriaanse koninkrijk des hemels. Vanuit Antiochië verspreidde de Paulinische versie van het onderricht van Jezus en over Jezus zich over de gehele Westerse wereld; vanuit Filadelfia verspreidden zich de zendelingen van de Abneriaanse versie van het koninkrijk des hemels over geheel Mesopotamië en Arabië, totdat in latere tijden deze standvastige gezanten van de leer van Jezus werden overweldigd door de plotselinge opkomst van de Islam.
171:2.1 (1869.3) Toen Jezus en het gezelschap van bijna duizend volgelingen de oversteekplaats van de Jordaan bij Betanië, die soms Betabara werd genoemd, bereikte, begonnen zijn discipelen te beseffen dat hij niet rechtstreeks naar Jeruzalem ging. Terwijl zij aarzelden en onderling overlegden, klom Jezus op een enorm rotsblok en hield de toespraak die bekend is geworden als ‘Het berekenen van de kosten.’ De Meester sprak:
171:2.2 (1869.4) ‘Gij die mij van nu af aan wilt volgen, moet bereid zijn de prijs te betalen van oprechte toewijding aan het doen van de wil van mijn Vader. Indien ge mijn discipelen wilt zijn, moet ge bereid zijn uw vader, moeder, vrouw, kinderen, broers, en zusters te verlaten. Een ieder die nu mijn discipel wil zijn, moet bereid zijn zelfs zijn leven te geven, evenals de Zoon des Mensen op het punt staat zijn leven op te offeren ter voltooiing van de missie om de wil van de Vader te doen op aarde, en in het vlees.
171:2.3 (1869.5) ‘Indien ge niet bereid zijt de volle prijs te betalen, kunt ge eigenlijk niet mijn discipel zijn. Voordat ge verder gaat moet een ieder van u gaan zitten en berekenen wat het hem kost om mijn discipel te zijn. Wie van u zou een wachttoren op uw land beginnen te bouwen zonder eerst te gaan zitten om de kosten te berekenen en te zien of ge genoeg geld hebt om de toren ook te voltooien? Indien ge nalaat de kosten te berekenen zoudt ge, nadat ge het fundament hebt gelegd, tot de ontdekking kunnen komen dat ge niet in staat zijt om wat ge zijt begonnen, ook af te maken, en daarom zullen al uw buren u bespotten en zeggen: “Zie, deze man is begonnen te bouwen maar was niet in staat om zijn werk af te maken.” Nogmaals, welke koning zou, wanneer hij zich opmaakt om oorlog te voeren tegen een andere koning, niet gaan zitten en zich beraden of hij met tienduizend man in staat zal zijn op te trekken tegen de andere met twintigduizend? Indien de koning het zich niet kan veroorloven om op te trekken tegen zijn vijand omdat hij daar niet klaar voor is, stuurt hij een gezantschap naar die andere koning om de voorwaarden voor vrede te vernemen, en bij voorkeur als deze hem nog niet dicht is genaderd.
171:2.4 (1870.1) ‘Zo ook moet een ieder van u gaan zitten en nagaan wat het hem zal kosten mijn discipel te zijn. Van nu af aan zult ge niet meer achter ons aan kunnen trekken, luisterend naar het onderricht en ziende naar de werken; er zal van u gevraagd worden bittere vervolging onder ogen te zien en ondanks overweldigende teleurstelling te getuigen van het evangelie. Indien ge niet bereid bent om afstand te doen van alles wat ge zijt en om alles wat ge hebt in te zetten, zijt ge niet waardig mijn discipel te zijn. Indien ge uzelf reeds innerlijk hebt overwonnen, behoeft ge niet bevreesd te zijn voor de uiterlijke overwinning die ge binnenkort moet behalen wanneer de Zoon des Mensen zal worden verworpen door de hogepriesters en Sadduceeën en zal worden overgeleverd in de handen van spottende ongelovigen.
171:2.5 (1870.2) ‘Nu moet ge uzelf onderzoeken om na te gaan wat uw beweegreden is om mijn discipel te zijn. Indien ge eer en roem zoekt, indien ge wereldsgezind zijt, zijt ge als het zout dat zijn smaak heeft verloren. En wanneer dat wat zijn waarde ontleent aan zijn zoutheid, nu zijn smaak heeft verloren, waarmee moet het dan op smaak gebracht worden? Zulk een kruiderij is nutteloos; het is alleen geschikt om bij het afval te worden gegooid. Ik heb u nu gewaarschuwd om in vrede terug te keren naar uw huis indien ge niet bereid zijt om met mij de beker te drinken die nu klaargemaakt wordt. Keer op keer heb ik u gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, maar ge wilt mij niet geloven. Hij die oren heeft om te horen, laat hem horen wat ik zeg.’
171:2.6 (1870.3) Onmiddellijk nadat hij deze woorden gesproken had, begaf Jezus zich aan het hoofd van de twaalf op weg naar Chesbon, en ongeveer vijfhonderd volgden hem. Na een kort oponthoud ging de andere helft van de menigte door naar Jeruzalem. Zijn apostelen, evenals de toonaangevende discipelen, dachten lang over deze woorden na, maar nog steeds hielden zij vast aan hun overtuiging dat na deze korte periode van tegenslag en beproeving, het koninkrijk zeker zou worden opgericht, min of meer in overeenstemming met hun lang gekoesterde hoop.
171:3.1 (1870.4) Meer dan twee weken lang reisden Jezus en de twaalf, gevolgd door een menigte van verscheidene honderden discipelen, rond door het zuiden van Perea, waarbij zij alle steden bezochten waar de zeventig arbeidden. In dit gebied woonden vele niet-Joden, en omdat maar weinig mensen naar Jeruzalem gingen voor het Paasfeest, gingen de boodschappers van het koninkrijk gewoon door met hun werk van onderricht en prediking.
171:3.2 (1870.5) Jezus trof Abner in Chesbon, en Andreas gaf opdracht om de arbeid van de zeventig niet door het Paasfeest te laten onderbreken: Jezus gaf de boodschappers de raad om door te gaan met hun werk en absoluut niet te letten op wat spoedig te Jeruzalem zou gaan gebeuren. Ook raadde hij Abner om het vrouwenkorps, althans degenen die dit wensten, toe te staan naar Jeruzalem te gaan voor het Paasfeest. Dit was de laatste keer dat Abner Jezus nog in het vlees zag. Zijn vaarwel aan Abner luidde: ‘Zoon, ik weet dat je trouw zult zijn aan het koninkrijk, en ik bid de Vader om je wijsheid te schenken, opdat je je broeders moogt liefhebben en begrijpen.’
171:3.3 (1870.6) Terwijl zij van stad tot stad trokken, verlieten grote aantallen van hun volgelingen hen om door te gaan naar Jeruzalem, zodat het aantal van degenen die hem van dag tot dag volgden, tegen de tijd dat Jezus opging naar het Paasfeest, geslonken was tot nog geen tweehonderd.
171:3.4 (1871.1) De apostelen begrepen dat Jezus naar Jeruzalem ging voor het Paasfeest. Zij wisten dat het Sanhedrin een boodschap aan heel Israel had verspreid dat hij ter dood was veroordeeld, en dat iedereen die wist waar hij zich ophield de opdracht had dit aan het Sanhedrin te melden; en toch, ondanks dit alles, waren ze niet zo gealarmeerd als toen hij hun in Filadelfia had aangekondigd dat hij naar Betanië zou gaan om Lazarus te bezoeken. Deze veranderde instelling, van hevige vrees tot heimelijke verwachting, was grotendeels veroorzaakt door de opwekking van Lazarus. Ze waren tot de conclusie gekomen dat Jezus in geval van nood zijn goddelijke kracht wel zou doen gelden en zijn vijanden zou beschamen. Deze hoop, gepaard aan hun diepere, rijpere geloof in de geestelijke, allerhoogste macht van hun Meester, was de verklaring voor de uiterlijke moed die aan de dag werd gelegd door zijn naaste volgelingen, die zich juist nu opmaakten om hem tot in Jeruzalem te volgen, in weerwil van de openlijke verklaring van het Sanhedrin dat hij moest sterven.
171:3.5 (1871.2) De meerderheid van de apostelen, en velen van zijn naaste discipelen, geloofden niet dat Jezus kon sterven: zij geloofden dat hij ‘de opstanding en het leven’ was en beschouwden hem daarom als onsterfelijk en reeds triomferend over de dood.
171:4.1 (1871.3) Op woensdag 29 maart gingen Jezus en zijn volgelingen op weg naar Jeruzalem omdat zij hun rondreis langs de steden in het zuiden van Perea hadden voltooid en sloegen ’s avonds hun kamp op in Livias. Het was tijdens deze nacht in Livias dat Simon Zelotes en Simon Petrus, die hadden beraamd dat hun hier meer dan honderd zwaarden geleverd zouden worden, deze wapens in ontvangst namen en uitdeelden aan allen die ze wilden accepteren en ze verborgen onder hun mantels wilden dragen. Simon Petrus droeg dit zwaard nog steeds in de nacht dat Jezus in de hof werd verraden.
171:4.2 (1871.4) Donderdagmorgen in de vroegte, voordat de anderen wakker waren, riep Jezus Andreas bij zich en zei: ‘Wek je broeders, ik heb hun iets te zeggen.’ Jezus wist van de zwaarden en ook welke apostelen deze wapens hadden aangenomen en droegen, maar hij onthulde hun nooit dat hij dergelijke dingen wist. Toen Andreas zijn metgezellen had gewekt en ze op een afgezonderde plaats bijeen waren gekomen, zei Jezus: ‘Mijn kinderen, jullie zijn nu reeds lange tijd bij mij geweest, en ik heb jullie veel geleerd wat voor deze tijd nodig is, maar ik zou jullie nu willen waarschuwen geen vertrouwen te stellen in de onzekerheden van het vlees, noch in de zwakheden van ’s mensen verweer tegen de beproevingen en krachtmetingen die voor ons liggen. Ik heb jullie hier apart bijeen laten komen om jullie nog eens duidelijk te zeggen dat wij opgaan naar Jeruzalem, waar, zoals jullie weten, de Zoon des Mensen reeds ter dood veroordeeld is. Opnieuw zeg ik jullie dat de Zoon des Mensen overgeleverd zal worden in de handen van de overpriesters en de religieuze machthebbers: dat zij hem zullen veroordelen en hem dan zullen overleveren in de handen der niet-Joden. En zo zullen zij de spot drijven met de Zoon des Mensen, zelfs op hem spuwen en hem geselen, en zij zullen hem ter dood brengen. En wanneer zij de Zoon des Mensen doden, weest dan niet bevreesd, want ik zeg jullie dat hij ten derden dage zal opstaan. Past op en denkt eraan dat ik jullie vooraf heb gewaarschuwd.’
171:4.3 (1871.5) Opnieuw waren de apostelen verbaasd, ontsteld; zij konden er echter niet toe komen zijn woorden letterlijk te nemen: zij konden maar niet begrijpen dat de Meester precies meende wat hij zei. Ze waren zo verblind door hun hardnekkige geloof in het wereldlijke koninkrijk op aarde, met Jeruzalem als centrum, dat zij zich eenvoudig niet konden — niet wilden — veroorloven Jezus’ woorden letterlijk te nemen. Zij dachten de hele dag na over wat de Meester wel kon bedoelen met zulke vreemde uitspraken. Maar niemand van hen durfde hem een vraag te stellen over deze verklaringen. Pas na zijn dood ging het bij deze verbijsterde apostelen dagen dat de Meester onomwonden en op de man af tot hen had gesproken, vooruitlopend op zijn kruisiging.
171:4.4 (1872.1) Hier in Livias gebeurde het dat, vlak na het ontbijt, zekere Jezus vriendelijk gezinde Farizeeën tot hem kwamen en zeiden: ‘Vlucht haastig uit deze streken, want Herodes tracht nu u te doden, zoals hij dit Johannes gedaan heeft. Hij is bang dat er een oproer onder het volk zal ontstaan en hij heeft besloten u ter dood te brengen. Wij komen u deze waarschuwing brengen opdat ge zult kunnen ontkomen.’
171:4.5 (1872.2) En dit was gedeeltelijk waar. De opwekking van Lazarus had Herodes beangstigd en gealarmeerd, en daar hij wist dat het Sanhedrin het had aangedurfd Jezus te veroordelen zelfs nog voordat hij terechtgestaan had, nam Herodes het besluit om hetzij Jezus te doden, hetzij hem uit zijn gebied te verjagen. In werkelijkheid wilde hij het laatste doen, omdat hij zo bevreesd voor hem was, dat hij hoopte dat hij niet gedwongen zou worden hem terecht te stellen.
171:4.6 (1872.3) Toen Jezus had aangehoord wat de Farizeeën te zeggen hadden, antwoordde hij: ‘Herodes en zijn vrees voor dit evangelie van het koninkrijk zijn mij welbekend. Maar vergis u niet, hij zou veel liever willen dat de Zoon des Mensen naar Jeruzalem zou gaan om daar te lijden en te sterven door de handen van de overpriesters; hij is er niet op gebrand, nu hij reeds zijn handen heeft bezoedeld met het bloed van Johannes, ook nog verantwoordelijk te worden voor de dood van de Zoon des Mensen. Gaat gij die vos maar vertellen dat de Zoon des Mensen vandaag nog in Perea predikt, morgen naar Judea zal gaan, en in enkele dagen zijn missie op aarde voltooid zal hebben en gereed zal zijn om op te varen naar de Vader.’
171:4.7 (1872.4) Daarop wendde Jezus zich tot zijn apostelen en zei: ‘Vanouds zijn de profeten omgekomen in Jeruzalem, en het is niet meer dan passend dat de Zoon des Mensen naar de stad gaat waar het huis van zijn Vader staat, om geofferd te worden als de prijs voor het fanatisme der mensen en ten gevolge van godsdienstig vooroordeel en geestelijke blindheid. O Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de leraren van waarheid stenigt! Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij hebt het mij niet willen laten doen! Zie, uw huis zal u spoedig verlaten achtergelaten worden. Vele malen zult gij verlangen mij te zien, doch het zal u niet geschieden. Gij zult mij dan zoeken, maar mij niet vinden.’ Na dit gesproken te hebben, wendde hij zich tot degenen die om hem heen stonden en zei: ‘Laten wij niettemin opgaan naar Jeruzalem om het Paasfeest bij te wonen en te doen wat ons betaamt bij het volbrengen van de wil van de Vader in de hemel.’
171:4.8 (1872.5) De groep gelovigen die Jezus die dag naar Jericho volgde, was verward en verbijsterd. De apostelen hoorden in de uitspraken van Jezus over het koninkrijk alleen de toon van zekerheid over de uiteindelijke triomf: ze konden zichzelf eenvoudig niet tot het punt brengen waar zij bereid waren om de waarschuwingen voor de aanstaande tegenslag te begrijpen. Toen Jezus sprak over ‘ten derden dage verrijzen’ grepen ze deze uitspraak aan als een aanduiding van een zekere triomf van het koninkrijk onmiddellijk na een onaangename voorafgaande schermutseling met de Joodse religieuze leiders. De ‘derde dag’ was een gewone Joodse uitdrukking die ‘binnenkort’ of ‘spoedig hierna’ betekende. En wanneer Jezus sprak van ‘verrijzen’, dachten zij dat hij doelde op de ‘verrijzing van het koninkrijk’.
171:4.9 (1872.6) Jezus was door deze gelovigen aanvaard als de Messias, en de Joden wisten weinig of niets van een lijdende Messias. Zij begrepen niet dat Jezus vele dingen tot stand zou brengen door zijn dood, die door zijn leven nimmer bereikt hadden kunnen worden. Terwijl de apostelen de moed om Jeruzalem binnen te gaan ontleenden aan de opstanding van Lazarus, werd de Meester tijdens deze moeilijke periode in zijn zelfschenking gedragen door zijn herinnering aan de transfiguratie.
171:5.1 (1873.1) Laat in de middag van donderdag 30 maart naderden Jezus en zijn apostelen aan het hoofd van een groep van ongeveer tweehonderd volgelingen, de muren van Jericho. Toen ze bij de stadspoort kwamen, troffen ze een drom bedelaars aan, waaronder een zekere Bartimeüs, een wat oudere man die al vanaf zijn jeugd blind was. Deze blinde bedelaar had veel over Jezus gehoord en was geheel op de hoogte van de genezing van de blinde Josias in Jeruzalem. Van het laatste bezoek van Jezus aan Jericho had hij pas gehoord nadat Jezus reeds was doorgegaan naar Betanië. Bartimeüs was vastbesloten dat het hem niet nog eens zou gebeuren dat Jezus Jericho bezocht zonder dat hij een beroep op hem zou doen om zijn gezichtsvermogen te herstellen.
171:5.2 (1873.2) Het nieuws dat Jezus in aantocht was, had zich reeds door heel Jericho verspreid, en honderden inwoners stroomden naar buiten om hem tegemoet te gaan. Toen deze grote menigte met de Meester in de stad terugkwam, hoorde Bartimeüs aan het gedruis van de vele voeten dat er iets bijzonders gaande was, en daarom vroeg hij aan degenen die dichtbij hem stonden, wat er aan de hand was. Een van de bedelaars antwoordde: ‘Jezus van Nazaret gaat voorbij.’ Toen Bartimeüs hoorde dat Jezus dichtbij was, verhief hij zijn stem en begon luid te roepen: ‘Jezus, Jezus, ontferm u over mij!’ En aangezien hij almaar luider bleef roepen, gingen sommigen van degenen die dichtbij Jezus waren, naar hem toe, berispten hem en verzochten hem zich stil te houden. Maar dit hielp niet, hij riep slechts des te meer en luider.
171:5.3 (1873.3) Toen Jezus de blinde man zo luid hoorde roepen, stond hij stil. En toen hij hem zag, zei hij tot zijn vrienden: ‘Breng de man bij mij.’ En toen gingen dezen naar Bartimeüs toe en zeiden tot hem: ‘Wees welgemoed, kom mee, want de Meester roept je.’ Toen Bartimeüs deze woorden hoorde, wierp hij zijn kleed af en sprong naar voren naar het midden van de weg, en zij die dichtbij stonden, geleidden hem naar Jezus. Jezus richtte zich tot Bartimeus en zei: ‘Wat wilt ge dat ik voor u doen zal?’ Hierop antwoordde de blinde: ‘Ik zou graag weer kunnen zien.’ Toen Jezus dit verzoek hoorde en zijn geloof zag, zei hij: ‘Ge zult weer kunnen zien, ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen.’ Ogenblikkelijk kon hij zien, en hij bleef bij Jezus en loofde God; en de volgende dag, toen Jezus op weg ging naar Jeruzalem, liep hij voor de menigte uit en maakte aan allen bekend hoe hij zijn gezichtsvermogen had teruggekregen in Jericho.
171:6.1 (1873.4) Toen de stoet van de Meester Jericho binnentrok, ging de zon bijna onder en de Meester was van plan daar te overnachten. Terwijl Jezus langs het belastingkantoor liep, was Zacheüs, het hoofd van de tollenaren of belastingontvangers, daar toevallig aanwezig en hij verlangde er zeer naar Jezus te zien. Dit hoofd der tollenaren was zeer rijk en had veel over deze profeet uit Galilea gehoord. Hij had zich voorgenomen om, wanneer Jezus opnieuw Jericho mocht bezoeken, te kijken wat voor een man hij was; bijgevolg probeerde Zacheüs zich door de menigte heen te worstelen, maar deze was te dicht, en omdat hij klein van postuur was, kon hij ook niet over de hoofden heen zien. En dus liep de hoofdtollenaar met de menigte mee tot zij bij het centrum van de stad kwamen, niet ver van waar hij woonde. Toen hij zag dat hij zich niet door de menigte heen zou kunnen dringen, en omdat hij dacht dat Jezus misschien direct de stad door zou gaan zonder zijn tocht te onderbreken, holde hij vooruit en klom in een wilde vijgeboom waarvan de brede takken over de weg hingen. Hij wist dat hij op deze manier goed zicht op de Meester zou krijgen terwijl deze daar langskwam. En hij werd niet teleurgesteld, want toen Jezus passeerde, hield hij stil, keek omhoog naar Zacheüs en zei: ‘Kom vlug naar beneden, Zacheüs, want vanavond moet ik in uw huis overnachten.’ Toen Zacheüs deze verbazingwekkende woorden hoorde, viel hij bijna uit de boom in zijn haast om naar beneden te komen; hij ging naar Jezus toe en gaf uiting aan zijn grote vreugde dat de Meester bereid was om in zijn huis te logeren.
171:6.2 (1874.1) Ze gingen meteen naar het huis van Zacheüs, en degenen die in Jericho woonden waren zeer verrast dat Jezus erin toestemde bij de hoofdtollenaar te logeren. Zelfs toen de Meester en zijn apostelen al met Zacheüs voor de deur van zijn huis stonden, zei een van de omstanders, een Farizeeër uit Jericho: ‘Ge ziet dat deze man gaat logeren bij een zondaar, een afvallige zoon Abrahams, een afperser die zijn eigen volk berooft.’ Toen Jezus deze woorden hoorde, zag hij neer op Zacheüs en glimlachte. Daarop ging Zacheüs op een bankje staan en zei: ‘Mensen van Jericho, luistert naar mij! Ik mag dan wel een tollenaar en zondaar zijn, maar de grote Leraar is gekomen om in mijn huis te overnachten; en vóór hij naar binnen gaat, wil ik u zeggen dat ik de helft van al mijn goederen aan de armen zal schenken, en van morgen af aan zal ik, indien ik ten onrechte iets van iemand heb gevorderd, het viervoudig teruggeven. Ik ga van ganser harte redding zoeken en ga leren gerechtigheid te doen in Gods ogen.’
171:6.3 (1874.2) Toen Zacheüs ophield met spreken, zei Jezus: ‘Heden is er redding gekomen gekomen tot dit huis en zijt ge inderdaad een zoon van Abraham geworden.’ Hierop wendde hij zich tot de velen die om hem heen waren komen staan en sprak: ‘En verwondert u niet om hetgeen ik zeg en neemt geen aanstoot aan wat wij doen, want ik heb steeds gezegd dat de Zoon des Mensen is gekomen om wat verloren is te zoeken en te redden.’
171:6.4 (1874.3) Zij logeerden die nacht bij Zacheüs. De volgende morgen stonden ze op en sloegen de ‘weg van de rovers’ in, die omhoog voerde naar Betanië en gingen zo op weg naar het Paasfeest in Jeruzalem.
171:7.1 (1874.4) Jezus straalde opgewektheid uit waar hij ook kwam. Hij was vol genade en waarheid. Zijn metgezellen bleven zich verwonderen over de beminnelijke woorden die over zijn lippen kwamen. Wellevendheid kunt ge aankweken, maar beminnelijkheid is het aroma van vriendelijkheid dat een van liefde vervulde ziel verspreidt.
171:7.2 (1874.5) Goedheid dwingt altijd respect af, maar als zij zonder gratie is, weert ze genegenheid dikwijls af. Goedheid is alleen universeel aantrekkelijk wanneer zij gepaard gaat met beminnelijkheid. En goedheid is alleen effectief wanneer zij aantrekkelijk is.
171:7.3 (1874.6) Jezus begreep de mensen werkelijk: daarom kon hij echte sympathie aan de dag leggen en oprecht medegevoel tonen. Maar hij koesterde zelden medelijden. Hoewel zijn compassie grenzeloos was, was zijn sympathie praktisch, persoonlijk en opbouwend. Zijn vertrouwdheid met lijden maakte hem nooit onverschillig, en hij kon bedroefde zielen van dienst zijn zonder hun zelfmedelijden te vergroten.
171:7.4 (1874.7) Jezus kon de mensen zo goed helpen, omdat hij zo echt van hen hield. Hij had iedere man, iedere vrouw en ieder kind waarlijk lief. Hij kon zulk een ware vriend zijn door zijn opmerkelijke inzicht — hij wist precies wat er in het hart en het bewustzijn van de mens omging. Hij was een belangstellend en scherp waarnemer. Hij was een expert in het begrijpen van menselijke behoeften, bedreven in het ontdekken van menselijke verlangens.
171:7.5 (1874.8) Jezus was nooit gehaast. Hij had tijd om zijn medemensen te bemoedigen ‘terwijl hij voorbij ging.’ Hij stelde zijn vrienden altijd op hun gemak. Hij kon innemend luisteren. Hij hield zich nooit op met bemoeizuchtig graven in de ziel van zijn metgezellen. Wanneer hij het hongerige denken van de mensen verkwikte en hun dorstige zielen laafde, hadden degenen die zijn weldaden ontvingen niet zozeer het gevoel dat zij bekentenissen aan hem deden, als wel dat zij overleg met hem pleegden. Zij stelden een onbegrensd vertrouwen in hem omdat zij zagen hoeveel vertrouwen hij in hen had.
171:7.6 (1875.1) Hij scheen nooit nieuwsgierig te zijn naar mensen en gaf nimmer blijk hen te willen dirigeren, naar zijn hand te zetten, of hen na te willen gaan. Hij bezielde allen die met hem omgingen met een fundamenteel zelfvertrouwen en stoere moed. Wanneer hij iemand teolachte, voelde deze sterveling zich beter in staat zijn veelvoudige problemen op te lossen.
171:7.7 (1875.2) Jezus hield zo veel, en zo verstandig, van de mensen, dat hij nooit aarzelde streng tegen hen te zijn wanneer de gelegenheid zulke discipline vereiste. Wanneer hij iemand wilde helpen, begon hij dikwijls deze mens om hulp te vragen. Op deze wijze won hij iemands aandacht, deed hij een beroep op het beste in de menselijke natuur.
171:7.8 (1875.3) De Meester kon reddend geloof bespeuren in het grove bijgeloof van de vrouw die genezing zocht door de zoom van zijn kleed aan te raken. Hij was altijd bereid en gereed om met een toespraak op te houden of een menigte te laten wachten, terwijl hij een enkeling hielp in zijn noden, ook al was het een klein kind. Grote dingen kwamen tot stand, niet alleen omdat de mensen geloof hadden in Jezus, maar ook omdat Jezus zoveel geloof had in hen.
171:7.9 (1875.4) De meeste werkelijk belangrijke dingen die Jezus zei of deed, schenen terloops te gebeuren, ‘terwijl hij voorbij ging’. In het dienstbetoon van de Meester op aarde viel zeer weinig te bespeuren van het professionele, het planmatige, of van het van te voren overlegde. Op een natuurlijke, gracieuze manier deelde hij gezondheid uit en strooide hij geluk om zich heen terwijl hij zijn weg ging door het leven. Het was letterlijk waar, ‘Hij ging rond goeddoende.’
171:7.10 (1875.5) En het past de volgelingen van de Meester in alle tijdperken om te leren ‘terloops’ te helpen — om op onbaatzuchtige wijze goed te doen terwijl zij hun dagelijkse plichten vervullen.
171:8.1 (1875.6) Zij vertrokken pas tegen de middag uit Jericho, daar zij de vorige avond laat waren opgebleven terwijl Jezus Zacheüs en diens gezin het evangelie van het koninkrijk onderrichtte. Ongeveer halverwege de weg die omhoog liep naar Betanië, hield de groep stil voor het middagmaal, terwijl de menigte doorging naar Jeruzalem, niet wetende dat Jezus en de apostelen die nacht op de Olijfberg zouden blijven.
171:8.2 (1875.7) Anders dan de gelijkenis van de talenten die voor alle discipelen bedoeld was, werd de gelijkenis van de ponden meer in het bijzonder tot de apostelen gericht; zij was grotendeels gebaseerd op de ervaring van Archelaüs en diens vergeefse poging om de heerschappij over het koninkrijk Judea te verkrijgen. Dit is een van de weinige gelijkenissen van de Meester die inderdaad teruggaat op een historische figuur. Het was niet zo vreemd dat zij aan Archelaüs dachten, omdat het huis van Zacheüs in Jericho vlakbij het rijk versierde paleis van Archelaüs stond, en ook liep zijn aquaduct langs de weg die zij bij hun vertrek uit Jericho hadden genomen.
171:8.3 (1875.8) Jezus zei: ‘Jullie denken dat de Zoon des Mensen opgaat naar Jeruzalem om een koningschap te ontvangen, maar ik zeg jullie dat je gedoemd bent hierin teleurgesteld te worden. Herinneren jullie je niet het verhaal van een zekere vorst die naar een ver land toog om een koningschap voor zichzelf in ontvangst te nemen, maar nog voor hij kon terugkeren zonden de burgers van zijn provincie, die hem in hun hart reeds hadden afgewezen, een gezantschap achterna met de woorden: ‘Wij willen niet dat deze man over ons zal regeren.’ Zoals deze koning werd afgewezen als wereldlijk regeerder, zo zal de Zoon des Mensen verworpen worden als geestelijk regeerder. En opnieuw zeg ik jullie dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is; indien de Zoon des Mensen echter het geestelijk bestuur over zijn volk gekregen had, zou hij dit koninkrijk van mensenzielen aanvaard hebben en zou hij geregeerd hebben over zulk een rijk van mensenharten. Ondanks het feit dat zij mijn geestelijke heerschappij over hen verwerpen, zal ik eens terugkomen om van anderen zulk een geest-koninkrijk te ontvangen als mij nu wordt ontzegd. Jullie zullen zien dat de Zoon des Mensen nu verworpen wordt, maar in een ander tijdperk zal hetgeen de kinderen Abrahams nu verwerpen, aangenomen en verheerlijkt worden.
171:8.4 (1876.1) ‘Evenals de afgewezen edelman uit deze gelijkenis, wil ik nu mijn twaalf dienaren, mijn speciale rentmeesters, bij mij roepen om hun ieder de som van één pond in handen te geven, en ik raad ieder aan mijn aanwijzingen goed ter harte te nemen zodat jullie ijverig met de je toevertrouwde gelden handeldrijft gedurende de tijd dat ik afwezig zal zijn, zodat je met het bereikte resultaat je rentmeesterschap zult kunnen rechtvaardigen wanneer ik terugkom en er rekenschap van jullie gevraagd zal worden.
171:8.5 (1876.2) ‘En zelfs indien deze verworpen Zoon niet terugkomt, zal er een andere Zoon gezonden worden om dit koningschap in ontvangst te nemen en deze Zoon zal jullie dan allen ontbieden om verslag van jullie rentmeesterschap in ontvangst te nemen en verblijd te worden met hetgeen jullie gewonnen hebt.
171:8.6 (1876.3) ‘Toen deze rentmeesters later bijeengeroepen werden om verantwoording af te leggen, kwam de eerste naar voren en zei: “Heer, uw pond heb ik vertienvoudigd.” Hierop sprak zijn meester: “Goed gedaan, ge zijt een goede dienaar; en omdat ge bewezen hebt in deze zaak getrouw te zijn geweest, zal ik u over tien steden plaatsen.” En de tweede kwam naar voren en zei: “Uw pond dat gij mij achtergelaten hebt, is vervijfvoudigd.” En de meester sprak: “Ik zal u dienovereenkomstig over vijf steden stellen.” Zo ging het ook met de andere dienaren, totdat de laatste die ter verantwoording geroepen werd, zijn verslag uitbracht en zei: “Heer, zie hier is uw pond, dat ik veilig bewaard heb, opgeborgen in deze doek. Dit heb ik gedaan omdat ik bang voor u was: ik meende dat het onredelijk van u was om op te nemen waar ge niet ingelegd hebt en om te willen oogsten waar ge niet gezaaid hebt.” Toen zei deze heer: “Gij nalatige en ontrouwe dienaar, ik zal u naar uw eigen woorden oordelen. Ge wist dat ik oogst waar ik ogenschijnlijk niet gezaaid heb; daarom wist ge ook dat deze verantwoording van u geëist zou worden. Nu ge dit wist had ge tenminste mijn geld op de bank kunnen zetten, zodat ik het bij mijn terugkomst met behoorlijke rente terug had kunnen krijgen.”
171:8.7 (1876.4) ‘Daarop zei deze heerser tot degenen die in de buurt stonden: “Neem deze luie dienaar het geld af en geef het aan hem die tien ponden heeft.” Toen ze de meester eraan herinnerden dat deze dienaar reeds tien ponden had, zei hij: “Aan ieder die heeft zal meer gegeven worden, maar van hem die niet heeft, zal zelfs datgene worden afgenomen wat hij heeft.”
171:8.8 (1876.5) Toen wilden de apostelen van hem het verschil horen tussen de betekenis van deze gelijkenis en die van de vroegere parabel van de talenten, maar in antwoord op hun vele vragen, wilde Jezus alleen zeggen: ‘Overweegt deze woorden goed in jullie hart, terwijl ieder van jullie achter hun ware betekenis tracht te komen.’
171:8.9 (1876.6) Het was Natanael die in latere jaren de betekenis van deze twee gelijkenissen zeer goed onderwees, en zijn onderricht in de volgende conclusies samenvatte:
171:8.10 (1876.7) 1. Bekwaamheid is de praktische maat voor de kansen in het leven. Ge zult nooit verantwoordelijk gehouden worden voor hetgeen uw bekwaamheden te boven gaat.
171:8.11 (1876.8) 2. Getrouwheid is de feilloze maat voor menselijke betrouwbaarheid. Hij die getrouw is in kleine dingen, zal waarschijnlijk ook getrouwheid aan de dag leggen in alles wat met zijn gaven overeenstemt.
171:8.12 (1876.9) 3. De Meester geeft een geringere beloning voor geringere getrouwheid wanneer de kansen gelijk zijn.
171:8.13 (1877.1) 4. Hij geeft een gelijke beloning voor gelijke getrouwheid ook wanneer de kansen geringer zijn.
171:8.14 (1877.2) Toen zij klaar waren met hun middagmaal, en toen de menigte volgelingen doorgegaan was naar Jeruzalem, wees Jezus, daar voor de apostelen staande in de schaduw van een overhangende rots langs de weg, met opgewekte waardigheid en minzame majesteit naar het westen en zei: ‘Kom, broeders, laten wij verder gaan en Jeruzalem binnengaan om daar te ontvangen wat ons wacht; aldus zullen wij in alle dingen de wil van de hemelse Vader volbrengen.’
171:8.15 (1877.3) En dus hervatten Jezus en zijn apostelen hun tocht, de laatste tocht van de Meester naar Jeruzalem in de gelijkenis van het vlees van de sterfelijke mens.
Het Urantia Boek
Verhandeling 172
172:0.1 (1878.1) JEZUS en de apostelen kwamen vrijdagmiddag, 31 maart a.d. 30, even na vier uur in Betanië aan. Lazarus, zijn zusters en hun vrienden verwachtten hen; en omdat er iedere dag zoveel mensen met Lazarus kwamen spreken over zijn opstanding, werd Jezus gezegd dat er regelingen waren getroffen dat hij bij een zekere Simon zou logeren, een gelovige buurman die na het overlijden van de vader van Lazarus de voornaamste inwoner van het dorpje was.
172:0.2 (1878.2) Die avond ontving Jezus veel bezoekers, en de gewone mensen van Betanië en Betfage deden hun best hem te laten voelen dat hij welkom was. Hoewel velen dachten dat Jezus nu Jeruzalem zou binnengaan om zichzelf tot koning der Joden uit te roepen, en daarmee het doodvonnis van het Sanhedrin volslagen te trotseren, besefte de familie in Betanië — Lazarus, Marta en Maria — steeds helderder dat de Meester niet dit soort koning was: zij hadden een vaag voorgevoel dat dit wel eens zijn laatste bezoek aan Jeruzalem en Betanië zou kunnen zijn.
172:0.3 (1878.3) De overpriesters werden op de hoogte gesteld van het feit dat Jezus in Betanië logeerde, maar het leek hun beter geen poging te doen hem te midden van zijn vrienden gevangen te nemen; zij besloten te wachten tot hij in Jeruzalem zou zijn. Jezus wist van dit alles, maar zijn kalmte was majesteitelijk; zijn vrienden hadden hem nooit rustiger en beter gestemd gezien; zelfs de apostelen waren verbaasd dat hij zo onbewogen bleef, terwijl het Sanhedrin toch het hele Joodse volk had opgeroepen hem in hun handen over te leveren. Terwijl de Meester die nacht sliep, hielden telkens twee apostelen de wacht over hem, en velen van hen droegen een zwaard. De volgende ochtend werden zij al vroeg gewekt door honderden pelgrims die ondanks de Sabbatdag uit Jeruzalem waren gekomen om Jezus te zien, en Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt.
172:1.1 (1878.4) De pelgrims van buiten Judea hadden zich, evenals de Joodse gezagsdragers, allen afgevraagd: ‘Wat denkt ge? zal Jezus naar het feest komen?’ Daarom waren de mensen blij toen ze hoorden dat Jezus in Betanië was, maar de overpriesters en de Farizeeën waren enigszins onthutst. Zij waren er wel mee ingenomen dat hij zich binnen hun rechtsgebied bevond, maar zij waren wat van hun stuk door zijn stoutmoedigheid: zij herinnerden zich maar al te goed dat bij zijn vorige bezoek aan Betanië Lazarus uit de dood was opgewekt, en Lazarus was een groot probleem aan het worden voor de vijanden van Jezus.
172:1.2 (1878.5) Zes dagen vóór Pasen, op de avond na de Sabbat, kwamen alle inwoners van Betanië en Betfage bijeen om de komst van Jezus te vieren met een publiek feestmaal ten huize van Simon. Dit feestmaal werd gegeven voor Jezus en Lazarus samen en aangericht in openlijke ongehoorzaamheid aan het Sanhedrin. Marta regelde het opdienen van het eten; Maria bevond zich onder de vrouwen die toekeken, want het was tegen het Joodse gebruik dat vrouwen bij een publiek feestmaal aanzaten. De agenten van het Sanhedrin waren wel aanwezig, maar zij durfden Jezus niet te midden van zijn vrienden in hechtenis te nemen.
172:1.3 (1879.1) Jezus sprak met Simon over de Jozua uit vroeger tijden wiens naamgenoot hij was, en verhaalde hoe Jozua en de Israelieten via Jericho waren opgetrokken naar Jeruzalem. Als commentaar op de legende over het instorten van de muren van Jericho zei Jezus: ‘Het gaat mij niet om zulke muren van steen, maar ik zou de muren van vooroordeel, eigendunk en haat wel willen doen instorten door de verkondiging van de liefde van de Vader voor alle mensen.’
172:1.4 (1879.2) Het feestmaal verliep in een opgewekte stemming en volkomen normaal, behalve dat alle apostelen ongewoon stil waren. Jezus was bijzonder opgewekt en had met de kinderen gespeeld totdat men aan tafel ging.
172:1.5 (1879.3) Er gebeurde niets ongewoons tot vlak voor het einde van het feest, toen Maria, de zuster van Lazarus, vanuit de groep toekijkende vrouwen naar voren trad, naar Jezus toeging waar deze als eregast aanlag, en een grote albasten kruik met een zeer zeldzame, kostbare zalfolie openmaakte; nadat zij het hoofd van de Meester gezalfd had, begon zij de olie over zijn voeten te gieten, en maakte haar haren los om zijn voeten daarmee af te wrijven. Het gehele huis raakte doortrokken van de geur van de zalfolie en alle aanwezigen waren verbaasd over hetgeen Maria had gedaan. Lazarus zei niets, maar toen sommigen begonnen te mompelen en zich verontwaardigd toonden dat zulk een kostbare zalf op deze manier gebruikt werd, stond Judas Iskariot op en liep naar de plaats waar Andreas aanlag en zei: ‘Waarom is deze zalfolie niet verkocht en de opbrengst aan voedsel voor de armen besteed? Je moet tegen de Meester zeggen dat hij zijn afkeuring over deze verspilling moet uitspreken.’
172:1.6 (1879.4) Jezus, die wist wat ze dachten en hoorde wat ze zeiden, legde zijn hand op Maria’s hoofd terwijl ze naast hem geknield lag en zei met een vriendelijke uitdrukking op zijn gelaat: ‘Laten jullie haar met rust allemaal. Waarom vallen jullie haar hierover lastig? Ge ziet toch dat ze iets goeds gedaan heeft, naar haar hart? Tot jullie die protesteren en zeggen dat deze zalfolie verkocht had moeten worden en het geld aan de armen had moeten worden gegeven, wil ik zeggen dat ge de armen altijd bij u hebt, zodat ge hen altijd, wanneer het u maar goeddunkt, kunt helpen; maar ik zal niet altijd bij u zijn, ik ga weldra naar mijn Vader. Deze vrouw heeft de zalf al lange tijd bewaard om te gebruiken bij de begrafenis van mijn lichaam, en nu het haar goeddunkt deze zalving te verrichten vooruitlopend op mijn dood, zal haar deze voldoening niet worden ontzegd. Deze daad van Maria houdt voor u allen een berisping in, in de zin dat zij door deze handeling geloof aan de dag legt in hetgeen ik gezegd heb over mijn dood en opstijging naar mijn Vader in de hemel. Deze vrouw mag niet worden berispt om hetgeen zij vanavond gedaan heeft; ik zeg u veeleer dat overal ter wereld waar in de komende eeuwen dit evangelie verkondigd zal worden, er altijd gesproken zal worden over wat zij heeft gedaan om haar te gedenken.’
172:1.7 (1879.5) Deze berisping, die Judas Iskariot als een persoonlijk verwijt opvatte, maakte dat hij ten slotte besloot te proberen wraak te zoeken voor zijn gekwetste gevoelens. Vele malen had hij zulke gedachten onderbewust gekoesterd, maar nu durfde hij deze boze gedachten openlijk en bewust te overwegen. Vele anderen moedigden hem in deze houding aan, omdat de prijs van deze zalfolie een bedrag beliep dat gelijk stond met wat een man in één jaar verdiende, voldoende om brood te verschaffen aan vijfduizend mensen. Maria echter had Jezus lief; zij had deze kostbare zalfolie aangeschaft om daarmee zijn lichaam te balsemen na zijn dood, want zij geloofde zijn woorden toen hij hen van te voren waarschuwde dat hij moest sterven, en het mocht haar niet misgund worden dat zij van gedachten veranderde en besloot de Meester deze offerande te brengen nu hij nog leefde.
172:1.8 (1879.6) Lazarus en Marta wisten beiden dat Maria lange tijd geld had gespaard om de kruik nardusolie te kunnen kopen en zij stemden er van ganser harte mee in dat zij deed wat haar hart haar ingaf, want zij waren welgesteld en konden zich zo’n offerande gemakkelijk veroorloven.
172:1.9 (1880.1) Toen de overpriesters hoorden van deze maaltijd voor Jezus en Lazarus in Betanië, begonnen zij met elkaar te beraadslagen wat er met Lazarus moest gebeuren. Kort daarop besloten zij dan ook dat Lazarus eveneens moest sterven. Zij kwamen terecht tot de conclusie dat het nutteloos zou zijn Jezus ter dood te brengen als zij Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt, in leven lieten.
172:2.1 (1880.2) Op deze zondagochtend riep de Meester zijn twaalf apostelen bij zich in de mooie tuin van Simon, en gaf hij hun zijn laatste instructies ter voorbereiding op hun intocht in Jeruzalem. Hij zei hun dat hij waarschijnlijk vele toespraken zou houden en veel onderricht zou geven voordat hij naar de Vader zou terugkeren, maar de apostelen raadde hij aan zich tijdens deze Paasweek in Jeruzalem te onthouden van alle werk in het openbaar. Hij droeg hen op dichtbij hem te blijven en ‘te waken en te bidden.’ Jezus wist dat velen van zijn apostelen en naaste volgelingen op dit moment zwaarden droegen die zij onder hun kleren verborgen hielden, maar hij maakte geen toespeling op dit feit.
172:2.2 (1880.3) De instructies van deze morgen omvatten ook een korte terugblik op hun dienstbetoon sinds de dag dat ze in de buurt van Kafarnaüm waren bevestigd tot deze dag, nu ze zich opmaakten Jeruzalem binnen te gaan. De apostelen luisterden zwijgend toe en stelden geen vragen.
172:2.3 (1880.4) Die ochtend in de vroegte had David Zebedeüs aan Judas het geld overgedragen dat de verkoop van de uitrusting van het kamp bij Pella had opgebracht. Judas had op zijn beurt het grootste deel hiervan aan Simon, hun gastheer, in bewaring gegeven, in afwachting van wat er nodig zou zijn nu ze Jeruzalem binnengingen.
172:2.4 (1880.5) Na de bespreking met de apostelen had Jezus een gesprek met Lazarus en droeg hem op te voorkomen dat zijn leven ten offer zou vallen aan de wraakzucht van het Sanhedrin. En gehoor gevend aan deze aanmaning vluchtte Lazarus enkele dagen later, toen de oversten van het Sanhedrin mannen zonden om hem te arresteren, naar Filadelfia.
172:2.5 (1880.6) In zekere zin voorvoelden alle volgelingen van Jezus de crisis die ophanden was, maar de ongewone opgewektheid en uitzonderlijk goede stemming van de Meester verhinderden dat zij de ernst van de crisis ten volle beseften.
172:3.1 (1880.7) Betanië lag op ongeveer drie en een halve kilometer van de tempel, en om ongeveer half twee die zondagmiddag maakte Jezus zich gereed om naar Jeruzalem te vertrekken. Hij voelde een grote genegenheid voor Betanië en de eenvoudige mensen die daar woonden. Nazaret, Kafarnaüm en Jeruzalem hadden hem verworpen, maar Betanië had hem aanvaard en in hem geloofd. Juist in dit kleine dorp, waar haast iedere man, vrouw, en kind geloofde, had hij dan ook verkozen het machtigste werk van zijn verblijf op aarde, de opwekking van Lazarus te verrichten. Hij had Lazarus niet opgewekt opdat de dorpelingen zouden gaan geloven, maar veeleer omdat zij reeds geloofden.
172:3.2 (1880.8) Jezus had de hele morgen nagedacht over zijn binnengaan van Jeruzalem. Tot dusver had hij altijd getracht alle openlijke hulde die hem als de Messias werd betoond te onderdrukken, maar nu lag het anders: hij naderde het einde van zijn loopbaan in het vlees, zijn doodvonnis was door het Sanhedrin geveld, en het kon geen kwaad meer indien hij zijn discipelen toestond hun gevoelens de vrije loop te laten, precies zoals zou kunnen gebeuren indien hij verkoos een officiële, publieke intocht in de stad te doen.
172:3.3 (1881.1) Jezus nam het besluit tot deze openlijke intocht in Jeruzalem niet als een laatste poging om in de gunst van het volk te komen en evenmin als een laatste greep naar de macht. Ook deed hij het niet helemaal en al om de menselijke verlangens van zijn discipelen en apostelen te bevredigen. Jezus hield er geen van de illusies van een fantast en dromer op na; hij wist heel goed waar dit bezoek op uitlopen zou.
172:3.4 (1881.2) Toen hij had besloten om een openlijke intocht in Jeruzalem te houden, stond de Meester voor de noodzaak een geschikte methode te kiezen om dit besluit uit te voeren. Jezus overdacht de vele min of meer tegenstrijdige zogenoemde Messiaanse profetieën, doch er leek er maar één te zijn die ook maar enigszins passend was voor hem om na te volgen. De meeste van deze profetische uitspraken beschreven een koning, de zoon en opvolger van David, een stoutmoedig en strijdlustig wereldlijk bevrijder van gans Israel van het juk van vreemde overheersing. Er was echter één plaats in de Schrift die wel eens met de Messias in verband was gebracht door diegenen die overhelden naar de geestelijke opvatting van zijn zending, en Jezus meende dat deze tekst hem als leidraad kon dienen voor zijn voorgenomen intocht in Jeruzalem, zonder dat hij met zichzelf in strijd zou raken. Deze tekst was te vinden in Zacharia en luidde: ‘Jubel luide, gij dochter Sions, juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u. Hij is rechtvaardig en brengt verlossing. Hij komt nederig, rijdende op een ezel, een veulen, het jong van een ezelin.’
172:3.5 (1881.3) Een krijgsman-koning trok altijd te paard een stad binnen; een koning op vredes- of vriendschapsmissie deed zijn intrede altijd rijdende op een ezel. Jezus wilde zijn intocht in Jeruzalem niet als een man te paard maken, maar hij was bereid in vrede en welwillendheid zijn intrede te maken als de Zoon des Mensen op een ezel.
172:3.6 (1881.4) Jezus had lang geprobeerd om door recht op het doel afgaand onderricht zijn apostelen en discipelen ervan te doordringen dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was, dat het een zuiver geestelijke aangelegenheid was, maar hij was in deze poging niet geslaagd. Nu wilde hij hetgeen hij door onomwonden persoonlijk onderricht niet had gekund, door een symbolische handeling trachten te bereiken. Dienovereenkomstig riep Jezus direct na het middagmaal Petrus en Johannes bij zich en droeg hen op naar Betfage te gaan, een dorpje in de buurt, iets van de hoofdweg af gelegen, niet ver ten noordwesten van Betanië; verder zei hij hun: ‘Ga naar Betfage en wanneer jullie bij de kruising zijn gekomen, zullen jullie daar een mannelijk veulen van een ezelin vastgebonden vinden. Maak het los en breng het hier. Als iemand jullie vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan alleen maar: “De Meester heeft het nodig.”’ Toen de beide apostelen naar Betfage waren gegaan, zoals de Meester hun had opgedragen, vonden zij het veulen op straat vastgebonden naast zijn moeder, dichtbij een huis op de hoek. Terwijl Petrus het veulen begon los te maken, kwam de eigenaar naar hen toe en vroeg waarom zij dit deden; toen Petrus hem antwoordde zoals Jezus hun had opgedragen, zei de man: ‘Als uw Meester Jezus uit Galilea is, mag hij het veulen hebben.’ Zo kwamen zij met het veulen terug.
172:3.7 (1881.5) Tegen deze tijd hadden zich enkele honderden pelgrims rond Jezus en zijn apostelen geschaard. Sinds halverwege de morgen waren de Paasfeestgangers die langs kwamen, hier blijven wachten. Ondertussen hadden David Zebedeüs en enkelen van zijn vroegere koeriers zich tot taak gesteld om haastig naar Jeruzalem te gaan, waar zij onder de menigte pelgrims die een bezoek aan de tempel brachten niet zonder gevolg het nieuws lieten rondgaan dat Jezus van Nazaret een triomfantelijke intocht in de stad zou houden. Dientengevolge stroomden vele duizenden van deze bezoekers naar buiten om deze veelbesproken profeet en wonderdoener, van wie sommigen geloofden dat hij de Messias was, te begroeten. De ontmoeting van deze menigte uit Jeruzalem met Jezus en de schare die naar de stad toeging, vond plaats juist nadat Jezus en de schare met hem over de kruin van de Olijfberg heen waren en begonnen waren aan de afdaling naar de stad.
172:3.8 (1882.1) Toen de optocht uit Betanië op weg ging, heerste er groot enthousiasme onder de feestelijke schare van discipelen, gelovigen, en pelgrims naar Jeruzalem, van wie velen uit Galilea en Perea afkomstig waren. Vlak voor hun vertrek verschenen nog de twaalf vrouwen van het oorspronkelijke vrouwenkorps ten tonele, vergezeld door enkelen van hun medewerksters, en ook dezen sloten zich aan bij deze unieke optocht, die in grote vreugde naar de stad trok.
172:3.9 (1882.2) Voor zij op weg gingen, legden de tweelingzonen van Alfeüs hun mantels over de ezel en hielden het dier vast terwijl de Meester opsteeg. Terwijl de optocht zich voortbewoog naar de top van de Olijfberg, wierp de menigte feestgangers hun klederen over de weg en droegen takken van de nabije bomen aan om een ereloper te maken voor de ezel die de koninklijke Zoon droeg, de beloofde Messias. Terwijl de blijde menigte voorttrok naar Jeruzalem, begon men te zingen, of liever met luider stem gezamenlijk de Psalm te reciteren: ‘Hosanna, de zoon van David; gezegend is hij die komt in de naam des Heren. Hosanna in den hoge. Gezegend het koninkrijk dat uit de hemel nederdaalt.’
172:3.10 (1882.3) Tijdens de tocht was Jezus vrolijk en opgewekt, tot hij de top van de Olijfberg bereikte waar de stad en de torens van de tempel in het volle zicht kwamen; daar liet de Meester de optocht halt houden en een grote stilte daalde over allen neer toen ze hem zagen wenen. Neerkijkend op de grote schare die uit de stad kwam om hem te begroeten, zei de Meester, ten zeerste ontroerd en met tranen in zijn stem: ‘O Jeruzalem, indien gij, ja gij, maar wist, tenminste op deze dag, uw dag, wat tot uw vrede dient en wat ge zo vrijelijk had kunnen krijgen! Maar nu zullen deze heerlijkheden spoedig verborgen zijn voor uw ogen. Ge staat op het punt de Zoon des Vredes te verwerpen en het evangelie van redding de rug toe te keren. Spoedig zullen de dagen over u komen waarin uw vijanden loopgraven rondom u zullen aanleggen en u van alle zijden zullen belegeren; zij zullen u volkomen verwoesten, zo volkomen dat geen steen op de ander gelaten zal worden. Dit alles zal u overkomen omdat ge de tijd van uw goddelijke visitatie niet hebt verstaan. Ge staat op het punt de gave Gods te verwerpen, en alle mensen zullen u verwerpen.’
172:3.11 (1882.4) Toen hij had gesproken, begonnen zij aan de afdaling van de Olijfberg en spoedig sloot zich nu de menigte van bezoekers uit Jeruzalem bij hen aan, die met palmtakken wuifden en hosanna riepen en op nog andere manieren hun vrolijkheid en welgezindheid lieten blijken. De Meester had niet geregeld dat deze scharen vanuit Jeruzalem hen tegemoet zouden komen, dit was het werk van anderen.
172:3.12 (1882.5) Hij beraamde nooit iets dramatisch. Onder de menigte die de stad uitstroomde om de Meester te verwelkomen, waren ook velen van de Farizeeën en van zijn andere vijanden. Dezen waren dermate verontrust door deze plotselinge, onverwachte uitbarsting van toejuichingen door het volk, dat zij bang waren hem in hechtenis te nemen, vrezende dat zo’n daad het volk tot een onbezonnen, openlijke opstand zou brengen. Zij waren zeer beducht voor de instelling van de grote aantallen bezoekers die veel over Jezus gehoord hadden en van wie velen in hem geloofden.
172:3.13 (1882.6) Toen zij Jeruzalem naderden, begon de menigte zich nog heviger te roeren, zozeer zelfs, dat enkelen van de Farizeeën zich een weg baanden tot naast Jezus en zeiden: ‘Leraar, ge moet uw discipelen bestraffen en hen aansporen zich betamelijker te gedragen.’ Jezus antwoordde: ‘Het is geheel terecht dat deze kinderen de Zoon des Vredes, die door de overpriesters verworpen is, verwelkomen. Het zou nutteloos zijn hen te laten zwijgen, anders gaan de stenen hier langs de weg wel in hun plaats roepen.’
172:3.14 (1882.7) De Farizeeën spoedden zich voor de optocht uit om zich weer bij het Sanhedrin te voegen dat op dat ogenblik zitting hield in de tempel, en brachten aan hun metgezellen verslag uit met de woorden: ‘Ziet, niets van wat wij doen is van enig nut: deze Galileeër verijdelt al onze plannen. De mensen zijn gek van hem geworden: als wij deze onnozele lieden geen halt toeroepen, zal de hele wereld hem gaan volgen.’
172:3.15 (1883.1) In werkelijkheid had deze oppervlakkige, spontane uitbarsting van enthousiasme onder het volk geen diepe betekenis. Ofschoon dit welkom vreugdevol en oprecht gemeend was, vormde het geen enkel bewijs van een werkelijke of diepgewortelde overtuiging in de harten van deze feestvierende menigte. Deze zelfde volksmassa ’s waren evenzeer bereid Jezus later in de week snel te verwerpen, toen het Sanhedrin eenmaal krachtig en vastbesloten stelling had genomen tegen hem, en toen zij gedesillusioneerd waren — toen zij gingen beseffen dat Jezus niet het koninkrijk ging oprichten dat overeenstemde met hun lang gekoesterde verwachtingen.
172:3.16 (1883.2) De gehele stad was echter enorm in beroering geraakt, zodat iedereen vroeg: ‘Wie is deze man?’ En de menigte antwoordde: ‘Dit is de profeet uit Galilea, Jezus van Nazaret.’
172:4.1 (1883.3) Terwijl de tweelingzonen van Alfeüs de ezel naar zijn eigenaar terugbrachten, zonderden Jezus en de tien apostelen zich van hun naaste medewerkers af en wandelden over het tempelterrein, kijkend naar de voorbereidingen voor het Paasfeest. Er werd geen poging ondernomen om Jezus te molesteren, aangezien het Sanhedrin zeer bevreesd was voor het volk, en dit was per slot van rekening een van de redenen geweest waarom Jezus had toegelaten dat de menigte hem zo had toegejuicht. De apostelen hadden er geen flauw vermoeden van dat dit de enige effectieve menselijke procedure was geweest die had kunnen voorkomen dat Jezus onmiddellijk toen hij de stad binnenkwam werd gearresteerd. Het was de wens van de Meester om nog één laatste maal de inwoners van Jeruzalem, van hoog tot laag, alsook de tienduizenden bezoekers van het Paasfeest, de kans te geven het evangelie te horen en, indien zij dat wilden, de Zoon des Vredes te aanvaarden.
172:4.2 (1883.4) En nu het tegen de avond liep en de mensenmenigte op zoek ging naar voedsel, werden Jezus en zijn naaste volgelingen alleen gelaten. Wat was het een vreemde dag geweest! De apostelen hadden veel om over na te denken, maar spraken geen woord. In alle jaren dat zij met Jezus waren opgetrokken, hadden ze nog nooit zo’n dag meegemaakt. Zij gingen even zitten bij de schatkist en zagen hoe de mensen hun bijdragen daarin lieten vallen: de rijken deden veel in de offerkist en allen gaven naar hun bezit. Ten slotte kwam er een arme weduwe aan, armoedig gekleed, en zij zagen hoe zij twee penningen (kleine koperen muntjes) in de trompetvormige opening wierp. En toen zei Jezus, de aandacht van de apostelen op de weduwe vestigend: ‘Neem ter harte wat jullie zojuist gezien hebt. Deze arme weduwe heeft er meer dan alle anderen in geworpen, want alle anderen hebben uit hun overvloed een kleinigheid gegeven, maar deze arme vrouw heeft, al lijdt zij zelf gebrek, alles gegeven wat ze had, zelfs haar levensonderhoud.’
172:4.3 (1883.5) Later in de avond wandelden ze zwijgend door de tempelhoven, en nadat Jezus deze vertrouwde taferelen nog eens in zich had opgenomen, terugdenkend aan zijn bewogenheid in verband met vorige bezoeken, de vroegste niet uitgezonderd, zei hij: ‘Laten wij naar Betanië gaan om te rusten.’ Jezus ging met Petrus en Johannes naar het huis van Simon, terwijl de andere apostelen de nacht doorbrachten bij verschillende vrienden in Betanië en Betfage.
172:5.1 (1883.6) Deze zondagavond liep Jezus bij hun terugkeer naar Betanië iets voor de apostelen uit. Er werd geen woord gezegd totdat zij na hun aankomst bij het huis van Simon uiteengingen. Nooit hebben twaalf mensen zulke verschillende en onverklaarbare emoties ondergaan als nu in het bewustzijn en de ziel van deze ambassadeurs van het koninkrijk opwelden. Deze stoere Galileeërs waren verward en van hun stuk; zij wisten niet wat ze nog verder konden verwachten en zij waren te verrast om erg bang te zijn. Zij wisten niets van de plannen van de Meester voor de volgende dag, en ze stelden geen vragen. Ieder ging naar het huis waar hij logeerde, ofschoon er van slapen niet veel kwam, behalve bij de tweelingen. Er werd echter geen gewapende wacht gehouden over Jezus in het huis van Simon.
172:5.2 (1884.1) Andreas was geheel verbijsterd, vrijwel in de war. Hij was de enige apostel die geen ernstige poging deed om na te gaan wat de uitbarsting van populaire bijval waard was. Hij werd te zeer in beslag genomen door de gedachte aan zijn verantwoordelijkheid als hoofd van het korps der apostelen om ernstig na te denken over de bedoeling of de betekenis van de luide hosanna’s van de menigte. Andreas hield voortdurend enkele van zijn mede-apostelen in het oog, van wie hij vreesde dat zij zich gedurende de algemene opwinding door hun emoties zouden laten meeslepen, in het bijzonder Petrus, Jakobus, Johannes en Simon Zelotes. Deze hele dag en de dagen daarop werd Andreas door ernstige twijfel gekweld, maar hij sprak geen enkele keer over deze bange voorgevoelens met zijn mede-apostelen. Hij maakte zich zorgen over de houding van enkelen van de twaalf van wie hij wist dat ze met zwaarden gewapend waren, maar hij wist niet dat ook zijn eigen broer, Petrus, zo’n wapen bij zich droeg. Vandaar dat de intocht in Jeruzalem op Andreas, in vergelijking met de anderen, niet zo’n diepe indruk maakte; hij werd te zeer in beslag genomen door de verantwoordelijkheden van zijn functie om voor andere dingen ontvankelijk te zijn.
172:5.3 (1884.2) Simon Petrus werd in het eerst bijna geheel meegesleept door deze manifestatie van enthousiasme onder het volk, maar toen ze die avond naar Betanië terugkeerden, was hij in aanzienlijke mate ontnuchterd. Petrus kon er eenvoudig niet achter komen wat de Meester bewoog. Hij was verschrikkelijk teleurgesteld dat Jezus niet inspeelde op deze golf van gunstige gezindheid onder het volk met het afleggen van een of andere verklaring. Petrus kon niet begrijpen waarom Jezus niet tot het volk gesproken had toen zij bij de tempel aankwamen, of ten minste een van zijn apostelen had toegestaan het volk toe te spreken. Petrus was een groot prediker en het verdroot hem de kansen die zo’n groot, ontvankelijk en enthousiast gehoor bood, ongebruikt te laten voorbijgaan. Hij zou heel graag het evangelie van het koninkrijk hebben willen prediken tot de massa die daar op dat ogenblik in de tempel aanwezig was, maar de Meester had hun juist nadrukkelijk opgedragen om gedurende deze Paasweek niet te onderrichten of te prediken in Jeruzalem. De reactie op de opzienbarende intocht in de stad was bij Petrus rampzalig: die avond was hij ontnuchterd en onuitsprekelijk bedroefd.
172:5.4 (1884.3) Voor Jakobus Zebedeüs was deze zondag een dag van verbijstering en diepe verwarring; hij kon de strekking van het gebeuren niet vatten; hij kon niet begrijpen welke bedoeling de Meester had gedreven toen hij eerst deze wilde toejuichingen had toegelaten en vervolgens, toen ze bij de tempel waren aangekomen, had geweigerd een woord tot het volk te spreken. Terwijl de optocht de Olijfberg afdaalde naar Jeruzalem, en in het bijzonder toen de duizenden pelgrims die de stad uitstroomden om de Meester te verwelkomen, hen bereikten, werd Jakobus verscheurd door de tegenstrijdige emoties van triomfantelijke blijdschap en voldoening over wat hij zag, en anderzijds hevige angst voor wat er zou gaan gebeuren wanneer ze de tempel zouden bereiken. Vervolgens was hij terneergeslagen en diep teleurgesteld geraakt toen Jezus van de ezel afsteeg en op zijn gemak door de tempelhoven begon te wandelen. Jakobus kon niet begrijpen waarom Jezus zulk een prachtige gelegenheid om het koninkrijk te verkondigen, liet voorbijgaan. Die avond waren zijn gedachten geheel in de greep van een vreselijke, kwellende onzekerheid.
172:5.5 (1884.4) Johannes Zebedeüs begreep wel enigzins waarom Jezus dit had gedaan, hij begreep althans ten dele de geestelijke betekenis van deze zogenaamde triomfantelijke intocht in Jeruzalem. Terwijl de menigte zich voortbewoog naar de tempel en Johannes zijn Meester daar schrijlings op de ezel zag zitten, herinnerde hij zich dat Jezus eens een tekst uit de Schrift had aangehaald, de uitspraak van Zacharia, die de komst van de Messias beschreef als het binnenrijden van Jeruzalem door een man des vredes op een ezel. Toen hij deze tekst uit de Schrift overwoog, begon Johannes op deze zondagmiddag de symbolische betekenis van het schouwspel te begrijpen. Hij begreep althans voldoende van deze tekst om zich over het gebeuren enigszins te verheugen en om niet al te zeer terneergeslagen te raken door de ogenschijnlijk doelloze afloop van de triomfantelijke intocht. Johannes had een soort bewustzijn dat van nature in symbolen dacht en voelde.
172:5.6 (1885.1) Filippus was geheel ondersteboven door het plotselinge en het spontane van de uitbarsting. Tijdens de afdaling van de Olijfberg kon hij zijn gedachten niet voldoende verzamelen om zich een bepaald idee te vormen over hetgeen waar de hele demonstratie nu eigenlijk om ging. In zekere zin verheugde hij zich over het gebeuren, omdat zijn Meester geëerd werd. Tegen de tijd dat zij de tempel bereikten, raakte hij verontrust door de gedachte dat Jezus hem misschien zou kunnen vragen om de menigte te eten te geven, zodat het gedrag van Jezus toen hij zich op zijn gemak van de menigten losmaakte, hetgeen de meeste apostelen zo diep teleurstelde, een grote opluchting voor Filippus betekende. Menigten waren af en toe een grote beproeving geweest voor de hofmeester van de twaalf. Nadat deze persoonlijke vrees met betrekking tot de materiële noden van de menigte van hem was afgevallen, gaf Filippus, net als Petrus, uitdrukking aan zijn teleurstelling dat er niets gedaan werd om de menigte te onderrichten. Die avond begon Filippus na te denken over deze ervaringen en kwam hij in de verleiding om de hele idee van het koninkrijk in twijfel te trekken; hij vroeg zich eerlijk af wat al deze dingen konden betekenen, maar hij gaf tegenover niemand uiting aan zijn twijfel: hij hield te veel van Jezus. Hij had een groot persoonlijk geloof in de Meester.
172:5.7 (1885.2) Natanael kwam, afgezien van de symbolische en profetische aspecten, het dichtst bij een begrijpen van de reden waarom de Meester gebruikmaakte van de steun van de massa der Paasfeestgangers. Hij had voor zichzelf reeds uitgemaakt, nog voor ze de tempel hadden bereikt, dat Jezus zonder zulk een demonstratieve intocht in Jeruzalem op het moment dat hij het zou wagen de stad binnen te komen door de dienaren van het Sanhedrin zou zijn gearresteerd en in de gevangenis zou zijn geworpen. Daarom was hij ook niet in het minst verwonderd dat Jezus geen verder gebruik maakte van de juichende menigte toen hij eenmaal binnen de muren van de stad was, en op deze wijze de Joodse leiders zo sterk had geïmponeerd, dat ze er wel van af zouden zien hem meteen in hechtenis te nemen. Omdat hij de werkelijke reden begreep waarom de Meester op deze wijze de stad binnenging, ging Natanael natuurlijk in evenwichtiger gemoedstoestand met de stoet mee en was hij minder van streek en teleurgesteld dan de andere apostelen door de handelwijze van Jezus daarna. Natanael had veel vertrouwen in Jezus’ begrijpen van mensen en ook in zijn scherpzinnigheid en handigheid in het aanpakken van moeilijke situaties.
172:5.8 (1885.3) Matteüs was eerst verstomd over de opvoering van dit schouwspel. Hij vatte de betekenis niet van wat zich voor zijn ogen afspeelde, totdat ook hij zich het Schriftgedeelte uit Zacharia herinnerde waar de profeet had gesproken over de verheugenis van Jeruzalem omdat haar koning was gekomen, verlossing brengend en rijdend op het jong van een ezelin. Terwijl de optocht zich voortbewoog in de richting van de stad en vervolgens naar de tempel trok, raakte Matteüs buiten zichzelf van vreugde; hij was er zeker van dat er iets bijzonders zou gaan gebeuren wanneer de Meester aan het hoofd van deze luid roepende menigte bij de tempel zou aankomen. Toen een van de Farizeeën de spot dreef met Jezus door te zeggen: ‘Ziet allen, ziet wie hier aankomt, de koning der Joden rijdende op een ezel!’ kon Matteüs slechts met de grootste zelfbeheersing zijn handen van hem af houden. Geen van de twaalf was die avond op de terugweg naar Betanië méér in de put. Op Simon Petrus en Simon Zelotes na, ervoer hij de sterkste nerveuze spanning en tegen de avond was hij in een toestand van uitputting. De volgende morgen echter was Matteüs een stuk opgemonterd: hij was per slot van rekening een verliezer die niet bij de pakken neer bleef zitten.
172:5.9 (1886.1) Tomas was van alle twaalf wel het meest verbijsterd en in de war. De meeste tijd liep hij alleen maar mee, het schouwspel gadeslaand en zich in gemoede afvragend wat toch het motief van de Meester kon zijn om aan zo ’ n eigenaardige betoging mee te doen. Diep in zijn hart vond hij de hele vertoning een beetje kinderachtig, zoal niet ronduit dwaas. Hij had Jezus nog nooit iets dergelijks zien doen en had geen idee hoe hij zijn vreemde handelwijze op deze zondagmiddag moest verklaren. Tegen de tijd dat zij de tempel hadden bereikt was Tomas tot de conclusie gekomen dat deze demonstratie van het volk ten doel had het Sanhedrin zo”n angst in te boezemen, dat zij het niet zouden aandurven de Meester onmiddellijk in hechtenis te nemen. Op de terugweg naar Betanië dacht Tomas veel na, maar zei niets. Tegen de tijd dat ze ter ruste gingen, begon de handigheid waarmee de Meester deze rumoerige intocht in Jeruzalem op touw had gezet, een zekere humoristische bekoring voor hem te krijgen, en door deze reactie werd hij een stuk opgemonterd.
172:5.10 (1886.2) Deze zondag was begonnen als een grote dag voor Simon Zelotes. Hij zag visioenen van wonderbare gebeurtenissen die in de komende dagen in Jeruzalem zouden plaatsvinden, en hierin had hij gelijk; Simon droomde echter van het vestigen van een nieuwe nationale regering van de Joden, met Jezus op Davids troon. Simon zag al hoe de nationalisten plotseling in actie zouden komen zodra het koninkrijk was uitgeroepen, en hij zag zichzelf als opperbevelhebber van de zich verzamelende krijgsmacht van het nieuwe koninkrijk. Toen ze de Olijfberg afdaalden, zag hij het Sanhedrin met zijn hele aanhang zelfs al dood, vóór de zon die dag zou ondergaan. Hij geloofde werkelijk dat er iets groots stond te gebeuren. Hij was de luidruchtigste man in de hele menigte. Om vijf uur die middag was hij een zwijgende, verpletterde en gedesillusioneerde apostel. Hij herstelde zich nooit meer helemaal van de neerslachtigheid die door de schok van deze dag over hem kwam, althans niet tot lang na de opstanding van de Meester.
172:5.11 (1886.3) Voor de tweelingbroers, de zonen van Alfeüs, was dit een volmaakte dag. Zij genoten werkelijk van de hele optocht, en daar zij niet aanwezig waren tijdens het rustige bezoek aan de tempel, ontging hun veel van de anticlimax die volgde op de beroering onder het volk. Zij konden met geen mogelijkheid het neerslachtige gedrag van de apostelen begrijpen toen zij die avond in Betanië terugkwamen. In de herinnering van de tweelingbroers bleef dit altijd de dag waarop zij zich op aarde het dichtst bij de hemel hadden gevoeld. Deze dag was de climax van hun hele loopbaan als apostelen, de dag waarop zij de hoogste voldoening hadden gesmaakt. De herinnering aan deze zondagmiddag toen zij buiten zichzelf van vreugde waren, bleef een steun voor hen gedurende de gehele tragedie van deze veelbewogen week, tot aan het uur van de kruisiging toe. Het was de meest passende intocht voor een koning die de tweelingbroers zich konden voorstellen: zij genoten van ieder moment dat het schouwspel duurde. Alles wat zij zagen, keurden zij volkomen goed en de herinnering eraan koesterden zij nog lang.
172:5.12 (1886.4) Van alle apostelen werd Judas Iskariot het ongunstigst beïnvloed door deze intocht in Jeruzalem. Zijn denken was onaangenaam geagiteerd vanwege de berisping die hij de dag tevoren van de Meester had gekregen in verband met diens zalving door Maria op het feest ten huize van Simon. Judas gruwde van de hele vertoning. Hij vond alles kinderachtig, zo niet ronduit belachelijk. In de ogen van deze wraakzuchtige apostel leek Jezus in deze gebeurtenissen veeleer de rol te spelen van een clown dan van een koning. Hij nam ernstig aanstoot aan de hele vertoning. Hij was het eens met de Grieken en de Romeinen, die neerzagen op een ieder die bereid was op een ezel of op een jong van een ezel te rijden. Tegen de tijd dat de triomftocht de stad was binnengetrokken, had Judas vrijwel het besluit genomen om het hele idee van een dergelijk koninkrijk te laten varen; hij was bijna besloten al deze bespottelijke pogingen om het koninkrijk des hemels op te richten, te verzaken. Maar toen dacht hij weer aan de opstanding van Lazarus en aan nog vele andere dingen, en besloot bij de twaalf te blijven, althans nog één dag. Bovendien droeg hij het geld van de apostelen en hij wilde er niet vandoor gaan met dat geld in zijn bezit. Op de terugweg naar Betanië die avond, werd zijn gedrag niet vreemd gevonden, aangezien alle apostelen even neerslachtig en stil waren.
172:5.13 (1887.1) Judas werd geweldig beïnvloed door de spot van zijn Sadducese vrienden. Van alle omstandigheden die een rol speelden in zijn definitieve besluit om zich van Jezus en zijn mede-apostelen af te keren, was er geen dat hem sterker beïnvloedde dan een zeker voorval dat zich voordeed op het moment dat Jezus de stadspoort bereikte. Een vooraanstaand Sadduceeër (een vriend van de familie van Judas) snelde op hem toe, sloeg hem op de schouder en zei met groot vertoon van vrolijkheid op spottende toon: ‘Waarom kijk je zo verdrietig, beste vriend; wees wat vrolijk en doe mee met ons allemaal nu wij deze Jezus van Nazaret tot koning der Joden uitroepen, zoals hij daar op een ezel door de poorten van Jeruzalem rijdt.’ Judas was nooit teruggedeinsd voor vervolging, maar hij kon er niet tegen om op deze manier belachelijk gemaakt te worden. Bij zijn lang gekoesterde wraakgevoelens kwam nu ook nog deze fatale vrees om belachelijk te lijken, dat verschrikkelijke, angstige gevoel dat hij zich schaamde voor zijn Meester en zijn mede-apostelen. In zijn hart was deze apostel die tot ambassadeur van het koninkrijk was gewijd, reeds een afvallige; hij moest alleen nog maar een aannemelijk excuus vinden voor een openlijke breuk met de Meester.
Het Urantia Boek
Verhandeling 173
173:0.1 (1888.1) OP deze maandagmorgen kwamen Jezus en de apostelen volgens afspraak vroeg bijeen ten huize van Simon in Betanië, en na een korte bespreking gingen ze op weg naar Jeruzalem. De twaalf waren ongewoon stil op hun tocht naar de tempel, zij hadden zich nog niet hersteld van hun ervaringen van de vorige dag. Zij waren in afwachting, bevreesd en ernstig beïnvloed door een zeker gevoel van onverschilligheid, dat voortkwam uit de plotselinge verandering van tactiek van de Meester, alsook uit zijn opdracht om deze gehele Paasweek geen openbaar onderricht te geven.
173:0.2 (1888.2) Toen het gezelschap de Olijfberg afdaalde, liep Jezus vooraan en de apostelen volgden vlak achter hem, zwijgend en vol gedachten. De overheersende gedachte van ieder van hen, behalve Judas Iskariot, was: ‘Wat zal de Meester vandaag doen?’ De gedachte die Judas geheel in beslag nam, was: ‘Wat zal ik doen? Zal ik bij Jezus en mijn metgezellen blijven of zal ik me terugtrekken? En als ik met hen breek, hoe zal ik dat dan doen?’
173:0.3 (1888.3) Omstreeks negen uur kwamen deze mannen op deze mooie ochtend bij de tempel aan. Zij gingen rechtstreeks naar de grote voorhof waar Jezus zo dikwijls leerde, en na de gelovigen die hem daar wachtten, begroet te hebben, beklom Jezus een van de spreekgestoelten en begon het woord te richten tot de menigte die toestroomde. De apostelen trokken zich op korte afstand terug en wachtten de ontwikkelingen af.
173:1.1 (1888.4) Er was in de loop der tijden een enorme handel ontstaan die verband hield met de diensten en ceremoniën in de tempel. Zo was er de handel die geschikte dieren leverde voor de verschillende offeranden. Ofschoon het was toegestaan dat een gelovige zijn eigen offerdier meebracht, bleef het een feit dat dit dier vrij moest zijn van elke ‘smet’ in de zin van de Levitische wetten, en zoals deze werden geïnterpreteerd door de officiële controleurs van de tempel. Menig gelovige had de vernedering moeten ondergaan dat zijn dier, dat naar zijn eigen mening volmaakt was, toch werd afgekeurd door de keurmeesters van de tempel. Daarom was het algemeen gebruik geworden de offerdieren in de tempel te kopen, en ofschoon er verschillende plaatsen op de nabijgelegen Olijfberg waren waar ze ook gekocht konden worden, was het in zwang geraakt deze dieren direct uit de tempelhokken te betrekken. Geleidelijk was het gebruik ontstaan om alle soorten offerdieren in de tempelhoven te verkopen. Zo was er een uitgebreide handel ontstaan, waarbij enorme winsten werden gemaakt. Een gedeelte van deze winst werd ingehouden voor de schatkist van de tempel, doch het grootste gedeelte kwam langs een omweg in handen van de heersende hogepriesterlijke families.
173:1.2 (1888.5) Deze verkoop van dieren floreerde niettegenstaande de wat hoge prijs, omdat wanneer een gelovige zo’n dier kocht, hij geen verdere bedragen verschuldigd was en er zeker van kon zijn dat de offerande die hij wilde brengen, niet zou worden afgewezen op grond van echte of formele gebreken. Zo nu en dan werd er buitensporig veel in rekening gebracht aan het gewone volk, vooral gedurende de grote nationale feesten. Eens gingen de inhalige priesters zelfs zo ver, dat zij voor een paar duiven een prijs vroegen die gelijkstond aan het loon voor een week arbeid, terwijl zulke duiven voor enkele stuivers aan de armen hadden moeten worden verkocht. De ‘zonen van Annas’ waren al begonnen hun bazaars in te richten in de omheinde ruimten die de tempel omgaven, dezelfde marktplaatsen die in stand bleven tot het moment waarop ze voorgoed door het gepeupel werden omvergehaald, drie jaar voor de verwoesting van de tempel zelf.
173:1.3 (1889.1) De handel in offerdieren en allerlei koopwaar was echter niet de enige wijze waarop de tempelvoorhoven werden ontwijd. In deze tijd werden er op uitgebreide schaal bankzaken gedaan en werd er ruilhandel bedreven tot binnen de tempelvoorhoven. Dit alles was op de volgende wijze ontstaan: gedurende de Asmon-dynastie hadden de Joden hun eigen zilveren munt geslagen, en het was gebruik geworden om de tempelbelasting van een halve shekel en alle andere betalingen aan de tempel in deze Joodse munt te verlangen. Dit voorschrift maakte het noodzakelijk dat aan geldwisselaars vergunning werd gegeven om de vele valuta die in heel Palestina en andere provincies van het Romeinse Rijk in omloop waren, te wisselen voor deze orthodoxe, door de Joden geslagen shekel. De tempelbelasting die allen hoofdelijk moesten betalen, behalve de vrouwen, slaven en minderjarigen, bedroeg een halve shekel, een munt die ongeveer zo groot was als een muntstuk van tien dollarcent, maar tweemaal zo dik. Ten tijde van Jezus hoefden de priesters de tempelbelasting niet meer te betalen. Tussen de vijftiende en de vijfentwintigste van de maand voor Pasen trokken de erkende geldwisselaars dus hun kramen op in de belangrijkste steden van Palestina, met het doel het Joodse volk te voorzien van de juiste munten om hun tempelbelasting te betalen als ze in Jeruzalem waren aangekomen. Na deze periode van tien dagen gingen de geldwisselaars naar Jeruzalem, om daar hun wisseltafels in de voorhoven van de tempel op te stellen. Het was hun toegestaan drie tot vier cent commissie te berekenen voor het wisselen van een munt die ongeveer een waarde had van tien dollarcent. Ingeval een munt van grotere waarde werd aangeboden, mochten ze het dubbele berekenen. Deze tempelbankiers maakten eveneens winst op het wisselen van al het geld dat bestemd was voor de aankoop van offerdieren en voor het betalen voor geloften en het brengen van offeranden.
173:1.4 (1889.2) De tempel-geldwisselaars deden niet alleen gewone bankzaken om winst te maken bij het wisselen van de meer dan twintig soorten geld die de bezoekers periodiek naar Jeruzalem brachten, maar zij deden ook alle andere soorten transacties die met bankieren te maken hadden. Zowel de schatkist van de tempel als de bestuurders van de tempel maakten enorme winsten met deze commerciële activiteiten. Het was niet ongewoon dat de schatkist van de tempel een bedrag van meer dan tien miljoen dollar bevatte, terwijl de gewone mensen in armoede verkwijnden en deze onbillijke heffingen bleven betalen.
173:1.5 (1889.3) Te midden van deze luidruchtige verzameling geldwisselaars, kooplieden en veehandelaren trachtte Jezus die maandagmorgen het evangelie van het hemelse koninkrijk te verkondigen. Hij was niet de enige die zich aan de ontwijding van de tempel ergerde: ook het gewone volk, en met name de bezoekers uit vreemde landstreken, waren in hun hart gebelgd over de ontheiliging uit winstbejag van hun nationale bedehuis. In deze tijd hield het Sanhedrin zelf zijn vaste bijeenkomsten in een vertrek dat aan alle kanten door het geroezemoes en de drukte van de handelaars en het marchanderen werd omgeven.
173:1.6 (1890.1) Toen Jezus op het punt stond met zijn toespraak te beginnen, gebeurden er twee dingen die zijn aandacht trokken. Bij het geldtafeltje van een naburige wisselaar was een heftige, verhitte woordenwisseling ontstaan omdat deze ervan werd beschuldigd een Jood uit Alexandrië overgevraagd te hebben, terwijl de lucht op hetzelfde ogenblik weergalmde van het loeien van een kudde van ongeveer honderd ossen, die van de ene afdeling van de dierenhokken naar een ander gedeelte werd gedreven. Terwijl Jezus even wachtte en dit toneel van handeldrijven en verwarring stilzwijgend, doch peinzend aanschouwde, ontwaarde hij niet ver van hem vandaan een man uit Galilea, die wat simpel was van geest en met wie hij eens gesproken had in Iron; deze eenvoudige ziel werd door hooghartige mannen uit Judea, die vonden dat ze beter waren dan hij, bespottelijk gemaakt en van de ene kant naar de andere geduwd. Dit alles werkte samen om een van die ongewone, periodieke opwellingen van verontwaardigde emotie teweeg te brengen in Jezus’ ziel.
173:1.7 (1890.2) Tot verbazing van de apostelen die dichtbij stonden, doch zich ervan onthielden deel te nemen aan wat te gebeuren stond, daalde Jezus van het spreekgestoelte af, trad op de jongen toe die bezig was het vee door de tempelhof te drijven, nam hem zijn zweep van koorden af, en dreef het vee snel de tempel uit. Maar dit was nog niet alles: voor de ogen van de verbaasde menigte van de duizenden tempelgangers die daar verzameld waren, schreed hij majestueus naar de verst verwijderde hokken, maakte vervolgens het hek van elk hok open en dreef de daarin opgesloten dieren naar buiten. Ondertussen waren de verzamelde pelgrims van geestdrift vervuld geraakt. Onder het slaken van woeste kreten trokken zij in de richting van de marktstallen en begonnen de tafels van de geldwisselaars omver te werpen. Binnen vijf minuten was de gehele koophandel uit de tempel weggevaagd. Tegen de tijd dat de Romeinse wacht die in de buurt was, ten tonele verscheen, was alles weer rustig en was de menigte tot bedaren gekomen. Jezus keerde terug naar het sprekerspodium en sprak tot de menigte: ‘Ge zijt heden getuige geweest van hetgeen in de Schrift geschreven staat: “Mijn huis zal een huis des gebeds voor alle volken genaamd worden, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.”’
173:1.8 (1890.3) Doch voordat hij nog meer kon zeggen, barstte de grote menigte uit in hosanna’s en lofgezang en nu kwam er een grote groep jongelui uit de menigte naar voren om gezangen aan te heffen uit dankbaarheid en waardering, omdat de profane, op winst beluste handelaren uit de heilige tempel waren geworpen. Inmiddels waren enkele priesters komen opdagen, en een van hen zei tegen Jezus: ‘Hoort ge niet wat de kinderen der Levieten zeggen?’ De Meester antwoordde: ‘Hebt gij nooit gelezen “Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen is de lof volmaakt geworden”?’ En terwijl Jezus die dag verder onderricht gaf, stonden er door het volk uitgezette wachtposten bij elke toegangspoort, om te verhinderen dat er zelfs maar een leeg vat door de tempelruimten zou worden vervoerd.
173:1.9 (1890.4) Toen de overpriesters en schriftgeleerden vernamen wat er was voorgevallen, waren zij met stomheid geslagen. Zij vreesden de Meester des te meer, maar namen zich ook des te fermer voor hem uit de weg te ruimen. Zij hadden echter een probleem. Ze wisten niet op welke wijze zij hem ter dood moesten brengen, want ze waren zeer bevreesd voor de menigten, die nu zo openlijk blijk hadden gegeven van hun instemming met de verwijdering van de profane afzetters. Die gehele dag was een dag van rust en vrede in de tempelvoorhoven, en het volk luisterde naar de prediking van Jezus en hing als het ware aan zijn lippen.
173:1.10 (1890.5) Dit verbazingwekkende optreden van Jezus ging het bevattingsvermogen van zijn apostelen geheel te boven. Zij waren door deze plotselinge, onverwachte stap van de Meester zo van hun stuk gebracht, dat ze gedurende dit gehele voorval dicht bij elkaar in de nabijheid van het spreekgestoelte bleven staan; zij staken geen hand uit om te helpen met de tempelreiniging. Had deze spectaculaire gebeurtenis een dag eerder plaatsgevonden, toen Jezus triomfantelijk bij de tempel was aangekomen aan het einde van zijn tumultueuze intocht door de poorten van de stad, waarbij hij voortdurend luide door de menigte was toegejuicht, dan zouden ze klaar hebben gestaan, maar nu het op deze wijze plaatsvond, waren ze er in het geheel niet op voorbereid om aan het gebeuren deel te nemen.
173:1.11 (1891.1) Deze tempelreiniging geeft blijk van de houding van de Meester ten aanzien van de vercommercialisering van godsdienstige gebruiken, en ook van zijn afschuw van alle vormen van oneerlijkheid en uitbuiting ten koste van de armen en ongeletterden. Dit voorval demonstreert eveneens dat Jezus geen goedkeuring hechtte aan de weigering om geweld te gebruiken ter bescherming van de meerderheid van een bepaalde groep mensen tegen de onbillijke onderdrukking door onrechtvaardige minderheden, die over de mogelijkheden beschikken om zich achter politieke, financiële, of kerkelijke macht te verschansen. Men moet sluwe, verdorven en arglistige mensen niet toestaan zich aaneen te sluiten teneinde diegenen uit te buiten en te onderdrukken die vanwege hun idealisme niet geneigd zijn hun toevlucht te nemen tot gewelddadige acties om zichzelf te beschermen, of om hun prijzenswaardige plannen in het leven tot ontwikkeling te brengen.
173:2.1 (1891.2) Die zondag waren de Joodse leiders zozeer overweldigd geweest door de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, dat zij ervan afzagen Jezus te arresteren. En ook vandaag werd de inhechtenisneming van de Meester door deze opzienbarende tempelreiniging doeltreffend opgeschort. Dag na dag nam het besluit van de oversten der Joden om hem te liquideren vastere vorm aan, maar ze waren verward door hun vrees voor twee zaken, en dit maakte dat het uur waarop zij zouden toeslaan, werd uitgesteld. De overpriesters en schriftgeleerden waren niet genegen Jezus in het openbaar gevangen te nemen, uit vrees dat de menigte zich in een uitbarsting van haat tegen hen zou keren; verder waren zij ook doodsbang dat er een beroep op de Romeinse soldaten van de wacht zou worden gedaan om een volksopstand te onderdrukken.
173:2.2 (1891.3) Op de middagzitting van het Sanhedrin werd eenstemmig besloten dat Jezus met spoed uit de weg geruimd diende te worden, aangezien geen enkele vriend van de Meester bij deze vergadering aanwezig was. Zij konden het echter niet eens worden over het tijdstip en de manier waarop hij in hechtenis moest worden genomen. Ten slotte kwamen zij overeen vijf groepjes te formeren die zich onder het volk zouden mengen en zouden trachten Jezus in zijn onderricht te verstrikken, of hem op andere wijze in de ogen van zijn toehoorders in diskrediet te brengen. Dus begaf zich omstreeks twee uur, op het moment dat Jezus juist aan zijn verhandeling over ‘De vrijheid van het zoonschap’ was begonnen, een groepje van deze oudsten van Israel naar Jezus toe. Toen zij bij hem waren aangekomen, vielen ze hem op de gebruikelijke wijze in de rede door de volgende vraag te stellen: ‘Op grond van welk gezag doet gij deze dingen? Wie heeft u dit gezag verleend?’
173:2.3 (1891.4) Het was alleszins gepast dat de tempelbeheerders en beambten van het Sanhedrin deze vraag aan iemand stelden die zich de vrijheid veroorloofde te onderrichten en op te treden op de uitzonderlijke manier die kenmerkend was geweest voor Jezus, vooral met betrekking tot zijn recente optreden bij de zuivering van de tempel van alle handelsactiviteiten. De handelaars en geldwisselaars opereerden allen met een vergunning die hun rechtstreeks door de hoogste gezagsdragers was verleend, en waarbij een zeker percentage van hun winst rechtstreeks in de schatkist van de tempel diende te komen. Vergeet niet dat gezag het parool was voor het hele Jodendom. De profeten wekten altijd veel beroering omdat zij zich stoutmoedig aanmatigden zonder gezag te leren, zonder dat zij behoorlijk op de rabbijnse academies waren onderricht en vervolgens op de voorgeschreven wijze door het Sanhedrin waren bevestigd in hun ambt. Het ontbreken van deze machtiging werd, wanneer iemand op eigen gezag in het openbaar ging prediken, beschouwd als een teken van domme aanmatiging of als openlijke rebellie. In die tijd kon uitsluitend het Sanhedrin een oudste of leraar in zijn ambt bevestigen, en zo’n plechtigheid diende plaats te vinden in aanwezigheid van ten minste drie personen die voordien op dezelfde wijze waren bevestigd. Deze bevestiging verleende de leraar de titel ‘rabbi’ en gaf hem tevens de bevoegdheid als rechter op te treden, om ‘alle zaken die hem ter berechting werden voorgelegd te verbinden of te ontbinden.’
173:2.4 (1892.1) De oversten van de tempel kwamen op dit middaguur niet alleen tot Jezus om zijn leer aan te vechten, maar ook zijn daden. Jezus wist heel goed dat deze zelfde mannen publiekelijk hadden onderricht dat zijn gezag voor het geven van onderricht van Satan afkomstig was en dat al zijn machtige werken door de kracht van de vorst der duivels waren teweeggebracht. Daarom stelde de Meester, alvorens hun vraag te beantwoorden, hun een tegenvraag. Hij zei: ‘Ik zou u ook graag één vraag willen stellen en wanneer gij mij daarop zult antwoorden, zal ik u eveneens zeggen op grond van welk gezag ik deze werken doe. De doop van Johannes, vanwaar was deze? Ontving Johannes zijn gezag uit de hemel of van de mensen?’
173:2.5 (1892.2) Toen zijn ondervragers dit hoorden, gingen ze terzijde om gezamenlijk te overleggen hoe ze hierop moesten antwoorden. Zij hadden gedacht Jezus tegenover de menigte in verlegenheid te brengen, doch nu waren zij zelf, ten overstaan van allen die op dat moment in de voorhof van de tempel bijeen waren, niet weinig in verwarring. Hun onbehagen kwam wel zeer duidelijk tot uitdrukking toen zij zich weer tot Jezus wendden en zeiden: ‘Wat de doop van Johannes aangaat, daarop kunnen wij geen antwoord geven; wij weten het niet.’ Zij gaven de Meester dit antwoord omdat zij onder elkaar hadden overlegd: indien wij zeggen, uit de hemel, dan zal hij zeggen, waarom geloofde gij hem dan niet, en wij lopen de kans dat hij er dan nog aan toe zal voegen dat hij zijn gezag van Johannes ontvangen heeft; en indien wij zeggen, van de mensen, dan zou de menigte zich wel eens tegen ons kunnen keren, want de meesten zijn van mening dat Johannes een profeet was. En dus zagen zij zich genoodzaakt voor Jezus en voor het volk te bekennen dat zij, de godsdienstleraren en leiders van Israel, geen oordeel over de zending van Johannes konden (of wilden) uitspreken. Toen zij dit gezegd hadden, zag Jezus op hen neer en zei: ‘Dan zeg ik u ook niet op wiens gezag ik deze dingen doe.’
173:2.6 (1892.3) Jezus was helemaal niet van plan geweest zich voor zijn gezag op Johannes te beroepen: Johannes was nooit door het Sanhedrin aangesteld. Het gezag van Jezus kwam uit hemzelf voort en uit de eeuwige allerhoogste macht van zijn Vader.
173:2.7 (1892.4) Toen hij deze methode hanteerde om met zijn tegenstanders om te gaan, had Jezus niet de bedoeling de vraag te ontwijken. Op het eerste gezicht moge het lijken alsof hij zich schuldig maakte aan een meesterlijke uitvlucht, maar dit was niet het geval. Jezus was nooit bereid om op onbillijke wijze voordeel op iemand te behalen, zelfs niet wanneer het zijn vijanden betrof. Met deze schijnbare ontwijking gaf hij in feite al zijn toehoorders antwoord op de vraag van de Farizeeën naar het gezag dat aan zijn zending ten grondslag lag. Zij hadden beweerd dat hij zijn werk op gezag van de vorst der duivels verrichtte. Jezus had bij herhaling gesteld dat al zijn onderricht en zijn werken verricht werden door de kracht en op het gezag van zijn Vader in de hemel. Dit nu weigerden de Joodse leiders te accepteren en zij trachtten hem in het nauw te drijven door hem te laten erkennen dat hij een onofficiële leraar was, daar hij nooit door het Sanhedrin bekrachtigd was. Door de Farizeeën te antwoorden zoals hij deed, terwijl hij geen aanspraak maakte op een aan Johannes ontleend gezag, stelde Jezus het volk zo tevreden, door de logische gevolgtrekking, dat de poging van zijn vijanden om hem in een valstrik te laten lopen zich tegen henzelf keerde en maakte dat zij in de ogen van alle aanwezigen in achting daalden.
173:2.8 (1892.5) Het was dan ook dit talent van de Meester om zijn tegenstanders aan te pakken, dat maakte dat zij zo bevreesd voor hem waren. Die dag probeerden ze het niet meer met nog andere vragen: zij trokken zich terug om nader met elkaar te overleggen. De mensen doorzagen echter snel de oneerlijkheid en onoprechtheid die achter deze vragen van de Joodse oversten schuilgingen. Zelfs het gewone volk moest wel het verschil zien tussen de morele majesteit van de Meester en de arglistige huichelarij van zijn vijanden. Maar de tempelreiniging had er wel voor gezorgd dat de Sadduceeën de zijde gekozen hadden van de Farizeeën en nu bereid waren met hen het plan uit te werken om Jezus uit de weg te ruimen. En de Sadduceeën vormden nu de meerderheid in het Sanhedrin.
173:3.1 (1893.1) Toen de chicanerende Farizeeën daar zo voor Jezus stonden en zich in zwijgen hulden, keek hij op hen neer en zei: ‘Aangezien gij in twijfel verkeert aangaande de missie van Johannes, en u vijandig opstelt ten opzichte van het onderricht en de werken van de Zoon des Mensen, luistert dan terwijl ik u een gelijkenis vertel: Een zekere gerespecteerde grootgrondbezitter had twee zonen, en daar hij verlangde dat zijn twee zonen hem zouden helpen bij het beheer van zijn uitgestrekte landgoederen, ging hij naar één van hen toe en zei, “Zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken.” Deze zorgeloze zoon antwoordde zijn vader, “Ik ga niet”; maar achteraf had hij spijt en ging toch. Toen de vader zijn oudste zoon had gevonden, zei hij eveneens tot deze, “Zoon, ga in mijn wijngaard werken.” Deze huichelachtige en trouweloze zoon antwoordde, “Goed vader, ik zal gaan.” Maar toen zijn vader was vertrokken, ging hij niet. Nu zou ik u willen vragen, wie van deze zonen deed werkelijk wat zijn vader verlangde?’
173:3.2 (1893.2) De mensen zeiden eenstemmig, ‘De eerste zoon.’ Daarop zei Jezus: ‘Zo is het; en nu zeg ik u dat de tollenaars en hoeren, ook al lijkt het alsof zij geen gehoor willen geven aan de oproep om zich te bekeren, het verkeerde van hun handelwijze zullen inzien en het koninkrijk Gods zullen binnengaan vóór u, die met veel vertoon doet alsof ge de Vader in de hemel dient, terwijl ge de werken van de Vader weigert te doen. Gij Farizeeën en schriftgeleerden, gij hebt niet behoord tot degenen die Johannes geloofden, doch veeleer de tollenaars en zondaren; evenmin gelooft gij in mijn leer, maar het gewone volk hoort mijn woorden met blijdschap aan.’
173:3.3 (1893.3) Jezus koesterde geen minachting voor de Farizeeën en Sadduceeën persoonlijk. Het ging hem om hun stelsels van onderricht en hun praktijken die hij in diskrediet trachtte te brengen. Hij stond vijandig tegenover niemand, maar hier deed zich de onvermijdelijke botsing voor tussen een nieuwe, levende religie van de geest en de oudere godsdienst van ceremoniën, tradities en autoriteit.
173:3.4 (1893.4) De twaalf apostelen stonden al die tijd dichtbij de Meester, maar zij namen op geen enkele manier deel aan het gebeuren. Ieder van de twaalf reageerde op zijn eigen persoonlijke manier op de gebeurtenissen van deze laatste dagen die het einde vormden van het dienstbetoon van Jezus in het vlees, en ieder hield zich aan ’s Meesters uitdrukkelijke opdracht om zich gedurende deze Paasweek te onthouden van alle onderricht en prediking in het openbaar.
173:4.1 (1893.5) Nadat de oversten der Farizeeën en de schriftgeleerden die geprobeerd hadden Jezus met hun vragen vast te zetten, het eind van het verhaal van de twee zonen beluisterd hadden, trokken zij zich terug om verder te beraadslagen, en de Meester richtte zijn aandacht op de menigte en vertelde hun nog een gelijkenis:
173:4.2 (1893.6) ‘Er was een zeker goed mens, een landheer, die een wijngaard plantte. Hij zette er een haag omheen, groef een kuil voor de wijnpers en bouwde een uitkijktoren voor de wachters. Vervolgens verhuurde hij deze wijngaard aan pachters en ging zelf voor langere tijd op reis naar het buitenland. Toen het seizoen van de druiven naderde, zond hij dienaren naar de pachters om zijn pacht in ontvangst te nemen. Maar de pachters beraadslaagden met elkaar en weigerden de dienaren de vruchten te geven die hun meester toekwamen. In plaats daarvan vielen zij zijn dienaren aan; één sloegen zij, een ander stenigden zij en de overigen zonden zij met lege handen heen. Toen de landheer dit alles hoorde, zond hij andere dienaren, in wie hij nog meer vertrouwen stelde, om met deze slechte pachters af te rekenen, en ook dezen werden door hen tot bloedens toe geslagen en smadelijk behandeld. Daarop zond de landheer zijn meest geliefde dienaar, zijn rentmeester, en deze werd door hen gedood. En toch zond hij met geduld en verdraagzaamheid nog vele andere dienaren tot hen, maar zij wilden niemand ontvangen. Sommigen sloegen zij en anderen doodden zij, en toen de landheer zo behandeld werd, besloot hij zijn zoon te sturen om met deze ondankbare pachters af te rekenen, bij zichzelf zeggend: “Zij mishandelen mijn dienaren dan wel, maar voor mijn geliefde zoon zullen zij toch zeker respect hebben.’ Toen echter deze in het kwaad verharde pachters de zoon zagen, overlegden zij met elkaar: “Dit is de erfgenaam; welaan, laten wij hem doden, dan zal de erfenis ons toevallen.’ Dus sloegen zij de hand aan hem, en na hem uit de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem. Wat zal de heer van deze wijngaard nu doen met die ondankbare en verdorven pachters, wanneer hij verneemt hoe zij zijn zoon hebben verworpen en gedood?’
173:4.3 (1894.1) Toen de mensen deze gelijkenis en de vraag die Jezus stelde hadden gehoord, antwoordden zij: ‘Hij zal die ellendige mensen doden en zijn wijngaard aan andere, eerlijke boeren verpachten, die hem de vruchten zullen afdragen wanneer de tijd daarvoor is gekomen.’ Toen sommigen van de toehoorders inzagen dat deze gelijkenis op het Joodse volk sloeg en op hun behandeling van de profeten, en op de op handen zijnde verwerping van Jezus en het evangelie van het koninkrijk, zeiden zij bedroefd: ‘God verhoede dat wij doorgaan zulke dingen te doen.’
173:4.4 (1894.2) Jezus zag een groep Sadduceeën en Farizeeën zich een weg banen door de menigte, wachtte een ogenblik tot zij naderbij gekomen waren, en zei toen: ‘Gij weet hoe uw vaderen de profeten verworpen hebben en ge weet zeer wel dat ge innerlijk reeds besloten zijt de Zoon des Mensen te verwerpen.’ En daarop zag Jezus de priesters en oudsten, die dichtbij hem stonden, onderzoekend aan en zei: ‘Hebt ge nooit in de Schrift gelezen over de steen die de bouwlieden hadden afgekeurd en die, toen de mensen hem ontdekten, tot hoeksteen werd gemaakt? Daarom waarschuw ik u nogmaals dat, indien gij dit evangelie blijft verwerpen, het koninkrijk Gods u weldra ontnomen zal worden en aan een volk zal worden gegeven dat bereid is het goede nieuws te ontvangen en de vruchten van de geest voort te brengen. Ook is er een mysterie aan deze steen verbonden, want wie erop valt zal, ofschoon hij daardoor gebroken wordt, behouden worden; maar op wie deze steen valt, zal tot stof worden vermorzeld en zijn as zal in de vier windstreken worden verstrooid.’
173:4.5 (1894.3) Toen de Farizeeën deze woorden hoorden, begrepen zij dat Jezus op henzelf doelde en op de andere Joodse leiders. Zij begeerden sterk ter plekke de hand aan hem te slaan, maar zij vreesden de menigte. Zij waren echter zo verbolgen door de woorden van de Meester, dat zij heengingen en verder met elkaar beraadslaagden hoe zij hem ter dood konden brengen. Die avond kwamen de Sadduceeën en Farizeeën tot overeenstemming over het plan om hem de volgende dag in de val te laten lopen.
173:5.1 (1894.4) Nadat de schriftgeleerden en oversten zich hadden teruggetrokken, wendde Jezus zich weer tot de verzamelde menigte en vertelde de gelijkenis van het bruiloftsfeest. Hij zei:
173:5.2 (1894.5) ‘Het koninkrijk des hemels kan worden vergeleken met een zekere koning die een bruilofsfeest voor zijn zoon aanrichtte; deze koning nu zond boodschappers uit om degenen die van te voren waren uitgenodigd te gaan zeggen: “Komt nu, want alles is gereed voor het bruiloftsmaal in het paleis van de koning.’ Nu gebeurde het dat velen die eens hadden beloofd het feest bij te wonen, thans weigerden te komen. Toen de koning vernam dat zijn uitnodiging door velen werd afgeslagen, zond hij andere dienstknechten en boodschappers uit met de woorden: “Zeg tot allen die uitgenodigd waren om nu te komen, want zie, mijn maaltijd is bereid. Mijn ossen en mijn gemeste kalveren zijn geslacht, en alles is in gereedheid voor de viering van de aanstaande bruiloft van mijn zoon.’ Maar opnieuw sloegen deze onnadenkende lieden de oproep van hun koning in de wind en gingen hun eigen gang, de een naar zijn boerderij, de ander naar zijn pottenbakkerij, en weer anderen naar hun handelswaar. Nog weer anderen stelden zich er niet mee tevreden de oproep van de koning zo in de wind te slaan, maar in openlijke rebellie sloegen zij de handen aan de boodschappers van de koning en mishandelden hen op schandelijke wijze, waarbij ze sommigen van hen zelfs doodden. Toen de koning zag dat de gasten die hij uitverkoren had, zij die zijn eerdere uitnodiging hadden aangenomen en beloofd hadden het bruilofsfeest bij te wonen, zijn oproep voorgoed hadden afgewezen, en in rebellie zijn uitverkoren boodschappers hadden aangevallen en gedood, was hij ten zeerste verbolgen. Deze beledigde koning riep daarop zijn legers en de legers van zijn bondgenoten op en gaf hun bevel deze opstandige moordenaars te vernietigen en hun stad door brand te verwoesten.
173:5.3 (1895.1) ‘Toen hij degenen die zijn uitnodiging hadden versmaad had gestraft, stelde hij een andere datum vast voor het bruiloftsfeest en zei tot zijn boodschappers: “Zij die eerst voor de bruiloft waren uitgenodigd, waren dit niet waardig. Ga daarom nu naar de kruispunten der wegen en naar de grote wegen tot zelfs buiten de stad, en nodig zoveel vreemdelingen als jullie kunnen vinden uit om naar mij toe te komen en dit bruiloftsfeest bij te wonen.’ Hierop gingen de dienaren naar de grote wegen en naar de meer afgelegen plaatsen en brachten zoveel mogelijk mensen bij elkaar, zoveel als zij maar konden vinden, goeden zowel als slechten, rijken en armen, zodat ten slotte de bruiloftszaal met bereidwillige gasten was gevuld. Toen alles in gereedheid was, trad de koning binnen om zijn gasten in ogenschouw te nemen. Zeer tot zijn verbazing zag hij daar een man die geen bruiloftskleed droeg. Aangezien de koning voor al zijn gasten gratis huwelijkskleding ter beschikking had gesteld, wendde hij zich tot deze man en zei: “Vriend, hoe komt het dat gij bij deze gelegenheid in mijn ontvangstzaal komt zonder bruiloftskleed?’ De man die hierop niet was voorbereid, kon geen woord uitbrengen. Toen sprak de koning tot zijn dienaren: “Werp deze zorgeloze gast uit mijn huis, opdat hij het lot dele van al die anderen die mijn gastvrijheid hebben versmaad en mijn oproep hebben afgewezen. Ik wens hier niemand te zien behalve degenen die mijn uitnodiging met graagte hebben aangenomen en die mij de eer aandoen de kleding voor de gasten, die zo rijkelijk voor iedereen beschikbaar is, te dragen.’’
173:5.4 (1895.2) Nadat Jezus deze gelijkenis verhaald had, wilde hij de menigte heenzenden, maar op dat moment drong zich een welwillende gelovige door de schare en vroeg Jezus: ‘Maar, Meester, hoe zullen wij dit alles weten? hoe zullen wij klaar zijn voor de uitnodiging van de koning? welk teken zult gij ons geven waardoor wij zullen weten dat gij de Zoon van God zijt?’ En toen de Meester dit hoorde, zei hij: ‘Slechts één teken zal u gegeven worden.’ Wijzend op zijn eigen lichaam, vervolgde hij: ‘Vernietig deze tempel en in drie dagen zal ik hem weer opbouwen.’ Maar zij begrepen hem niet, en terwijl zij zich verspreidden, spraken zij onder elkaar en zeiden: ‘Bijna vijftig jaar is er aan deze tempel gebouwd, en toch zegt hij dat hij hem zal vernietigen en in drie dagen weer opbouwen.’ Zelfs zijn eigen apostelen konden de betekenis van deze uitspraak niet begrijpen, maar later, na zijn opstanding, herinnerden zij zich wat hij toen had gezegd.
173:5.5 (1895.3) Om ongeveer vier uur die middag wenkte Jezus zijn apostelen bij zich en gaf hen te kennen dat hij de tempel wilde verlaten en naar Betanië wilde gaan voor de avondmaaltijd en om daar de nacht door te brengen. Toen zij de Olijfberg opgingen, gaf Jezus opdracht aan Andreas, Filippus, en Tomas om de volgende morgen iets dichter bij de stad een kamp in te richten, waar zij gedurende de rest van de Paasweek zouden kunnen verblijven. Ingevolge dit verzoek sloegen zij de volgende morgen hun tenten op in een ravijn in de heuvel die uitzicht bood op het openbare kampeerterrein van Getsemane, op een stuk grond dat aan Simon van Betanië toebehoorde.
173:5.6 (1896.1) Wederom was het een zwijgend groepje Joden dat die maandagavond de westelijke helling van de Olijfberg besteeg. Als nimmer tevoren begonnen de twaalf mannen te beseffen dat er iets tragisch stond te gebeuren. Ofschoon de opzienbarende tempelreiniging in de vroege morgen hun hoop had doen herleven dat ze nu zouden zien hoe de Meester zich zou laten gelden en zijn geweldige krachten zou manifesteren, werkten de gebeurtenissen van de hele middag slechts als een anticlimax, omdat alles erop wees dat Jezus’ leer nu zeker door de Joodse gezagsdragers zou worden verworpen. De apostelen verkeerden in grote spanning en waren bevangen door een gevoel van verschrikkelijke onzekerheid. Zij beseften dat er slechts enkele korte dagen konden liggen tussen de voorvallen van de dag die zojuist verstreken was en de catastrofe van een dreigende ondergang. Allen voelden dat er iets geweldigs te gebeuren stond, maar zij wisten niet waar ze zich op moesten voorbereiden. Ze vertrokken naar de verschillende plaatsen waar ze konden rusten, maar sliepen niet veel. Zelfs de tweelingbroers Alfeüs waren er ten laatste van doordrongen geraakt dat de gebeurtenissen in het leven van de Meester nu snel hun finale hoogtepunt zouden bereiken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 174
174:0.1 (1897.1) DEZE dinsdagmorgen omstreeks zeven uur kwamen Jezus, de apostelen, het vrouwenkorps, en ruim twintig andere vooraanstaande discipelen bijeen ten huize van Simon. Op deze bijeenkomst nam hij afscheid van Lazarus en gaf hem de instructie die hem ertoe bracht heel kort daarna te vluchten naar Filadelfia in Perea, waar hij zich later aansloot bij de zendingsbeweging die in die stad haar hoofdkwartier had. Jezus nam ook afscheid van de bejaarde Simon en gaf zijn laatste raadgevingen aan het vrouwenkorps, aangezien hij dit korps nooit meer formeel zou toespreken.
174:0.2 (1897.2) Deze morgen begroette hij elk van de twaalf met een persoonlijk woord. Tot Andreas zei hij: ‘Raak niet ontzet door hetgeen nu staat te gebeuren. Houd je broeders stevig in de hand en zorg dat ze je niet in een neerslachtige gemoedstoestand aantreffen.’ Tot Petrus zei hij: ‘Stel je vertrouwen niet in de kracht van het vlees, noch in wapens van staal. Sta vast op de geestelijke grondslag van de rots der eeuwigheid.’ Tot Jakobus zei hij: ‘Struikel niet door af te gaan op de uiterlijke schijn. Blijf standvastig in je geloof, en spoedig zul je de realiteit kennen van wat je gelooft.’ Tot Johannes zei hij: ‘Wees zachtmoedig, heb zelfs je vijanden lief; wees verdraagzaam. En houd in gedachten dat ik vele dingen aan je heb toevertrouwd.’ Tot Natanael zei hij: ‘Oordeel niet naar de uiterlijke schijn, blijf standvastig in je geloof wanneer alles lijkt weg te vallen; wees trouw aan je opdracht als ambassadeur van het koninkrijk.’ Tot Filippus zei hij: ‘Raak niet in beroering door de gebeurtenissen die op handen zijn. Blijf ongeschokt, zelfs wanneer je de weg niet kunt zien. Blijf trouw aan je inzegeningseed.’ Tegen Matteüs zei hij: ‘Vergeet de barmhartigheid niet waarmee je in het koninkrijk bent ontvangen. Laat niemand je je eeuwige loon afhandig maken. Zoals je de neigingen van de sterfelijke natuur hebt weerstaan, wees zo ook bereid standvastig te zijn.’ Tot Tomas zei hij: ‘Hoe moeilijk het ook moge zijn, juist nu moet je wandelen in geloof en niet naar wat je ziet. Twijfel niet dat ik in staat zal zijn het werk te voleinden dat ik begonnen ben, en dat ik al mijn getrouwe ambassadeurs uiteindelijk in het koninkrijk hierna zal weerzien.’ Tot de tweelingbroers Alfeüs zei hij: ‘Laat de dingen die jullie niet kunnen begrijpen, je niet verpletteren. Blijf trouw aan de genegenheid in je hart en bouw niet op grootheid van mensen of de veranderlijke houding van het volk. Sta naast je broeders.’ En tot Simon Zelotes zei hij: ‘Simon, mogelijk zul je door teleurstelling vertwijfeld raken, maar je geest zal uitrijzen boven al hetgeen je moge overkomen. Wat je van mij nog niet hebt kunnen leren, zal mijn geest je onderrichten. Zoek de ware realiteiten van de geest en laat je niet langer aantrekken door irreële en materiële afschaduwingen.’ En tot Judas Iskariot zei hij: ‘Judas, ik heb je liefgehad en heb gebeden dat je je broeders zou mogen liefhebben. Word het doen van het goede niet moe; ik zou je ook willen waarschuwen voor de glibberige paden der vleierij en de giftige pijlen van de spot.’
174:0.3 (1897.3) Toen hij klaar was met deze begroetingen, vertrok hij naar Jeruzalem met Andreas, Petrus, Jakobus en Johannes, terwijl de andere apostelen begonnen met het opzetten van het kamp te Getsemane, waar ze die nacht heen zouden gaan en waar ze hun hoofdkwartier zouden hebben gedurende de rest van het leven van de Meester in het vlees. Ongeveer halverwege de afdaling van de Olijfberg hield Jezus een rustpauze en onderhield zich meer dan een uur met de vier apostelen.
174:1.1 (1898.1) Al een paar dagen hadden Petrus en Jakobus zich beziggehouden met discussies over hun verschillende opvattingen inzake het onderricht van de Meester over de vergeving van zonde. Zij waren overeengekomen de zaak aan Jezus voor te leggen en Petrus nam deze rustpauze te baat als een gunstige gelegenheid om de raad van de Meester in te winnen. Bijgevolg onderbrak Petrus het lopende gesprek over de verschillen tussen lof en aanbidding met de vraag: ‘Meester, Jakobus en ik zijn het niet eens over uw onderricht over de vergeving van zonde. Jakobus stelt dat gij leert dat de Vader ons vergeeft, zelfs reeds vóór wij hem dat vragen en ik houd vol dat berouw en schuldbelijdenis aan de vergeving vooraf moeten gaan. Wie van ons heeft gelijk? Wat zegt u ervan?’
174:1.2 (1898.2) Na een korte stilte keek Jezus alle vier de apostelen veelbetekenend aan en antwoordde: ‘Mijn broeders, jullie dwalen in jullie opvattingen omdat jullie niet de aard begrijpen van de innige, liefdevolle verhouding tussen het schepsel en de Schepper, tussen de mens en God. Jullie begrijpen het begrijpende medegevoel niet dat de wijze ouder koestert voor zijn onrijpe en soms dwalende kind. Het is trouwens de vraag of verstandige en liefdevolle ouders er ooit voor komen te staan dat zij een gewoon, normaal kind vergiffenis moeten schenken. Betrekkingen waarin begrip voor elkaar bestaat, gecombineerd met een liefdevolle instelling, voorkomen op doeltreffende wijze al die verwijderingen die later de heraanpassing noodzakelijk maken van berouw aan de zijde van het kind, en vergeving door de vader.
174:1.3 (1898.3) ‘Een deel van iedere vader leeft in zijn kind. De vader heeft prioriteit en superioriteit van begrip in alle zaken die verbonden zijn met de kind-ouder-verhouding. De ouder is in staat de onrijpheid van het kind te zien in het licht van zijn grotere ouderlijke gerijptheid, de rijpere ervaring van de oudere partner. In de relatie tussen het aardse kind en de hemelse Vader, bezit de goddelijke ouder oneindigheid en goddelijkheid van medegevoel en van vermogen tot liefdevol begrip. Goddelijke vergiffenis is onvermijdelijk: zij is inherent aan, en een onvervreemdbaar deel van Gods oneindig begrijpen en zijn volmaakt weten van al hetgeen het op vergissingen berustende oordeel en de onjuiste keuze van het kind aangaat. De goddelijke gerechtigheid is in alle eeuwigheid zo billijk, dat zij steevast begrijpende barmhartigheid belichaamt.
174:1.4 (1898.4) ‘Wanneer een wijs mens de innerlijke impulsen van zijn medemensen begrijpt, zal hij hen liefhebben. En wanneer je je broeder liefhebt, heb je hem al vergeven. Dit vermogen om ’s mensen natuur te begrijpen en zijn klaarblijkelijke misstappen te vergeven, is Godgelijk. Wanneer jullie verstandige ouders bent, is dit de manier waarop je je kinderen zult liefhebben en begrijpen en hen zelfs zult vergeven wanneer een voorbijgaand misverstand ogenschijnlijke scheiding heeft teweeggebracht. Omdat een kind onvolwassen is en de diepte van de kind-vader-verhouding nog niet ten volle beseft, moet het wel dikwijls het schuldige gevoel hebben dat het niet de volle goedkeuring van zijn vader heeft en zich van hem gescheiden voelen, maar de ware vader is zich nooit van een dergelijke scheiding bewust. Zonde is een ervaring in het bewustzijn van de geschapen mens — ze is niet een deel van Gods bewustzijn.
174:1.5 (1898.5) ‘Jullie onvermogen of onwil om jullie medemensen te vergeven geeft de mate van je onvolwassenheid aan, je tekortschieten in het bereiken van volwassen sympathie, begrip en liefde. Het vasthouden aan je grieven en het koesteren van wraakgevoelens zijn rechtstreeks evenredig aan je onbekendheid met de innerlijke natuur en de ware verlangens van je kinderen en medemensen. Liefde is de manifestatie van de goddelijke, innerlijke levensdrang. Ze is gebaseerd op begrip, wordt gevoed door onzelfzuchtige dienstbaarheid en vervolmaakt in wijsheid.’
174:2.1 (1899.1) Op maandagavond had er een vergadering plaats gevonden van het Sanhedrin met ongeveer vijftig andere leiders, gekozen uit de schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën. Men was het er in deze vergadering over eens dat het gevaarlijk zou zijn Jezus in het openbaar in hechtenis te nemen, vanwege zijn greep op de genegenheid van het gewone volk. De meerderheid was ook van mening dat er een vastberaden poging moest worden ondernomen om hem in de ogen van de menigte in diskrediet te brengen, alvorens hij zou worden gearresteerd en voor het gerecht zou worden gebracht. Dus werden verschillende groepjes geleerden aangewezen die de volgende morgen in de tempel beschikbaar zouden zijn om te trachten Jezus in moeilijke kwes-ties te verstrikken en hem anderszins ten overstaan van de mensen in verlegenheid te brengen. Eindelijk waren de Farizeeën, Sadduceeën, en zelfs de Herodianen eensgezind in deze poging om Jezus in de ogen van de menigte die naar het Paasfeest was gekomen in diskrediet te brengen.
174:2.2 (1899.2) Dinsdagmorgen, toen Jezus in de voorhof van de tempel aankwam en begon te onderrichten, had hij nog maar enkele woorden gesproken, toen een groep van de jongere studenten van de academies, die men voor dit doel had laten oefenen, naar voren kwam en bij monde van hun woordvoerder Jezus aansprak met de woorden: ‘Meester, wij weten dat gij een rechtvaardig leraar zijt, en wij weten dat ge de wegen der waarheid verkondigt en alleen God dient, want ge vreest niemand en kent geen aanzien des persoons. Wij zijn maar studenten en zouden gaarne de waarheid willen weten aangaande een zaak die ons bezighoudt. Onze moeilijkheid is de vol- gende: Is het overeenkomstig de wet dat wij Caesar schatting betalen? Moeten wij deze betalen of niet?’ Jezus doorzag hun huichelarij en sluwheid en zei tot hen: ‘Waarom komt ge mij aldus verzoeken? Toon mij het geld waarmee de schatting betaald wordt, en ik zal u antwoord geven.’ Toen zij hem een denarius overhandigden, bezag hij deze en zei: ‘Wiens beeldenaar en opschrift draagt dit muntstuk?’ En toen zij hem antwoordden: ‘Van Caesar’, zei Jezus, ‘Geeft aan Caesar de dingen die van Caesar zijn en geeft aan God de dingen die van God zijn.’
174:2.3 (1899.3) Toen hij deze jonge schriftgeleerden en hun Herodiaanse medeplichtigen aldus geantwoord had, trokken dezen zich terug en het volk, zelfs de Sadduceeën, verheugde zich over hun verlegenheid. Zelfs de jongemannen die geprobeerd hadden hem in de val te laten lopen, verwonderden zich over de onverwachte scherpzinnigheid van het antwoord van de Meester.
174:2.4 (1899.4) De dag tevoren hadden de oversten geprobeerd hem ten aanschouwe van de menigte te doen struikelen over zaken die het kerkelijk gezag betroffen, en omdat ze daarin niet waren geslaagd, probeerden ze hem nu schade te berokkenen door hem in een discussie over het burgerlijk gezag te betrekken. Pilatus en Herodes waren beiden op dat moment in Jeruzalem, en de vijanden van Jezus namen aan dat indien hij zou durven te adviseren de schatting aan Caesar niet te betalen, zij meteen naar de Romeinse gezagsdragers zouden kunnen gaan om hem aan te klagen wegens opruiïng. In het andere geval, indien hij met zoveel woorden het betalen van de schatting zou aanraden, hadden zij terecht berekend dat zulk een uitspraak de nationale trots van zijn Joodse toehoorders zeer zou krenken, waardoor hij de goedgezindheid en genegenheid van de menigte goeddeels zou verspelen.
174:2.5 (1899.5) In dit alles dolven de vijanden van Jezus het onderspit, omdat het een bekende regel was van het Sanhedrin, opgesteld als richtlijn voor de Joden die verspreid onder de heidense volkeren leefden, dat ‘het muntrecht het recht om belastingen te heffen met zich meebracht’. Op deze wijze vermeed Jezus hun valstrik. Indien hij hun vraag met ‘neen’ beantwoord zou hebben, zou dit gelijk hebben gestaan met het aanzetten tot rebellie; indien hij ‘ja’ geantwoord zou hebben, zouden de diepgewortelde nationalistische gevoelens van die tijd geschokt zijn. De Meester ontweek de vraag niet, hij had alleen de wijsheid een dubbel antwoord te geven. Jezus gaf nooit ontwijkende antwoorden, maar hij betrachtte steeds wijsheid in zijn omgang met degenen die probeerden hem aan te vallen en zijn ondergang te bewerkstelligen.
174:3.1 (1900.1) Voordat Jezus met zijn onderricht kon beginnen, kwam er een andere groep naar voren om hem vragen te stellen, deze keer een gezelschap van geleerde, sluwe Sadduceeën. Hun woordvoerder kwam naar hem toe en zei: ‘Meester, Mozes heeft gezegd dat indien een gehuwd man sterft zonder kinderen na te laten, zijn broer zijn echtgenote tot zich moet nemen en nakomelingschap moet verwekken voor de overleden broer. Nu deed zich het geval voor dat een zekere man zes broers had en kinderloos stierf; de broer die op hem volgde nam diens vrouw tot zich, maar stierf ook weldra zonder kinderen achter te laten. Evenzo nam de tweede broer de vrouw tot zich, maar ook hij stierf zonder nakomelingen. En zo ging het door tot alle zes broers haar tot vrouw genomen hadden en alle zes gestorven waren zonder kinderen achter te laten. En daarna stierf ook de vrouw zelf. Wat wij nu zouden willen vragen is het volgende: Wiens vrouw zal zij zijn in de opstanding, want alle zeven broers hebben haar tot vrouw gehad?’
174:3.2 (1900.2) Jezus wist, en het volk wist, dat deze Sadduceeën niet eerlijk waren in het stellen van deze vraag, omdat het onwaarschijnlijk was dat een dergelijk geval zich in werkelijkheid zou voordoen; bovendien was het gebruik dat de broers van een overledene kinderen voor deze probeerden te verwekken, onder de Joden van die tijd praktisch tot een dode letter geworden. Niettemin verwaardigde Jezus zich antwoord te geven op hun boosaardige vraag. Hij zei: ‘Gij dwaalt allen wanneer ge zulke vragen stelt omdat ge de Schrift niet kent noch de levende kracht van God. Ge weet dat de zonen van deze wereld kunnen huwen en ten huwelijk worden gegeven, maar ge schijnt niet te begrijpen dat zij die waardig bevonden worden de werelden hierna te bereiken door de opstanding der rechtvaardigen, noch huwen noch ten huwelijk worden gegeven. Zij die de opstanding uit de doden ervaren, zijn meer zoals de engelen in de hemel, en dezen sterven nooit. Degenen die zijn opgestaan, zijn in eeuwigheid de zonen van God: zij zijn de kinderen des lichts die zijn opgewekt om deel te nemen in de vooruitgang van het eeuwige leven. Zelfs uw Vader Mozes heeft dit begrepen, want in verband met zijn ervaring bij het brandend struikgewas hoorde hij de Vader zeggen: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” En dus zeg ik u met Mozes, dat mijn Vader niet de God van de doden is, maar van de levenden. In hem leeft ge allen, plant ge u voort, en hebt ge uw sterfelijk bestaan.’
174:3.3 (1900.3) Nadat Jezus deze vraag had beantwoord, trokken de Sadduceeën zich terug, en enkelen van de Farizeeën vergaten zichzelf zozeer dat zij uitriepen: ‘Juist, Meester, heel goed, gij hebt deze ongelovige Sadduceeën goed geantwoord.’ De Sadduceeën durfden hem geen vragen meer te stellen en de gewone mensen bewonderden de wijsheid van zijn onderricht.
174:3.4 (1900.4) Jezus beriep zich in zijn treffen met de Sadduceeën alleen op Mozes omdat deze religieus-politieke secte alleen de geldigheid van de vijf zogenaamde boeken van Mozes erkende; volgens hen waren de leringen van de profeten geen geldige basis voor leerstellige dogma’s. Hoewel de Meester het feit van de overleving van sterfelijke schepselen door de techniek der opstanding met dit antwoord bevestigde, liet hij zich hiermede geenszins in goedkeurende zin uit over het geloof van de Farizeeën in de opstanding van het menselijke lichaam zelf. Het punt waarop Jezus de nadruk wenste te leggen, was dat de Vader had gezegd: “Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob”, niet ik was hun God.
174:3.5 (1900.5) De Sadduceeën hadden gehoopt Jezus bloot te stellen aan de vernietigende invloed van het belachelijke, daar ze zeer goed wisten dat indien ze hem publiekelijk zouden vervolgen, dit nog meer sympathie voor hem zou creëren in het bewustzijn van de menigte.
174:4.1 (1901.1) Een andere groep Sadduceeën had de opdracht gekregen Jezus strikvragen over de engelen te stellen, maar toen zij zagen hoe het hun vrienden verging, die getracht hadden hem in de val te laten lopen met hun vragen over de wederopstanding, besloten ze wijselijk hun mond te houden. Zonder vragen te stellen trokken zij zich terug. Het was het vooropgezette plan van de Farizeeën, schriftgeleerden, Sadduceeën, en Herodianen om de gehele dag te vullen met deze strikvragen, in de hoop daardoor Jezus ten overstaan van het volk in een ongunstig daglicht te stellen en tegelijkertijd te voorkomen dat hij de tijd zou hebben zijn verontrustende leringen te verkondigen.
174:4.2 (1901.2) Even later trad een groepje Farizeeën naar voren om hem hinderlijke vragen te stellen, en hun woordvoerder zei, na Jezus gewenkt te hebben: ‘Meester, ik ben wetgeleerde en ik zou u willen vragen welk gebod naar uw mening het grootste is.’ Jezus gaf ten antwoord: ‘Er bestaat slechts één gebod, het grootste van alle, en dit luidt: “Hoort o Israel, de Heer onze God, de Heer is één; gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.” Dit is het eerste en grote gebod. En het tweede gebod is gelijk dit eerste, het vloeit er in feite rechtstreeks uit voort, en het luidt: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Er bestaat geen ander gebod dat groter is dan deze; aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’
174:4.3 (1901.3) Toen het tot de wetgeleerde doordrong dat Jezus’antwoord niet alleen in overeenstemming was met het hoogste denkbeeld in de Joodse religie, maar dat hij tevens wijs had geantwoord in de ogen van de verzamelde menigte, achtte hij het raadzaam openlijk zijn instemming te betuigen met het antwoord van de Meester. Daarom zei hij: ‘Inderdaad, Meester, gij hebt zeer juist gezegd dat God één is en dat er geen andere goden buiten hem bestaat; en dat hem liefhebben met geheel ons hart, ons verstand, en kracht, alsmede onze naaste lief te hebben als onszelf, het eerste en grote gebod is. Wij zijn het erover eens dat dit grote gebod van veel hogere waarde geacht moet worden dan alle brandoffers en andere offeranden tezamen.’ Toen de wetgeleerde aldus met het oordeel des onderscheids had geantwoord, zag Jezus op hem neer en zei: ‘Mijn vriend, ik zie dat ge niet ver van het koninkrijk Gods zijt.’
174:4.4 (1901.4) Jezus sprak de waarheid toen hij de uitspraak deed dat deze wetgeleerde ‘niet ver van het koninkrijk’ was, want nog diezelfde avond ging hij naar het kamp van de Meester, buiten bij Getsemane, beleed zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk en werd gedoopt door Josia, een van Abners discipelen.
174:4.5 (1901.5) Er waren nog twee of drie groepjes schriftgeleerden en Farizeeën aanwezig die de bedoeling hadden vragen te stellen, maar zij waren ofwel ontwapend door het antwoord van Jezus aan de wetgeleerde, ofwel afgeschrikt door het feit dat allen die gepoogd hadden hem in de val te laten lopen, in verlegenheid waren geraakt. Hierna durfde niemand van hen hem nog publiekelijk een vraag te stellen.
174:4.6 (1901.6) Aangezien verdere vragen uitbleven en het tegen het middaguur liep, ging Jezus niet verder met het geven van onderricht, maar stelde hij zich ermee tevreden aan de Farizeeën en hun metgezellen een vraag te stellen. Jezus zei: ‘Nu gij geen vragen meer stelt, zou ik u iets willen vragen. Wat dunkt u van de Verlosser? Dat wil zeggen, wiens zoon is hij?’ Na een ogenblik van stilte antwoordde een der wetgeleerden: ‘De Messias is de zoon van David.’ Aangezien Jezus wist dat er zelfs onder zijn eigen discipelen veel onenigheid was geweest over de vraag of hij nu wel of niet de zoon van David was, stelde hij nog een andere vraag: ‘Indien de Verlosser inderdaad de zoon van David is, hoe verklaart ge dan dat David zelf in de Psalm die gij aan hem toeschrijft, sprekende in de geest, zegt: “De Heer heeft gezegd tot mijn heer, zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.” Wanneer nu David hem Heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’ Alhoewel de oversten, de schriftgeleerden en de overpriesters geen antwoord op deze vraag gaven, zagen zij er eveneens van af Jezus nog verdere vragen te stellen om hem te doen struikelen. Op deze vraag die Jezus hun voorlegde hebben zij nooit een antwoord gegeven, doch na de dood van de Meester trachtten ze de moeilijkheid te omzeilen door de interpretatie van genoemde Psalm te wijzigen, zodat deze op Abraham sloeg inplaats van op de Messias. Anderen zochten aan het dilemma te ontkomen door te ontkennen dat David de auteur was van deze zogenoemde Messiaanse Psalm.
174:4.7 (1902.1) Kort tevoren hadden de Farizeeën genoten van de wijze waarop de Sadduceeën door de Meester tot zwijgen waren gebracht; nu waren het de Sadduceeën die opgetogen waren over het fiasco van de Farizeeën. Deze rivaliteit was echter slechts van korte duur; al spoedig vergaten zij hun aloude meningsverschillen bij hun gezamenlijke inspanning om een einde te maken aan de leer en het optreden van Jezus. Maar onder al deze gebeurtenissen door bleven de gewone mensen met blijdschap naar hem luisteren.
174:5.1 (1902.2) Toen Filippus tussen de middag inkopen deed voor het nieuwe kamp dat die dag bij Getsemane werd ingericht, werd hij aangesproken door een delegatie vreemdelingen, gelovige Grieken uit Alexandrië, Athene en Rome. Hun woordvoerder zei tot de apostel: ‘Sommige mensen die u kennen, hebben ons u aangewezen; daarom komen wij tot u, mijnheer, met het verzoek Jezus, uw Meester te mogen spreken.’ Filippus werd enigszins overrompeld door deze ontmoeting met zulke voorname, belangstellende Griekse niet-Joden, zomaar op de markt, en omdat Jezus alle twaalf apostelen nadrukkelijk had opgedragen zich tijdens de Paasweek te onthouden van alle onderricht in het openbaar, wist hij niet precies wat de juiste manier was om deze zaak te behandelen. Ook was hij wat van zijn stuk gebracht omdat deze mannen niet-Joden waren die uit het buitenland kwamen. Als zij Joden, of naburige en bekende niet-Joden waren geweest, zou hij niet zo merkbaar geaarzeld hebben. Hij deed uiteindelijk het volgende: hij verzocht de Grieken te blijven wachten waar ze waren. Toen hij hen haastig verliet, veronderstelden zij dat hij op zoek ging naar Jezus, doch in werkelijkheid repte hij zich naar het huis van Jozef, waar, naar hij wist, op dat moment Andreas en de andere apostelen het middagmaal gebruikten, riep Andreas naar buiten en legde hem het doel van zijn komst uit; en vervolgens, ging hij, vergezeld van Andreas, terug naar de wachtende Grieken.
174:5.2 (1902.3) Daar Filippus zo ongeveer klaar was met zijn inkopen, ging hij met Andreas en de Grieken terug naar het huis van Jozef, waar Jezus hen ontving. De Grieken zaten dichtbij Jezus terwijl deze zijn apostelen en een aantal van de vooraanstaande discipelen, die voor dit middagmaal bijeen waren, als volgt toesprak:
174:5.3 (1902.4) ‘Mijn Vader heeft mij naar deze wereld gezonden om zijn goedertierenheid aan de kinderen der mensen te openbaren, maar degenen tot wie ik het eerst kwam, hebben geweigerd mij te ontvangen. Weliswaar zijn velen van u individueel gaan geloven in mijn evangelie, maar de kinderen Abrahams en hun leiders staan op het punt mij te verwerpen, en door dat te doen zullen zij Hem verwerpen die mij gezonden heeft. Ik heb vrijelijk en openlijk het evangelie van redding aan dit volk verkondigd; ik heb hun verteld over zoonschap met vreugde, vrijheid en overvloediger leven in de geest. Mijn Vader heeft vele wonderbaarlijke werken verricht onder deze door vrees bevangen mensenkinderen. Maar voorwaar, de profeet Jesaja zinspeelde op dit volk toen hij schreef: “Heer, wie heeft geloofd wat wij leerden? En aan wie is de Heer geopenbaard?” De leiders van mijn volk hebben voorwaar opzettelijk hun ogen geblinddoekt zodat zij niet zien, en ze hebben hun hart verhard opdat zij niet zouden geloven en gered zouden worden. Al deze jaren heb ik getracht hen van hun ongeloof te genezen, opdat zij het eeuwige heil van de Vader deelachtig zouden worden. Ik weet dat niet allen mij in de steek hebben gelaten: sommigen van u hebben inderdaad mijn boodschap geloofd. In deze kamer zijn op dit moment zeker twintig mannen die eens lid waren van het Sanhedrin, of die een hoge functie hebben bekleed in de raadsvergaderingen van de natie, ook al schrikken enkelen onder u ervoor terug openlijk voor de waarheid uit te komen uit vrees dat men u uit de synagoge zal werpen. Sommigen van u zijn geneigd de eer van mensen meer te beminnen dan de eer van God. Maar ik ben wel gedwongen lankmoedig te zijn, omdat ik vrees voor de veiligheid en trouw van zelfs enkelen van degenen die reeds lang bij mij zijn en die zeer nauw met mij hebben samengeleefd.
174:5.4 (1903.1) ‘Ik zie dat er in deze eetzaal zowel Joden als niet-Joden tezamen zijn in ongeveer gelijke aantallen, en ik zou tot u willen spreken als de eerste en laatste groep die zo is samengesteld en die ik mag onderrichten in de aangelegenheden van het koninkrijk, alvorens ik naar de Vader ga.’
174:5.5 (1903.2) Deze Grieken waren trouwe toehoorders geweest toen Jezus in de tempel leerde. Maandagavond hadden zij ten huize van Nikodemus een bespreking gehad die tot het aanbreken van de dag had geduurd, en dertig van hen hadden verkozen het koninkrijk binnen te gaan.
174:5.6 (1903.3) Toen Jezus daar nu voor hen stond, zag hij het einde van een dispensatie en het begin van een volgende. Zijn aandacht richtend op de Grieken, zei de Meester:
174:5.7 (1903.4) ‘Hij die dit evangelie gelooft, gelooft niet slechts in mij, maar in Hem die mij gezonden heeft. Wanneer gij mij aanschouwt, ziet ge niet slechts de Zoon des Mensen, doch ook Hem die mij gezonden heeft. Ik ben het licht der wereld en al wie mijn onderricht gelooft, zal niet langer in duisternis wandelen. Indien gij, niet-Joden, naar mij wilt horen, zult ge de woorden des levens ontvangen en terstond de vreugdevolle vrijheid van de waarheid van het zoonschap bij God binnengaan. Indien mijn landgenoten, de Joden, verkiezen mij te verwerpen en mijn leer weigeren te aanvaarden, zal ik niet op de rechterstoel gaan zitten om over hen te oordelen, want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om haar redding aan te bieden. Desniettemin zullen zij die mij verwerpen en weigeren mijn leer aan te nemen, te zijner tijd berecht worden door mijn Vader en door hen die hij heeft aangesteld om te oordelen over degenen die de gave der barmhartigheid en de waarheden van het heil van de hand wijzen. Bedenkt wel, gij allen, dat ik niet uit mijzelf spreek, maar dat ik u getrouwelijk heb gezegd wat de Vader mij heeft opgedragen aan de kinderen der mensen te openbaren. En deze woorden die ik in opdracht van de Vader aan de wereld moest zeggen, zijn woorden van goddelijke waarheid, eeuwigdurende barmhartigheid, en eeuwig leven.
174:5.8 (1903.5) ‘Maar tot Jood en niet-Jood beiden zeg ik dat het uur bijna gekomen is waarin de Zoon des Mensen verheerlijkt zal worden. Ge weet zeer wel dat tenzij een graankorrel in de aarde valt en sterft, hij alleen blijft; indien de korrel echter in goede grond sterft, komt hij weer tot leven en draagt rijkelijk vrucht. Hij die zijn leven zelfzuchtig liefheeft, loopt gevaar het te verliezen, maar hij die bereid is zijn leven te geven om mijnentwil en omwille van het evangelie, zal zich verheugen in een overvloediger bestaan op aarde, en in de hemel zal hij het eeuwige leven hebben. Wanneer ge mij waarlijk wilt volgen, ook wanneer ik naar mijn Vader zal zijn gegaan, zult ge mijn discipelen worden en oprechte dienaren van uw medestervelingen.
174:5.9 (1903.6) ‘Ik weet dat mijn ure nadert en ik ben bekommerd. Ik zie dat mijn volk vastbesloten is het koninkrijk van de hand te wijzen, maar ik ben verheugd deze naar waarheid zoekende niet-Joden te ontvangen, die vandaag hier zijn gekomen om naar de weg des lichts te vragen. Niettemin doet mijn hart mij pijn om mijn volk, en mijn ziel is verontrust vanwege hetgeen mij zo spoedig te wachten staat. Wat zal ik zeggen nu ik vooruitblik en zie wat mij weldra zal overkomen? Zal ik zeggen, Vader, red mij uit dit vreselijke uur? Neen! want juist voor dit doel ben ik in de wereld en zelfs tot dit uur gekomen. Veeleer zal ik zeggen, en bidden dat gij u daarbij wilt aansluiten: Vader, verheerlijk uw naam, uw wil geschiede.’
174:5.10 (1904.1) Toen Jezus aldus gesproken had, verscheen de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter die gedurende de tijd vóór zijn doop bij hem had ingewoond, voor hem, en terwijl Jezus een ogenblik opvallend pauzeerde, sprak deze nu machtige geest van de vertegenwoordiging van de Vader tot Jezus van Nazaret: ‘Ik heb mijn naam vele malen in uw zelfschenkingen verheerlijkt, en ik zal hem nogmaals verheerlijken.’
174:5.11 (1904.2) Hoewel de hier verzamelde Joden en niet-Joden geen stem hoorden, kon het hun niet ontgaan dat de Meester zijn toespraak had onderbroken terwijl er een boodschap tot hem kwam van een bovenmenselijke oorsprong. Ieder zei tot degene die zich naast hem bevond: ‘Een engel heeft tot hem gesproken.’
174:5.12 (1904.3) Daarna vervolgde Jezus: ‘Dit alles is niet gebeurd om mijnentwil, maar om uwentwil. Ik weet met zekerheid dat de Vader mij zal ontvangen en mijn zending ten behoeve van u zal aanvaarden, maar het is nodig dat gij wordt bemoedigd en voorbereid voor de vuurproef die vlak voor ons ligt. Laat mij u verzekeren dat onze gezamenlijke inspanningen om de wereld te verlichten en de mensheid te bevrijden, uiteindelijk met de overwinning zullen worden bekroond. De oude orde brengt zichzelf nu voor de rechter; de Vorst dezer wereld heb ik terneergeworpen, en alle mensen zullen vrij worden door het licht van de geest die ik zal uitstorten op alle vlees, wanneer ik tot mijn Vader in de hemel zal zijn opgevaren.
174:5.13 (1904.4) ‘En nu zeg ik u dat ik, indien ik op aarde en in uw leven word verheven, alle mensen tot mij zal trekken, en tot de broederschap van mijn Vader. Ge hebt geloofd dat de Verlosser voor altijd op aarde zou blijven, maar ik zeg u dat de Zoon des Mensen door de mensen verworpen zal worden en dat hij naar de Vader zal terugkeren. Slechts een korte tijd zal ik nog bij u zijn, slechts een korte poos zal het levende licht onder deze verduisterde generatie zijn. Wandel dan zo, terwijl ge dit licht nog hebt, dat de naderende duisternis en verwarring u niet mogen overvallen. Hij die in de duisternis wandelt, weet niet waarheen hij gaat; maar indien ge besluit om in het licht te wandelen, zult gij allen metterdaad vrijgemaakte zonen van God worden. En komt nu allen met mij mee en laten wij terugkeren naar de tempel, waar ik afscheidswoorden zal spreken tot de overpriesters, de schriftgeleerden, de Farizeeën, de Sadduceeën, de Herodianen, en tot de verblinde oversten van Israel.’
174:5.14 (1904.5) Na deze woorden liep Jezus voor hen uit door de nauwe straatjes van Jeruzalem, terug naar de tempel. Zij hadden de Meester zojuist horen zeggen dat dit zijn afscheidsrede in de tempel zou worden, en zij volgden hem zwijgend en diep in gedachten.
Het Urantia Boek
Verhandeling 175
175:0.1 (1905.1) OM even na tweeën kwam Jezus deze dinsdagmiddag, vergezeld door elf apostelen, Jozef van Arimatea, de dertig Grieken en zekere andere discipelen, in de tempel aan en begon zijn laatste toespraak in de voorhoven van het gewijde gebouw. Deze rede was bedoeld als zijn laatste beroep op het Joodse volk en zijn laatste aanklacht jegens zijn verwoede vijanden en degenen die hem meenden te kunnen vernietigen — de schriftgeleerden, Farizeeën, Sadduceeën en de oversten van Israel. De hele ochtend hadden de verschillende groepen de gelegenheid gehad om Jezus vragen te stellen; deze middag stelde niemand hem een vraag.
175:0.2 (1905.2) Toen de Meester begon te spreken, was de voorhof van de tempel rustig en ordelijk. De geldwisselaars en de kooplieden hadden het niet gewaagd weer de tempel binnen te komen nadat Jezus en de opgewonden menigte hen de vorige dag naar buiten hadden gejaagd. Voordat hij zijn toespraak begon, keek Jezus liefdevol neer op dit gehoor dat nu spoedig zijn openbare afscheidsrede zou horen, een toespraak vol mededogen voor de mensheid, gekoppeld aan zijn laatste veroordeling van de valse leraren en dweepzieke leiders van de Joden.
175:1.1 (1905.3) ‘Lange tijd ben ik nu reeds bij u en ben ik door het land getrokken om de liefde van de Vader voor de mensenkinderen te verkondigen, en velen hebben het licht gezien en zijn door geloof het koninkrijk des hemels binnengegaan. In verband met dit onderricht en deze prediking heeft de Vader vele wonderbaarlijke werken gedaan, tot zelfs de opwekking uit de dood toe. Vele zieken en met kwalen bezochten zijn genezen omdat zij geloofden; maar al dit verkondigen van waarheid en genezen van ziekte heeft degenen die weigeren het licht te zien, die vastbesloten zijn dit evangelie van het koninkrijk te verwerpen, niet de ogen geopend.
175:1.2 (1905.4) ‘Voorzover dit samen kon gaan met het doen van de wil van mijn Vader, hebben ik en mijn apostelen onze uiterste best gedaan om in vrede met onze broeders te leven, om ons te voegen naar de redelijke eisen van de wetten van Mozes en de tradities van Israel. Wij hebben volhardend vrede gezocht, maar de leiders van Israel willen deze niet. Door de waarheid Gods en het licht des hemels te verwerpen, scharen zij zich aan de zijde van dwaling en duisternis. Er kan geen vrede zijn tussen licht en duisternis, tussen leven en dood, of tussen waarheid en dwaling.
175:1.3 (1905.5) ‘Velen van u hebben het aangedurfd mijn leer te geloven en zijn reeds ingegaan tot de vreugde en vrijheid van het bewustzijn dat zij zonen zijn van God. En gij zult van mij willen getuigen dat ik dit zelfde zoonschap met God aan de hele Joodse natie heb aangeboden, zelfs aan de mannen die nu mijn ondergang trachten te bewerkstelligen. Zelfs nu nog zou mijn Vader deze verblinde leraren en huichelachtige leiders aannemen, indien zij zich slechts tot hem zouden wenden en zijn genade zouden aanvaarden. Zelfs nu is het nog niet te laat voor deze mensen om het woord des hemels aan te nemen en de Zoon des Mensen te verwelkomen.
175:1.4 (1906.1) ‘Mijn Vader heeft lang barmhartigheid betracht jegens dit volk. Van generatie tot generatie hebben wij onze profeten gezonden om hen te onderrichten en te waarschuwen, en de ene generatie na de andere heeft deze door de hemel gezonden leraren gedood. En nu gaan uw eigenzinnige hogepriesters en halsstarrige oversten ongestoord door, en doen precies hetzelfde. Zoals Herodes de dood van Johannes bewerkstelligde, maakt gij u klaar om de Zoon des Mensen te doden.
175:1.5 (1906.2) ‘Zolang er een kans bestaat dat de Joden zich tot mijn Vader zullen wenden en het heil zullen zoeken, zal de God van Abraham, Isaak en Jakob vol barmhartigheid zijn handen naar u uitgestrekt houden; maar wanneer ge uw beker van onboetvaardigheid eenmaal hebt gevuld, en wanneer ge de genade van mijn Vader eenmaal voorgoed hebt verworpen, zal deze natie aan zijn eigen beraadslagingen worden overgelaten en zal zij spoedig tot een roemloos einde komen. Dit volk was ertoe geroepen het licht der wereld te worden, om de geestelijke glorie van een volk dat God kent aan de dag te leggen, maar gij zijt zo ver afgeweken van de vervulling van uw goddelijke voorrechten, dat uw leiders nu op het punt staan de grootste dwaasheid aller tijden te begaan, in de zin dat zij er na aan toe zijn het geschenk van God aan alle mensen en voor alle eeuwen — de openbaring van de liefde van de Vader in de hemel voor al zijn schepselen op aarde — voorgoed te verwerpen.
175:1.6 (1906.3) ‘En wanneer gij deze openbaring van God aan de mens eenmaal verwerpt, zal het koninkrijk des hemels aan andere volkeren worden gegeven, aan hen die het met vreugde en blijdschap zullen ontvangen. Namens de Vader die mij gezonden heeft, waarschuw ik u plechtig dat ge op het punt staat uw plaats in de wereld als de vaandeldragers van de eeuwige waarheid en de behoeders van de goddelijke wet te verliezen. Nu, op dit ogenblik, bied ik u uw laatste kans om naar voren te komen en berouw te tonen, om uw voornemen te kennen te geven God van ganser harte te zoeken en om, als kleine kinderen en door oprecht geloof, de veiligheid en het heil van het koninkrijk binnen te gaan.
175:1.7 (1906.4) ‘Mijn Vader heeft lang voor uw redding gearbeid, en ik ben nedergedaald om onder u te leven en u persoonlijk de weg te wijzen. Velen zowel onder de Joden als onder de Samaritanen, en zelfs onder de heidenen, hebben het evangelie van het koninkrijk geloofd, maar zij die de eersten moesten zijn om naar voren te komen en het licht des hemels te aanvaarden, hebben vastberaden geweigerd de openbaring van de waarheid van God te geloven — God geopenbaard in de mens en de mens opgeheven tot God.
175:1.8 (1906.5) ‘Deze middag staan mijn apostelen hier zwijgend voor u, maar ge zult hun stemmen weldra luide horen klinken om u op te roepen tot het heil en u aan te sporen u bij het hemelse koninkrijk aan te sluiten als zonen van de levende God. En nu roep ik dezen, mijn discipelen en gelovigen in het evangelie van het koninkrijk des hemels, ten getuige, alsook de onzichtbare boodschappers aan hun zijde, dat ik nog eenmaal aan Israel en zijn leiders verlossing en redding heb aangeboden. Maar ge ziet allen hoe de barmhartigheid van de Vader versmaad wordt en de boodschappers van de waarheid worden verworpen. Niettemin waarschuw ik u dat deze schriftgeleerden en Farizeeën nog steeds op de stoel van Mozes zitten, en daarom zeg ik u met deze oudsten in Israel samen te werken totdat de Meest Verhevenen die in de koninkrijken der mensen regeren, deze natie ten laatste omver zullen werpen en de plaats van deze leiders zullen vernietigen. Het wordt niet van u verlangd dat ge u met hen verenigt in hun plannen om de Zoon des Mensen te doden, maar in alles wat met de vrede van Israel te maken heeft, moet ge u aan hen onderwerpen. Handelt in al deze zaken naar hetgeen zij u opdragen en houdt u aan de hoofdzaken van de wet, maar neemt hun boze werken niet ten voorbeeld. Houdt in gedachten dat dit de zonde van deze oversten is: zij zeggen hetgeen goed is, maar zij doen het niet. Ge weet heel goed dat deze leiders u zware lasten op de schouders leggen, lasten zwaar om te dragen, en dat zij geen vinger zullen uitsteken om u deze lasten te helpen dragen. Zij hebben u bezwaard met ceremoniën en u tot slaven van tradities gemaakt.
175:1.9 (1907.1) ‘Voorts scheppen deze egocentrische leiders er behagen in hun goede werken zo te doen, dat ze door de mensen gezien zullen worden. Zij maken hun gebedsriemen breed en vergroten de kwasten aan hun officiële gewaden. Zij begeren de beste plaatsen bij de feestmalen en eisen de erezetels in de synagogen voor zich op. Zij zijn gesteld op lovende begroetingen op de marktpleinen en verlangen door alle mensen rabbi genoemd te worden. En terwijl zij al deze eer van de mensen verlangen, leggen zij ook nog heimelijk beslag op de huizen van weduwen en trekken geldelijk voordeel uit de diensten in de heilige tempel. Deze huichelaars doen voor de schijn lange gebeden in het openbaar en geven aalmoezen om de aandacht van hun medemensen te trekken.
175:1.10 (1907.2) ‘Hoewel ge hen die over u gesteld zijn, dient te eren en respect dient te hebben voor uw leraren, dient ge niemand in geestelijke zin uw Vader te noemen, want er is maar één die uw Vader is, God zelf. Ook moet ge niet trachten de heer te spelen over uw broeders in het koninkrijk. Houdt in gedachten dat ik u geleerd heb dat hij die de grootste onder u wil zijn, de dienaar van allen moet worden. Wanneer ge u vermeet u voor God te verhogen, zult ge zeker vernederd worden, maar wie zichzelf waarlijk vernedert, zal stellig verhoogd worden. Zoek in uw dagelijks leven geen zelfverheerlijking, maar de verheerlijking van God. Maak uw eigen wil op intelligente wijze ondergeschikt aan de wil van de Vader in de hemel.
175:1.11 (1907.3) ‘Begrijp mij niet verkeerd. Ik koester geen wrok jegens deze overpriesters en oversten die nu mijn ondergang zoeken; ik draag deze schriftgeleerden en Farizeeën die mijn leer verwerpen, geen kwaad hart toe. Ik weet dat velen van u heimelijk geloven, en ik weet ook dat ge openlijk uw trouw aan het koninkrijk zult belijden wanneer mijn uur komt. Maar hoe zullen uw rabbi’s zichzelf rechtvaardigen, die zeggen met God te spreken en zich dan aanmatigen hem te verwerpen en te doden, die komt om de Vader aan de werelden te openbaren?
175:1.12 (1907.4) ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars! Gij zoudt graag de deuren van het koninkrijk des hemels sluiten voor mensen die ernstig zoeken, omdat zij toevallig niet geleerd zijn in de dingen die gij onderwijst. Gij weigert het koninkrijk binnen te gaan en tegelijkertijd doet ge al wat in uw vermogen ligt om alle anderen te verhinderen binnen te gaan. Ge staat met uw rug tegen de deur van het heil en strijdt tegen allen die naar binnen willen gaan.
175:1.13 (1907.5) ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars die gij zijt! want ge bereist inderdaad land en zee om één bekeerling te maken, en wanneer ge daarin zijt geslaagd, zijt ge niet tevreden totdat hij er tweemaal zo erg aan toe is als toen hij nog een kind der heidenen was.
175:1.14 (1907.6) ‘Wee u, gij overpriesters en oversten, gij die beslag legt op de bezittingen der armen en zware belastingen heft van hen die God willen dienen, zoals zij menen dat Mozes het verordend heeft. Gij die weigert barmhartigheid te tonen, kunt gij op barmhartigheid hopen in de werelden hierna?
175:1.15 (1907.7) ‘Wee u, gij valse leraren, blinde leidslieden! Wat kan men verwachten van een natie wanneer de blinden de blinden leiden? Zij zullen allen in de groeve des verderfs storten.
175:1.16 (1907.8) ‘Wee u, die veinst wanneer gij een eed aflegt! Gij zijt bedriegers, omdat ge leert dat iemand bij de tempel mag zweren en dan zijn eed mag breken, maar dat als iemand bij het goud in de tempel zweert, hij aan zijn eed gebonden blijft. Gij zijt allen dwazen en blind. Ge zijt zelfs niet eens consequent in uw oneerlijkheid, want wat is groter, het goud of de tempel die verondersteld wordt dat goud te heiligen? Gij leert ook dat als iemand zweert bij het altaar, dit niets te betekenen heeft, maar dat indien hij zweert bij de gave die op het altaar ligt, hij geacht zal worden daaraan gehouden te zijn. Wederom zijt ge blind voor de waarheid, want wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt? Hoe kunt ge zulke huichelarij en oneerlijkheid rechtvaardigen voor het aangezicht van de God des hemels?
175:1.17 (1908.1) ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën en alle andere huichelaars die u ervan vergewist dat ze tienden geven van munt, anijszaad en komijn, en tegelijkertijd de belangrijker zaken van de wet verwaarloost — geloof, barmhartigheid, en onderscheidingsvermogen! Binnen redelijke grenzen had ge het ene moeten doen, maar het andere niet moeten nalaten. Gij zijt waarlijk blinde leidslieden en stomme leraren; ge zift de mug uit en slikt de kameel door.
175:1.18 (1908.2) ‘Wee u, gij schriftgeleerden, Farizeeën, en huichelaars! want gij zijt nauwgezet bij het reinigen van de buitenkant van de beker en de schotel, maar aan de binnenkant blijft het vuil van afpersing, overdaad, en bedrog zitten. Gij zijt geestelijk blind. Ziet ge niet in hoeveel beter het zou zijn eerst de binnenkant van de beker te reinigen, waarbij dan hetgeen over de rand loopt, vanzelf de buitenkant zal reinigen? Gij boze onverlaten! gij zorgt dat de uiterlijke handelingen in uw godsdienst voldoen aan de letter van uw interpretatie van de wet van Mozes, terwijl uw ziel doordrenkt is van ongerechtigheid en van moordzucht is vervuld.
175:1.19 (1908.3) ‘Wee u, gij allen die de waarheid verwerpt en de barmhartigheid versmaadt! Velen van u zijn als gewitte graven die van buiten mooi lijken, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid zijn. Zo ook komt gij, die bewust de raad van God verwerpt, de mensen uiterlijk als heilig en rechtvaardig voor, doch innerlijk is uw hart vol huichelarij en ongerechtigheid.
175:1.20 (1908.4) ‘Wee u, gij valse leidslieden van een natie! Daarginds hebt ge een monument gebouwd voor de profeten van weleer die de marteldood zijn gestorven, terwijl gij plannen maakt om hem te doden van wie zij spraken. Gij versiert de graven van de rechtvaardigen en ge vleit u met de gedachte dat gij, indien ge in de dagen van uw vaderen had geleefd, de profeten niet gedood zoudt hebben; en vervolgens, in weerwil van deze gedachten vol eigendunk, maakt ge u gereed degene te doden van wie de profeten hebben gesproken: de Zoon des Mensen. Aangezien gij zo handelt, getuigt ge van uzelf dat ge de boosaardige zonen zijt van de moordenaars der profeten. Gaat maar voort en vult de beker van uw veroordeeling tot aan de rand!
175:1.21 (1908.5) ‘Wee u, gij kinderen des kwaads! Johannes noemde u terecht adderengebroed en ik vraag u hoe ge aan het oordeel kunt ontkomen dat Johannes over u uitgesproken heeft?
175:1.22 (1908.6) ‘Maar zelfs nu nog bied ik u in naam van mijn Vader genade en vergiffenis aan; zelfs nu nog reik ik u liefdevol de hand van eeuwige broederschap. Mijn Vader heeft u de wijzen en profeten gezonden; sommigen hebt ge vervolgd en anderen gedood. Daarna verscheen Johannes die de komst van de Zoon des Mensen aankondigde, en ge hebt hem gedood nadat velen in zijn leer waren gaan geloven. En nu maakt ge u gereed om nog meer onschuldig bloed te vergieten. Begrijpt ge dan niet dat er een verschrikkelijke dag van afrekening zal komen, als de Rechter der ganse aarde verantwoording van dit volk zal eisen voor de wijze waarop zij deze boodschappers van de hemel hebben verworpen, vervolgd, en gedood? Begrijpt ge dan niet dat ge rekenschap zult moeten afleggen van al dit rechtvaardige bloed, van de eerste profeet die gedood werd tot aan de tijd van Zacharias, die vermoord werd tussen het heiligdom en het altaar? En wanneer ge zo voortgaat op uw boze wegen, kan deze afrekening zelfs geëist worden van de huidige generatie.
175:1.23 (1908.7) ‘O Jeruzalem en gij kinderen Abrahams, gij die de profeten hebt gestenigd en de leraren die tot u gezonden werden hebt gedood, zelfs nu nog zou ik uw kinderen bijeen willen verzamelen zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij wilt niet!
175:1.24 (1908.8) ‘Nu neem ik afscheid van u. Gij hebt mijn boodschap gehoord en gij hebt uw beslissing genomen. Diegenen die mijn evangelie hebben geloofd, zijn nu reeds veilig binnen het koninkrijk Gods. Tot u die besloten hebt de gave Gods te verwerpen, zeg ik dat ge mij niet meer in de tempel zult zien leren. Mijn arbeid voor u is gedaan. Ziet, ik ga nu heen met mijn kinderen en uw huis wordt u verlaten achtergelaten!
175:1.25 (1908.9) Daarop wenkte de Meester zijn volgelingen om uit de tempel te vertrekken.
175:2.1 (1909.1) Het feit dat de geestelijke leiders en de godsdienstleraren van het Joodse volk op een gegeven moment de leer van Jezus hebben verworpen en hebben samengespannen om zijn gruwelijke dood te bewerkstelligen, is op geen enkele wijze van invloed op de status van iedere individuele Jood voor God. En hen die belijden volgelingen van de Christus te zijn, mag het er niet toe brengen bevooroordeeld te zijn tegen de Jood als medesterveling. De Joden hebben, als natie, als sociaal-politieke groep, de verschrikkelijke prijs voor het verwerpen van de Vredevorst ten volle betaald. Al lang geleden zijn zij opgehouden de geestelijke fakkeldragers van goddelijke waarheid te zijn voor de geslachten der mensheid, maar dit vormt geen geldige reden waarom de individuele afstammelingen van de Joden uit het verre verleden individueel moeten lijden onder de vervolgingen waaraan zij zijn blootgesteld geworden door onverdraagzame, onwaardige, dweepzieke, zogenaamde volgelingen van Jezus van Nazaret, die zelf van natuurlijke geboorte een Jood was.
175:2.2 (1909.2) Vele malen is deze redeloze en niet-Christus-gelijke haat jegens en vervolging van Joden in de moderne tijd geëindigd in het lijden en de dood van een onschuldige individuele Jood die niemand iets had aangedaan, en wiens voorouders ten tijde van Jezus diens evangelie van harte hadden aanvaard en daarna onversaagd de dood ingingen voor de waarheid waarin zij zo van ganser harte geloofden. Welk een huiver van afgrijzen gaat er door de toeschouwende hemelse wezens wanneer zij zien hoe zij, die zich volgelingen van Jezus noemen, zich uitleven in het vervolgen, kwellen, en zelfs vermoorden van hen die in hun tijd de afstammelingen zijn van Petrus, Filippus, Matteüs en andere Palestijnse Joden, die zo heldhaftig hun leven gaven als de eerste martelaren van het evangelie van het hemelse koninkrijk!
175:2.3 (1909.3) Hoe wreed en onredelijk is het om onschuldige kinderen te laten lijden voor de zonden van hun voorvaderen, voor misdaden waarvan zij volkomen onkundig zijn en waarvoor ze op geen enkele wijze verantwoordelijk gesteld kunnen worden! En dan zulke schandelijke daden te verrichten in naam van hem die zijn discipelen leerde zelfs hun vijanden lief te hebben! In dit verslag van het leven van Jezus is het nu noodzakelijk een beeld te schetsen van de wijze waarop bepaalde Joden, volksgenoten van Jezus, hem afwezen en samenspanden om zijn smadelijke dood te bewerkstelligen; doch wij willen allen die dit verhaal lezen, waarschuwen dat het weergeven van deze historische gegevens geen enkele rechtvaardiging vormt voor de onrechtvaardige haat, noch een vergoelijking betekent van de onbillijke houding die zovelen belijdende Christenen vele eeuwen lang jegens individuele Joden hebben aangenomen en gekoesterd. Zij die in het koninkrijk geloven, zij die de leer van Jezus volgen, moeten ophouden de individuele Jood te mishandelen als iemand die schuldig is aan de verwerping en kruisiging van Jezus. De Vader en zijn Schepper-Zoon zijn nooit opgehouden de Joden lief te hebben. God kent geen aanzien des persoons, en het heil is er evenzeer voor de Jood als voor de niet- Jood.
175:3.1 (1909.4) Die dinsdagavond om acht uur werd de noodlottige vergadering van het Sanhedrin geopend. Reeds vele malen tevoren had dit opperste gerechtshof van de Joodse natie onofficieel de dood van Jezus verordend. Vele malen had dit hoogste bestuurslichaam besloten zijn werk een halt toe te roepen, maar nooit tevoren hadden zij het besluit genomen hem te arresteren en hem tot elke prijs ter dood te brengen. Kort voor middernacht op deze dinsdag, 4 april van het jaar 30, besloot het Sanhedrin, zoals het op dat moment was samengesteld, officieel en eenstemmig zowel Jezus als Lazarus de doodstraf op te leggen. Dit was het antwoord op het laatste beroep op de oversten der Joden dat de Meester slechts enkele uren tevoren in de tempel had gedaan, en dit vormde hun reactie van bittere verontwaardiging over de laatste hevige beschuldigingen die Jezus ten aanzien van deze zelfde overpriesters en onboetvaardige Sadduceeën en Fari- zeeën had geuit. Het uitspreken van het doodvonnis (zelfs nog voor het gerechtelijk onderzoek) over de Zoon van God was het antwoord van het Sanhedrin op het laatste aanbod van hemelse barmhartigheid dat ooit nog aan de Joodse natie als zodanig zal worden gedaan.
175:3.2 (1910.1) Vanaf deze dag werden de Joden aan zichzelf overgelaten om het korte bestaan dat hun als natie nog vergund was, geheel in overeenstemming met hun louter menselijke status onder de volkeren van Urantia ten einde te brengen. Israel had de Zoon van de God verworpen die een verbond had gesloten met Abraham, en hierdoor was het plan om de kinderen Abrahams tot de dragers van het licht der waarheid voor de wereld te maken, mislukt. Het goddelijke verbond was opgeheven en het einde van de Hebreeuwse natie naderde nu snel.
175:3.3 (1910.2) De officieren van het Sanhedrin kregen de volgende morgen vroeg het bevel Jezus te arresteren, evenwel met de opdracht erbij dat hij niet in het openbaar in hechtenis mocht worden genomen. Hun werd gezegd het zo aan te pakken, dat zij hem heimelijk konden grijpen, bij voorkeur plotseling en ’s nachts. Daar zij begrepen hadden dat hij die dag (woensdag) niet terug zou komen om in de tempel te leren, droegen ze deze officieren van het Sanhedrin op ‘hem donderdag voor middernacht voor het hoge Joodse gerechtshof voor te geleiden.’
175:4.1 (1910.3) Aan het einde van de laatste toespraak van Jezus in de tempel waren de apostelen opnieuw in een toestand van verwarring en ontsteltenis geraakt. Voordat de Meester aan zijn verschrikkelijke aanklacht jegens de Joodse leiders begon, was Judas in de tempel teruggekomen, zodat alle twaalf apostelen de tweede helft van Jezus’ laatste toespraak in de tempel aanhoorden. Het is jammer dat Judas Iskariot niet de eerste helft van deze afscheidsrede heeft kunnen horen, waarin barmhartigheid en genade werden aangeboden. Hij hoorde dit laatste aanbod van mededogen aan de Joodse leiders niet omdat hij nog in bespreking was met een zekere groep Sadducese familieleden en vrienden, met wie hij het middagmaal had gebruikt en met wie hij overlegde hoe hij zich op de meest passende wijze los kon maken van Jezus en zijn mede-apostelen. Het was terwijl hij luisterde naar de laatste aanklacht van de Meester tegen de Joodse leiders en oversten, dat Judas uiteindelijk het vaste besluit nam om de evangeliebeweging op te geven en zijn handen van de hele onderneming af te trekken. Desondanks verliet hij de tempel in het gezelschap van de twaalf en ging met hen mee naar de Olijfberg, waar hij samen met zijn mede-apostelen luisterde naar de onheilspellende rede over de verwoesting van Jeruzalem en het einde van de Joodse natie. Ook bleef hij die dinsdagavond bij hen in het nieuwe kamp bij Getsemane.
175:4.2 (1910.4) De menigte die aanhoorde hoe Jezus plotseling overschakelde van zijn barmhartige beroep op de Joodse leiders naar de bittere verwijten die grensden aan een meedogenloze, openlijke veroordeling, was verbluft en verbijsterd. Die avond, terwijl het Sanhedrin zitting hield en het doodvonnis over Jezus uitsprak, en de Meester met zijn apostelen en sommige discipelen buiten op de Olijfberg neerzat en de dood van de Joodse natie voorspelde, hield heel Jeruzalem zich ernstig bezig met het in stilte bespreken van deze ene vraag: ‘Wat zullen ze met Jezus gaan doen?’
175:4.3 (1910.5) Ten huize van Nikodemus waren meer dan dertig vooraanstaande Joden die heimelijk in het koninkrijk geloofden, bijeengekomen om te bespreken welke koers zij zouden volgen ingeval het tot een openlijke breuk met het Sanhedrin mocht komen. Alle aanwezigen kwamen overeen dat zij hun trouw aan de Meester openlijk kenbaar zouden maken, zodra zij zouden vernemen dat hij in hechtenis was genomen. En zij handelden geheel volgens deze afspraak.
175:4.4 (1911.1) De Sadduceeën, die nu de meerderheid hadden in het Sanhedrin en dit beheersten, zochten Jezus uit de weg te ruimen om de volgende redenen:
175:4.5 (1911.2) 1. Zij waren bang dat het bestaan van de Joodse natie in gevaar zou komen doordat Jezus meer en meer in de gunst kwam bij het volk en dit mogelijk verwikkelingen met het Romeinse gezag met zich mee kon brengen.
175:4.6 (1911.3) 2. Zijn ijveren voor een hervorming in de tempel vormde een rechtstreekse aanslag op hun inkomsten: de zuivering van de tempel trof hen in hun beurs.
175:4.7 (1911.4) 3. Zij voelden zich verantwoordelijk voor de instandhouding van de sociale orde, en zij vreesden de gevolgen van een verdere verspreiding van de vreemde, nieuwe leer van de broederschap der mensen, die Jezus verkondigde.
175:4.8 (1911.5) De Farizeeën hadden andere motieven om de dood van Jezus te willen. Zij vreesden hem omdat:
175:4.9 (1911.6) 1. hij een indrukwekkende oppositie jegens hun traditionele greep op het volk vormde. De Farizeeën waren uiterst conservatief, en zij koesterden een bittere wrok jegens hem vanwege deze, naar zij meenden radicale aanslagen op hun gevestigd gezag als godsdienstleraren;
175:4.10 (1911.7) 2. zij van oordeel waren dat Jezus de wetten overtrad; dat hij had getoond niet het minste respect te hebben voor de Sabbat en talrijke andere wettelijke en ceremoniële vereisten;
175:4.11 (1911.8) 3. zij hem beschuldigden van godslastering omdat hij over God sprak als zijn Vader;
175:4.12 (1911.9) 4. en nu waren zij heel boos op hem vanwege zijn laatste toespraak die een verbitterde veroordeling inhield, en die dag in de tempel was uitgesproken als het slot van zijn afscheidsrede.
175:4.13 (1911.10) Nadat het Sanhedrin officieel tot het doodvonnis over Jezus had besloten en het bevel had uitgevaardigd hem in hechtenis te nemen, werd deze zitting op dinsdag rond middernacht verdaagd, nadat de volgende bijeenkomst was bepaald op de volgende ochtend om tien uur ten huize van Kajafas, de hogepriester; op die bijeenkomst zouden de aanklachten worden geformuleerd waarop Jezus terecht zou moeten staan.
175:4.14 (1911.11) Een kleine groep Sadduceeën had zowaar voorgesteld Jezus door moord uit de weg te ruimen, maar de Farizeeën weigerden ten enen male hun medewerking te verlenen aan zulk een handelwijze.
175:4.15 (1911.12) Zo was dan de situatie in Jeruzalem en onder de mensen op deze veelbewogen dag, terwijl een grote toevloed van hemelse wezens over dit uitzonderlijk belangrijk toneel op aarde zweefde, verlangend iets te doen om hun geliefde Soeverein bij te staan, maar niet bij machte tot actie over te gaan omdat zij afdoend werden weerhouden door hun bevelvoerende meerderen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 176
176:0.1 (1912.1) DEZE dinsdagmiddag, toen Jezus en de apostelen de tempel verlieten en op weg gingen naar het kamp in Getsemane, vestigde Matteüs hun aandacht op de tempelgebouwen en zei: ‘Meester, zie toch eens wat voor gebouwen dat zijn. Zie die zware stenen en prachtige versiering, is het mogelijk dat deze gebouwen verwoest zullen worden?’ Terwijl zij verder liepen naar de Olijfberg, zei Jezus: ‘Jullie zien die stenen en die grootse tempel; voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: in de dagen die spoedig zullen aanbreken, zal niet één steen op de andere gelaten worden. Ze zullen alle worden neergehaald.’ Deze opmerkingen die de verwoesting van de heilige tempel beschreven, wekten de nieuwsgierigheid van de apostelen terwijl zij achter de Meester aan liepen; zij konden zich geen gebeurtenis indenken, anders dan het einde der wereld, die de verwoesting van de tempel teweeg zou kunnen brengen.
176:0.2 (1912.2) Om de mensenmenigten te vermijden die zich door het dal van de Kidron naar Getsemane bewogen, waren Jezus en zijn metgezellen van zins de westelijke helling van de de Olijfberg een eindje op te gaan en daarna een smal pad te volgen naar hun eigen kamp bij Getsemane, iets hoger gelegen dan het openbare kampeerterrein. Toen zij de weg, die doorliep naar Betanië, verlieten, zagen ze de tempel opnieuw, verheerlijkt door de stralen van de ondergaande zon, en terwijl zij zo een poosje bleven staan op de berg, zagen ze de lichten van de stad verschijnen en aanschouwden ze de schoonheid van de verlichte tempel. Daar, in het zachte schijnsel van de volle maan, zetten Jezus en de twaalf zich neer. De Meester sprak met hen en even later stelde Natanael de vraag: ‘Zeg ons, Meester, hoe wij zullen weten wanneer deze dingen zullen gaan gebeuren?’
176:1.1 (1912.3) Op deze vraag van Natanael antwoordde Jezus het volgende: ‘Goed, ik zal jullie vertellen over de periode dat dit volk de beker van zijn ongerechtigheid tot de rand zal hebben gevuld, wanneer de gerechte straf snel op deze stad onzer vaderen zal neerkomen. Ik ga jullie nu weldra verlaten, ik ga naar de Vader. Pas op dat niemand jullie misleidt nadat ik van jullie ben heengegaan, want er zullen velen als verlossers komen en velen op een dwaalspoor brengen. Wanneer jullie hoort over oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet verontrust, want ofschoon al deze dingen zullen gebeuren, is het einde van Jeruzalem nog niet nabij. Laat jullie niet verontrusten door hongersnoden of aardbevingen, en evenmin moeten jullie bezorgd zijn wanneer jullie aan de wereldlijke overheden worden overgeleverd en terwille van het evangelie vervolgd worden. Jullie zult uit de synagoge geworpen worden en gevangen worden gezet om mijnentwil, en sommigen van jullie zullen gedood worden. Wanneer jullie voor landvoogden en heersers geleid zult worden, zal het zijn om getuigenis te geven van jullie geloof en om jullie standvastigheid in het evangelie van het koninkrijk te laten blijken. En wanneer jullie voor de rechter staan, weest dan niet van te voren bezorgd over wat je moet zeggen, want de geest zal jullie in datzelfde uur leren wat je je tegenstanders moet antwoorden. In die dagen van barensnood zal jullie eigen volk, onder leiding van hen die de Zoon des Mensen hebben verworpen, jullie overleveren om gevangen gezet of ter dood gebracht te worden. Een tijdlang worden jullie wellicht om mijnentwil door allen gehaat, maar zelfs gedurende deze vervolgingen zal ik jullie niet verlaten: mijn geest zal jullie niet alleen laten. Wees geduldig! Twijfel niet dat dit evangelie van het koninkrijk over alle vijanden zal zegevieren en uiteindelijk aan alle volkeren zal worden verkondigd.’
176:1.2 (1913.1) Jezus zweeg een ogenblik terwijl hij neerkeek op de stad. De Meester besefte dat het afwijzen van het geestelijke begrip van de Messias, de vastbeslotenheid om blindelings vast te houden aan het materiële karakter van de zending van de verwachte bevrijder, de Joden zeer spoedig in rechtstreeks conflict met de machtige Romeinse legers zou brengen, en dat zo’n strijd slechts kon uitlopen op de definitieve en volledige omverwerping van de Joodse natie. Toen zijn volk zijn geestelijke zelfschenking verwierp en weigerde het licht des hemels te ontvangen toen dit hen zo vol van genade bescheen, bezegelde het daarmee zijn ondergang als een onafhankelijk volk met een speciale geestelijke opdracht op aarde. Zelfs de Joodse leiders erkenden later dat het deze wereldlijke idee van de Messias was, die rechtstreeks tot de woelingen leidde waardoor uiteindelijk hun ondergang werd teweeggebracht.
176:1.3 (1913.2) Aangezien Jeruzalem de bakermat van de prille evangeliebeweging zou worden, wilde Jezus niet dat haar leraren en predikers zouden omkomen bij de verschrikkelijke nederlaag van het Joodse volk in verband met de verwoesting van Jeruzalem, vandaar dat hij deze aanwijzingen aan zijn volgelingen gaf. Jezus was zeer bezorgd over de mogelijkheid dat sommigen van zijn discipelen verwikkeld zouden raken in de oproeren die zich spoedig zouden voordoen, en zo zouden omkomen bij de val van Jeruzalem.
176:1.4 (1913.3) Toen vroeg Andreas: ‘Maar Meester, als de Heilige Stad en de tempel verwoest zullen worden en gij niet hier zijt om ons leiding te geven, wanneer moeten wij dan Jeruzalem verlaten?’ Jezus antwoordde: ‘Jullie kunnen in de stad blijven wanneer ik zal zijn vertrokken, zelfs gedurende deze zware tijden en bittere vervolging, maar wanneer jullie ten slotte Jeruzalem omringd zien door de Romeinse legers na de opstand der valse profeten, dan zullen jullie weten dat haar verwoesting nabij is; dan moeten jullie naar de bergen vluchten. Laat niemand die in de stad of in de omgeving is, dralen om nog iets te redden en laat niemand die buiten de stad is het wagen daar binnen te gaan. Er zal grote ellende zijn, want dit zullen de dagen zijn van de wraak der heidenen. En nadat jullie de stad zult hebben ontvlucht, zal dit ongehoorzame volk geveld worden door de scherpte des zwaards en gevankelijk worden weggevoerd naar alle naties; en zo zal Jeruzalem door de heidenen worden vertreden. Ondertussen waarschuw ik jullie, laat je niet misleiden. Als de een of ander tot jullie komt en zegt, “Zie, hier is de Verlosser”, of `Zie, hij is daar”, geloof het niet, want vele valse leraren zullen opstaan en velen zullen op een dwaalspoor worden gebracht; maar jullie moeten je niet laten bedriegen, want ik heb jullie dit alles van te voren voorzegd.’
176:1.5 (1913.4) De apostelen zaten lange tijd zwijgend in het maanlicht terwijl deze ontstellende voorspellingen van de Meester tot hun verbijsterde bewustzijn doordrongen. En omdat praktisch de gehele groep gelovigen en discipelen gehoor gaf aan de waarschuwing van dit ogenblik, en uit Jeruzalem wegvluchtte toen de eerste Romeinse troepen verschenen, kon zij een veilig toevluchtsoord vinden in het noordelijk gelegen Pella.
176:1.6 (1913.5) Zelfs na deze uitdrukkelijke waarschuwing legden toch vele volgelingen van Jezus zijn voorspellingen uit als zouden deze betrekking hebben op de veranderingen die vanzelfsprekend in Jeruzalem zouden plaatsvinden, wanneer de wederkomst van de Messias zou uitlopen op de oprichting van het Nieuwe Jeruzalem en in de uitbreiding van de stad, zodat zij de hoofdstad van de wereld zou worden. Deze Joden hielden nu eenmaal vast aan hun overtuiging dat de verwoesting van de tempel verbonden was aan ‘het einde der wereld.’ Zij geloofden dat dit Nieuwe Jeruzalem geheel Palestina zou beslaan; dat het einde der wereld direct daarna gevolgd zou worden door de verschijning van ‘de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.’ Dus was het ook niet zo vreemd dat Petrus zei: ‘Meester, wij weten dat al deze dingen zullen verdwijnen wanneer de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde verschijnen, maar hoe zullen wij weten wanneer gij terug zult komen om dit alles tot stand te brengen?’
176:1.7 (1914.1) Toen Jezus dit hoorde, dacht hij enige tijd na en zei toen: ‘Jullie ziet het steeds weer verkeerd, omdat jullie voortdurend tracht het nieuwe onderricht te laten aansluiten bij het oude; jullie zijt vastbesloten om al mijn onderricht verkeerd op te vatten; jullie houdt maar vol het evangelie te interpreteren in overeenstemming met wat jullie altijd hebt geloofd. Niettemin zal ik trachten jullie klaarheid te verschaffen.’
176:2.1 (1914.2) Bij verscheidene gelegenheden had Jezus uitspraken gedaan die zijn toehoorders ertoe brachten te concluderen dat hij, ofschoon hij voornemens was weldra deze wereld te verlaten, zeer zeker terug zou komen om het werk van het hemelse koninkrijk te voltooien. Toen de overtuiging bij zijn volgelingen sterker werd dat hij hen zou gaan verlaten, en ook nadat hij deze wereld verlaten had, sprak het niet meer dan vanzelf dat alle gelovigen zich vastklampten aan deze beloften dat hij zou terugkomen. De leerstelling van de tweede komst van Christus werd zo reeds vroeg in het onderricht van de Christenen opgenomen, en vrijwel iedere volgende generatie van discipelen heeft deze waarheid oprecht en vurig geloofd en vol vertrouwen uitgezien naar zijn wederkomst, die eens plaats zou vinden.
176:2.2 (1914.3) Indien deze eerste discipelen en de apostelen dan al afscheid moesten nemen van hun Meester en Leraar, klemden zij zich des te meer vast aan de belofte dat hij terug zou komen, en al heel snel verbonden zij de voorzegde verwoesting van Jeruzalem met deze beloofde tweede komst. En zij bleven zijn woorden op deze wijze opvatten, niettegenstaande het feit dat de Meester deze gehele avond van instructie op de Olijfberg zich speciaal moeite gaf om een dergelijke misvatting te voorkomen.
176:2.3 (1914.4) Nader ingaande op de vraag van Petrus, zei Jezus: ‘Waarom zien jullie er nog steeds naar uit dat de Zoon des Mensen op de troon van David zal zitten en waarom verwachten jullie dat de aardse dromen der Joden vervuld zullen worden? Heb ik jullie niet al deze jaren gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? De dingen waarop jullie nu neerkijken komen ten einde, maar dit zal een nieuw begin zijn van waaruit het evangelie van het koninkrijk tot de gehele wereld zal uitgaan en dit heil zich zal verbreiden naar alle volkeren. En wanneer het koninkrijk zijn volle vrucht zal hebben opgeleverd, kunnen jullie er zeker van zijn dat de Vader in de hemel niet zal nalaten tot jullie te komen met een uitgebreidere openbaring van waarheid en een hogere demonstratie van rechtvaardigheid, zoals hij ook reeds eerder hem op deze wereld plaatste, die de vorst der duisternis is geworden, en daarna Adam, die gevolgd werd door Melchizedek, en in deze dagen de Zoon des Mensen. Zo zal mijn Vader voortgaan zijn barmhartigheid te tonen en zijn liefde te doen blijken, zelfs aan deze duistere en boze wereld. Evenzo zal ik, nadat mijn Vader mij met alle macht en gezag heeft bekleed, voortgaan jullie lotgevallen te volgen en jullie leiden in de aangelegenheden van het koninkrijk, door de tegenwoordigheid van mijn geest die binnenkort op alle vlees zal worden uitgestort. Al zal ik aldus in de geest bij jullie zijn, beloof ik ook dat ik te zijner tijd zal terugkeren naar deze wereld, waar ik dit leven in het vlees geleefd heb en de ervaring heb doorgemaakt tegelijkertijd God aan de mens te openbaren en de mens tot God te leiden. Zeer spoedig moet ik jullie verlaten en het werk weer ter hand nemen dat mijn Vader mij heeft toevertrouwd, maar houdt goede moed, want eens zal ik terugkomen. Intussen zal mijn Geest van de Waarheid van een universum jullie bemoedigen en de weg wijzen.
176:2.4 (1915.1) ‘Jullie zien mij nu in zwakheid en in het vlees, maar wanneer ik terugkom, zal het zijn met macht en in de geest. Het oog van het vlees aanschouwt de Zoon des Mensen in het vlees, maar alleen het oog van de geest zal de Zoon des Mensen aanschouwen wanneer hij verheerlijkt zal zijn door de Vader en op aarde verschijnt in zijn eigen naam.
176:2.5 (1915.2) ‘Doch de tijden van het opnieuw verschijnen van de Zoon des Mensen zijn slechts in de raadsvergaderingen van het Paradijs bekend: zelfs de engelen des hemels weten niet wanneer dit zal geschieden. Jullie dient echter te begrijpen dat wanneer dit evangelie van het koninkrijk aan de gehele wereld verkondigd zal zijn tot heil van alle volken, en wanneer de volheid van het tijdperk zal zijn aangebroken, de Vader jullie iemand anders zal schenken die hier een nieuw tijdperk zal inluiden, of anders zal de Zoon des Mensen terugkomen om het tijdperk te oordelen.
176:2.6 (1915.3) ‘Wat nu de zware tijd van Jeruzalem betreft, waarover ik met jullie gesproken heb, zelfs de huidige generatie zal niet heengaan voordat mijn woorden vervuld worden; maar aangaande de tijden van de wederkomst van de Zoon des Mensen mag niemand, noch in de hemel, noch op aarde, zich aanmatigen een uitspraak te doen. Maar jullie moet verstandig zijn ten aanzien van het rijpen van een tijdperk; jullie dient alert te zijn zodat je de tekenen des tijds onderkent. Jullie weet dat wanneer de vijgeboom zijn jonge takken vertoont en zijn bladeren te voorschijn brengt, de zomer voor de deur staat. Zo ook moeten jullie weten dat, wanneer de wereld de lange winter van materialistische gezindheid achter de rug heeft en jullie de komst van de geestelijke lente van een nieuwe dispensatie bespeurt, de zomer van een nieuw bezoek nadert.
176:2.7 (1915.4) ‘Maar wat is de betekenis van dit onderricht dat te maken heeft met de komst van de Zonen van God? Zien jullie niet dat, wanneer een ieder van jullie geroepen wordt zijn levensstrijd op te geven en door de poort van de dood te gaan, je in de onmiddellijke tegenwoordigheid van het oordeel staat, en geconfronteerd wordt met de feiten van een nieuwe dispensatie van dienstbaarheid in het eeuwige plan van de oneindige Vader? Wat de hele wereld aan het eind van een tijdperk onder ogen moet zien als een letterlijk feit, zal ieder van jullie zeer zeker als een persoonlijke ervaring onder ogen moeten zien wanneer jullie het einde van je natuurlijke leven bereikt en daardoor verder gaat om geconfronteerd te worden met de voorwaarden en eisen die inherent zijn aan de volgende openbaring in de eeuwige voortgang van het koninkrijk van de Vader.’
176:2.8 (1915.5) Van alle toespraken die de Meester tot zijn apostelen hield, was er geen die in hun herinnering zo verward raakte als deze, die op deze dinsdagavond op de Olijfberg werd gehouden en betrekking had op het tweevoudige onderwerp van de verwoesting van Jeruzalem en van zijn eigen tweede komst. Er bestond dan ook maar weinig overeenstemming tussen de later geschreven verslagen die gebaseerd waren op herinneringen aan wat de Meester bij deze bijzondere gelegenheid had gezegd. Een gevolg daarvan was dat, toen de verslagen niets vermeldden over veel van hetgeen die dinsdagavond gezegd was, er vele overleveringen ontstonden; en heel in het begin van de tweede eeuw werd een Joodse apocalyptische tekst over de Messias, geschreven door een zekere Selta die verbonden was aan het hof van keizer Caligula, in zijn geheel overgenomen in het evangelie van Matteüs, en later (gedeeltelijk) toegevoegd aan de verslagen van Marcus en Lucas. In dit geschrift van Selta nu verscheen de gelijkenis van de tien maagden. Geen ander deel van het geschreven evangelie is ooit zo verwarrend verkeerd uitgelegd als het onderricht van deze avond. De apostel Johannes echter, is nooit zo verward geraakt.
176:2.9 (1915.6) Terwijl deze dertien mannen hun tocht naar het kamp hervatten, waren zij sprakeloos en in grote emotionele spanning. Judas had zijn beslissing om zijn metgezellen te verlaten nu definitief genomen. Het was al laat toen David Zebedeüs, Johannes Marcus, en een aantal van de voornaamste discipelen Jezus en de twaalf in het nieuwe kamp verwelkomden, maar de apostelen wilden niet gaan slapen: zij wilden meer horen over de verwoesting van Jeruzalem, het vertrek van de Meester en het einde van de wereld.
176:3.1 (1916.1) Toen ze zich rond het kampvuur verzamelden, met ongeveer twintig man, vroeg Tomas: ‘Nu u terug zult komen om het werk voor het koninkrijk af te maken, zou ik u willen vragen wat onze houding moet zijn terwijl u weg bent om de zaken van de Vader te behartigen?’ Jezus keek hen rondom aan bij het licht van het vuur en antwoordde:
176:3.2 (1916.2) ‘Zelfs jij, Tomas, begrijpt niet wat ik heb gezegd. Heb ik jullie niet al deze tijd geleerd dat jullie band met het koninkrijk geestelijk en individueel is, geheel een zaak van eigen persoonlijke ervaring in de geest door de geloofsrealisatie dat je een zoon van God bent? Wat moet ik nog meer zeggen? De val van naties, het ineenstorten van wereldrijken, de ondergang van de ongelovige Joden, het einde van een tijdperk, ja zelfs het einde van de wereld, wat raken deze zaken een mens die dit evangelie gelooft en die zijn leven geborgen heeft in de zekerheid van het eeuwige koninkrijk? Jullie die God kent en het evangelie gelooft, hebt reeds de garanties van het eeuwige leven ontvangen. Aangezien jullie leven in de geest is geleid en voor de Vader, is er niets waarover jullie ernstig bezorgd behoeft te zijn. Bouwers van het koninkrijk, de erkende burgers van de hemelse werelden, moeten zich niet laten verontrusten door wereldlijke beroeringen of ontdaan raken door omwentelingen op aarde. Wat deert het jullie die dit evangelie van het koninkrijk gelooft, wanneer naties ten onder gaan, het tijdperk eindigt, of alle zichtbare dingen ineenstorten, aangezien jullie weet dat je leven het geschenk van de Zoon is, en dat het eeuwig veilig is in de Vader? Nu jullie het tijdelijke leven in geloof hebt geleefd en de vruchten van de geest hebt voortgebracht als de rechtvaardigheid van liefdevol dienen van jullie medemens, kunnen jullie met vertrouwen uitzien naar de volgende stap in de eeuwige loopbaan, met hetzelfde geloof in je overleving dat jullie door je eerste, aardse avontuur in het zoonschap van God heeft heengedragen.
176:3.3 (1916.3) ‘Elke generatie gelovigen moet, met het oog op de mogelijke wederkomst van de Zoon des Mensen doorgaan met zijn werk, precies zoals iedere individuele gelovige zijn werk in het leven voortzet met het oog op de onvermijdelijke natuurlijke dood die hem altijd boven het hoofd hangt. Wanneer je jezelf eenmaal door geloof bevestigd hebt als zoon van God, doet niets anders er meer toe wat de zekerheid van je overleving betreft. Maar vergis je niet! Dit overlevingsgeloof is een levend geloof, en het manifesteert steeds meer de vruchten van de goddelijke geest die het menselijke hart er eerst toe heeft geïnspireerd. Het feit dat jullie eens het zoonschap in het hemels koninkrijk hebt aanvaard, zal je niet baten wanneer de waarheden die te maken hebben met het progressieve dragen van geestelijke vruchten door de zonen van God in het vlees, steeds welbewust worden afgewezen. Jullie die met mij geweest zijt in de zaken van mijn Vader op aarde, kunt zelfs nu nog het koninkrijk in de steek laten, wanneer je merkt dat je niet houdt van de wijze waarop de Vader de mensheid dient.
176:3.4 (1916.4) ‘Luister naar mij als individuele gelovigen en als een generatie van gelovigen, terwijl ik jullie een gelijkenis vertel: Er was eens een zeker groot man die, voordat hij een lange reis naar het buitenland ging maken, al zijn vertrouwde dienaren bij zich riep en hun al zijn bezittingen in beheer gaf. Aan de een gaf hij vijf talenten, aan een ander twee, en aan nog een ander één. Zo vertrouwde hij aan elk van de groep eerzame rentmeesters een deel van zijn goederen toe al naargelang hun verschillende bekwaamheden, en daarna ging hij op reis. Toen hun heer vertrokken was, begonnen zijn dienaren aan hun taak om winst te maken met het kapitaal dat hun was toevertrouwd. De man die vijf talenten ontvangen had, begon daar onmiddellijk handel mee te drijven en maakte al heel spoedig een winst van nog eens vijf talenten. Evenzo had degene die twee talenten had ontvangen, er spoedig twee bijverdiend. En zo maakten al deze dienaren winst voor hun meester, behalve hij die slechts één talent had ontvangen. Deze trok zich terug en groef een gat in de grond waarin hij het geld van zijn meester verborg. Kort daarop kwam de heer van die dienaren onverwachts terug en riep zijn rentmeesters op om af te rekenen. Toen allen voor hun meester verschenen waren, kwam degene die de vijf talenten had ontvangen naar voren met het hem toevertrouwde geld en bracht nog eens vijf talenten mee, zeggende: “Heer, gij hebt mij vijf talenten gegeven om te beleggen en ik ben blij u nog eens vijf talenten als mijn winst aan te kunnen bieden.” Hierop zei zijn meester tot hem: “Goed gedaan, goede en trouwe dienaar, je bent trouw geweest over slechts weinige zaken; ik zal je nu tot rentmeester maken over vele; ga terstond in tot de vreugde van je heer.” Daarop kwam degene die de twee talenten had ontvangen naar voren en zei: “Heer, gij hebt mij twee talenten in handen gegeven; zie, ik heb er nog twee bij verdiend.” En zijn heer sprak tot hem: “Goed gedaan, goede en trouwe rentmeester; jij bent ook getrouw geweest over slechts weinig, en ik zal je nu over veel stellen; ga in tot de vreugde van je heer.” Toen kwam degene die maar één talent had ontvangen om af te rekenen. Deze dienaar kwam naar voren en zei: “Heer, ik kende u en realiseerde mij dat gij een lastig man zijt, die verwacht winst te maken waarvoor ge niet persoonlijk gewerkt hebt; daarom was ik bang iets van hetgeen mij was toevertrouwd op het spel te zetten. Ik heb uw talent veilig in de grond verborgen, hier is het; nu hebt ge wat u toebehoort.” Maar zijn heer antwoordde: “Jij bent een trage en luie rentmeester. Met je eigen woorden beken je dat je wist dat ik rekenschap van je zou eisen en een redelijke winst, zoals je arbeidzame mededienaren mij vandaag hebben gegeven. Omdat je dit wist, had je op zijn minst mijn geld in handen van de bankiers moeten geven, zodat ik bij mijn terugkeer het mijne met rente terug ontvangen zou hebben.” Hierop zei deze heer tot de hoofdrentmeester: “Neem dit ene talent af van deze onnutte dienaar en geef het aan hem die de tien talenten heeft.”
176:3.5 (1917.1) ‘Aan een ieder die heeft, zal meer gegeven worden en hij zal overvloed hebben; maar van hem die niet heeft, zal zelfs dat wat hij nog wel heeft, ontnomen worden. Je kunt niet stilstaan in de zaken van het eeuwige koninkrijk. Mijn Vader eist van al zijn kinderen dat zij toenemen in genade en kennis van waarheid. Jullie die deze waarheden kennen, moeten in steeds grotere mate de vruchten van de geest voortbrengen en steeds meer toewijding aan de dag leggen aan het onzelfzuchtig dienen van je mededienaren. Houdt in gedachten dat voor zover jullie één van de minste van mijn broeders bijstaat, je deze dienst aan mij hebben betoond.
176:3.6 (1917.2) ‘En zo moeten jullie van nu af aan het werk voor de Vader ter hand nemen, nu en voortaan, zelfs in eeuwigheid. Ga door met het werk totdat ik kom. Doet in alle getrouwheid hetgeen jullie is toevertrouwd, en daardoor zullen jullie gereed zijn voor de oproep tot rekenschap bij de dood. Wanneer jullie zo geleefd hebt voor de heerlijkheid van de Vader en voor de voldoening van de Zoon, zullen jullie met vreugde en buitengewoon groot genoegen ingaan tot de eeuwige dienst in het eeuwigdurende koninkrijk.’
176:3.7 (1917.3) De waarheid is levend; de Geest van Waarheid leidt de kinderen des lichts steeds binnen in nieuwe gebieden van geestelijke werkelijkheid en goddelijk dienstbetoon. De waarheid is u niet gegeven om deze te laten stollen in vaste, veilige en geëerbiedigde vormen. Uw openbaring van waarheid moet zich zo verdiepen door het passeren van uw persoonlijke ervaring, dat zich nieuwe schoonheid en daadwerkelijke geestelijke winsten zullen onthullen aan allen die uw geestelijke vruchten zien, en ten gevolge daarvan ertoe komen de Vader die in de hemel is te verheerlijken. Alleen de trouwe dienaren die aldus groeien in de kennis der waarheid, en daardoor het vermogen ontwikkelen tot goddelijke waardering van geestelijke werkelijkheden, kunnen ooit hopen ‘volledig de vreugde van hun Heer binnen te gaan’. Welk een droevige aanblik leveren achtereenvolgende generaties van diegenen die beweren volgelingen van Jezus te zijn, wanneer ze ten aanzien van hun rentmeesterschap over de goddelijke waarheid zeggen: ‘Zie, Meester, hier is de waarheid die u ons honderd of duizend jaar geleden hebt toevertrouwd. Wij hebben er niets van verloren; wij hebben getrouw alles wat gij ons gegeven hebt, in stand gehouden; wij hebben niet toegestaan dat er veranderingen aangebracht werden in hetgeen gij ons geleerd hebt; hier is de waarheid die gij ons gegeven hebt.’ Maar zulk een pleitrede voor geestelijke traagheid zal de rentmeester van de waarheid die geen vruchten heeft voortgebracht, niet rechtvaardigen ten overstaan van de Meester. Overeenkomstig de waarheid die u in handen is gegeven, zal de Meester der waarheid u rekenschap vragen.
176:3.8 (1918.1) In de volgende wereld zal u gevraagd worden rekenschap af te leggen van uw gaven en uw rentmeesterschap in deze wereld. Of uw aangeboren talenten nu weinige zijn of vele, ge komt voor het feit van een rechtvaardige en barmhartige afrekening te staan. Wanneer de gaven alleen voor het najagen van zelfzuchtige doeleinden zijn gebruikt en geen aandacht is geschonken aan de hogere plicht om een grotere oogst aan vruchten van de geest voort te brengen, zoals deze aan de dag treden in een zich immer uitbreidend dienen van de mens en verering van God, dan moeten zulke zelfzuchtige rentmeesters de consequenties aanvaarden van hun welbewuste keuze.
176:3.9 (1918.2) En hoezeer handelde deze ontrouwe dienaar met het ene talent niet als alle zelfzuchtige mensen, in de zin dat hij zijn luiheid rechtstreeks aan zijn heer weet. Hoe sterk is de mens niet geneigd om wanneer hij geconfronteerd wordt met mislukking door eigen schuld, de blaam op anderen te werpen, vaak op hen die dit het minst verdienen!
176:3.10 (1918.3) Die avond, toen ze zich ter ruste begaven, zei Jezus nog: ‘Vrijelijk hebben jullie ontvangen, daarom moeten jullie ook vrijelijk van de waarheid des hemels uitdelen, en in het geven zal deze waarheid zich vermenigvuldigen en zal zij steeds helderder het licht van de reddende genade laten schijnen, juist terwijl jullie ermee werken.’
176:4.1 (1918.4) Niets van alle onderricht van de Meester is zo verkeerd begrepen als zijn belofte eens in eigen persoon naar deze wereld terug te keren. Het is niet verwonderlijk dat Michael erin geïnteresseerd is te eniger tijd terug te komen naar de planeet waar hij zijn zevende en laatste zelfschenking heeft doorgemaakt als een sterfelijk mens van dit gebied. Het is niet meer dan natuurlijk om te geloven dat Jezus van Nazaret, die nu soeverein is over een ontzaglijk groot universum, er belangstelling voor zou hebben om niet slechts éénmaal, doch zelfs vele malen, terug te keren naar de wereld waarop hij zulk een uniek leven heeft geleid en waar hij ten slotte die onbeperkte macht en gezag over een universum verwierf, waarmee de Vader hem heeft bekleed. Urantia zal voor eeuwig een van de geboortewerelden zijn van Michael toen hij de soevereiniteit over zijn universum verwierf.
176:4.2 (1918.5) Jezus heeft bij talrijke gelegenheden en tegenover vele personen inderdaad verklaard dat hij voornemens was naar deze wereld terug te keren. Toen zijn volgelingen begonnen te beseffen dat hun Meester niet als een wereldlijk bevrijder zou optreden, en toen zij luisterden naar zijn voorspellingen van de ondergang van Jeruzalem en de val van de Joodse natie, begonnen ze geheel vanzelfsprekend zijn beloofde wederkomst te associëren met deze katastrofale gebeurtenissen. Maar toen de Romeinse legers de muren van Jeruzalem neerhaalden, de tempel verwoestten en de Joden van Judea verstrooiden, en de Meester zich nog steeds niet in macht en heerlijkheid openbaarde, begonnen zijn volgelingen het geloof te formuleren dat uiteindelijk de tweede komst van Christus verbond met het einde van het tijdperk, ja zelfs met het einde der wereld.
176:4.3 (1918.6) Jezus beloofde twee dingen te doen nadat hij opgevaren zou zijn naar de Vader, en nadat alle macht in hemel en op aarde in zijn handen gegeven zou zijn. Hij beloofde ten eerste om in zijn plaats een andere leraar tot de wereld te zenden, de Geest van Waarheid; dit deed hij op de dag van Pinksteren. Ten tweede beloofde hij zijn volgelingen zeer stellig dat hij eens persoonlijk naar deze wereld zou terugkomen. Maar hij zei niet hoe, waar, of wanneer hij deze planeet, waar hij zijn zelfschenking in het vlees had ervaren, opnieuw zou bezoeken. Bij één gelegenheid liet hij doorschemeren dat, terwijl het oog van het vlees hem had aanschouwd toen hij hier in het vlees leefde, hij bij zijn terugkeer (tenminste bij één van zijn mogelijke bezoeken) slechts door het oog van het geestelijk geloof zou worden onderscheiden.
176:4.4 (1919.1) Velen van ons zijn geneigd te geloven dat Jezus vele malen op Urantia zal terugkomen gedurende de komende eeuwen. Wij hebben wel niet zijn specifieke belofte dat hij deze meervoudige bezoeken zal brengen, maar het lijkt zeer waarschijnlijk dat hij, die immers als een van zijn universum-titels die van Planetaire Vorst van Urantia draagt, vele malen de wereld zal bezoeken door wier verovering hem zulk een uitzonderlijke titel werd verleend.
176:4.5 (1919.2) Wij geloven zeer beslist dat Michael opnieuw in eigen persoon naar Urantia zal komen, maar wij hebben niet het minste idee wanneer of op welke wijze hij zal verkiezen te komen. Zal het tijdstip van zijn tweede komst op aarde zo worden gekozen, dat het samenvalt met de eindbeoordeling van het huidige tijdperk en al of niet gepaard gaan met de verschijning van een Magistraat-Zoon die daarmee is verbonden? Zal hij komen in verband met de beëindiging van een volgend tijdperk op Urantia? Zal hij onaangekondigd komen en als een op zichzelf staande gebeurtenis? Wij weten het niet. Wij zijn slechts van één ding zeker, namelijk dat, wanneer hij metterdaad terugkomt, het aannemelijk is dat de gehele wereld dit zal weten, want hij moet komen als de allerhoogste regeerder van een universum, en niet als het onbekende kindje van Betlehem. Maar indien elk oog hem zal kunnen zien, en indien zijn aanwezigheid slechts met geestelijke ogen kan worden waargenomen, dan zal zijn komst nog lang op zich laten wachten.
176:4.6 (1919.3) Ge zult er daarom goed aan doen de persoonlijke terugkomst van de Meester naar de aarde geheel los te zien van alle vastgestelde gebeurtenissen of vast bepaalde tijdvakken. Zeker zijn wij slechts van één ding: hij heeft beloofd terug te komen. Wij hebben geen idee wanneer hij die belofte zal inlossen of in welk verband dit zal gebeuren. Voorzover wij weten, kan hij ieder moment op aarde verschijnen, en het kan ook zijn dat hij pas komt nadat er vele tijdperken zijn voorbijgegaan en volgens de daarvoor geldende regels zijn beoordeeld door de met hem samenwerkende Zonen van het Paradijs-korps.
176:4.7 (1919.4) De tweede advent van Michael op aarde is een gebeurtenis met een geweldige gevoelswaarde, zowel voor de middenwezens als voor de mensen; voor het overige is deze niet van onmiddellijk belang voor middenwezens, en voor de mensen van niet meer praktische betekenis dan het gewone gebeuren van de natuurlijke dood, waardoor de sterfelijke mens zo plotseling in de onmiddellijke greep geraakt van die opeenvolging van universum-gebeurtenissen die hem rechtstreeks in de tegenwoordigheid brengt van deze zelfde Jezus, de soevereine regeerder over ons universum. De kinderen des lichts zijn allen voorbestemd hem te zien, en het komt er niet zoveel op aan of wij tot hem gaan, of dat hij toevallig eerst tot ons zal komen. Weest daarom immer gereed hem te verwelkomen op aarde, zoals hij gereed staat u te verwelkomen in de hemel. Wij zien met vertrouwen uit naar zijn glorierijke verschijning, wij verwachten zelfs dat hij herhaalde malen zal komen, maar wij zijn er volkomen onkundig van hoe, wanneer, en in welk verband wij zijn verschijnen mogen verwachten.
Het Urantia Boek
Verhandeling 177
177:0.1 (1920.1) WANNEER het werk van het onderricht aan het volk dit toeliet, waren Jezus en zijn apostelen gewoon om iedere woensdag uit te rusten van hun arbeid. Op deze bewuste woensdag ontbeten zij iets later dan gewoonlijk en heerste er in het kamp een onheilspellende stilte; tijdens de eerste helft van deze ochtendmaaltijd werd er slechts weinig gesproken. Eindelijk zei Jezus: ‘Ik wens dat jullie vandaag uitrusten. Neemt er de tijd voor om alles te overdenken wat er plaatsgevonden heeft sinds wij naar Jeruzalem zijn gekomen en denkt na over wat nu vlak voor ons ligt en waarover ik zo openlijk met jullie heb gesproken. Zorgt ervoor dat de waarheid steeds aanwezig is in jullie leven en dat jullie iedere dag groeit in genade.’
177:0.2 (1920.2) Na het ontbijt deelde de Meester aan Andreas mede dat hij van plan was de hele dag afwezig te zijn en stelde voor dat de apostelen hun tijd naar eigen verkiezing zouden doorbrengen, onder voorbehoud dat zij onder geen beding de poorten van Jeruzalem zouden binnengaan.
177:0.3 (1920.3) Toen Jezus zich gereedmaakte alleen de bergen in te gaan, sprak David Zebedeüs hem aan met de woorden: ‘Ge weet toch, Meester, dat de Farizeeën en oversten trachten u ter dood te brengen, en toch maakt ge aanstalten om alleen de bergen in te trekken. Dat is toch dwaasheid; ik zal daarom drie goed uitgeruste mannen met u meesturen om ervoor te zorgen dat u geen kwaad overkomt.’ Jezus nam de drie zwaarbewapende, stoere Galileeërs in ogenschouw en zei tot David: ‘Je bedoelt het goed, maar je ziet het verkeerd, in de zin dat je niet begrijpt dat de Zoon des Mensen niemand nodig heeft om hem te verdedigen. Geen mens zal de hand aan mij slaan voordat het uur is gekomen waarop ik gereed zal zijn mijn leven af te leggen overeenkomstig de wil mijns Vaders. Deze mannen mogen mij niet vergezellen. Ik wil alleen gaan, zodat ik met de Vader kan communiceren.’
177:0.4 (1920.4) Toen zij deze woorden hoorden, trokken David en zijn gewapende lijfwachten zich terug, maar toen Jezus alleen op weg wilde gaan, kwam Johannes Marcus naar voren met een klein mandje met voedsel en water, en opperde dat Jezus, als hij van plan was de hele dag weg te blijven, wel eens honger zou kunnen krijgen. De Meester lachte Johannes toe en bukte zich om het mandje over te nemen.
177:1.1 (1920.5) Toen Jezus op het punt stond het lunchmandje uit handen van Johannes over te nemen, raapte de jongeman al zijn moed bijeen en zei: ‘Maar Meester, ge zoudt het mandje neer kunnen zetten terwijl ge ergens gaat bidden en het vergeten als ge verdergaat. En bovendien, als ik mee zou gaan om het eten te dragen, zoudt ge u vrijer aan het gebed kunnen wijden, en ik zal beslist stil zijn. Ik zal geen vragen stellen en bij het mandje blijven wanneer u zich afzondert om te bidden.’
177:1.2 (1920.6) Terwijl Johannes deze toespraak hield, waarvan de vrijmoedigheid sommige omstanders verbaasde, had hij zich verstout om het mandje vast te blijven houden. Zo stonden ze daar, Johannes en Jezus, beiden het mandje vasthoudend. Een ogenblik later liet de Meester los en op de jongen neerziend, zei hij: ‘Omdat je er met je hele hart naar hunkert met mij mee te gaan, zal je dit niet geweigerd worden. Wij zullen er samen op uit gaan en een fijne dag hebben. Je mag me iedere vraag stellen die in je hart opkomt, en we zullen elkaar opbeuren en troosten. Jij mag beginnen het mandje te dragen, en wanneer je moe wordt zal ik je helpen. Kom nu maar met me mee.’
177:1.3 (1921.1) Jezus kwam pas ’s avonds na zonsondergang in het kamp terug. De Meester bracht deze laatste dag van ongestoorde rust op aarde pratend door met deze naar waarheid hunkerende jongen en ook sprak hij met zijn Paradijs-Vader. Deze gebeurtenis staat in den hoge bekend als ‘de dag die een jongeman met God in de bergen doorbracht.’ Dit voorval geldt voor eeuwig als een voorbeeld van de bereidheid van de Schepper om de metgezel te zijn van de geschapen mens. Als het verlangen van zijn hart werkelijk allesoverheersend is, kan zelfs een jongen de aandacht trekken van de God van een universum en zich verheugen in diens liefdevolle gezelschap, kan hij daadwerkelijk de onvergetelijke verrukking ervaren alleen met God in de bergen te zijn, een hele dag lang. Dit was de uitzonderlijke belevenis van Johannes Marcus op die woensdag in de bergen van Judea.
177:1.4 (1921.2) Jezus praatte veel met Johannes, en zij spraken vrijelijk over zaken van deze wereld en die van de volgende. Johannes vertelde Jezus hoezeer hij betreurde dat hij niet oud genoeg was geweest om een van de apostelen te kunnen zijn, en uitte zijn grote dankbaarheid voor het feit dat hij, sinds de tijd dat zij waren begonnen te prediken bij de doorwaadbare plaats van de Jordaan bij Jericho, met hen had mogen optrekken, behalve op de tocht naar Fenicië. Jezus waarschuwde de jongen niet de moed te verliezen door de aanstaande gebeurtenissen en verzekerde hem dat hij in zijn latere leven een machtig boodschapper van het koninkrijk zou worden.
177:1.5 (1921.3) Wanneer Johannes Marcus later terugdacht aan deze dag met Jezus in de bergen, werd hij er steeds door ontroerd, maar hij vergat nooit de laatste waarschuwing van de Meester toen ze op het punt stonden naar het kamp van Getsemane terug te keren: ‘Wel Johannes, we hebben een mooie dag gehad samen, een echte rustdag, maar zorg ervoor dat je met niemand spreekt over de dingen die ik je vandaag gezegd heb.’ En Johannes Markus heeft ook inderdaad nooit iets onthuld van hetgeen hem die dag met Jezus in de bergen duidelijk was geworden.
177:1.6 (1921.4) De weinige nog resterende uren van Jezus’ aardse leven hield Johannes Marcus de Meester aldoor zoveel mogelijk in het oog. Steeds hield de jongen zich ergens dichtbij hem in de buurt schuil: hij sliep alleen wanneer Jezus sliep.
177:2.1 (1921.5) In de loop van zijn samenzijn met Johannes Marcus op deze dag, besteedde Jezus heel wat tijd aan het vergelijken van hun beider vroege kinderjaren en latere ervaring als jongens. Ofschoon de ouders van Johannes meer goederen dezer wereld bezaten dan het geval was geweest met Jezus’ ouders, vertoonden hun ervaringen in hun jongensjaren toch grote overeenkomsten. Jezus zei vele dingen die Johannes hielpen om zijn ouders en andere familieleden beter te begrijpen. Toen de jongen de Meester vroeg hoe deze kon weten dat hij later een ‘machtig boodschapper van het koninkrijk’ zou worden, zei Jezus:
177:2.2 (1921.6) ‘Ik weet dat je trouw zult blijken aan het evangelie van het koninkrijk, omdat ik ook op je huidige geloof en liefde kan rekenen, waar deze eigenschappen gefundeerd zijn op een opvoeding zoals jou in je vroege jeugd thuis ten deel is gevallen. Jij bent grootgebracht in een gezin waar de ouders elkaar oprecht liefhebben, en daarom ben je niet overmatig bemind, waardoor je gevoel van eigenwaarde nadelig vergroot zou zijn. En ook is je persoonlijkheid niet misvormd door liefdeloze onderlinge manoeuvres van je ouders om jouw vertrouwen en aanhankelijkheid. Je hebt de ouderlijke liefde genoten die je verzekert van een prijzenswaardig zelfvertrouwen en die een normaal gevoel van veiligheid aankweekt. Maar je bent ook fortuinlijk geweest, in de zin dat je ouders hebt gehad die niet alleen liefde, maar ook wijsheid bezaten. En deze wijsheid bracht hen ertoe je de meeste vormen van verwennerij en vele luxe dingen die rijke mensen kunnen kopen, te onthouden, en je naar de synagogeschool te sturen samen met je speelmakkers uit de buurt, en ze hebben je bovendien aangemoedigd om te leren hoe je in deze wereld moet leven door je toe te staan je eigen ervaring op te doen. Je kwam met je vriendje Amos naar de Jordaan waar wij predikten en de discipelen van Johannes doopten. Jullie verlangden beiden om met ons mee te gaan. Toen jullie naar Jeruzalem teruggingen, gaven jouw ouders hun toestemming, maar de ouders van Amos weigerden die. Zij hielden zoveel van hun zoon, dat zij hem de zegenrijke ervaring ontzegden die jij hebt gehad, zo’n ervaring als jij vandaag mag meemaken. Door weg te lopen van huis zou Amos zich bij ons hebben kunnen voegen, maar als hij dat gedaan had, zou hij hun gevoelens van liefde hebben gekwetst en zijn loyaliteit hebben opgeofferd. Zelfs indien het verstandig geweest zou zijn deze weg in te slaan, zou dit een vreselijke prijs zijn geweest voor ervaring, onafhankelijkheid en vrijheid. Verstandige ouders, zoals de jouwe, zorgen ervoor dat kinderen, wanneer zij jouw leeftijd bereikt hebben, geen liefdegevoelens behoeven te kwetsen en geen loyaliteit behoeven te onderdrukken, zodat zij onafhankelijkheid kunnen ontwikkelen en een vrijheid kunnen genieten die hen sterk maakt.
177:2.3 (1922.1) ‘Liefde, Johannes, is de allerhoogste werkelijkheid van het universum wanneer zij door alwijze wezens wordt geschonken, maar het is een gevaarlijke en vaak half-zelfzuchtige trek zoals zij wordt gemanifesteerd in de ervaring van menselijke ouders. Wanneer jij trouwt en eigen kinderen zult hebben op te voeden, zorg er dan voor dat je liefde de wijsheid in acht neemt en zich door intelligentie laat leiden.
177:2.4 (1922.2) Je vriend Amos gelooft evenzeer als jij in dit evangelie van het koninkrijk, maar ik kan niet volledig op hem bouwen: ik ben er niet zeker van wat hij in de komende jaren zal doen. Zijn vroege jeugd thuis was niet van die aard dat hij een volledig betrouwbaar mens heeft kunnen worden. Amos lijkt teveel op een van de apostelen die ook geen normale, liefdevolle en verstandige opvoeding thuis heeft genoten. Jouw hele verdere leven zal gelukkiger en zekerder zijn, omdat je je eerste acht levensjaren in een normaal en goed geregeld thuis hebt doorgebracht. Jij hebt een sterk en hecht karakter, omdat je bent opgegroeid in een ouderlijk huis waar liefde de boventoon voerde en waar wijsheid regeerde. Zulk een opvoeding in je jeugd brengt een soort loyaliteit voort, die mij ervan verzekert dat je door zult gaan op de weg die je bent ingeslagen."
177:2.5 (1922.3) Meer dan een uur lang praatten Jezus en Johannes door over het huiselijk leven. De Meester legde daarbij Johannes uit dat een kind voor al zijn aanvankelijke ideeën over alle verstandelijke, sociale, morele en zelfs geestelijke zaken, volledig afhankelijk is van zijn ouders en het leven in het gezin dat met dezen is verbonden, omdat het gezin voor het jonge kind alles vertegenwoordigt wat hij in eerste instantie kan weten van zowel menselijke als goddelijke verhoudingen. Het kind moet zijn eerste indrukken van het universum ontlenen aan de zorg die hij van zijn moeder ondervindt; hij is volledig afhankelijk van zijn aardse vader voor zijn eerste ideeën over de hemelse Vader. Het latere leven van het kind wordt gelukkig of ongelukkig, gemakkelijk of moeilijk gemaakt, overeenkomstig zijn mentale en emotionele leven, dat bepaald is door deze sociale en geestelijke betrekkingen in het gezin. Het hele latere leven van een mens wordt enorm beïnvloed door wat er gebeurt in de eerste jaren van zijn bestaan.
177:2.6 (1922.4) Wij zijn er oprecht van overtuigd dat het evangelie zoals Jezus dit leerde en dat zozeer op de vader-kind-verhouding is gefundeerd, moeilijk wereldwijd aanvaard zal kunnen worden voordat het huiselijke leven van de moderne beschaafde volken meer liefde en meer wijsheid behelst. Niettegenstaande dat de ouders van de twintigste eeuw grote kennis bezitten en ook meer van de waarheid weten om een beter thuis te kunnen scheppen en hun huiselijk leven meer adeldom te kunnen geven, blijft het een feit dat maar zeer weinig moderne gezinnen even goede plaatsen zijn om jongens en meisjes op te voeden als het ouderlijk huis van Jezus in Galilea en dat van Johannes Marcus in Judea, alhoewel het aanvaarden van de leer van Jezus een onmiddellijke verbetering van het huiselijke leven tengevolge zal hebben. Het leven van liefde in een huis van wijze ouders, en de trouwe toewijding die voortkomt uit echte religie, oefenen een grote wederzijdse invloed op elkaar uit. Zulk gezinsleven verhoogt de religie, en echte religie verheerlijkt altijd het gezinsleven.
177:2.7 (1923.1) Het is waar dat veel van de laakbare, groei-belemmerende invloeden en andere benauwende trekken van het Joodse gezinsleven van vroeger, praktisch verdwenen zijn bij veel van de beter bestuurde gezinnen van de moderne tijd. Er bestaat inderdaad meer spontane vrijheid en veel meer persoonlijke vrijheid, maar deze vrijheid wordt niet door liefde ingetoomd, gemotiveerd door loyaliteit, of gericht door de intelligente discipline van wijsheid. Zolang wij het kind leren bidden, ‘Onze Vader die in de hemelen zijt,’ rust er een enorme verantwoordelijkheid op alle aardse vaders om zo te leven en hun huiselijk leven zo te regelen, dat het woord vader een waardige, heilige plaats zal vinden in de gedachten en het hart van alle opgroeiende kinderen.
177:3.1 (1923.2) Het grootste deel van deze dag wandelden de apostelen rond op de Olijfberg en praatten zij met de discipelen die met hen in het kamp waren, maar al vroeg in de middag begonnen zij erg naar de terugkomst van Jezus uit te zien. Naarmate de dag vorderde, werden zij steeds on- geruster over zijn veiligheid; zij voelden zich onuitsprekelijk eenzaam zonder hem. De hele dag door werd er veel van gedachten gewisseld over de vraag of zij het wel hadden mogen toelaten dat de Meester alleen de bergen inging, met slechts een loopjongen als gezelschap. Ofschoon niemand zijn gedachten in dit opzicht openlijk onder woorden bracht, was er geen van hen, behalve Judas Iskariot, die niet wenste dat hij in de schoenen van Johannes Marcus stond.
177:3.2 (1923.3) Ongeveer halverwege de middag hield Natanael voor ongeveer de helft van de apostelen en evenzovele discipelen zijn toespraak over ‘Het allerhoogst verlangen’, en hij eindigde met de woorden: ‘Wat er bij de meesten van ons aan schort is dat wij zo halfslachtig zijn. Wij schieten tekort in onze liefde voor de Meester, vergeleken bij zijn liefde voor ons. Als wij allen even sterk als Johannes Marcus verlangd hadden om met hem mee te gaan, zou hij ons zeker allemaal hebben meegenomen. Wij zagen werkeloos toe toen de jongen naar de Meester ging en hem het mandje aanbood, maar toen de Meester het aanpakte, wilde de jongen het niet loslaten. En zo heeft de Meester ons hier achtergelaten, terwijl hij de bergen inging met het mandje en de jongen erbij.’
177:3.3 (1923.4) Om ongeveer vier uur arriveerden er koeriers bij David Zebedeüs met berichten van zijn eigen moeder in Betsaïda en van de moeder van Jezus. Enige dagen tevoren was David tot de conclusie gekomen dat de overpriesters en oversten Jezus ter dood zouden gaan brengen. David wist dat zij vastbesloten waren de Meester uit de weg te ruimen en hij was er vrijwel van overtuigd dat Jezus zijn goddelijke kracht niet zou aanwenden om zichzelf te redden, en dat hij evenmin zijn volgelingen zou toestaan om hem met geweld te verdedigen. Toen hij tot deze conclusies was gekomen, stuurde hij onmiddellijk een koerier naar zijn moeder met het dringende verzoek onmiddellijk naar Jeruzalem te komen en Maria, de moeder van Jezus, en alle leden van haar gezin mee te brengen.
177:3.4 (1923.5) Davids moeder deed zoals haar zoon haar had gevraagd, en nu kwamen de koeriers bij David terug met het bericht dat zijn moeder en de gehele familie van Jezus op weg waren naar Jeruzalem en de volgende dag laat in de middag, of de daarop volgende morgen heel vroeg, zouden aankomen. Omdat David dit op eigen initiatief had gedaan, leek het hem verstandig de zaak stil te houden. Hij vertelde daarom aan niemand dat de familie van Jezus onderweg was naar Jeruzalem.
177:3.5 (1924.1) Even na het middaguur kwamen meer dan twintig van de Grieken die ten huize van Jozef van Arimatea met Jezus en de twaalf hadden gesproken, aan in het kamp, aan en Petrus en Johannes spraken urenlang met hen. Deze Grieken, althans enkelen van hen, hadden gevorderde kennis van het koninkrijk doordat ze onderricht hadden ontvangen van Rodan in Alexandrië.
177:3.6 (1924.2) Toen Jezus was teruggekeerd in het kamp, onderhield hij zich die avond met de Grieken, en ware het niet dat zulk een gang van zaken zijn apostelen en velen van zijn vooraanstaande discipelen zeer verontrust zou hebben, dan zou hij deze twintig Grieken hebben gewijd zoals hij het ook de zeventig had gedaan.
177:3.7 (1924.3) Terwijl dit alles in het kamp plaatsvond, verbaasden de overpriesters en de oudsten in Jeruzalem zich erover dat Jezus niet terugkwam om de menigten toe te spreken. Weliswaar had hij de dag tevoren, toen hij de tempel verliet, gezegd: ‘Ik laat u uw huis verlaten achter.’ Zij konden echter niet begrijpen waarom hij bereid was het grote voordeel te laten schieten dat hij had opgebouwd in de welgezinde houding van de menigten. Terwijl zij vreesden dat hij een grote beroering onder de mensen zou teweegbrengen, waren de laatste woorden van de Meester tot de menigte een aansporing geweest om zich in alle redelijkheid te schikken naar het gezag van hen ‘die op de stoel van Mozes zitten.’ Het was echter een drukke dag in de stad, omdat zij zich tegelijkertijd gereedmaakten voor het Paasfeest en hun plannen afrondden om Jezus uit de weg te ruimen.
177:3.8 (1924.4) Er kwamen niet veel mensen naar het kamp, omdat de inrichting daarvan geheim gehouden was, een geheim dat goed bewaard werd door allen die wisten dat Jezus van plan was daar te verblijven, in plaats van elke avond naar Betanië te gaan.
177:4.1 (1924.5) Kort nadat Jezus en Johannes Marcus het kamp hadden verlaten, verdween Judas Iskariot uit het gezelschap van zijn broeders om pas laat in de middag terug te keren. Ondanks het nadrukkelijke verzoek van zijn Meester om Jeruzalem niet in te gaan, vertrok deze verwarde en ontevreden apostel haastig naar het huis van Kajafas, de hogepriester, om zijn afspraak met de vijanden van Jezus na te komen. Dit was een onofficiële bijeenkomst van het Sanhedrin, die om even na tien uur die morgen zou plaatshebben. Deze vergadering was belegd om de aard van de beschuldigingen te bespreken die tegen Jezus zouden worden ingebracht, en om te beslissen welke handelwijze zou moeten worden gevolgd om hem voor de Romeinse autoriteiten te brengen, teneinde van het civiele gezag de noodzakelijke bevestiging te krijgen van het doodvonnis dat zij reeds over hem hadden uitgesproken.
177:4.2 (1924.6) De vorige dag had Judas aan enkelen van zijn familieleden, en aan bepaalde Sadducese vrienden van de familie van zijn vader, onthuld dat hij tot de conclusie was gekomen dat Jezus weliswaar een welmenende dromer en idealist was, maar niet de verwachte bevrijder van Israel. Judas verklaarde dat hij heel graag een manier zou willen vinden om zich met goed fatsoen uit de hele beweging terug te trekken. Zijn vrienden verzekerden hem op vleiende toon dat zijn uittreden door de Joodse oversten als een grote gebeurtenis verwelkomd zou worden en dat niets te goed voor hem zou zijn. Zij deden hem geloven dat hij onmiddellijk hoge ereblijken van het Sanhedrin zou ontvangen en dat hij zich eindelijk geheel zou kunnen zuiveren van de blaam van zijn goedbedoelde, maar ‘ongelukkige omgang met die ongeletterde Galileeërs.’
177:4.3 (1924.7) Het wilde er bij Judas niet in dat de machtige werken van de Meester door de macht van de vorst der duivels verricht waren, maar hij was er nu volledig van overtuigd dat Jezus zijn kracht niet zou aanwenden ter zelfverheerlijking; hij was er ten slotte van overtuigd geraakt dat Jezus zou toelaten dat de Joodse oversten hem uit de weg zouden ruimen, en hij kon de vernederende gedachte niet verdragen dat hij met een verslagen beweging zou worden vereenzelvigd. Hij wilde een ogenschijnlijke mislukking eenvoudig niet overwegen. Hij kende het stoere karakter van zijn Meester en de scherpte van diens majesteitelijk en barmhartig verstand heel goed, maar toch deed het hem genoegen om ten dele mee te gaan met de suggestie van een van zijn verwanten, dat Jezus een fanaticus was met goede bedoelingen, maar waarschijnlijk niet helemaal goed bij zijn verstand: dat hij altijd al een vreemde, verkeerd begrepen man had geleken.
177:4.4 (1925.1) En nu, als nooit tevoren, voelde Judas zich merkwaardig gepikeerd omdat Jezus hem nooit een eervollere positie had gegeven. Al deze jaren had hij zich vereerd gevoeld de penningmeester der apostelen te zijn, maar nu kreeg hij het gevoel dat hij niet gewaardeerd werd, dat zijn bekwaamheden niet werden erkend. Plotseling werd hij overmeesterd door verontwaardiging omdat Petrus, Jakobus en Johannes vereerd waren met de opdracht in nauw contact met Jezus te blijven, en op dit moment, op weg naar het huis van de hogepriester, was hij er meer op uit om dit Petrus, Jakobus, en Johannes betaald te zetten, dan dat hij eraan dacht om Jezus te verraden. Maar over dit alles heen en boven dit alles uit kwam er vervolgens een nieuwe, overheersende gedachte in zijn bewustzijn op de voorgrond: hij was op weg gegaan om ereblijken voor zichzelf te bemachtigen, en als hij dit kon bereiken tegelijk met een afrekening met degenen die tot de grootste teleurstelling in zijn leven hadden bijgedragen, des te beter. Verschrikkelijke gevoelens van verwarring, trots, wanhoop, en vastbeslotenheid spanden samen en hielden hem in hun macht. En zo moet het u wel duidelijk zijn dat het Judas niet om geld te doen was toen hij op weg ging naar het huis van Kajafas om een afspraak te maken om Jezus te verraden.
177:4.5 (1925.2) Toen Judas het huis van Kajafas naderde, kwam hij tot het definitieve besluit om Jezus en zijn mede-apostelen te verlaten; en toen hij aldus had besloten de zaak van het koninkrijk des hemels in de steek te laten, was hij vastbesloten om voor zichzelf zoveel mogelijk binnen te halen van de eer en roem die, naar hij dacht toen hij zich aanvankelijk met Jezus en het nieuwe evangelie van het koninkrijk verbond, hem eens te beurt zouden vallen. Alle apostelen hadden eens deze ambitie met Judas gemeen gehad, maar na verloop van tijd leerden ze steeds meer bewondering te hebben voor de waarheid en Jezus lief te hebben, althans meer dan Judas.
177:4.6 (1925.3) De verrader werd aan Kajafas en de Joodse oversten voorgesteld door zijn neef; deze legde uit dat Judas had ingezien dat hij zich had vergist toen hij zich door de arglistige leer van Jezus had laten verleiden, en dat hij thans zover was, dat hij openlijk en formeel zijn verbintenis met de Galileeër wilde afzweren en tegelijkertijd wilde verzoeken om weer in het vertrouwen en de gemeenschap van zijn Judese broeders te worden hersteld. Deze woordvoerder voor Judas legde verder uit dat Judas inzag dat het voor de vrede van Israel het beste zou zijn indien Jezus in hechtenis zou worden genomen en dat hij, als blijk van zijn spijt dat hij had deelgenomen aan een beweging van dergelijk dwaalgeloof, en als blijk van de oprechtheid van zijn terugkeer tot de leer van Mozes, nu hier was gekomen om zich aan te bieden aan het Sanhedrin als de man die een zodanige regeling kon maken met de kapitein die het bevel had gekregen om Jezus te arresteren, dat hij in alle rust in hechtenis kon worden genomen, zodat alle gevaar dat de scharen in beweging zouden komen, vermeden kon worden en er geen noodzaak bestond zijn arrestatie uit te stellen tot na het Pascha.
177:4.7 (1925.4) Toen zijn neef ophield met spreken, stelde hij Judas voor, die naar voren trad tot bij de hogepriester en zei: ‘Al wat mijn neef heeft beloofd, zal ik doen, maar wat zijt gij bereid mij te geven voor mijn diensten?’ Judas scheen de blik van verachting, ja zelfs walging, niet op te merken die op het gelaat van de hardvochtige, opgeblazen Kajafas verscheen; zijn hart ging te zeer uit naar roem voor zichzelf en dorstte naar de voldoening om in aanzien te komen.
177:4.8 (1926.1) Toen zag Kajafas neer op de verrader en zei: ‘Judas, ga naar de kapitein van de wacht en regel het zo met die officier dat ge uw Meester òf vanavond òf morgenavond bij ons brengt, en wanneer hij door u aan ons overgeleverd zal zijn, zult ge uw beloning ontvangen voor deze dienst.’ Toen Judas dit hoorde, verliet hij het gezelschap van overpriesters en oversten om overleg te plegen met de kapitein van de tempelwacht over de wijze waarop Jezus gearresteerd zou moeten worden. Judas wist dat Jezus op dat moment niet in het kamp aanwezig was en hij had er geen idee van wanneer hij die avond zou terugkeren, en dus kwamen ze met elkaar overeen Jezus de volgende avond (donderdag) te arresteren, nadat de inwoners van Jeruzalem en alle pelgrims die naar Jeruzalem waren gekomen, zich zouden hebben teruggetrokken voor de nacht.
177:4.9 (1926.2) Bedwelmd door gedachten aan grootheid en roem zoals hij in vele dagen niet had gehad, keerde Judas naar zijn metgezellen in het kamp terug. Hij had zich aangesloten bij Jezus in de hoop eens een groot man te worden in het nieuwe koninkrijk. Hij had zich eindelijk gerealiseerd dat er geen nieuw koninkrijk, zoals hij dat had verwacht, zou komen. Maar hij was blij dat hij zo schrander was geweest zijn teleurstelling over het feit dat hij geen roem zou verwerven in een verwacht nieuw koninkrijk, in te ruilen voor de ogenblikkelijke verwezenlijking van eer en beloning in de oude orde die, naar hij nu geloofde, zou blijven bestaan en door welke Jezus en alles wat deze vertegenwoordigde, teniet zou worden gedaan. Naar de diepste beweegreden van zijn bewuste voornemen, was Judas’ verraad van Jezus de lafhartige daad van een zelfzuchtige overloper die alleen dacht aan zijn eigen veiligheid en roem, onverschillig wat de gevolgen van zijn gedrag voor zijn Meester en zijn vroegere metgezellen mochten zijn.
177:4.10 (1926.3) Maar zo was het altijd gegaan. Judas was al een hele tijd bezig geweest met het opzettelijk en volhardend voeden van zelfzuchtige en wraakzuchtige gedachten en dit was steeds sterker in hem geworden; in zijn hart koesterde hij deze ontrouw en deze hatelijke en slechte verlangens om zich te wreken. Jezus had Judas lief en vertrouwde hem, net zoals hij de andere apostelen liefhad en vertrouwde, maar Judas slaagde er niet om van zijn kant loyaal vertrouwen te ontwikkelen en oprechte wederliefde te gevoelen. En hoe gevaarlijk kan eerzucht niet worden wanneer deze eenmaal geheel is gekoppeld aan eigenbelang, en als hoogste beweegreden slechts een koppig, lang onderdrukt verlangen naar wraak kent! Welk een vernietigende uitwerking heeft teleurstelling in het leven van dwazen die zich laten fascineren door de schaduwachtige en voorbijgaande dingen in de tijd, en daardoor blind worden voor de hogere, meer werkelijke prestaties van het bereiken van de immer standhoudende niveaus in de eeuwige werelden van goddelijke waarden en ware geestelijke realiteiten. Judas hunkerde in zijn denken naar wereldse eer, en dit werd steeds sterker totdat hij deze begeerte met geheel zijn hart beminde; de andere apostelen hunkerden in hun gedachten naar dezelfde wereldse eer, maar in hun hart hadden zij Jezus lief en ze deden hun best om de waarheden die hij hun onderrichtte ook te leren beminnen.
177:4.11 (1926.4) Judas besefte het op dit ogenblik niet, maar sinds Johannes de Doper door Herodes was onthoofd, had hij in zijn onderbewustzijn kritiek gehad op Jezus. In het diepst van zijn hart had Judas altijd wrok gekoesterd over het feit dat Jezus Johannes niet had gered. Ge moet niet vergeten dat Judas een discipel van Johannes was geweest, voordat hij een volgeling werd van Jezus. Deze hele opeenhoping van menselijke wrok en bittere teleurstelling, die Judas in zijn ziel had opgespaard in het gewaad van haatgevoelens, was nu goed georganiseerd in zijn onderbewustzijn en stond klaar om naar boven te komen en hem te overspoelen, wanneer hij het eenmaal zou wagen zich los te maken van de ondersteunende invloed van zijn broeders en zich tegelijkertijd bloot zou stellen aan de handige verdachtmakingen en geraffineerde spot van de vijanden van Jezus. Iedere keer wanneer Judas meende hoge verwachtingen te mogen koesteren en Jezus iets deed of zei waardoor deze de bodem werden ingeslagen, bleef er in het hart van Judas aldoor een litteken van bittere wrok achter; naargelang deze littekens in aantal toenamen, verloor dit hart, dat zo dikwijls was verwond, thans dan ook alle werkelijke genegenheid voor degene die hem deze onaangename ervaringen had bezorgd, hem, een persoonlijkheid die weliswaar goede bedoelingen had, maar ook laf en egocentrisch was. Judas besefte het niet, maar hij was een lafaard. Bijgevolg was hij altijd geneigd Jezus lafheid toe te dichten als diens beweegreden om zo dikwijls te weigeren een greep naar de macht of naar glorie te doen, wanneer deze ogenschijnlijk ruimschoots binnen zijn bereik waren. En ieder sterfelijk mens weet maar al te goed hoe liefde, ook als zij eens echt is geweest, door teleurstelling, jaloezie en lang gekoesterde wrok, uiteindelijk in daadwerkelijke haat kan verkeren.
177:4.12 (1927.1) Eindelijk konden de overpriesters en oudsten een paar uur ruimer ademhalen. Ze zouden Jezus niet in het openbaar behoeven te arresteren, en dat zij Judas als een verrader-bondgenoot hadden gewonnen, gaf hun de zekerheid dat Jezus niet zou ontsnappen uit hun rechtsgebied, zoals hij in het verleden zo dikwijls had gedaan.
177:5.1 (1927.2) Omdat het woensdag was, werd deze avond gewoontegetrouw onder elkaar in het kamp doorgebracht. De Meester trachtte zijn terneergeslagen apostelen op te vrolijken, maar dit was vrijwel onmogelijk. Ze begonnen allen te beseffen dat er ontstellende, schokkende gebeurtenissen voor de deur stonden. Zij konden zich niet opgewekt voelen, zelfs niet toen de Meester herinneringen uit de jaren van hun veelbewogen, liefdevolle samenwerking ophaalde. Jezus informeerde nauwgezet naar de gezinnen van alle apostelen en terwijl hij David Zebedeüs aankeek, vroeg hij of iemand in de laatste tijd iets van zijn moeder, zijn jongste zuster, of van de andere leden van zijn familie had gehoord. David keek naar de grond: hij durfde niet te antwoorden.
177:5.2 (1927.3) Bij deze gelegenheid waarschuwde Jezus zijn volgelingen op hun hoede te zijn voor de steun van de massa. Hij herinnerde hen aan hun ondervindingen in Galilea, toen er herhaaldelijk grote menigten geestdriftig achter hen waren aangetrokken, om zich daarna even fel tegen hen te keren en terug te keren naar hun vroegere geloof en levenswijze. En vervolgens zei hij: ‘En dus moeten jullie je niet laten misleiden door de grote scharen die ons in de tempel hebben aangehoord en ons onderricht schenen te geloven. Deze menigten luisteren wel naar de waarheid en nemen deze ook oppervlakkig aan met hun verstand, maar slechts weinigen laten het woord van de waarheid tot hun hart doordringen om daar wortel te schieten. Van degenen die het evangelie alleen met het hoofd kennen en die het niet in hun hart hebben ervaren, is geen steun te verwachten wanneer er werkelijk moeilijkheden komen. Wanneer de oversten der Joden tot overeenstemming komen om de Zoon des Mensen uit de weg te ruimen, en wanneer zij eensgezind toeslaan, zullen jullie zien hoe de menigte ofwel ontsteld zal vluchten, of lijdelijk in zwijgende verbazing zal toezien hoe deze verdwaasde, verblinde oversten de leraren van de waarheid van het evangelie ter dood brengen. En dan, wanneer tegenspoed en vervolging over jullie zullen komen, zullen nog weer anderen, van wie je denkt dat ze de waarheid liefhebben, verstrooid worden en sommigen zullen het evangelie verzaken en jullie in de steek laten. Enkelen die ons zeer na hebben gestaan, hebben reeds besloten ons in de steek te laten. Jullie hebt vandaag een rustdag gehouden om je voor te bereiden op de tijd die nu voor ons is aangebroken. Weest daarom waakzaam en bidt, opdat jullie morgen kracht moogt hebben ontvangen voor de dagen die vlak voor ons liggen.’
177:5.3 (1927.4) De sfeer in het kamp was van een onverklaarbare spanning vervuld. Stille boodschappers kwamen en gingen, en hadden alleen contact met David Zebedeüs. Voordat de avond voorbij was, wisten bepaalde personen reeds dat Lazarus overhaast uit Betanië was gevlucht. Johannes Marcus was onheilspellend stil toen ze in het kamp terug waren, ondanks het feit dat hij de hele dag in het gezelschap van de Meester had doorgebracht. Iedere poging om hem tot praten te krijgen, bracht alleen maar duidelijk aan het licht dat Jezus hem gezegd had niets te vertellen.
177:5.4 (1928.1) Zelfs de opgewektheid van de Meester en zijn ongewone gemeenzaamheid maakte hen bang. Zij voelden allen met zekerheid hun verschrikkelijke isolement aankomen en beseften dat dit hen met een onontkoombare verschrikking verpletterend en plotseling zou overvallen. Zij voelden vagelijk aan wat er op handen was en niemand voelde zich klaar om deze beproeving het hoofd te bieden. De Meester was de hele dag weggeweest; zij hadden hem enorm gemist.
177:5.5 (1928.2) Deze woensdagavond vormde wel het dieptepunt in hun geestelijke toestand tot aan het stervensuur van de Meester. Hoewel de volgende dag hen weer één dichter bij de tragische vrijdag bracht, was de Meester nu althans bij hen, en zij kwamen de angstige uren van die dag beter door.
177:5.6 (1928.3) Vlak voor middernacht stuurde Jezus hen ter ruste en zei, wel wetende dat dit de laatste nacht was zijn dat hij zou kunnen doorslapen met zijn uitverkozen familie op aarde: ‘Ga slapen, broeders, en vrede zij met jullie tot wij morgenochtend opstaan en opnieuw een dag zullen hebben om de wil van de Vader te doen en de vreugde te ervaren dat wij weten dat wij zijn zonen zijn.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 178
178:0.1 (1929.1) JEZUS had zich voorgenomen om deze donderdag, de laatste dag dat hij als goddelijke Zoon, geïncarneerd in het vlees, vrij zou zijn op aarde, door te brengen met zijn aposte- len en enkele trouwe, toegewijde discipelen. Spoedig na het ontbijt op deze prachtige morgen leidde de Meester hen naar een afgezonderde plek, een eindje boven hun kampeerplaats, en leerde hun daar vele nieuwe waarheden. Ofschoon Jezus in het begin van de avond van deze zelfde dag nog andere toespraken tot de apostelen hield, was de toespraak op donderdagochtend toch zijn afscheidsrede tot deze groep uit het kamp, die bestond uit apostelen en uitverkoren discipelen, Joden zowel als niet-Joden. De twaalf waren allen aanwezig, behalve Judas. Petrus en verschillende andere apostelen maakten opmerkingen over zijn afwezigheid en sommigen van hen dachten dat Jezus hem naar de stad gestuurd had om voor het een of ander te zorgen, waarschijnlijk om dingen te regelen in verband met hun aanstaande viering van het Pascha. Judas kwam pas halverwege de middag in het kamp terug, kort voordat Jezus de twaalf voorging naar Jeruzalem om deel te nemen aan het Laatste Avondmaal.
178:1.1 (1929.2) Jezus sprak bijna twee uur lang tot ongeveer vijftig van zijn vertrouwde volgelingen en beantwoordde tientallen vragen over de verhouding van het koninkrijk des hemels tot de koninkrijken van deze wereld, over de verhouding tussen het zoonschap bij God en het burgerschap onder aardse regeringen. Deze verhandeling, alsmede de antwoorden die hij op de gestelde vragen gaf, kunnen als volgt in moderne bewoordingen worden samengevat:
178:1.2 (1929.3) Omdat de koninkrijken dezer wereld van materiële aard zijn, kunnen zij het dikwijls noodzakelijk achten fysieke kracht te gebruiken bij de tenuitvoerlegging van wetten en de handhaving van de orde. In het koninkrijk des hemels zullen ware gelovigen niet hun toevlucht nemen tot het aanwenden van fysieke kracht. Omdat het koninkrijk des hemels een geestelijke broederschap is van de uit de geest geboren zonen van God, mag het slechts door de kracht van de geest worden verbreid. Dit onderscheid in werkwijze slaat op de betrekkingen van het koninkrijk der gelovigen tot de koninkrijken der wereldlijke regeringen, en heft niet het recht op van sociale groeperingen van gelovigen om de orde in hun gelederen te handhaven en tucht uit te oefenen over weerspannige en onwaardige leden.
178:1.3 (1929.4) Het zoonschap in het geestelijke koninkrijk is alleszins verenigbaar met het burgerschap onder een wereldlijke of burgerlijke regering. Het is de plicht van de gelovige om aan Caesar de dingen te geven die Caesar toekomen, en aan God de dingen die God toekomen. Er kan geen enkele tegenstrijdigheid bestaan tussen deze twee vereisten, omdat de ene materieel is en de andere geestelijk, tenzij er zich een ontwikkeling voordoet waarbij een Caesar zich vermeet zich Gods prerogatieven aan te matigen en geestelijk eerbetoon en de allerhoogste aanbidding opeist. In zo’n geval zult ge slechts God aanbidden en moet ge tevens trachten zulk een misleide aardse heerser tot betere inzichten te brengen en hem op deze wijze ook ertoe brengen de Vader in de hemel te erkennen. Ge zult aardse heersers niet geestelijk vereren, en evenmin zult ge gebruik maken van materiële machtsmiddelen van aardse regeringen, wier heersers wel eens gelovigen kunnen worden, om de missie van het geestelijke koninkrijk te bevorderen.
178:1.4 (1930.1) Zoonschap in het koninkrijk moet jullie, gezien vanuit het standpunt van een voortschrijdende beschaving, helpen om ideale burgers te worden van de koninkrijken dezer wereld, omdat broederschap en dienstbaarheid de hoekstenen zijn van het evangelie van het koninkrijk. De oproep tot liefde van het geestelijke koninkrijk hoort de aansporing tot haat der ongelovige, oorlogszuchtige burgers van de aardse koninkrijken op doeltreffende wijze teniet te kunnen doen. Maar deze materialistische zonen in duisternis zullen uw geestelijke licht van waarheid nooit leren kennen, tenzij ge vlak naast hen gaat staan in de onzelfzuchtige sociale dienstbaarheid die, in de levenservaring van iedere individuele gelovige, het natuurlijke resultaat is van het voortbrengen van de vruchten van de geest.
178:1.5 (1930.2) Als sterfelijke, materiële mensen zijn jullie inderdaad burgers van de aardse koninkrijken, en jullie dient goede burgers te zijn, te meer omdat je wedergeboren geesteszonen van het hemelse koninkrijk bent geworden. Als door het geloof verlichte en door de geest vrijgemaakte zonen van het koninkrijk des hemels dragen jullie een dubbele verantwoordelijkheid, een verplichting tegenover de mensen en een verplichting tegenover God, en daarbij nemen jullie vrijwillig een derde, heilige verplichting op je: dienstbaarheid aan de broederschap van Godkennende gelovigen.
178:1.6 (1930.3) Je moogt je aardse regeerders niet aanbidden en je dient geen wereldlijke macht aan te wenden bij het verbreiden van het geestelijke koninkrijk; je dient echter het rechtvaardige dienstbetoon van liefdevolle bijstand zowel aan gelovigen als aan ongelovigen aan de dag te leggen. In het evangelie van het koninkrijk woont de machtige Geest van Waarheid, en weldra zal ik deze geest over alle vlees uitstorten. De vruchten van de geest, jullie oprechte, liefdevolle dienstbaarheid, vormen de machtige sociale hefboom om de volken in duisternis op te heffen, en deze Geest van Waarheid zal jullie steunpunt worden waarop deze hefboom kan rusten en aldus zijn kracht kan verveelvoudigen.
178:1.7 (1930.4) Leg wijsheid en scherpzinnigheid aan de dag in jullie omgang met ongelovige burgerlijke gezagsdragers. Toon door tact aan dat je bedreven bent in het gladstrijken van kleine meningsverschillen en het regelen van onbeduidende misverstanden. Tracht op alle mogelijke manieren — in alle dingen behalve waar jullie geestelijke loyaliteit aan de regeerders van het universum in het geding is — in vrede te leven met alle mensen. Wees altijd zo wijs als de slang, maar zo onschadelijk als de duif.
178:1.8 (1930.5) Jullie dient des te betere burgers onder de wereldlijke regeringen te worden ten gevolge van het feit dat jullie verlichte zonen van het koninkrijk bent geworden; evenzo dienen de wereldlijke gezagsdragers des te betere bestuurders van burgerlijke zaken te worden tengevolge van hun geloof in dit evangelie van het hemelse koninkrijk. De instelling van onzelfzuchtige dienstbaarheid aan de mens en intelligente verering van God, dient allen die in het koninkrijk geloven tot betere wereldburgers te maken, terwijl de instelling van eerlijk burgerschap en oprechte toewijding aan zijn verplichting in de wereld zulk een burger ook moet helpen om beter bereikbaar te worden voor de geest-oproep tot het zoonschap in het hemelse koninkrijk.
178:1.9 (1930.6) Zolang de heersers der wereldlijke regeringen het gezag van godsdienstige dictators trachten uit te oefenen, kunnen jullie, die dit evangelie geloven, alleen maar moeilijkheden, vervolging, en zelfs de dood verwachten. Maar juist het licht dat jullie in de wereld zult verspreiden en zelfs de wijze waarop je voor dit evangelie van het koninkrijk zult lijden en sterven, zullen, op zichzelf, uiteindelijk de hele wereld verlichten en de geleidelijke scheiding van politiek en religie tengevolge hebben. Het volhardend prediken van dit evangelie van het koninkrijk zal alle volkeren eens een nieuwe, ongelooflijke bevrijding, intellectuele en religieuze vrijheid brengen.
178:1.10 (1931.1) Onder de op handen zijnde vervolgingen door degenen die dit evangelie van vreugde en vrijheid haten, zal het jullie wèl gaan en het koninkrijk zal gedijen. Maar jullie zullen ernstig gevaar lopen in de periode daarna, wanneer de meeste mensen een gunstige opinie zullen hebben over de gelovigen in het koninkrijk, en vele hooggeplaatsten in naam het evangelie van het hemelse koninkrijk zullen aanvaarden. Leert om zelfs in tijden van vrede en voorspoed trouw te zijn aan het koninkrijk. Brengt de engelen die toezicht op jullie houden niet in verzoeking om je op moeilijke wegen te brengen, als een liefdevolle tuchtmaatregel die is bedoeld om jullie ziel te redden, wanneer deze zich op welbehagen laat meedrijven.
178:1.11 (1931.2) Houdt in gedachten dat jullie is opgedragen dit evangelie van het koninkrijk te prediken — het allerhoogste verlangen om de wil van de Vader te doen, gekoppeld aan de allerhoogste vreugde van het geloofsbesef van het zoonschap bij God — en jullie moet je door niets laten afleiden van jullie toewijding aan deze ene plicht. Laat de hele mensheid baat vinden bij de overvloed van jullie liefdevolle geestelijke bijstand, bij de verlichtende intellectuele gemeenschap met jullie, en bij jullie verheffende sociale dienstbaarheid; geen van deze menslievende activiteiten afzonderlijk, noch tezamen, dienen jullie echter in de plaats te laten komen van de verkondiging van het evangelie. Deze machtige vormen van bijstand zijn sociale nevenproducten van de nog machtiger, sublieme bijstand en de transformaties die tot worden gebracht in het hart van de mens die in het koninkrijk gelooft door de levende Geest van Waarheid, en door zijn persoonlijke bewustwording dat het geloof van een uit de geest geboren mens hem de zekerheid schenkt dat hij levende omgang heeft met de eeuwige God.
178:1.12 (1931.3) Jullie moet niet trachten de waarheid te verbreiden, of rechtvaardigheid tot stand te brengen, door middel van de macht van burgerlijke regeringen of door het invoeren van wereldlijke wetten. Je mag je altijd inspannen om mensen verstandelijk te overtuigen, maar waag het niet hen te dwingen. Je moet niet de grote wet van menselijke billijkheid vergeten die ik jullie in positieve vorm geleerd heb: zoals jij wilt dat de mensen jou behandelen, behandel hen evenzo.
178:1.13 (1931.4) Wanneer iemand die in het koninkrijk gelooft, wordt opgeroepen om in dienst te treden van de burgerlijke overheid, laat hij deze dienst dan als wereldlijk onderdaan van die regering verrichten, alhoewel deze gelovige in zijn overheidsfunctie alle gewone kenmerken van goed burgerschap dient te vertonen zoals deze verdiept zijn door de geestelijke verlichting die de adelende omgang van het bewustzijn van de sterveling met de inwonende geest van de eeuwige God teweegbrengt. Als een ongelovige blijkt een betere overheidsdienaar te zijn dan jij, dien je je ernstig af te vragen of de wortels van de waarheid in je hart niet zijn afgestorven door gebrek aan het levende water van de combinatie van geestelijke gemeenschap en sociaal dienstbetoon. Het bewustzijn van het zoonschap bij God moet het hele dienende leven bezielen van iedere man, vrouw, en kind die in het bezit is gekomen van zulk een machtige stimulans voor alle inherente krachten van een menselijke persoonlijkheid.
178:1.14 (1931.5) Jullie moogt geen passieve mystici of kleurloze asceten worden; jullie dient geen dromers te worden of mensen die zich maar laten meedrijven en indolent vertrouwen op een denkbeeldige Voorzienigheid om zelfs in hun eerste levensbehoeften te voorzien. Jullie moet weliswaar zachtmoedig zijn in jullie omgang met dwalende mensen, geduldig in je contact met onwetenden en verdraagzaam wanneer men jullie tart, maar je moet ook moedig zijn in het verdedigen van de gerechtigheid, machtig in de verkondiging van waarheid en stoutmoedig in de prediking van dit evangelie van het koninkrijk, ja tot aan de einden der aarde.
178:1.15 (1931.6) Dit evangelie van het koninkrijk is een levende waarheid. Ik heb jullie verteld dat het is als de gist in het deeg en als het mosterdzaadje; nu zeg ik jullie bovendien dat het is als het zaad van het levende wezen, dat, ofschoon het ditzelfde levende zaad blijft, zich van generatie op generatie onuitputtelijk ontvouwt in nieuwe manifestaties en bevredigend groeit in kanalen van nieuwe aanpassing aan de specifieke behoeften en omstandigheden van iedere successieve generatie. De openbaring die ik jullie heb gebracht is een levende openbaring, en ik wens dat zij passende vruchten zal voortbrengen in ieder individu en in iedere generatie, in overeenstemming met de wetten van geestelijke groei, vermenigvuldiging, en adaptieve ontwikkeling. Van generatie op generatie moet dit evangelie een toenemende vitaliteit vertonen en een grotere diepte van geestelijke kracht aan de dag leggen. Het mag niet alleen maar een heilige herinnering worden, alleen maar een overlevering over mij en de periode waarin we nu leven.
178:1.16 (1932.1) En vergeet niet: wij hebben geen rechtstreekse aanval gedaan op de persoon of het gezag van hen die op de zetel van Mozes zitten: wij hebben hun alleen het nieuwe licht aangeboden, en dat hebben zij met kracht verworpen. Wij hebben hen alleen aangevallen door hun geestelijke ontrouw aan de kaak te stellen aan de waarheden, die zij juist beweren te onderwijzen en te beschermen. Wij zijn alleen in botsing gekomen met de gevestigde leiders en erkende oversten wanneer zij zich vierkant opstelden tegen de prediking van het evangelie van het koninkrijk aan de mensenkinderen. Ook nu zijn wij het niet die hen aanvallen, maar zij die onze ondergang zoeken. Vergeet niet dat jullie is opgedragen alleen het goede nieuws te gaan verkondigen. De oude gebruiken moeten jullie niet aanvallen: je moet zorgvuldig de gist van de nieuwe waarheid in de oude geloofsovertuigingen mengen. Laat de Geest van Waarheid zijn eigen werk doen. Laat er alleen controverse ontstaan wanneer degenen die de waarheid verachten, je deze opdringen. Maar wanneer de halsstarrig ongelovige je aanvalt, aarzelt dan niet met kracht de waarheid te verdedigen die jou heeft gered en geheiligd.
178:1.17 (1932.2) Denkt er in alle wisselvalligheden van het leven altijd aan, elkaar lief te hebben. Twist niet met de mensen, zelfs niet met ongelovigen. Toont barmhartigheid, zelfs aan degenen die je beledigend behandelen. Betonen jullie je loyale burgers, rechtschapen handwerkslieden, prijzenswaardige buren, toegewijde familieleden, begripvolle ouders en oprechte gelovigen in de broederschap van het koninkrijk van de Vader. En mijn geest zal op jullie zijn, nu en zelfs tot het einde der wereld.
178:1.18 (1932.3) Toen Jezus zijn onderricht had beëindigd, was het bijna één uur geworden en zij gingen onmiddellijk terug naar het kamp, waar David en zijn helpers het middagmaal voor hen klaar hadden staan.
178:2.1 (1932.4) Niet velen van degenen die de Meester hadden aangehoord waren in staat om zelfs maar een gedeelte van zijn toespraak van die morgen in zich op te nemen. Van allen die hem hoorden, begrepen de Grieken er het meeste van. Zelfs zijn elf apostelen waren verbijsterd door zijn toespelingen op toekomstige politieke koninkrijken en opeenvolgende generaties van gelovigen in het koninkrijk. Jezus’ meest toegewijde volgelingen konden het dreigende einde van zijn dienst op aarde niet overeenbrengen met deze verwijzingen naar een lange toekomst van evangelie-activiteiten. Sommige Joodse gelovigen begonnen te beseffen dat de grootste tragedie op aarde stond te gebeuren, maar zij konden dit dreigende onheil niet in overeenstemming brengen met de opgewekte, onverstoorbare persoonlijke houding van de Meester, noch met zijn toespraak van die morgen, waarin hij herhaaldelijk zinspeelde op de zaken van het hemelse koninkrijk die zich in de toekomst zouden afspelen, zaken die een lange tijdsspanne zouden beslaan en die ook betrekkingen met vele opeenvolgende wereldlijke koninkrijken op aarde zouden inhouden.
178:2.2 (1932.5) Tegen de middag waren alle apostelen en discipelen op de hoogte van de haastige vlucht van Lazarus uit Betanië. Zij begonnen de grimmige vastbeslotenheid te beseffen van het besluit van de oversten der Joden om Jezus en zijn leer uit te roeien.
178:2.3 (1932.6) David Zebedeüs was door het werk van zijn geheime agenten in Jeruzalem geheel op de hoogte van de stand van zaken met betrekking tot het plan om Jezus in hechtenis te nemen en te doden. Hij wist alles van de rol die Judas in dit komplot speelde, maar onthulde deze wetenschap niet aan de andere apostelen en nog minder aan de discipelen. Wel nam hij kort na het middagmaal Jezus terzijde, vatte moed en vroeg hem of hij wist — maar verder kwam hij niet met zijn vraag. De Meester onderbrak hem door zijn hand op te heffen en zei: ‘Ja, David, ik weet er alles van, en ik weet dat jij het ook weet, maar denk eraan dat je het aan niemand vertelt. Twijfel er alleen in je eigen hart niet aan dat de wil van God uiteindelijk zal zegevieren.’
178:2.4 (1933.1) Dit onderhoud met David werd onderbroken door de aankomst van een koerier uit Filadelfia, die meldde dat Abner gehoord had van het komplot om Jezus te doden, en nu vroeg of hij naar Jeruzalem zou komen. Deze koerier spoedde zich naar Filadelfia terug met de volgende boodschap voor Abner: ‘Ga door met je werk. Als ik van jullie heenga in het vlees, is dit alleen om terug te kunnen keren in de geest. Ik zal jullie niet in de steek laten. Ik zal tot het einde bij jullie zijn.’
178:2.5 (1933.2) Rond deze tijd kwam Filippus naar de Meester toe en vroeg: ‘Meester, nu het binnenkort tijd is voor de Paasmaaltijd, komt, wil ik vragen waar ge wilt dat wij deze zullen bereiden?’ En toen Jezus deze vraag van Filippus hoorde, antwoordde hij: ‘Ga naar Petrus en Johannes en breng hen hier, dan zal ik jullie aanwijzingen geven over de maaltijd die wij vanavond samen zullen gebruiken. Wat de Paasmaaltijd betreft, dat zul je moeten bezien wanneer we eerst deze maaltijd gehouden hebben.’
178:2.6 (1933.3) Toen Judas de Meester over deze zaken met Filippus hoorde spreken, kwam hij dichterbij om hun gesprek af te kunnen luisteren. Maar David Zebedeüs die ook in de buurt stond, liep naar Judas toe en begon een gesprek met hem, terwijl Filippus, Petrus en Johannes iets terzijde gingen om met de Meester te praten.
178:2.7 (1933.4) Jezus zei tegen de drie apostelen: ‘Ga nu direct naar Jeruzalem, en wanneer jullie de poort binnenkomen, zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt. Hij zal jullie aanspreken, en dan moeten jullie hem volgen. Wanneer hij jullie naar een zeker huis brengt, moeten jullie daar met hem binnengaan en de heer des huizes vragen, “Waar is het gastenvertrek waar de Meester het avondmaal met zijn apostelen zal gebruiken?” En wanneer jullie dit zo hebben gevraagd, zal de heer des huizes jullie een grote bovenzaal wijzen die geheel van het nodige is voorzien en voor ons is klaargemaakt.’
178:2.8 (1933.5) Toen de apostelen bij de stad aankwamen, kwamen zij de man met de waterkruik tegen bij de poort en volgden hem naar het huis van Johannes Marcus, waar de vader van de jongen hen ontving en hun de bovenzaal liet zien die geheel gereed was voor de avondmaaltijd.
178:2.9 (1933.6) Dit vond allemaal plaats overeenkomstig een afspraak tussen de Meester en Johannes Marcus, die zij de vorige middag gemaakt hadden toen ze alleen waren in de bergen. Jezus wilde er zeker van zijn dat hij althans deze laatste maaltijd ongestoord met zijn apostelen zou kunnen houden, en had deze geheime afspraak met Johannes Marcus gemaakt omdat hij van mening was dat indien Judas hun plaats van samenkomst van tevoren zou weten, hij mogelijk met zijn vijanden zou afspreken om hem daar te arresteren. Op deze manier kwam Judas hun plaats van samenkomst pas te weten toen hij in het gezelschap van Jezus en de andere apostelen daar aankwam.
178:2.10 (1933.7) David Zebedeüs had veel zaken met Judas te regelen, zodat het niet moeilijk was hem te beletten om achter Petrus, Johannes en Filippus aan te gaan, wat hij graag had willen doen. Toen Judas een zeker bedrag aan David gaf voor levensmiddelen, zei David tegen hem: ‘Judas, zou het onder deze omstandigheden niet goed zijn om mij alvast wat meer geld te geven dan wat ik nu direct nodig heb?’ Judas dacht even na en antwoordde: ‘Ja, David, ik denk ook dat dat verstandig zou zijn. En gezien de onrustige toestand in Jeruzalem, denk ik eigenlijk dat het het beste zou zijn als ik je al het geld over draag. Er wordt een samenzwering beraamd tegen de Meester, en in het geval dat er iets met mij zou gebeuren, zou jij er niet door worden gehinderd.’
178:2.11 (1934.1) En dus nam David al het kasgeld van de apostelen in ontvangst en de ontvangstbewijzen voor al het geld in deposito. Pas in de avond van de volgende dag hoorden de apostelen van deze transactie.
178:2.12 (1934.2) Omstreeks half vijf kwamen de drie apostelen terug en berichtten Jezus dat alles klaar was voor de avondmaaltijd. De Meester maakte zich onmiddellijk gereed om zijn twaalf apostelen voor te gaan langs het smalle pad dat op de weg naar Betanië uitkwam, en vervolgens leidde hij hen Jeruzalem binnen. Dit was de laatste tocht die hij met alle twaalf apostelen heeft gemaakt.
178:3.1 (1934.3) Omdat ze weer de mensenmenigten wilden vermijden die steeds door het dal van de Kidron heen en weer trokken tussen het Getsemanepark en Jeruzalem, liepen Jezus en de twaalf over de westelijke kruin van de Olijfberg om op de weg te komen die van Betanië naar de stad beneden liep. Toen ze bij de plek kwamen waar Jezus de vorige avond hun tocht een tijdje had onderbroken om over de verwoesting van Jeruzalem te spreken, bleven ze onwillekeurig staan en keken zwijgend op de stad neer. Daar Jezus niet voor zonsondergang de stad door wilde gaan en ze iets te vroeg waren, zei hij tot zijn metgezellen:
178:3.2 (1934.4) ‘Ga zitten en rust wat uit terwijl ik met jullie spreek over wat weldra moet geschieden. Al deze jaren heb ik met jullie als broeders geleefd en jullie de waarheid van het koninkrijk des hemels onderricht, en de geheimen ervan geopenbaard. En mijn Vader heeft zeker vele wonderbaarlijke dingen gedaan in verband met mijn missie op aarde. Jullie zijn van dit alles getuige geweest en hebt de ervaring gedeeld om arbeider te zijn samen met God. En jullie zult het met mij eens zijn dat ik jullie reeds gedurende enige tijd heb aangezegd dat ik binnenkort moet terugkeren naar het werk dat de Vader mij heeft opgedragen: ik heb jullie duidelijk gezegd dat ik jullie in deze wereld moet achterlaten om het werk voor het koninkrijk voort te zetten. Het was voor dit doel dat ik jullie heb afgezonderd, toen in de heuvels van Kafarnaüm. Jullie moet je er nu op voorbereiden de ervaring die jullie in mijn bijzijn hebt opgedaan, met anderen te delen. Zoals de Vader mij in deze wereld gezonden heeft, zo ga ik jullie nu uitzenden om mij te vertegenwoordigen en het werk af te maken dat ik ben begonnen.
178:3.3 (1934.5) ‘Jullie zien nu in droefheid neer op gindse stad, want jullie hebben mijn woorden gehoord over het einde van Jeruzalem. Ik heb jullie van tevoren gewaarschuwd, opdat jullie niet zouden omkomen bij haar verwoesting, waardoor de verkondiging van het evangelie zou worden vertraagd. Zo waarschuw ik jullie ook je in acht te nemen en je niet nodeloos aan gevaar bloot te stellen wanneer men de Zoon des Mensen in hechtenis komt nemen. Ik moet gaan, maar jullie moeten blijven om van dit evangelie te getuigen wanneer ik ben heengegaan, zoals ik ook Lazarus heb opgedragen om te vluchten voor de woede der mensen, zodat hij in leven zou blijven om de heerlijkheid Gods te verkondigen. Als het de wil van de Vader is dat ik heenga, kan niets dat jullie kunnen doen het goddelijke voornemen verijdelen. Nemen jullie je in acht, opdat zij niet ook jullie doden. Laat je ziel dapper zijn in de verdediging van het evangelie met geestelijke kracht, maar laat je niet verleiden om de een of andere dwaze poging te doen de Zoon des Mensen te verdedigen. Ik heb geen mensenhanden nodig om mij te verdedigen, de hemelse heerscharen zijn ook nu direct beschikbaar, maar ik ben vastbesloten de wil van mijn Vader in de hemel te doen, en daarom moeten wij ons onderwerpen aan hetgeen spoedig over ons zal komen.
178:3.4 (1934.6) ‘Wanneer jullie deze stad verwoest zullen zien, vergeet dan niet dat jullie reeds begonnen bent aan het eeuwige leven, het leven van nimmer eindigende dienstbaarheid in het steeds voortschrijdende koninkrijk des hemels, ja zelfs van de hemel der hemelen. Jullie weten nu wel dat er in het universum van mijn Vader en in het mijne vele woonplaatsen zijn en dat daar de kinderen des lichts de openbaring te wachten staat van steden wier bouwmeester God is, en van werelden waar de levensgewoonte rechtvaardigheid is en vreugde in de waarheid. Ik heb jullie hier op aarde het koninkrijk des hemels gebracht, maar ik zeg jullie dat een ieder van jullie die door geloof daarin binnengaat en daarin blijft door het levende dienen van de waarheid, zeker zal opklimmen naar de werelden omhoog en met mij zal aanzitten in het geestelijke koninkrijk van onze Vader. Maar eerst moeten jullie je aangorden om het werk te voltooien dat jullie met mij zijt begonnen. Jullie moeten eerst veel tegenspoed doorstaan en veel verdriet verduren — en deze beproevingen komen nu over ons — en wanneer jullie je werk op aarde hebt volbracht, zullen jullie ingaan tot mijn vreugde, zoals ik zelf het werk voor mijn Vader op aarde heb volbracht en op het punt sta in zijn armen terug te keren.’
178:3.5 (1935.1) Toen de Meester deze woorden had gesproken, stond hij op en allen volgden hem de Olijfberg af en de stad in. Geen van de apostelen, op drie na, wist waar zij heengingen, toen zij in de vallende duisternis door de nauwe straatjes liepen. De mensenmenigte woelde langs hen heen, maar niemand herkende hen en niemand wist dat de Zoon van God voorbijging op weg naar zijn laatste bijeenkomst als sterveling met zijn verkozen ambassadeurs van het koninkrijk. En evenmin wisten de apostelen dat één uit hun midden reeds betrokken was in een komplot om de Meester te verraden en over te leveren in handen van zijn vijanden.
178:3.6 (1935.2) Johannes Marcus was hen gevolgd tot in de stad, en toen zij de poort waren doorgegaan, liep hij snel door een andere straat, zodat toen zij aankwamen, hij hen al stond op te wachten om hen welkom te heten in het huis van zijn vader.
Het Urantia Boek
Verhandeling 179
179:0.1 (1936.1) TOEN Filippus de Meester er deze donderdagmiddag aan herinnerde dat het Pascha naderde en informeerde naar zijn plannen om dit te vieren, dacht hij aan de avondmaaltijd van het Pascha, die op de volgende dag, vrijdag, ’s avonds gehouden moest worden. Het was de gewoonte om met de voorbereidingen voor het vieren van het Pascha, niet later dan op het middaguur van de voorafgaande dag te beginnen. En omdat de Joden rekenden dat de dag bij zonsondergang begon, betekende dit dat de avondmaaltijd die bij het Pascha van zaterdag hoorde, op vrijdagavond gehouden moest worden, en wel voor het middernachtelijk uur.
179:0.2 (1936.2) De apostelen begrepen er daarom ook niets van toen Jezus aankondigde dat ze het Pascha een dag eerder zouden vieren. Zij dachten, althans enkelen van hen, dat hij wist dat hij gearresteerd zou worden vóór de Paasmaaltijd op vrijdagavond en dat hij hen daarom op deze donderdagavond bijeen liet komen voor een speciaal avondmaal. Anderen dachten dat dit alleen een speciale gelegenheid was die aan de normale viering van het Pascha vooraf zou gaan.
179:0.3 (1936.3) De apostelen wisten dat Jezus bij andere gelegenheden het Pascha zonder het lam had gevierd: zij wisten dat hij niet persoonlijk deelnam aan offerdiensten van de Joodse ritus. Hij had vele malen als gast meegegeten van het Paaslam, maar wanneer hij zelf de gastheer was, kwam er geen lam op tafel. De apostelen zouden niet erg verbaasd zijn geweest indien ze zouden zien dat zelfs op de avond van het Pascha het lam was weggelaten, en daar dit avondmaal een dag eerder werd gegeven vonden ze het niets bijzonders dat het ontbrak.
179:0.4 (1936.4) Nadat ze door de vader en moeder van Johannes Marcus welkom waren geheten, gingen de apostelen direct naar de bovenzaal, terwijl Jezus nog even achterbleef om met de familie Marcus te praten.
179:0.5 (1936.5) Er was van te voren afgesproken dat de Meester deze feestelijke gelegenheid alleen met zijn apostelen zou vieren, daarom was er niet voor tafeldienaren gezorgd.
179:1.1 (1936.6) Toen Johannes Marcus de apostelen was voorgegaan naar boven, zagen zij een grote, gerieflijke kamer die geheel in gereedheid was gebracht voor het avondmaal, en ook zagen zij dat het brood, de wijn, het water, en de kruiden alle klaar stonden op het ene uiteinde van de tafel. Om deze lange tafel stonden dertien ligbanken, behalve aan de zijde waarop het brood en de wijn stonden, precies zoals een welgestelde Joodse familie dit voor de viering van het Pascha zou doen.
179:1.2 (1936.7) Toen de twaalf apostelen deze bovenzaal binnenkwamen, zagen zij, vlak naast de deur, de waterkruiken, kommen en handdoeken voor het wassen van hun stoffige voeten; en daar er geen bediende voorhanden was om deze dienst te verrichten, begonnen de apostelen, zodra Johannes Marcus hen alleen had gelaten, elkaar aan te zien en ieder begon bij zichzelf te denken, wie zal onze voeten wassen? En ieder dacht eveneens dat het niet hijzelf zou zijn, die door dit te doen de dienaar der anderen zou lijken te zijn.
179:1.3 (1937.1) Terwijl zij daar zo stonden en bij zichzelf overlegden, overzagen zij de tafelschikking, waarbij ze opmerkten dat de ligbank van de gastheer hoger was, dat er een ligbank rechts daarvan stond en dat de elf andere rond de tafel gerangschikt waren, met de laatste tegenover deze tweede ereplaats ter rechterzijde van de gastheer.
179:1.4 (1937.2) Zij verwachtten de Meester ieder moment, maar waren in onzekerheid of zij direct plaats moesten nemen of zijn binnenkomst moesten afwachten en het aan hem moesten overlaten om hun hun plaatsen aan te wijzen. Terwijl ze nog aarzelden, ging Judas naar de ereplaats ter linkerzijde van de gastheer en gaf te kennen dat hij daar als de voornaamste gast zou gaan aanliggen. Deze handeling van Judas gaf onmiddellijk aanleiding tot een verhitte discussie onder de andere apostelen. Judas had de ereplaats nog niet ingenomen, of Johannes Zebedeüs legde beslag op de tweede ereplaats, die ter rechterzijde van de gastheer. Simon Petrus was zo woedend, dat Judas en Johannes zich deze voorkeursplaatsen aanmatigden, dat hij, terwijl de andere boze apostelen toekeken, helemaal om de tafel heenliep en plaats nam op de laagste bank, het einde der tafelschikking, recht tegenover de plaats die Johannes Zebedeüs had gekozen. Aangezien anderen de hoogste plaatsen hadden bezet, bedacht Petrus de laagste te kiezen, en hij deed dit niet enkel als protest tegen de onbetamelijke hoogmoed van zijn broeders, maar ook in de hoop dat wanneer Jezus zou binnenkomen en hem op de nederigste plaats zou zien, hij hem zou vragen naar een hogere plaats te komen en zodoende iemand die zich had aangematigd zichzelf eer te bewijzen, van zijn plaats zou verwijderen.
179:1.5 (1937.3) Nu de hoogste en laagste plaatsen waren ingenomen, kozen de overige apostelen ook hun plaats, sommigen dichtbij Judas en anderen dichtbij Petrus, totdat allen gezeten waren. Zij zaten op deze ligbanken rond de U-vormige tafel in deze volgorde: ter rechterzijde van de Meester, Johannes; ter linkerzijde, Judas, Simon Zelotes, Matteüs, Jakobus Zebedeüs, Andreas, de tweelingzonen van Alfeüs, Filippus, Natanael, Tomas en Simon Petrus.
179:1.6 (1937.4) Zij zijn bijeengekomen om, althans in de geest, een instelling te vieren die nog van vóór Mozes stamde en verwees naar de tijd dat hun voorvaderen slaven waren in Egypte. Dit avondmaal is hun laatste samenzijn met Jezus, en zelfs nu, bij zulk een plechtige gelegenheid, worden de apostelen, met Judas voorop, er opnieuw toe gebracht om toe te geven aan hun oude voorliefde voor eer, voorrang en persoonlijke verheffing.
179:1.7 (1937.5) Ze waren nog steeds bezig elkaar boze verwijten te maken toen de Meester in de deuropening verscheen, waar hij een ogenblik bleef aarzelen terwijl zich op zijn gelaat langzaam teleurstelling aftekende. Zonder commentaar ging hij naar zijn plaats en bracht geen wijziging aan in hun tafelschikking.
179:1.8 (1937.6) Ze waren nu gereed om met het avondmaal te beginnen, behalve dat hun voeten nog steeds niet gewassen waren, en ze waren in een allesbehalve prettige stemming. Toen de Meester binnenkwam, waren ze nog steeds bezig niet erg complimenteuze aanmerkingen op elkaar te maken, om maar niets te zeggen van de gedachten van sommigen die hun emoties voldoende in bedwang hadden om zich ervan te kunnen weerhouden hun gevoelens openlijk te uiten.
179:2.1 (1937.7) Toen de Meester naar zijn plaats was gegaan werd er gedurende enkele ogenblikken geen woord gesproken. Jezus zag hen allen aan en zei, terwijl hij de spanning met een glimlach verbrak: ‘Ik heb er zeer naar verlangd deze Paasmaaltijd samen met jullie te gebruiken. Ik wilde nog eenmaal met jullie eten vóór mijn lijden, en beseffend dat mijn uur gekomen is, heb ik het zo geregeld dat wij vanavond samen deze maaltijd zullen gebruiken, want wat de dag van morgen betreft zijn wij allen in de hand van de Vader, en ik ben gekomen om zijn wil te volbrengen. Ik zal niet weer samen met jullie eten, totdat jullie met mij zullen aanzitten in het koninkrijk dat mijn Vader mij zal geven wanneer ik datgene heb volbracht waarvoor ik in de wereld ben gekomen.’
179:2.2 (1938.1) Toen de wijn en het water gemengd waren, brachten zij Jezus de beker en nadat hij deze uit handen van Taddeüs had ontvangen, hield hij hem omvat terwijl hij een dankzegging uitsprak. En toen hij deze dankzegging had beëindigd, zei hij: ‘Neem deze drinkbeker, drink allen daaruit en besef, wanneer je eruit drinkt, dat ik niet weer samen met jullie van de vrucht van de wijnstok zal drinken, want dit is ons laatste avondmaal. Wanneer wij weer zo samen zullen aanzitten, zal het zijn in het koninkrijk dat komen zal.’
179:2.3 (1938.2) Jezus begon zo tot zijn apostelen te spreken omdat hij wist dat zijn uur was gekomen. Hij begreep dat de tijd was aangebroken dat hij naar de Vader moest terugkeren, en dat zijn werk op aarde bijna ten einde was. De Meester wist dat hij de liefde van de Vader op aarde had geopenbaard en zijn barmhartigheid aan de mensheid had getoond en dat hij alles ten einde had gebracht waarvoor hij in de wereld was gekomen, ja zelfs dat hij alle macht en gezag in de hemel en op aarde had ontvangen. Hij wist eveneens dat Judas Iskariot nu vastbesloten was hem die nacht in de handen van zijn vijanden over te leveren. Hij besefte ten volle dat dit trouweloze verraad het werk van Judas was, maar dat ook Lucifer, Satan, en Caligastia, de vorst der duisternis, er behagen in schepten. Maar hij vreesde niemand van degenen die zijn geestelijke val trachtten te bewerken, en nog minder hen die zijn lichamelijke dood trachtten te bewerkstelligen. De Meester was slechts over één ding bezorgd, de veiligheid en redding van zijn uitverkoren volgelingen. Daarom maakte de Meester zich nu gereed om, in het volle besef dat de Vader alle dingen onder zijn gezag had geplaatst, de parabel van de broederlijke liefde op te voeren.
179:3.1 (1938.3) Het was gebruik onder de Joden dat de gastheer, nadat de eerste beker van het Pascha geledigd was, van tafel opstond en zijn handen waste. Op een later tijdstip van de maaltijd, na de tweede beker, stonden alle gasten eveneens op om hun handen te wassen. Aangezien de apostelen wisten dat de Meester nooit dit ritueel van de ceremoniële handwassing in acht nam, waren ze zeer nieuwsgierig naar wat hij wilde doen toen hij, nadat ze allen uit deze eerste beker gedronken hadden, van tafel opstond en zwijgend naar de plaats bij de deur ging waar de waterkruiken, kommen en handdoeken waren geplaatst. En hun nieuwsgierigheid ging in verbazing over toen zij zagen hoe de Meester zijn bovenkleed aflegde, zich een handdoek ombond, en in een van de kommen voor het voetwassen water begon te gieten. Stelt u zich de verbazing van deze twaalf mannen voor die nog zo kort geleden geweigerd hadden elkaars voeten te wassen en die zich onledig hadden gehouden met het voeren van die ongepaste twistgesprekken over de ereplaatsen aan tafel, toen zij Jezus om het open einde van de tafel naar de laagste plaats van de feestdis zagen gaan waar Simon Petrus aanlag, en hem zagen neerknielen in de houding van een dienaar en zich zagen gereedmaken om de voeten van Simon te wassen. Toen de Meester neerknielde, gingen alle twaalf als één man staan; zelfs de verraderlijke Judas vergat voor een ogenblik zijn schanddaad, in zoverre dat hij met zijn mede-apostelen opstond in hun uiting van verrassing, eerbied en volslagen verbazing.
179:3.2 (1938.4) Daar stond Simon Petrus nu, omlaagziend in het opgeheven gelaat van zijn Meester. Jezus zei niets; het was niet nodig dat hij iets zei. Zijn houding gaf duidelijk te kennen dat hij van plan was de voeten van Simon Petrus te wassen. Niettegenstaande zijn zwakheden van het vlees had Petrus de Meester lief. Deze visser uit Galilea was de eerste mens die van ganser harte geloofde in de goddelijkheid van Jezus en die dat geloof ook volledig en openlijk had beleden. En Petrus had sindsdien nooit meer echt getwijfeld aan de goddelijke natuur van de Meester. Omdat Petrus innerlijk zo met eerbied tegen Jezus opzag en hem zo vereerde, was het niet te verwonderen dat zijn ziel in opstand kwam bij de gedachte dat Jezus die daar voor hem lag in de knielende houding van een nederige dienaar, hem aanbood zijn voeten te wassen, zoals een slaaf dat zou doen. Toen hij na een kort ogenblik weer voldoende tot zichzelf gekomen was om tot de Meester te kunnen spreken, vertolkte hij de gevoelens in het hart van al zijn mede-apostelen.
179:3.3 (1939.1) Na enkele ogenblikken van grote verlegenheid zei Petrus: ‘Meester, zijt ge werkelijk van plan mijn voeten te wassen?’ Hierop zei Jezus, terwijl hij opzag en Petrus recht in de ogen keek: ‘Je begrijpt misschien niet helemaal wat ik nu ga doen, maar hierna zul je de betekenis van dit alles verstaan.’ Toen haalde Petrus diep adem en zei: ‘Meester, het zal nooit gebeu- ren dat gij mijn voeten wast!’ En een ieder van de apostelen gaf door knikken zijn instem- ming te kennen met Petrus’ ferme weigering om Jezus toe te staan zich zo voor hen te verne- deren.
179:3.4 (1939.2) De dramatische aantrekkingskracht die van dit ongewone tafereel uitging, raakte in het eerst zelfs het hart van Judas Iskariot, maar toen hij met zijn verwaande verstand het schouwspel beoordeelde, kwam hij tot de conclusie dat dit nederige gebaar een voorval was dat eens te meer bewees dat Jezus niet de kwaliteiten bezat om ooit de bevrijder van Israel te worden, en dat hij geen vergissing had begaan toen hij had besloten de zaak van de Meester in de steek te laten.
179:3.5 (1939.3) Toen zij daar allen zo stonden en van verbazing hun adem inhielden, zei Jezus: ‘Petrus, ik zeg je dat als ik niet je voeten was, je niet met mij zult delen in datgene wat ik ga verrichten.’ Op het horen van deze uitspraak, en mede door het feit dat Jezus daar aan zijn voeten geknield bleef, nam Petrus een van zijn beslissingen om zich blindelings te voegen naar de wens van iemand die hij respecteerde en liefhad. Toen het Simon Petrus begon te dagen dat aan dit voorgestelde dienstbetoon een betekenis was verbonden die bepalend was voor iemands toekomstige relatie met het werk van de Meester, raakte hij niet alleen verzoend met de gedachte dat hij Jezus toe moest staan zijn voeten te wassen, maar zei hij op zijn karakteristieke, onstuimige manier: ‘Meester, was dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en hoofd.’
179:3.6 (1939.4) Terwijl de Meester zich gereed maakte om met het wassen van de voeten van Petrus te beginnen, zei hij: ‘Hij die reeds rein is, heeft alleen maar nodig dat zijn voeten gewassen worden. Jullie die hier vanavond met mij aanzitten, zijn rein — maar niet allen. Het stof van jullie voeten had echter afgewassen moeten zijn, voordat jullie met mij aan tafel gingen. Maar ook wilde ik jullie deze dienst bewijzen als een gelijkenis, om daarmee de betekenis van een nieuw gebod toe te lichten dat ik jullie zo dadelijk zal geven.’
179:3.7 (1939.5) Op dezelfde wijze ging Jezus de tafel rond, in stilte, en waste de voeten van zijn twaalf apostelen, waarbij hij zelfs Judas niet oversloeg. Toen Jezus klaar was met het wassen der voeten van de twaalf, deed hij zijn overkleed weer aan en keerde terug naar zijn plaats als gastheer. Hij liet zijn blik over zijn verbijsterde apostelen gaan en zei:
179:3.8 (1939.6) ‘Begrijpen jullie werkelijk wat ik voor jullie gedaan heb? Jullie noemen mij Meester, en terecht, want dat ben ik. Als nu de Meester jullie voeten gewassen heeft, hoe kwam het dan dat jullie ongenegen waren elkaars voeten te wassen? Welke les moeten jullie leren uit deze parabel waarin de Meester zo bereidwillig de dienst verricht die zijn broeders ongenegen waren voor elkaar te verrichten? Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: een dienaar is niet groter dan zijn meester; en evenmin is iemand die gezonden wordt, groter dan degene die hem zendt. Jullie hebt in mijn leven te midden van jullie de weg der dienstbaarheid gezien, en gezegend zijn diegenen van jullie die de goedgunstige moed zullen bezitten om zo te dienen. Maar waarom leren jullie maar zo langzaam dat het geheim van grootheid in het geestelijke koninkrijk niet overeenkomt met de methoden van macht in de materiële wereld?
179:3.9 (1940.1) ‘Toen ik vanavond deze kamer binnenkwam, was het jullie niet genoeg om hoogmoedig te weigeren elkaars voeten te wassen, maar moesten jullie ook nog onder elkaar gaan redetwisten wie de ereplaatsen aan mijn tafel zouden innemen. Dit soort eerbewijzen begeren de Farizeeën en de kinderen dezer wereld, maar onder de ambassadeurs van het hemelse koninkrijk zou het niet zo moeten zijn. Weten jullie dan niet dat er aan mijn tafel geen voorkeursplaats kan zijn? Begrijpen jullie niet dat ik jullie allen even liefheb? Weten jullie niet dat de plaats naast mij, die naar de menselijke maatstaf een ereplaats is, van geen enkele betekenis kan zijn met betrekking tot jullie status in het koninkrijk des hemels? Jullie weten dat de koningen der heidenen heerschappij voeren over hun onderdanen, terwijl zij die zulk een gezag uitoefenen soms weldoeners genoemd worden. Maar zo zal het niet zijn in het koninkrijk des hemels. Hij die groot wil zijn onder jullie, laat hij als de jongste worden; en laat hij die het hoofd zou willen zijn, worden als een die dient. Wie is de meerdere, hij die aan tafel aanzit, of hij die bedient? Wordt het niet algemeen zo beschouwd dat hij die aanzit de meerdere is? Maar jullie kunt zien dat ik onder jullie verkeer als iemand die dient. Indien jullie bereid zijn om mede-dienaren te worden met mij door het doen van de wil van de Vader, zullen jullie in het koninkrijk dat zal komen met mij aanzitten in macht, en nog steeds de wil van de Vader doen in de heerlijkheid van de toekomst.’
179:3.10 (1940.2) Toen Jezus dit alles had gezegd, brachten de tweelingbroers Alfeüs het brood en de wijn, samen met de bittere kruiden en de saus van gedroogde vruchten, voor de volgende gang van het Laatste Avondmaal.
179:4.1 (1940.3) Enkele minuten lang aten de apostelen in stilte, maar onder de invloed van het opgewekte gedrag van de Meester raakten ze al spoedig met elkaar in gesprek en het duurde niet lang of de maaltijd verliep alsof er niets buitengewoons had plaatsgevonden dat de opgewektheid en onderlinge verstandhouding bij deze buitengewone gelegenheid had verstoord. Toen er zo enige tijd was verstreken, ongeveer halverwege deze tweede gang van de maaltijd, liet Jezus zijn blik over hen allen gaan en zei: ‘Ik heb jullie gezegd hoezeer ik ernaar verlangd heb dit avondmaal met jullie samen te gebruiken, en omdat ik weet hoe de kwade krachten der duisternis hebben samengespannen om de dood van de Zoon des mensen te bewerkstelligen, besloot ik dit avondmaal hier in dit besloten vertrek met jullie te gebruiken, en wel een dag voor het Pascha, aangezien ik morgen om deze tijd niet meer bij jullie zal zijn. Herhaaldelijk heb ik jullie gezegd dat ik naar de Vader terug moet keren. Nu is mijn uur gekomen, maar het was niet nodig dat een van jullie mij zou verraden en in de handen van mijn vijanden zou overleveren.’
179:4.2 (1940.4) De twaalf apostelen die toch al veel van hun zelfverzekerdheid en zelfvertrouwen waren kwijtgeraakt door de parabel van de voetwassing en de daarop volgende toespraak van de Meester, begonnen bij deze woorden elkaar aan te zien terwijl ze aarzelend op onzekere toon vroegen: ‘Ben ik het?’ En toen zij allen deze vraag gesteld hadden, zei Jezus: ‘Hoewel het noodzakelijk is dat ik naar de Vader ga, was het voor de tenuitvoerlegging van de wil van de Vader geen vereiste dat één van jullie een verrader zou worden. Dit is de vrucht van het verborgen kwaad, die gerijpt is in het hart van iemand die de waarheid niet met zijn gehele ziel heeft liefgehad. Hoe bedrieglijk is de verstandelijke hoogmoed die aan de geestelijke val voorafgaat! Iemand die jarenlang mijn vriend is geweest, die op ditzelfde ogenblik nog mijn brood eet, zal bereid zijn mij te verraden, zelfs nu hij zijn hand met mij in de schotel doopt.’
179:4.3 (1940.5) Toen Jezus dit gezegd had, begonnen allen opnieuw te vragen, ‘Ben ik het?’ En toen Judas, die aan de linkerzijde van zijn Meester aanlag, weer vroeg, ‘Ben ik het?’, doopte Jezus brood in de schotel met kruiden, reikte het Judas aan en zei, ‘Je hebt het gezegd.’ Maar de anderen hoorden Jezus niet tot Judas spreken. Johannes, die aan de rechterzijde van de meester aanlag, leunde naar de Meester over en vroeg: ‘Wie is het? Wij dienen te weten wie ontrouw is geworden aan het vertrouwen dat in hem is gesteld.’ Jezus antwoordde: ‘Ik heb het jullie reeds gezegd, het is degene aan wie ik het ingedoopte brood heb gegeven.’ Maar het was zo vanzelfsprekend dat de gastheer een ingedoopt stukje brood gaf aan degene die links van hem aanlag, dat niemand er aandacht aan schonk, ofschoon de Meester toch zo duidelijk had gesproken. Judas was zich echter pijnlijk bewust van de betekenis van de woorden van de Meester die diens handeling vergezelden, en hij werd bang dat zijn broeders nu ook zouden merken dat hij de verrader was.
179:4.4 (1941.1) Petrus was zeer opgewonden geraakt door wat er was gezegd, en hij leunde over de tafel en zei tegen Johannes, ‘Vraag hem wie het is, of als hij het je gezegd heeft, zeg mij dan wie de verrader is.’
179:4.5 (1941.2) Jezus maakte een eind aan hun gefluister met de woorden: ‘Het doet mij verdriet dat dit onheil is gebeurd en ik heb zelfs tot aan dit uur gehoopt dat de macht der waarheid zou triomferen over de misleidingen van het kwaad, maar zulke overwinningen worden niet behaald zonder het geloof dat voortkomt uit oprechte waarheidsliefde. Ik zou jullie liever deze dingen niet gezegd hebben tijdens dit avondmaal, dat ons laatste zal zijn, maar ik wil jullie verwittigen van deze smarten en jullie zo voorbereiden op wat ons nu te wachten staat. Ik heb jullie hierover gesproken, omdat ik wil dat jullie je zult herinneren, nadat ik ben heengegaan, dat ik van al deze boze samenzweringen afwist en dat ik jullie van te voren heb gewaarschuwd dat ik zou worden verraden. En ik doe dit alles alleen opdat jullie gesterkt mogen worden voor de verzoekingen en beproevingen die nu vlak voor ons liggen.’
179:4.6 (1941.3) Toen Jezus zo had gesproken, boog hij zich over naar Judas en zei: ‘Wat je besloten hebt te doen, doe dat nu snel.’ Toen Judas deze woorden hoorde, stond hij van tafel op, verliet haastig de kamer, en ging naar buiten de nacht in, om te doen hetgeen hij zich vast voorgenomen had. Toen de andere apostelen Judas zo haastig zagen weggaan nadat Jezus tot hem gesproken had, dachten ze dat hij was weggegaan om nog iets voor het avondmaal te halen of om een andere boodschap voor de Meester te doen, daar zij in de veronderstelling verkeerden dat hij nog steeds het geld bij zich droeg.
179:4.7 (1941.4) Jezus wist nu dat er niets meer gedaan kon worden om Judas ervan te weerhouden een verrader te worden. Hij was begonnen met twaalf apostelen — nu had hij er nog elf. Hij had zelf zes van deze apostelen uitgekozen, en ofschoon Judas tot degenen behoorde die door zijn eerstgekozen apostelen waren voorgedragen, had de Meester hem toch aangenomen en had hij tot dit laatste moment al het mogelijke gedaan om hem te heiligen en te redden, zoals hij ook voor de vrede en de redding van de anderen had gewerkt.
179:4.8 (1941.5) Dit avondmaal met zijn gevoelige episoden en vertederende momenten, was Jezus’ laatste beroep op de afvallige Judas, maar het baatte niet. Waarschuwingen, zelfs als ze op de meest tactvolle wijze worden gegeven en op de vriendelijkste wijze geuit, versterken in de regel slechts de haatgevoelens wanneer de liefde eenmaal werkelijk dood is, en vuren de boze vastbeslotenheid om de eigen zelfzuchtige plannen volledig uit te voeren, nog meer aan.
179:5.1 (1941.6) Toen zij Jezus de derde beker wijn brachten, de ‘beker der zegening’, stond hij op van de ligbank, nam de beker in zijn handen, zegende deze, en zei: ‘Nemen jullie allen deze beker en drink eruit. Dit zal de beker zijn ter gedachtenis aan mij. Dit zal de beker der zegening zijn van een nieuwe dispensatie van genade en waarheid. Zij zal voor jullie het zinnebeeld zijn van de schenking en het dienstbetoon van de goddelijke Geest van Waarheid. Ik zal deze beker niet weer met jullie drinken, voordat ik in een nieuwe gedaante met jullie zal drinken in het eeuwige koninkrijk van de Vader.’
179:5.2 (1942.1) De apostelen gevoelden allen dat er zich iets buitengewoons voltrok terwijl zij in diepe eerbied en volmaakte stilte van deze beker der zegening dronken. Het oude Pascha was een herdenking van de verrijzing van hun vaderen uit een staat van raciale slavernij tot die van individuele vrijheid; nu stelde de Meester een nieuw gedachtenis-avondmaal in als symbool van de nieuwe dispensatie waarin de in slavernij verkerende individuele mens verrijst uit de knechtschap van ritualisme en zelfzucht, tot de geestelijke vreugde van de broederschap en de vriendschap van de vrijgemaakte geloofszonen van de levende God.
179:5.3 (1942.2) Toen zij deze nieuwe gedachtenisbeker geledigd hadden, nam de Meester het brood en, na dankzegging, brak hij het in stukken en beduidde hun deze te laten rondgaan, waarbij hij sprak: ‘Neem dit brood der gedachtenis en eet het. Ik heb jullie gezegd dat ik het brood des levens ben. Dit brood des levens is het vereende leven van de Vader en de Zoon in één gave. Het woord van de Vader, zoals dit geopenbaard wordt in de Zoon, is inderdaad het brood des levens.’ Toen zij hadden gegeten van het brood der gedachtenis, het symbool van het levende woord der waarheid, geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, gingen allen zitten.
179:5.4 (1942.3) Bij de instelling van dit gedachtenis-avondmaal nam de Meester, zoals steeds zijn gewoonte was, zijn toevlucht tot parabels en symbolen. Hij maakte gebruik van symbolen, omdat hij bepaalde grote geestelijke waarheden op zulk een wijze wilde onderrichten, dat het zijn opvolgers moeilijk zou vallen nauwkeurige interpretaties en vast omschreven betekenissen aan zijn woorden te hechten. Op deze manier trachtte hij te voorkomen dat volgende generaties zijn onderricht zouden doen verstarren en zijn geestelijke bedoelingen zouden ketenen met de dode kettingen van traditie en dogma. Bij het instellen van de enige ceremonie of het enige sacrament dat verbonden is aan zijn gehele levensmissie, getroostte Jezus zich veel moeite om zijn bedoelingen te suggereren in plaats van zich vast te leggen op nauwkeurige definities. Hij wilde ieders individuele opvatting van de gemeenschap met God niet kapot maken door het instellen van een precieze vorm, evenmin als hij de geestelijke verbeeldingskracht van de gelovige wenste in te perken door deze formeel af te bakenen. Hij trachtte veeleer ’s mensen wedergeboren ziel de vrijheid te geven om te vliegen, op de blijde vleugelen van een nieuwe, levende, geestelijke vrijheid.
179:5.5 (1942.4) Ondanks de inspanning van de Meester om dit nieuwe sacrament van de gedachtenis op deze wijze in te stellen, hebben degenen die hem in de tussenliggende eeuwen hebben gevolgd, ervoor gezorgd dat zijn uitdrukkelijk verlangen doeltreffend is verijdeld, in de zin dat zijn eenvoudige geestelijke symboliek van die laatste avond in het vlees is gereduceerd tot nauwkeurige interpretaties en onderworpen aan de haast mathematische precisie van een vaste formule. Van alle leringen van Jezus is er geen meer door traditie gestandaardiseerd.
179:5.6 (1942.5) Wanneer aan dit avondmaal van gedachtenis wordt deelgenomen door degenen die Zoongelovend en Godkennend zijn, heeft het niet van node dat er ook maar één van ’s mensen pueriele, verkeerde interpretaties van de betekenis van de goddelijke tegenwoordigheid wordt verbonden aan de symboliek ervan, want bij al deze gelegenheden is de Meester werkelijk tegenwoordig. Het gedachtenis-avondmaal is de symbolische ontmoeting van de gelovige met Michael. Wanneer ge aldus geest-bewust wordt, is de Zoon daadwerkelijk tegenwoordig, en verbroedert zijn geest zich met het inwonende fragment van zijn Vader.
179:5.7 (1942.6) Nadat zij enkele ogenblikken in stille overpeinzing hadden doorgebracht, sprak Jezus verder: ‘Wanneer jullie dit doen, breng je dan het leven weer te binnen dat ik te midden van jullie op aarde heb geleefd en verheug je dat ik met jullie op aarde zal blijven leven en door jullie zal blijven dienen. Twist niet met elkaar als individuen over wie de grootste zal zijn. Weest allen als broeders. En wanneer het koninkrijk groeit, en grote groepen gelovigen gaat omvatten, ook dan dienen jullie je te onthouden van het wedijveren om grootheid of het zoeken van bevordering voor een bepaalde groep.
179:5.8 (1943.1) En deze machtige gebeurtenis vond plaats in de bovenzaal van een vriend. Er was geen enkele heilige vorm of ceremoniële wijding verbonden aan dit avondmaal, noch aan het gebouw. Het gedachtenismaal werd ingesteld zonder kerkelijke sanctie.
179:5.9 (1943.2) Toen Jezus aldus het avondmaal van gedachtenis had ingesteld, zei hij tot de apostelen: ‘En telkens wanneer jullie dit doet, doet het ter herinnering aan mij. En wanneer jullie je mij herinnert, ziet dan eerst terug op mijn leven in het vlees, herinner je dat ik eens bij jullie ben geweest, en ziet dan in geloof dat jullie allen eens met mij het avondmaal zult gebruiken in het eeuwige koninkrijk van de Vader. Dit is het nieuwe Pascha dat ik jullie achterlaat, en wel de herinnering aan mijn leven van zelfschenking, het woord van eeuwige waarheid; en aan mijn liefde voor jullie, de uitstorting van mijn Geest van Waarheid op alle vlees.’
179:5.10 (1943.3) Zij beëindigden deze viering van het oude, maar bloedloze Pascha in verbinding met de instelling van het nieuwe gedachtenis-avondmaal, met het zingen, allen tezamen, van Psalm honderdachttien.
Het Urantia Boek
Verhandeling 180
180:0.1 (1944.1) TOEN ze de Psalm hadden gezongen aan het einde van het Laatste Avondmaal, dachten de apostelen dat Jezus van plan was direct naar het kamp terug te gaan, maar hij gaf hun te kennen dat ze weer moesten plaats nemen. De Meester sprak:
180:0.2 (1944.2) ‘Jullie herinnert je zeker hoe ik jullie zonder beurs en knapzak uitzond, en je zelfs de raad gaf geen extra kleren mee te nemen. En jullie zult je allen herinneren dat het je aan niets heeft ontbroken. Maar nu zijn er moeilijke tijden voor jullie aangebroken. Jullie kunt je niet langer verlaten op de welgezindheid van de menigten. Laat voortaan ieder die een beurs bezit, deze meenemen. Wanneer jullie de wereld intrekt om dit evangelie te verkondigen, treft dan die voorzieningen voor jullie levensonderhoud die je het beste lijken. Ik ben gekomen om vrede te brengen, doch deze zal voorlopig nog niet aan de dag treden.
180:0.3 (1944.3) ‘Het ogenblik is nu aangebroken dat de Zoon des Mensen verheerlijkt zal worden, en de Vader zal in mij verheerlijkt worden. Mijn vrienden, ik zal nog maar een kort ogenblik bij jullie zijn. Spoedig zullen jullie mij zoeken, maar mij niet meer vinden, want ik ga naar een oord waar jullie nu nog niet kunt komen. Maar wanneer jullie je werk op aarde ten einde zult hebben ge- bracht, zoals ik nu mijn werk ten einde gebracht heb, dan zullen jullie bij mij komen, zoals ik mij nu gereedmaak om naar mijn Vader te gaan. Het duurt nog maar even voordat ik jullie ga verlaten; jullie zult mij niet meer zien op aarde, maar jullie zult mij allen zien in het toekomende tijdperk, wanneer je opklimt naar het koninkrijk dat mijn Vader mij gegeven heeft.’
180:1.1 (1944.4) Toen ze een poosje informeel met elkaar gepraat hadden, stond Jezus op en zei: ‘Toen ik voor jullie een gelijkenis uitbeeldde waarmee ik aanduidde op welke wijze jullie bereid moeten zijn elkaar te dienen, zei ik dat ik jullie een nieuw gebod wilde geven; ik zou dat nu willen doen, nu het moment nabij is dat ik jullie ga verlaten. Jullie kennen zeer wel het gebod dat zegt dat je elkaar lief moet hebben, dat je je naaste moet liefhebben als jezelf. Maar ik ben zelfs met deze oprechte toewijding van mijn kinderen nog niet geheel tevreden. Ik zou willen dat jullie nog grotere daden van liefde volbrengt in het koninkrijk van de gelovende broederschap. En daarom geef ik jullie dit nieuwe gebod: dat jullie elkaar liefhebt zoals ik jullie heb liefgehad. Hierdoor zullen alle mensen weten dat jullie mijn discipelen zijn, indien jullie elkaar op deze wijze liefhebt.
180:1.2 (1944.5) ‘Wanneer ik jullie dit nieuwe gebod geef, leg ik jullie ziel geen nieuwe last op; veeleer breng ik jullie nieuwe blijdschap en maak ik het jullie mogelijk een nieuwe vreugde te beleven wanneer je de verrukkingen leert kennen waarmee schenken van de genegenheid van je hart aan je medemensen gepaard gaat. Ik sta op het punt de allerhoogste vreugde te gaan ervaren bij het schenken van mijn liefde aan jullie en jullie medestervelingen, ofschoon ik uiterlijk smart zal ondergaan.
180:1.3 (1944.6) ‘Wanneer ik jullie uitnodig om elkaar lief te hebben net zoals ik jullie heb liefgehad, houd ik jullie de allerhoogste maatstaf van ware liefde voor, want niemand kan meer liefhebben dan zo: dat hij bereid is zijn leven te geven voor zijn vrienden. En jullie zijn mijn vrienden; jullie zult ook mijn vrienden blijven, indien je maar bereid bent te doen wat ik jullie geleerd heb. Jullie hebt mij Meester genoemd, maar ik noem jullie niet dienaren. Indien jullie elkaar maar liefhebt zoals ik jullie liefheb, zullen jullie mijn vrienden zijn, en zal ik altijd tot jullie spreken over hetgeen de Vader mij openbaart.
180:1.4 (1945.1) ‘Het is niet alleen zo dat jullie mij hebt gekozen, maar ik heb ook jullie gekozen, en ik heb jullie gewijd om uit te gaan in de wereld en de vrucht te dragen van liefdevolle dienstbaarheid aan jullie medemensen, zoals ik ook onder jullie heb geleefd en de Vader aan jullie heb geopenbaard. De Vader en ik zullen beiden met jullie samenwerken, en jullie zullen de goddelijke volheid van vreugde ervaren indien je maar gehoor wilt geven aan mijn gebod om elkaar lief te hebben, zoals ik jullie heb liefgehad.’
180:1.5 (1945.2) Indien ge in de vreugde van de Meester wilt delen, moet ge in zijn liefde delen. En in zijn liefde delen betekent dat ge zijn dienstbaarheid hebt gedeeld. Zo’n ervaring van liefde bevrijdt u niet van de moeilijkheden van deze wereld; zij schept geen nieuwe wereld, maar maakt de oude wereld zeer zeker nieuw.
180:1.6 (1945.3) Houdt dit goed in gedachten: Jezus verlangt loyaliteit, geen offer. Wanneer men het gevoel heeft dat men een offer brengt, impliceert dit de afwezigheid van de oprechte genegenheid die zulk een liefdevol dienen tot een allerhoogste vreugde zou hebben gemaakt. De idee van verplichting geeft aan dat ge denkt als een dienaar en dat u daardoor de machtige ontroering ontgaat dat ge uw dienst verricht als een vriend en voor een vriend. De impuls van vriendschap gaat alle plichtsgevoel te boven en de dienst van een vriend aan een vriend kan nooit een offer worden genoemd. De Meester heeft de apostelen geleerd dat zij zonen van God zijn. Hij heeft hen broeders genoemd en nu, voor hij heengaat, noemt hij hen zijn vrienden.
180:2.1 (1945.4) Daarna stond Jezus opnieuw op en onderrichtte zijn apostelen verder: ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. En de Vader verlangt van mij slechts dat jullie veel vrucht draagt. De wijnstok wordt alleen gesnoeid om de vruchtbaarheid van zijn ranken te vermeerderen. Iedere rank die uit mij voortkomt en geen vrucht draagt, zal de Vader wegnemen. En iedere rank die vrucht draagt, zal de Vader zuiveren, opdat hij nog meer vrucht moge dragen. Jullie zijn reeds zuiver door het woord dat ik heb gesproken, maar jullie moeten zuiver blijven. Jullie moet in mij blijven en ik in jullie; de rank zal afsterven indien hij wordt gescheiden van de wijnstok. Zoals de rank geen vrucht kan dragen tenzij hij in de wijnstok blijft, zo kunnen jullie ook niet de vruchten voortbrengen van liefdevolle dienstbaarheid tenzij je in mij blijft. Onthoudt: ik ben de ware wijnstok en jullie zijn de levende ranken. Hij die in mij leeft, en ik in hem, zal vele vruchten van de geest dragen en de allerhoogste vreugde ervaren die het voortbrengen van deze geestelijke oogst met zich meebrengt. Indien jullie deze levende geestelijke verbinding met mij in stand houdt, zullen jullie overvloedig vrucht dragen. Indien jullie in mij blijft en mijn woorden in jullie leven, zullen jullie in staat zijn om vrijelijk gemeenschap met mij te hebben, en dan kan mijn levende geest jullie zo doordringen, dat je alles kunt vragen wat mijn geest wil, en dit alles doen met de verzekerdheid dat de Vader ons verzoek zal inwilligen. Hierin wordt de Vader verheerlijkt: dat de wijnstok vele levende ranken heeft, en dat iedere rank veel vruchten draagt. En wanneer de wereld deze vruchtdragende ranken ziet — mijn vrienden die elkaar liefhebben, net zoals ik hen heb liefgehad — zullen alle mensen weten dat jullie waarlijk mijn discipelen zijn.
180:2.2 (1945.5) ‘Zoals de Vader mij heeft liefgehad, zo heb ik jullie liefgehad. Leeft in mijn liefde, precies zoals ik leef in de liefde van mijn Vader. Indien jullie doet zoals ik jullie geleerd heb, zullen jullie in mijn liefde blijven zoals ik ook het woord van de Vader heb bewaard en voor altijd in zijn liefde blijf.’
180:2.3 (1946.1) De Joden hadden lange tijd onderricht dat de Messias ‘een loot voortkomend uit de wijnstok’ van de voorvaderen van David zou zijn, en ter herinnering aan dit oude onderricht was de ingang van de tempel van Herodes versierd met een groot embleem van de druiventros, en de wijnstok waaraan zij vast zat. Alle apostelen herinnerden zich dit, toen de Meester deze avond in de bovenzaal tot hen sprak.
180:2.4 (1946.2) Maar veel leed is later gepaard gegaan met de verkeerde interpretatie van de gevolgtrekkingen van de Meester ten aanzien van het gebed. Wat hij bij deze gelegenheid leerde, zou niet veel moeilijkheden hebben opgeleverd indien zijn woorden exact in de herinnering bewaard waren gebleven en daarna waarheidsgetrouw waren opgeschreven. Maar door de weergave die opgesteld werd, gingen de gelovigen het gebed in Jezus’ naam uiteindelijk zien als een soort allerhoogste magie, en dachten zij dat zij van de Vader alles zouden ontvangen waarom zij vroegen. Eeuwenlang is het geloof van oprechte zielen stukgeslagen op dit struikelblok. Hoe lang zal het nog duren totdat de wereld van gelovigen begrijpt dat het gebed niet een proces is om de eigen wil gedaan te krijgen, maar veeleer een programma van het kiezen van Gods wil, een ervaring van leren om de wil van de Vader te onderkennen en uit te voeren? Het is geheel en al waar dat wanneer uw wil waarlijk op één lijn is gebracht met de zijne, ge alles kunt vragen wat die wilseenheid bedenkt, en dat dit u zal worden geschonken. En zulk een wilseenheid wordt tot stand gebracht door en via Jezus, precies zoals het leven van de wijnstok in en door de levende ranken vloeit.
180:2.5 (1946.3) Waar nu deze levende verbinding bestaat tussen goddelijkheid en mensheid, kan er, wanneer de mensheid onnadenkend en onwetend bidt om zelfzuchtig gemak en ijdele prestaties, maar één goddelijk antwoord zijn: meer en rijker voortbrengen van de vruchten van de geest op de stengels van de levende ranken. Wanneer de rank van de wijnstok levend is, kan er maar één antwoord zijn op alle smeekbeden die hij doet: een rijker voortbrengen van druiven. In feite bestaat de rank alleen voor, en kan niets anders dan, vrucht dragen, druiven opleveren. Zo leeft de ware gelovige alleen voor het doel om de vruchten van de geest te dragen: om mensen lief te hebben zoals hij zelf door God is liefgehad — dat wij elkaar liefhebben, net zoals Jezus ons heeft liefgehad.
180:2.6 (1946.4) En wanneer de Vader de wijnstok onder handen neemt, doet hij dit in liefde, opdat de ranken veel vrucht mogen dragen. En een wijze landman snijdt alleen de dode ranken weg, die geen vrucht dragen.
180:2.7 (1946.5) Jezus had de grootste moeite om zelfs zijn apostelen te doen inzien dat het gebed een taak is van uit de geest geboren gelovigen in het door de geest beheerste koninkrijk.
180:3.1 (1946.6) De elf apostelen hadden hun discussies over de toespraak over de wijnstok en de ranken nog maar nauwelijks beëindigd, of de Meester gaf aan dat hij nog meer tot hen wenste zeggen en sprak, wetende dat zijn tijd nog maar kort was: ‘Wanneer ik van jullie zal zijn heengegaan, moet je niet ontmoedigd raken door de vijandschap der wereld. Weest niet terneergeslagen wanneer wankelmoedige gelovigen zich zelfs tegen jullie keren en gaan samenwerken met de vijanden van het koninkrijk. Indien de wereld jullie zal gaan haten, moet je je in herinnering brengen dat zij mij heeft gehaat nog voordat zij jullie haatte. Indien jullie van deze wereld waren, dan zou de wereld de haren liefhebben, maar omdat jullie dat niet bent, weigert de wereld jullie lief te hebben. Jullie zijn in deze wereld, maar jullie leven moet niet zoals dat van deze wereld zijn. Ik heb jullie uit deze wereld verkozen om de geest van een andere wereld te vertegenwoordigen, juist bij deze wereld waaruit jullie zijn uitgekozen. Maar onthoudt steeds de woorden die ik jullie gezegd heb: de dienaar is niet groter dan zijn meester. Indien zij het aandurven mij te vervolgen, zullen zij ook jullie vervolgen. Indien mijn woorden de ongelovigen aanstoot geven, zullen ook jullie woorden de goddelozen aanstoot geven. Zij zullen jullie dit alles aandoen, omdat zij niet in mij geloven noch in Hem die mij gezonden heeft; jullie zult dus veel moeten lijden ter wille van mijn evangelie. Maar wanneer jullie deze beproevingen ondergaat, dienen jullie je te herinneren dat ik ook heb geleden vóór jullie ter wille van dit evangelie van het hemelse koninkrijk.
180:3.2 (1947.1) ‘Velen van degenen die jullie zullen aanvallen, zijn onwetend omtrent het licht des hemels, maar dit kan niet worden gezegd van sommigen die ons nu vervolgen. Indien wij hun de waarheid niet onderricht hadden, zouden zij vele vreemde dingen kunnen doen zonder onder het oordeel te vallen, maar nu zij het licht gekend hebben en het hebben durven afwijzen, hebben zij geen verontschuldiging voor hun instelling. Hij die mij haat, haat de Vader. Het kan niet anders zijn; het licht dat je zou redden indien je het aanvaardt, kan je alleen veroordelen wanneer het willens en wetens wordt afgewezen. En wat heb ik deze mensen aangedaan dat zij mij zo vreselijk haten? Niets anders dan dat ik hun broederschap op aarde en redding in de hemel heb aangeboden. Maar hebben jullie in de Schrift niet de woorden gelezen: ‘En zij haatten mij zonder reden’?
180:3.3 (1947.2) ‘Maar ik zal jullie niet alleen achterlaten in de wereld. Zeer spoedig nadat ik ben heengegaan, zal ik jullie een geest-helper zenden. Jullie zult iemand bij je hebben die mijn plaats onder jullie zal innemen, iemand die zal voortgaan jullie de weg van waarheid te leren, die jullie zelfs zal vertroosten.
180:3.4 (1947.3) ‘Jullie hart worde niet verontrust. Jullie gelooft in God; blijft ook in mij geloven. Ook al moet ik jullie verlaten, toch zal ik niet ver van jullie zijn. Ik heb jullie reeds verteld dat er in het universum van mijn Vader vele plaatsen zijn waar je kunt vertoeven. Indien dit niet waar zou zijn, zou ik er niet herhaaldelijk met jullie over gesproken hebben. Ik ga heen om terug te keren naar deze werelden van licht, standplaatsen in de hemel van de Vader waarheen jullie eenmaal zult opklimmen. Vanuit deze plaatsen ben ik in de wereld gekomen, en het uur is nu aangebroken dat ik terug moet keren naar het werk van mijn Vader in de werelden in den hoge.
180:3.5 (1947.4) ‘Indien ik jullie nu zo voorga in het hemelse koninkrijk van de Vader, zo zal ik jullie zeker ook laten halen, opdat jullie met mij moogt zijn in de plaatsen die reeds voor de sterfelijke zonen van God zijn bereid, voordat deze wereld bestond. Ook al moet ik jullie verlaten, ik zal toch bij jullie zijn in de geest, en uiteindelijk zullen jullie bij mij persoonlijk zijn, wanneer je tot mij bent opgeklommen in mijn universum, evenals ik nu op het punt sta op te klimmen naar mijn Vader in zijn grotere universum. En wat ik jullie heb gezegd is waar en eeuwigdurend, ook al begrijpen jullie het misschien niet geheel. Ik ga naar de Vader, en ofschoon jullie mij nu niet kunt volgen, zullen jullie mij zeker volgen in de komende tijdperken.’
180:3.6 (1947.5) Toen Jezus ging zitten, stond Tomas op en zei: ‘Meester, wij weten niet waar gij heen gaat; daarom kennen wij natuurlijk ook niet de weg. Maar wij zullen u vanavond nog volgen, indien gij ons de weg wilt wijzen.’
180:3.7 (1947.6) Toen Jezus deze vraag van Tomas had aangehoord, antwoordde hij: ‘Tomas, ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand gaat naar de Vader dan door mij. Allen die de Vader vinden, vinden eerst mij. Indien je mij kent, ken je de weg naar de Vader. En je kent mij, want je hebt met mij samengeleefd en je ziet mij nu.’
180:3.8 (1947.7) Maar dit onderricht ging te diep voor velen van de apostelen, vooral voor Filippus die, na enige woorden met Natanael te hebben gewisseld, opstond en zei: ‘Meester, toon ons de Vader, en alles wat ge gezegd hebt, zal daardoor duidelijk worden.’
180:3.9 (1947.8) Op deze woorden van Filippus antwoordde Jezus: ‘Filippus, nu ben ik zo lang bij je geweest en ken je mij nu nog niet? Wederom zeg ik jullie: wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Hoe kun je dan zeggen, toon ons de Vader? Geloof je niet dat ik in de Vader ben en de Vader in mij is? Heb ik jullie niet geleerd dat de woorden die ik spreek, niet mijn woorden zijn, maar de woorden van de Vader? Ik spreek voor de Vader en niet uit mijzelf. Ik ben in de wereld om de wil van de Vader te doen, en die heb ik gedaan. Mijn Vader blijft in mij en werkt door mij. Geloof mij, wanneer ik zeg dat de Vader in mij is en dat ik in de Vader ben, of geloof mij anders omwille van dit leven dat ik geleid heb — omwille van het werk.’
180:3.10 (1948.1) Terwijl de Meester zich afzonderde om zich met water te verfrissen, raakten de elf apostelen in een levendig gesprek over dit onderricht en Petrus wilde al aan een lange toespraak beginnen toen Jezus terugkeerde en hen wenkte weer te gaan zitten.
180:4.1 (1948.2) Jezus ging voort met zijn onderricht en sprak: ‘Wanneer ik naar de Vader zal zijn gegaan, en wanneer hij het werk dat ik voor jullie op aarde heb verricht, volledig heeft aanvaard, en ik de definitieve soevereiniteit over mijn eigen domein heb ontvangen, dan zal ik tot mijn Vader zeggen: Nu ik mijn kinderen alleen heb achtergelaten op aarde, is het in overeenstemming met mijn belofte hun een andere leraar te zenden. En wanneer de Vader daaraan zijn goedkeuring hecht, zal ik de Geest van Waarheid uitstorten op alle vlees. De geest van mijn Vader is reeds aanwezig in jullie hart, en wanneer deze dag komt, zullen jullie ook mij bij je hebben, precies zoals je nu de Vader bij je hebt. Deze nieuwe gave is de geest van levende waarheid. De ongelovigen zullen aanvankelijk niet luisteren naar het onderricht van deze geest, maar de zonen des lichts zullen hem allen met blijdschap en van ganser harte ontvangen. Jullie zult deze geest kennen wanneer hij komt, net als jullie mij gekend hebt, en je zult dit geschenk in je hart ontvangen en hij zal bij je blijven. Zo zien jullie dat ik jullie niet zonder hulp en leiding achter zal laten. Ik zal jullie niet eenzaam en verlaten achterlaten. Persoonlijk kan ik vandaag alleen bij jullie zijn. In de komende tijd zal ik bij jullie zijn en bij alle andere mensen die naar mijn tegenwoordigheid verlangen, waar je ook moogt zijn, en bij ieder van jullie terzelfdertijd. Zien jullie niet dat het beter is dat ik wegga: dat ik jullie lichamelijk verlaat om des te beter en vollediger bij jullie te zijn in de geest?
180:4.2 (1948.3) ‘Over slechts enkele uren zal de wereld mij niet meer zien; maar jullie zult mij zelfs in je hart blijven kennen totdat ik jullie deze nieuwe leraar zal zenden, de Geest van Waarheid. Zoals ik in eigen persoon met jullie heb samengeleefd, zo zal ik dan in jullie leven; ik zal één zijn met jullie persoonlijke ervaring in het geest-koninkrijk. En wanneer dit zal hebben plaatsgevonden, zullen jullie zeker weten weten dat ik in de Vader ben en dat, ofschoon jullie leven in mij verborgen is bij de Vader, ik ook in jullie ben. Ik heb de Vader liefgehad en zijn woord bewaard; jullie hebt mij liefgehad en zult mijn woord bewaren. Zoals mijn Vader mij van zijn geest heeft gegeven, zo zal ik jullie van mijn geest geven. Deze Geest van Waarheid die ik jullie zal schenken, zal jullie leiden, verkwikken en troosten, en jullie uiteindelijk in alle waarheid binnenleiden.
180:4.3 (1948.4) ‘Ik zeg jullie deze dingen nu ik nog bij jullie ben, opdat jullie des te beter voorbereid moogt zijn om de beproevingen die ons nu onverwijld gaan overkomen, te verdragen. En wanneer deze nieuwe dag aanbreekt, zal zowel de Zoon als de Vader in jullie wonen. Deze geschenken uit de hemel zullen altijd met elkaar samenwerken, zoals de Vader en ik hier op aarde en vlak voor jullie ogen hebben gearbeid als één persoon, de Zoon des Mensen. En deze geest-vriend zal maken dat jullie je alles herinnert wat ik jullie heb onderricht.’
180:4.4 (1948.5) Toen de Meester een ogenblik pauzeerde, vatte Judas Alfeüs moed om een van de weinige vragen te stellen die hij of zijn broer ooit in het openbaar tot Jezus richtten. Judas zei: ‘Meester, gij hebt altijd onder ons geleefd als een vriend; hoe zullen wij u kennen wanneer ge u niet meer aan ons vertoont behalve door deze geest? Indien de wereld u niet ziet, hoe kunnen wij dan zeker van u zijn? Hoe zult gij u aan ons tonen?’
180:4.5 (1949.1) Jezus zag op hen allen neer, glimlachte, en zei: ‘Mijn kleine kinderen, ik ga weg, terug naar mijn Vader. Binnen heel korte tijd zullen jullie mij niet meer zien zoals nu hier, als vlees en bloed. Zeer binnenkort zal ik jullie mijn geest zenden, die precies zo is als ik, met uitzondering van dit materiële lichaam. Deze nieuwe leraar is de Geest van Waarheid, die bij ieder van jullie zal wonen, in je hart, en zo zullen alle kinderen des lichts één worden en tot elkaar worden aangetrokken. En precies op deze manier zullen mijn Vader en ik in staat zijn in de ziel van ieder van jullie te wonen, en ook in de harten van alle andere mensen die ons liefhebben en die liefde in hun ervaring tot een werkelijkheid maken door elkaar lief te hebben net zoals ik jullie nu liefheb.’
180:4.6 (1949.2) Judas Alfeüs begreep niet helemaal wat de Meester zei, maar hij begreep wel de belofte van de nieuwe leraar, en aan de uitdrukking op het gezicht van Andreas zag hij dat zijn vraag tot tevredenheid was beantwoord.
180:5.1 (1949.3) De nieuwe helper die Jezus in de harten der gelovigen beloofde te zenden, beloofde uit te storten op alle vlees, is de Geest van Waarheid. Deze goddelijke gave is niet de letter of de wet van waarheid, en evenmin zal zij functioneren als de vorm of uitdrukking van waarheid. De nieuwe leraar is de overtuiging van waarheid, het besef en de zekerheid van ware betekenissen op werkelijke geest-niveaus. Deze nieuwe leraar is de geest van levende, groeiende waarheid, waarheid die zich uitbreidt en ontvouwt, en zich kan aanpassen.
180:5.2 (1949.4) Goddelijke waarheid is een levende werkelijkheid die geestelijk wordt ontwaard. Waarheid bestaat slechts op hoge geestelijke niveaus van de bewustwording van goddelijkheid en besef van gemeenschap met God. Ge kunt de waarheid kennen en ge kunt naar de waarheid leven; ge kunt de groei van waarheid in uw ziel ervaren en de vrijheid die de verlichting van het bewustzijn door waarheid teweegbrengt, maar ge kunt waarheid niet vangen in formules, codes, geloofsbelijdenissen of verstandelijke menselijke gedragspatronen. Wanneer ge goddelijke waarheid menselijk tracht te formuleren, sterft zij prompt. Het bergen, het nog in veiligheid brengen van gevangen waarheid nadat zij reeds is gestorven, kan op zijn gunstigst slechts uitlopen op de verwezenlijking van een eigenaardige vorm van gerationaliseerde, verheerlijkte wijsheid. Statische waarheid is dode waarheid, en alleen dode waarheid kan worden aangehangen als een theorie. Levende waarheid is dynamisch en kan in het menselijk bewustzijn alleen een experiëntieel bestaan leiden.
180:5.3 (1949.5) Intelligentie ontwikkelt zich vanuit een materiële bestaansvorm die verlicht wordt door de aanwezigheid van het kosmische bewustzijn. Wijsheid omvat het besef van kennis die is verheven naar nieuwe niveaus van betekenis en is geactiveerd door de presentie van de universum-gift van de assistent-geest van wijsheid. Waarheid is een geestelijke werkelijkheidswaarde die slechts ervaren wordt door met geest begiftigde wezens die functioneren op bovenmateriële niveaus van bewustheid van het universum, en die, wanneer zij waarheid beseffen, ook toestaan dat haar geest van activering leeft en regeert in hun ziel.
180:5.4 (1949.6) Het ware kind van inzicht in het universum speurt naar de levende Geest van Waarheid in elke wijze uitspraak. De Godkennende individuele mens verheft de wijsheid constant tot de levende waarheid-niveaus van goddelijke kundigheid; de ziel die geestelijk geen voortgang maakt, is almaar bezig de levende waarheid neer te halen naar de dode niveaus van wijsheid en naar het domein van niet meer dan verheven kennis.
180:5.5 (1949.7) Wanneer de gulden regel wordt ontdaan van het bovenmenselijke inzicht van de Geest van Waarheid, wordt deze tot niets dan een regel voor hoog ethisch gedrag. Wanneer de gulden regel letterlijk wordt opgevat, kan zij tot een instrument worden waarmee men ernstig aanstoot geeft aan zijn medemensen. Zonder een geestelijke visie op de gulden regel der wijsheid zoudt ge kunnen redeneren dat, omdat ge zelf verlangt dat iedereen u open en eerlijk kenbaar maakt wat hij denkt, gij daarom nu ook al uw gedachten open en eerlijk aan uw medemensen dient te zeggen. Zulk een ongeestelijke opvatting van de gulden regel zou onnoemelijk veel ongeluk en verdriet tengevolge kunnen hebben.
180:5.6 (1950.1) Sommige mensen zien en interpreteren de gulden regel als een zuiver intellectuele bevestiging van de broederschap der mensen. Anderen ervaren deze uitdrukking van de verwantschap der mensen als een emotionele bevrediging van de tedere gevoelens van de menselijke persoonlijkheid. Weer een andere sterveling erkent deze zelfde gulden regel als de maatstaf waaraan alle sociale betrekkingen dienen te worden afgemeten, de norm voor het sociale gedrag. Nog weer anderen beschouwen hem als het positieve bevel van een groot leraar op het gebied van de ethiek, die in deze verklaring de hoogste opvatting tot uitdrukking heeft gebracht van morele verplichting ten aanzien van alle broederlijke verhoudingen. In het leven van deze morele mensen wordt de gulden regel het wijze middelpunt en de omtrek van hun gehele filosofie.
180:5.7 (1950.2) In het koninkrijk van de broederschap der waarheidminnende, Godkennende gelovigen, krijgt deze gulden regel levende eigenschappen van geestelijke verwerkelijking op de hogere niveaus van interpretatie, waardoor de sterfelijke zonen van God gaan inzien dat dit bevel van de Meester van hen vraagt zo met hun medemensen om te gaan, dat dezen het hoogst mogelijke goed zullen ontvangen tengevolge van het contact van de gelovige met hen. Dit is de essentie van ware religie: dat ge uw naaste liefhebt als u zelf.
180:5.8 (1950.3) Maar de hoogste realisatie en de meest juiste interpretatie van de gulden regel bestaat in het besef van de geest van de waarheid van de blijvende, levende realiteit van zulk een goddelijke uitspraak. De ware kosmische betekenis van deze regel ten aanzien van universele betrekkingen wordt alleen geopenbaard in haar geestelijke realisatie, in de vertolking van deze code door de geest van de Zoon aan de geest van de Vader die in de ziel van de sterfelijke mens woont. En wanneer stervelingen die aldus door de geest worden geleid, zich van de ware betekenis van deze gulden regel realiseren, raken zij overvloediglijk vervuld van de zekerheid dat zij burgers zijn in een vriendelijk universum, en worden hun idealen van geestelijke realiteit pas bevredigd wanneer zij hun medemensen liefhebben zoals Jezus ons allen liefhad, en dit is de realiteit van de realisatie van de liefde van God.
180:5.9 (1950.4) Dezelfde opvatting van de levende flexibiliteit en het kosmische aanpassingsvermogen van goddelijke waarheid aan de individuele behoeften en de capaciteit van iedere zoon van God, moet worden gevat voordat ge ooit het onderricht en de praktijk van de Meester om geen weerstand te bieden tegen het kwaad, adequaat kunt begrijpen. De lering van de Meester is in de grond der zaak een geestelijke uitspraak. Zelfs de materiële implicaties van zijn filosofie kunnen los van haar geestelijke correlaties niet met vrucht worden overwogen. De geest van het bevel van de Meester bestaat in het geen weerstand bieden aan alle zelfzuchtige reacties op het universum, gekoppeld aan het stoutmoedig en progressief bereiken van rechtvaardige niveaus van echte geest-waarden: goddelijke schoonheid, oneindige goedheid en eeuwige waarheid — God te kennen en steeds meer zoals hij te worden.
180:5.10 (1950.5) De liefde, onbaatzuchtigheid, moet constante en levende nieuwe aanpassingen van haar interpretatie van betrekkingen ondergaan, overeenkomstig de aanwijzingen van de Geest van Waarheid. De liefde moet zich daardoor de steeds veranderende en steeds wijdere opvattingen eigenmaken van het hoogste kosmische goed voor de persoon die wordt bemind. En vervolgens gaat de liefde verder en neemt dezelfde houding aan jegens alle andere personen die mogelijkerwijs beïnvloed zouden kunnen worden door de groeiende, levende liefdesbetrekking van een door de geest geleide sterveling tot andere burgers van het universum. En deze gehele levende aanpassing van liefde moet tot stand worden gebracht in het licht van zowel de omgeving van het huidige kwaad, als het eeuwige doel van de volmaaktheid der goddelijke bestemming.
180:5.11 (1950.6) En dus moeten wij duidelijk onderkennen dat noch de gulden regel, noch de lering van geweldloosheid, ooit juist kan worden begrepen indien men deze opvat als dogma of voorschrift. Ze kunnen alleen worden begrepen door ze te leven, door hun betekenis en bedoeling te beseffen in de levende interpretatie van de Geest van Waarheid, die het liefdevolle contact tussen de ene mens en de andere stuurt.
180:5.12 (1951.1) Dit alles nu geeft duidelijk het verschil aan tussen de oude en de nieuwe religie. De oude religie onderrichtte zelfopoffering; de nieuwe religie onderricht alleen zelfvergetelheid, verhoogde zelfverwerkeling in de koppeling van sociaal dienstbetoon en begrijpen van het universum. De oude religie werd aangedreven door de bewustheid van vrees; het nieuwe evangelie van het koninkrijk wordt beheerst door waarheidsovertuiging, de geest van eeuwige, universele waarheid. En geen vroomheid of trouw aan een geloofsrichting, hoe groot deze ook mogen zijn, kan een compensatie vormen voor de afwezigheid in de levenservaring van gelovigen in het koninkrijk van de spontane, edelmoedige en oprecht gemeende vriendelijkheid die de uit de geest geboren zonen van de levende God kenmerkt. Noch traditie, noch een ceremonieel stelsel van formele godsverering, kan het gebrek aan echte deernis met de medemens goedmaken.
180:6.1 (1951.2) Nadat Petrus, Jakobus, Johannes en Matteüs talrijke vragen tot de Meester hadden gericht, ging deze verder met zijn afscheidstoespraak en zei: ‘Ik spreek over al deze dingen met jullie voordat ik van jullie heenga, opdat jullie zo goed voorbereid zult zijn op wat jullie gaat overkomen dat je niet zult struikelen en in ernstige dwaling terecht zult komen. Het zal de gezagsdragers niet genoeg zijn om jullie alleen maar uit de synagogen te werpen; ik waarschuw jullie dat het uur nabij komt dat zij die jullie doden, zullen denken dat zij God een dienst bewijzen. Zij zullen jullie, en degenen die door jullie het koninkrijk des hemels worden binnengeleid, dit alles aandoen omdat zij de Vader niet kennen. Zij hebben geweigerd de Vader te leren kennen door te weigeren mij te aanvaarden; zij weigeren mij te aanvaarden wanneer zij jullie afwijzen, indien jullie je althans gehouden zult hebben aan mijn nieuwe gebod om elkaar lief te hebben zoals ik jullie heb liefgehad. Ik spreek van te voren met jullie over deze zaken opdat jullie, wanneer jullie uur komt, zoals het mijne nu is gekomen, gesterkt moogt worden door te weten dat ik dit alles heb geweten en dat mijn geest met jullie zal zijn in al jullie lijden om mijnentwil en omwille van het evangelie. Juist hierom heb ik vanaf het eerste begin zo openhartig met jullie gesproken. Ik heb jullie zelfs gewaarschuwd dat iemands vijanden de leden van zijn eigen huisgezin kunnen zijn. Ofschoon dit evangelie van het koninkrijk immer grote vrede brengt in de ziel van de individuele gelovige, zal het pas vrede op aarde brengen wanneer de mensen bereid zullen zijn mijn onderricht van ganser harte te geloven, en zij de praktijk van het doen van de wil van de Vader gaan instellen als het voornaamste doeleinde van het leven als sterfelijk mens.
180:6.2 (1951.3) ‘Nu ik van jullie heenga, gezien het feit dat de ure is gekomen dat ik op het punt sta naar de Vader te gaan, ben ik verrast dat niemand van jullie mij gevraagd heeft, waarom gaat ge van ons heen? Toch weet ik dat jullie je dit in je hart afvraagt. Ik zal openhartig met jullie spreken, als vrienden onder elkaar. Het is werkelijk in jullie voordeel dat ik wegga. Indien ik niet heenga, kan de nieuwe leraar niet in jullie hart komen. Ik moet ontdaan worden van dit sterfelijke lichaam en hersteld worden in mijn positie in den hoge, voordat ik deze geest-leraar kan zenden om in jullie ziel te gaan wonen en jullie geest binnen te leiden in de waarheid. Wanneer mijn geest in jullie komt wonen, zal hij het verschil tussen zonde en rechtvaardigheid verhelderen en jullie in staat stellen ten aanzien van deze met wijsheid te oordelen in je hart.
180:6.3 (1951.4) ‘Ik heb jullie nog veel te zeggen, maar jullie kunt op dit moment niet meer verwerken. Al zij het dat wanneer hij, de Geest der Waarheid, komt, hij jullie uiteindelijk in alle waarheid zal binnenleiden wanneer jullie door de vele verblijfplaatsen gaan in het universum van mijn Vader.
180:6.4 (1951.5) ‘Deze geest zal niet van zichzelf spreken, maar hij zal jullie zeggen wat de Vader heeft geopenbaard aan de Zoon, en hij zal jullie zelfs toekomende dingen tonen: hij zal mij verheerlijken, net als ik mijn Vader heb verheerlijkt. Deze geest gaat van mij uit en hij zal mijn waarheid aan jullie openbaren. Al hetgeen de Vader heeft in dit domein, is nu van mij; en daarom zei ik dat deze nieuwe leraar uit het mijne zou nemen en het jullie zou openbaren.
180:6.5 (1952.1) ‘Nog even, en ik ga jullie voor korte tijd verlaten. Daarna, wanneer jullie mij terug zult zien, zal ik reeds op weg zijn naar de Vader, zodat jullie me zelfs dan niet lang zult zien.’
180:6.6 (1952.2) Terwijl hij een ogenblik pauzeerde, begonnen de apostelen met elkaar te praten: ‘Wat betekent dit wat hij nu zegt? ‘Nog even, en ik zal van jullie heengaan’, en ‘Wanneer jullie mij terugzien zal het niet voor lang zijn, want dan zal ik op weg zijn naar de Vader’? Wat kan hij bedoelen met dit ‘even’ en ‘niet voor lang’? We kunnen niet begrijpen wat hij ons zegt.’
180:6.7 (1952.3) En aangezien Jezus wist wat zij zich afvroegen, zei hij: ‘Vragen jullie elkaar wat ik bedoelde toen ik zei dat ik nu heel spoedig niet meer bij jullie zou zijn, en dat, wanneer jullie mij terugziet, ik op weg zou zijn naar de Vader? Ik heb jullie duidelijk gezegd dat de Zoon des Mensen moet sterven, maar dat hij ook weer op zal staan. Kunnen jullie dan de betekenis van mijn woorden niet inzien? Eerst zullen jullie verdriet ondervinden, maar later zullen jullie je verblijden en velen met jullie, die deze dingen zullen begrijpen nadat ze zullen hebben plaatsgevonden. Een vrouw is zeer treurig in het uur van haar barensnood, maar wanneer ze eenmaal verlost is van haar kind, vergeet ze ogenblikkelijk haar smart in de vreugde van het weten dat een mens ter wereld is gekomen. Zo zullen ook jullie verdriet hebben over mijn heengaan, maar ik zal jullie spoedig weerzien, en dan zal jullie smart in blijdschap verkeren, en er zal jullie een nieuwe openbaring van de redding van God ten deel vallen, die niemand jullie ooit meer kan afnemen. En alle werelden zullen gezegend worden door deze openbaring van leven dat bewerkstelligt dat de dood teniet wordt gedaan. Tot nu toe hebben jullie al jullie verzoeken gedaan in de naam van mijn Vader. Nadat jullie mij hebben teruggezien, mogen jullie ook in mijn naam vragen, en ik zal jullie verhoren.
180:6.8 (1952.4) ‘Hier beneden heb ik jullie onderricht in spreuken en tot jullie gesproken in gelijkenissen. Ik deed dit omdat jullie nog maar kinderen in de geest waren; maar de tijd is in aantocht dat ik duidelijk tot jullie zal spreken over de Vader en zijn koninkrijk. Ik zal dit doen omdat de Vader zelf jullie liefheeft en verlangt vollediger aan jullie geopenbaard te worden. De sterfelijke mens kan de geest-Vader niet zien; daarom ben ik in de wereld gekomen om de Vader te tonen aan jullie schepsel-ogen. Maar wanneer jullie volmaakt zijn geworden in geestelijke groei, zullen jullie de Vader zelf zien’.
180:6.9 (1952.5) Toen de apostelen hem zo hoorden spreken, zeiden zij tot elkaar: ‘Zie, hij spreekt in klare taal tot ons. Het is vast en zeker dat de Meester tot ons is gekomen van God. Maar waarom zegt hij dat hij moet terugkeren tot de Vader?’ En Jezus zag dat zij hem zelfs nu nog niet begrepen. Deze elf mannen konden niet loskomen van hun lang gekoesterde voorstellingen van de Joodse idee van de Messias. Hoe meer zij geloofden in Jezus als de Messias, des te meer last zij ondervonden van deze diep gewortelde ideeën over de glorieuze materiële triomf van het koninkrijk op aarde.
Het Urantia Boek
Verhandeling 181
181:0.1 (1953.1) NADAT Jezus zijn afscheidstoespraak tot de elf apostelen had beëindigd, praatte hij nog een tijdje ongedwongen met hen en haalde hij vele ervaringen op die hen als groep en individueel aangingen. Eindelijk begon het deze Galileërs te dagen dat hun vriend en leraar hen spoedig zou verlaten, en hun hoop klampte zich nu vast aan de belofte dat hij na korte tijd weer bij hen zou zijn, maar zij waren geneigd te vergeten dat deze terugkomst ook maar een bezoek van korte duur zou zijn. Velen van de apostelen en de voornaamste discipelen dachten werkelijk dat deze belofte om voor korte tijd terug te komen (de tijd tussen de opstanding en de hemelvaart) aangaf dat Jezus slechts wegging om een kort bezoek aan zijn Vader te brengen, waarna hij zou terugkeren om het koninkrijk te stichten. En deze interpretatie van hetgeen hij had gezegd, stemde overeen zowel met hun vooropgezette meningen als met hun vurige hoop. Aangezien de overtuigingen die zij hun leven lang hadden gekoesterd en hun hoop dat hun wens vervuld zou worden, aldus overeenstemden, viel het hun niet moeilijk om een interpretatie van de woorden van de Meester te vinden, die hun intense verlangens zou rechtvaardigen.
181:0.2 (1953.2) Nadat de afscheidsrede was besproken en bij hen begon te bezinken, riep Jezus de apostelen weer tot de orde en begon hun zijn laatste aansporingen en waarschuwingen te geven.
181:1.1 (1953.3) Toen de elf weer hadden plaatsgenomen, ging Jezus staan en sprak hen als volgt toe: ‘Zolang ik in het vlees bij jullie ben, kan ik slechts één individueel persoon zijn bij jullie en in de hele wereld. Maar wanneer ik bevrijd zal zijn van deze bekleding van sterfelijke aard zal ik in staat zijn om terug te keren als een geest-inwoner in ieder van jullie en in alle anderen die in dit evangelie van het koninkrijk geloven. Op deze wijze zal de Zoon des Mensen een geestelijke incarnatie worden in de zielen van alle ware gelovigen.
181:1.2 (1953.4) ‘Wanneer ik teruggekeerd ben om in jullie te leven en door jullie te werken, kan ik jullie des te beter verder leiden door dit leven en jullie gids zijn door de vele verblijfplaatsen van het toekomstige leven in de hemel der hemelen. Het leven in de eeuwige schepping van de Vader is geen eindeloze rust van ledigheid en zelfzuchtig gemak, maar veeleer een onophoudelijke vooruitgang in deugd, waarheid en heerlijkheid. Iedere standplaats van de zeer vele in het huis van mijn Vader is een halteplaats, een leven dat bedoeld is om jullie voor te bereiden op het eerstvolgende daarna. En zo zullen de kinderen des lichts voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, totdat zij de goddelijke staat bereiken waarin zij geestelijk volmaakt worden, zoals ook de Vader volmaakt is in alle dingen.
181:1.3 (1953.5) ‘Indien jullie mij wilt navolgen wanneer ik van jullie heenga, span je dan ernstig in om te leven in overeenstemming met de geest van mijn onderricht en met het ideaal van mijn leven — het doen van de wil van mijn Vader. Doe dat, inplaats van te trachten mijn natuurlijke leven in het vlees, zoals ik dit noodzakelijkerwijs op deze wereld heb moeten leiden, te imiteren.
181:1.4 (1954.1) ‘De Vader heeft mij in deze wereld gezonden, maar slechts enkelen van jullie hebben verkozen mij volledig te aanvaarden. Ik zal mijn geest uitstorten op alle vlees, maar niet alle mensen zullen deze nieuwe leraar willen aanvaarden als leidsman en raadsman van hun ziel. Maar allen die hem metterdaad zullen aannemen, zullen worden verlicht, gereinigd en bemoedigd. En deze Geest van Waarheid zal in hen een bron van levend water worden, die zal opwellen tot in het eeuwige leven.
181:1.5 (1954.2) ‘Nu ik op het punt sta van jullie heen te gaan, wil ik woorden van vertroosting en bemoediging tot jullie spreken. Vrede laat ik jullie: mijn vrede geef ik jullie. Ik schenk deze gaven niet zoals de wereld dit doet — in een bepaalde hoeveelheid — maar ik geef een ieder van jullie al hetgeen hij wil aanvaarden. Laat jullie hart niet in beroering geraken, noch bevreesd worden. Ik heb de wereld overwonnen en in mij zullen jullie allen triomferen door geloof. Ik heb jullie gewaarschuwd dat de Zoon des Mensen gedood zal worden, maar ik verzeker jullie dat ik zal terugkomen voordat ik naar de Vader ga, zij het slechts voor een korte tijd. En nadat ik ben opgevaren naar de Vader, zal ik zeer stellig de nieuwe leraar zenden om bij jullie te zijn en zelfs in je hart te wonen. Wanneer je dit alles ziet gebeuren, wordt dan niet ontzet, maar gelooft, aangezien je alles van te voren hebt geweten. Ik heb jullie liefgehad met een grote liefde, en ik zou jullie ook niet willen verlaten, maar het is de wil van de Vader. Mijn uur is gekomen.
181:1.6 (1954.3) ‘Twijfelt niet aan al deze waarheden, zelfs niet wanneer jullie door vervolging allerwegen verstrooid zult zijn en terneergeslagen door veel smart. Wanneer je het gevoel hebt alleen te zijn in de wereld, zal jullie isolement mij bekend zijn, net zoals mijn isolement jullie bekend zal zijn wanneer jullie uit elkaar zult worden gedreven, ieder naar zijn eigen plaats, en jullie de Zoon des Mensen in de handen van zijn vijanden moet achterlaten. Maar ik ben nooit alleen: de Vader is altijd bij mij. Zelfs op dat moment zal ik voor jullie bidden. En al deze dingen heb ik jullie gezegd opdat je vrede moogt hebben, en dat in overvloediger mate. In deze wereld zullen jullie rampspoed kennen, maar weest welgemoed, ik heb getriomfeerd in de wereld en jullie de weg gewezen naar eeuwige vreugde en altijddurend dienstbetoon.’
181:1.7 (1954.4) Jezus schenkt vrede aan hen die met hem Gods wil doen, maar een vrede die anders is dan de vreugden en voldoeningen van deze materiële wereld. Ongelovige materialisten en fatalisten kunnen alleen hopen op twee soorten vrede en vertroosting voor de ziel: zij moeten ofwel stoïcijnen zijn, vastbesloten met standvastige onverschrokkenheid het onvermijdelijke onder ogen te zien en het ergste te verduren; of zij moeten optimisten zijn, zich steeds te goed doend aan de hoop die eeuwig in het hart van de mens opwelt, en vergeefs verlangend naar een vrede die nooit werkelijk komt.
181:1.8 (1954.5) Een zekere mate van zowel stoïcisme als optimisme komt wel van pas in het leven op aarde, maar geen van beide heeft ook maar iets te maken met die prachtige vrede die de Zoon Gods aan zijn broeders in het vlees schenkt. De vrede die Michael aan zijn kinderen op aarde geeft, is dezelfde vrede waarvan zijn eigen ziel was vervuld toen hij zelf als sterfelijk mens in het vlees op deze, uw eigen wereld, leefde. De vrede van Jezus is de vreugde en voldoening van de mens die God kent en die de zege heeft behaald dat hij geheel heeft geleerd hoe hij de wil van God kan doen, terwijl hij het sterfelijke leven in het vlees leidt. De gemoedsrust van Jezus berustte op een absoluut menselijk geloofsvertrouwen in de feitelijke werkelijkheid van de wijze en meevoelende alzorg van de goddelijke Vader. Jezus had moeilijkheden op aarde, men heeft hem zelfs ten onrechte de ‘man van smarten’ genoemd, maar in en door al deze ervaringen heen kende hij de vertroosting van het vertrouwen dat hem altijd kracht gaf om zijn levensdoel door te zetten, in de volle zekerheid dat hij de wil van de Vader volbracht.
181:1.9 (1954.6) Jezus was vastbesloten zijn missie te volvoeren, en deed dit met volle toewijding en volharding, maar hij was geen ongevoelige, verharde stoïcijn; hij trachtte altijd de blijmoedige aspecten te zien van wat hij in zijn leven ervoer, maar hij was geen blinde, zichzelf misleidende optimist. De Meester wist alles wat hem zou overkomen, en hij was onbevreesd. Toen hij zijn vrede had geschonken aan elk van zijn volgelingen, kon hij consequent zeggen: ‘Laat je hart niet in beroering raken, noch bevreesd zijn.’
181:1.10 (1955.1) De vrede van Jezus is dus de vrede en zekerheid van een zoon die ten volle gelooft dat zijn loopbaan in de tijd en de eeuwigheid veilig en geheel onder de hoede en zorg zijn van een alwijze, al-liefhebbende en almachtige geest-Vader. En dit is inderdaad een vrede die het begrip van het sterfelijk denken te boven gaat, maar die ten volle genoten kan worden in het hart van de gelovige mens.
181:2.1 (1955.2) De Meester was nu klaar met zijn afscheidsinstructies en zijn laatste aansporingen aan de apostelen als groep. Vervolgens ging hij rond om hen individueel vaarwel te zeggen en om ieder een woord van persoonlijke raad te geven, tezamen met zijn afscheidszegen. De apostelen zaten nog net zo aan tafel als ze aanvankelijk waren gaan zitten om deel te nemen aan het Laatste Avondmaal, en toen de Meester de tafel rondging om met hen te praten, stond iedere apostel op wanneer Jezus het woord tot hem richtte.
181:2.2 (1955.3) Tot Johannes zei Jezus: ‘Johannes, jij bent de jongste van mijn broeders. Jij bent mij zeer nabij geweest, en ofschoon ik jullie allen bemin met dezelfde liefde die een vader aan zijn zonen schenkt, werd jij door Andreas aangewezen als een van de drie die altijd bij mij in de buurt moesten zijn. Bovendien ben je veel voor mij opgetreden in zaken die mijn aardse familie betreffen, en daarmee moet je doorgaan. Ik ga dan ook naar de Vader, Johannes, in het volle vertrouwen dat jij zult blijven waken over de mijnen in het vlees. Zorg dat de verwarring ten aanzien van mijn missie waarin zij nu verkeren, je er in geen enkel opzicht van weerhoudt om hun alle sympathie, raad en hulp te geven, net zoals ik, zoals je weet, zou doen wanneer ik in het vlees zou blijven. En wanneer zij allen het licht zullen gaan zien en het koninkrijk ten volle binnen zullen gaan, reken ik er op dat, hoewel jullie allen hen met blijdschap zult verwelkomen, jij, Johannes, dat namens mij zult doen.
181:2.3 (1955.4) ‘Nu de uren zijn aangebroken die de afsluiting van mijn aardse loopbaan vormen, moet je dicht in mijn buurt blijven, zodat ik je eventueel een boodschap kan geven betreffende mijn familie. Wat het werk betreft dat mijn Vader mij heeft opgedragen, dat is nu beëindigd met uitzondering van mijn dood in het vlees, en ik ben gereed om deze laatste beker te drinken. Maar wat de verantwoordelijkheden betreft die mijn aardse vader, Jozef, mij heeft nagelaten en waaraan ik gedurende mijn leven aandacht gegeven heb, moet ik me nu op jou verlaten om in al deze zaken voor mij op te treden. Ik heb jou uitgekozen om dit voor mij te doen, Johannes, omdat jij de jongste bent en dus zeer waarschijnlijk langer dan de andere apostelen zult leven.
181:2.4 (1955.5) ‘Eens hebben we jou en je broer zonen van de donder genoemd. Toen je bij ons kwam, was je eigengereid en onverdraagzaam, maar je bent erg veranderd sinds je mij vroeg om vuur te doen neerkomen op onwetende, onnadenkende ongelovigen. En je moet nog meer veranderen. Jij dient de apostel te worden van het nieuwe gebod dat ik jullie vanavond heb gegeven. Wijd je leven aan het onderrichten van je broeders hoe ze elkaar moeten liefhebben, net zoals ik jullie heb liefgehad.’
181:2.5 (1955.6) Terwijl Johannes Zebedeüs daar in de bovenzaal stond en hem de tranen over de wangen liepen, keek hij de Meester recht in de ogen en zei: ‘Dat zal ik doen, mijn Meester, maar hoe kan ik leren mijn broeders meer lief te hebben?’ En toen antwoordde Jezus: ‘Je zult je broeders meer leren liefhebben wanneer je eerst leert om hun Vader in de hemel meer lief te hebben, en wanneer je meer echte belangstelling hebt gekregen voor hun welzijn in tijd en eeuwigheid. En al zulke menselijke belangstelling wordt bevorderd door begripvolle sympathie, onbaatzuchtige dienstbaarheid en onbeperkte vergevingsgezindheid. Niemand dient neer te kijken op je jeugdige leeftijd, maar ik roep je op om altijd naar behoren rekening te houden met het feit dat een hogere leeftijd vaak ervaring vertegenwoordigt, en dat niets in de zaken der mensen daadwerkelijke ervaring kan vervangen. Streef ernaar om in vrede met alle mensen te leven, vooral met je vrienden in de broederschap van het hemelse koninkrijk. En, Johannes, denk er steeds aan dat je niet moet redetwisten met hen die je voor het koninkrijk wilt winnen.’
181:2.6 (1956.1) Vervolgens liep de Meester langs zijn eigen plaats en bleef een ogenblik staan naast die van Judas Iskariot. De apostelen waren nogal verwonderd dat Judas nog steeds niet was teruggekomen en zij waren heel benieuwd te weten waarom het gelaat van Jezus zo’n bedroefde uitdrukking vertoonde toen hij bij de lege zetel van de verrader stond. Geen van hen, behalve misschien Andreas, koesterde echter ook maar het geringste vermoeden dat hun penningmeester was weggegaan om zijn Meester te verraden, zoals Jezus hun eerder die avond tijdens het avondmaal te verstaan had gegeven. Er was zoveel gebeurd, dat ze op dat moment de aankondiging van de Meester dat één van hen hem zou verraden, totaal waren vergeten.
181:2.7 (1956.2) Jezus ging nu naar Simon Zelotes, die opstond en de volgende raadgeving te horen kreeg: ‘Je bent een ware zoon van Abraham, maar wat een moeite heeft het me gekost om te proberen van jou een zoon van dit hemelse koninkrijk te maken. Ik heb je lief en al je broeders hebben je eveneens lief. Ik weet dat je mij ook liefhebt, Simon, en dat je ook van het koninkrijk houdt, maar je bent er nog steeds op uit om dit koninkrijk te doen komen zoals jij het graag wilt. Ik weet best dat je uiteindelijk de geestelijke aard en betekenis van mijn evangelie zult inzien, en dat je heldhaftig werk zult verrichten in de verkondiging ervan, maar ik maak mij echt zorgen over wat er met je kan gebeuren wanneer ik vertrek. Ik zou heel blij zijn als ik wist dat je niet zult versagen; het zou mij gelukkig maken als ik er zeker van kon zijn dat je, nadat ik naar de Vader ben gegaan, niet zult ophouden mijn apostel te zijn, en dat je je als ambassadeur van het koninkrijk des hemels waardig zult gedragen.’
181:2.8 (1956.3) Jezus was nog maar nauwelijks uitgesproken tot Simon Zelotes, of de vurige patriot antwoordde, terwijl hij zijn ogen droogde: ‘Meester, wees niet bang dat ik niet trouw zal zijn. Ik heb alles laten vallen om mijn leven te wijden aan het vestigen van uw koninkrijk op aarde, en ik zal niet versagen. Ik ben tot nu toe elke teleurstelling te boven gekomen en ik zal u niet in de steek laten.’
181:2.9 (1956.4) En hierop legde Jezus zijn hand op Simons schouder en zei hij: ‘Het doet me werkelijk goed je zo te horen spreken, speciaal op dit moment, maar, mijn goede vriend, je weet nog steeds niet wat je daar zegt. Ik wil je trouw en toewijding geen ogenblik in twijfel trekken; ik weet dat je geen moment zou aarzelen om voor mij ten strijde te trekken en te sterven, net als alle andere apostelen hier’ (die allen heftig knikten om hun instemming kenbaar te maken), ‘maar dat zal niet van je worden gevraagd. Ik heb je herhaaldelijk gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is en dat mijn discipelen niet zullen strijden om het te vestigen. Ik heb je dit dikwijls gezegd, Simon, maar je weigert de waarheid onder ogen te zien. Ik ben niet bezorgd over je loyaliteit aan mij en het koninkrijk, maar wat ga je doen wanneer ik wegga, en je eindelijk gaat beseffen dat je de betekenis van mijn onderricht niet hebt gevat, en dat je je misvattingen moet aanpassen aan de realiteit van een andere, geestelijke orde van zaken in het koninkrijk?’
181:2.10 (1956.5) Simon wilde verder spreken, maar Jezus voorkwam dit door zijn hand op te heffen en te vervolgen: ‘Niemand van mijn apostelen heeft een oprechter en eerlijker hart dan jij, maar ook niemand zal zo overstuur en moedeloos zijn als jij na mijn vertrek. In al je moedeloosheid zal mijn geest bij je blijven en deze broeders van je zullen je niet in de steek laten. Vergeet niet wat ik je heb onderricht over de verhouding tussen het burgerschap op aarde en het zoonschap in het geestelijk koninkrijk van de Vader. Denk goed na over al wat ik tot je gezegd heb over het geven aan Caesar wat des Caesars is en aan God wat Godes is. Wijd je leven, Simon, aan het tonen hoe een sterfelijk mens op aannemelijke wijze aan mijn gebod kan voldoen om zijn wereldlijke verplichtingen aan het burgerlijk gezag na te komen, en tegelijkertijd geestelijk te dienen in de broederschap van het koninkrijk. Als je je wilt la- ten onderrichten door de Geest van Waarheid zal er nooit enig conflict bestaan tussen de eisen van het burgerschap op aarde en die van het zoonschap in de hemel, tenzij de aardse heersers zich aanmatigen het huldebetoon en de verering van je te eisen die alleen God toekomen.
181:2.11 (1957.1) ‘Welnu Simon, wanneer je dit alles eindelijk zult inzien en uitgaat om dit evangelie met grote kracht te verkondigen, nadat je je depressie van je hebt afgeschud, vergeet dan nooit dat ik bij je ben geweest, zelfs de hele tijd dat je moedeloos was, en dat ik bij je zal zijn tot aan het einde. Je zult altijd mijn apostel zijn, en wanneer je bereid bent om met het oog van de geest te zien, en je je eigen wil nog meer laat wijken voor de wil van de Vader in de hemel, zul je terugkeren om te arbeiden als mijn ambassadeur, en niemand zal je, wegens je traagheid van begrip inzake de waarheden die ik je geleerd heb, het gezag kunnen ontnemen dat je door mij is verleend. En dus waarschuw ik je nogmaals, Simon, dat zij die met het zwaard strijden door het zwaard zullen vallen, maar zij die in de geest arbeiden, het eeuwige leven verwerven in het komende koninkrijk, en vreugde en vrede in het koninkrijk dat nu is. En wanneer het werk dat je is toevertrouwd op aarde ten einde zal zijn, Simon, zul je met mij aanzitten in mijn koninkrijk hierboven. Je zult het koninkrijk waarnaar je verlangd hebt, werkelijk zien, maar niet in dit leven. Blijf in mij geloven en in hetgeen ik je geopenbaard heb, en je zult de gave van het eeuwige leven ontvangen.’
181:2.12 (1957.2) Toen Jezus zijn woorden tot Simon Zelotes beëindigd had, ging hij naar Matteüs Levi en zei: ‘Het zal niet meer op jou neerkomen om de kas van de apostolische groep van middelen te voorzien. Spoedig, heel spoedig, zullen jullie allen verstrooid worden; het bemoedigende en opbeurende gezelschap van ook maar één van je broeders zal jullie niet vergund zijn. Wanneer jullie voortgaat en dit evangelie van het koninkrijk blijft verkondigen, zullen jullie nieuwe medewerkers voor jezelf moeten vinden. Ik heb jullie tijdens je opleiding twee aan twee uitgezonden, maar nu ik jullie ga verlaten zullen jullie, wanneer je je van de schok hersteld hebt, er alleen op uittrekken, en tot de einden der aarde dit goede nieuws verkondigen: dat zij die door geloof tot nieuw leven zijn gekomen, zonen van God zijn."
181:2.13 (1957.3) Daarop zei Matteüs: ‘Maar Meester, wie zal ons uitzenden en hoe zullen wij weten waarheen wij moeten gaan? Zal Andreas ons de weg wijzen?’ Jezus antwoordde: ‘Neen, Levi, Andreas zal jullie niet langer leiding geven bij de verkondiging van het evangelie. Hij zal weliswaar jullie vriend en raadsman blijven tot de dag dat de nieuwe leraar komt, maar dan zal de Geest van Waarheid elk van jullie uitzenden om voor de uitbreiding van het koninkrijk te arbeiden. Er is veel bij je veranderd sinds die dag bij het tolhuis, toen je er de eerste keer op uitging om mij te volgen: maar er moet nog veel meer veranderen voor je in staat zult zijn je een broederschap voor ogen te stellen waarin niet-Joden met Joden bijeen zullen zitten in broederlijke verbondenheid. Maar blijf gehoor geven aan je impuls om je Joodse broeders te winnen totdat je geheel voldaan bent, en richt je dan met kracht op de niet-Joden. Van één ding kun je zeker zijn, Levi, je hebt het vertrouwen en de genegenheid van je broeders gewonnen: ze houden allemaal van je.’ (En alle tien gaven hun instemming te kennen met de woorden van de Meester).
181:2.14 (1958.1) ‘Levi, veel van je zorgen, opofferingen en inspanningen om de kas gevuld te houden, waarvan je broeders niet weten, zijn mij bekend, en ik ben verheugd dat hoewel hij die de kas beheerde afwezig is, de tollenaar-ambassadeur aanwezig is bij deze bijeenkomst waarin ik afscheid neem van de boodschappers van het koninkrijk. Ik bid dat je de betekenis van mijn onderricht met het oog van de geest zult gaan zien. En wanneer de nieuwe leraar in je hart komt, volg hem dan waarheen hij je zal leiden, en laat je broeders — ja de hele wereld — zien wat de Vader kan doen voor een gehate belastinginner die de Zoon des Mensen durfde te volgen en het evangelie van het koninkrijk durfde te geloven. Vanaf het allereerste begin, Levi, heb ik jou liefgehad zoals ik van deze andere Galileeërs heb gehouden. En nu je zo goed weet dat noch de Vader noch de Zoon aanzien van personen kent, zorg er dan voor dat jij niet zulk onderscheid maakt tussen degenen die door jouw dienstbetoon in het evangelie gaan geloven. Wijd je dus in je hele toekomstige dienstbetoon in je leven aan het aantonen aan alle mensen dat God geen aanzien des persoons kent: dat in het oog van God en in de broederschap van het koninkrijk, alle mensen gelijk zijn, dat alle gelovigen zonen van God zijn.’
181:2.15 (1958.2) Jezus ging daarna naar Jakobus Zebedeüs, die opstond en geen woord sprak terwijl de Meester de volgende woorden tot hem richtte: ‘Jakobus, toen jij en je jongere broer een tijd geleden naar mij toekwamen en om voorrang vroegen bij het verkrijgen van eerbewijzen in het koninkrijk, en ik jullie zei dat zulke onderscheidingen slechts door de Vader worden toegekend, vroeg ik of jullie in staat waren mijn beker te drinken, en beiden antwoordden jullie bevestigend. Ook al waren jullie er toen niet toe in staat, en ook al ben je er nu nog niet toe in staat, toch zullen jullie spoedig gereed zijn om deze dienst te bewijzen door de ervaring die jullie nu weldra zult doormaken. Toentertijd maakte jullie optreden je broeders boos. Als zij jullie al niet volledig vergeven hebben, zullen zij dat zeker doen wanneer zij jullie mijn beter zien drinken. Bezit je ziel in lijdzaamheid, ongeacht of je dienst lang of kort zal duren. Wanneer de nieuwe leraar komt, laat hij je dan die kalmte van mededogen en die meevoelende verdraagzaamheid onderrichten, die geboren worden uit verheven vertrouwen in mij en uit volmaakte overgave aan de wil van de Vader. Wijd jij je leven aan de manifestatie van de gecombineerde menselijke liefde en goddelijke waardigheid van de Godkennende en in de Zoon gelovende discipel. En allen die zo leven, zullen het evangelie openbaren, zelfs door de wijze waarop zij sterven. Jij zult een andere weg gaan dan je broer Johannes, en de een zit wellicht lang voor de ander aan in het eeuwige koninkrijk. Het zou je zeer van nut zijn indien je zou leren dat ware wijsheid zowel overleg als moed omvat. Je moet leren om scherpzinnigheid te laten samengaan met je stoutmoedigheid. Er zullen zich die allerhoogste momenten voordoen waarop mijn discipelen niet zullen aarzelen hun leven te geven voor dit evangelie, maar in alle gewone omstandigheden is het veel beter de woede van de ongelovigen tot bedaren te brengen, zodat je in leven zult blijven en door kunt gaan de blijde boodschap te verkondigen. Heb een lang leven op aarde voorzover dat in je vermogen ligt, opdat je lange leven de vrucht moge dragen van zielen die voor het koninkrijk des hemels worden gewonnen.’
181:2.16 (1958.3) Toen de Meester zijn woorden tot Jakobus Zebedeus beëindigd had, ging hij naar het einde van de tafel waar Andreas zat, en zijn trouwe helper recht in de ogen ziend, zei hij: ‘Andreas, jij bent trouw voor mij opgetreden als waarnemend hoofd van de ambassadeurs van het hemelse koninkrijk. Ofschoon je wel eens getwijfeld hebt, en bij tijden een gevaarlijke schroom aan de dag hebt gelegd, heb je toch altijd getracht rechtvaardig te zijn en ben je in hoge mate fair geweest in de omgang met je metgezellen. Vanaf het ogenblik dat jij en je broeders tot boodschappers van het koninkrijk gewijd werden, hebben jullie zelfstandig alle bestuursaangelegenheden van de groep geregeld, behalve dat ik jou heb benoemd als waarnemend hoofd van deze gekozenen. In geen andere aardse zaken heb ik iets gedaan om je beslissingen in een bepaalde richting te leiden of er invloed op uit te oefenen. En dit heb ik gedaan om te zorgen dat er leiderschap zou zijn om richting te geven aan jullie groepsbesprekingen later. In mijn universum en in het universum van universa van mijn Vader worden onze broeder-zonen in al hun geestelijke betrekkingen als individuen behandeld, maar in alle groepsbetrekkingen zorgen wij altijd voor duidelijk omschreven leiderschap. Ons koninkrijk is een rijk waar orde heerst, en waar twee of meer wilsschepselen optreden in een samenwerkingsverband, wordt er altijd gezorgd voor het gezag van een leider.
181:2.17 (1959.1) ‘En nu, Andreas, aangezien jij de leider van je broeders bent krachtens het feit dat je door mij bent aangesteld, en aangezien je zo als mijn persoonlijke vertegenwoordiger bent opgetreden, ontsla ik je, nu ik op het punt sta jullie te verlaten en naar mijn Vader te gaan, van alle verantwoordelijkheid ten aanzien van deze wereldlijke, bestuurlijke zaken. Van nu af aan mag je geen gezag meer uitoefenen over je broeders, behalve het gezag dat je hebt verworven in je hoedanigheid als geestelijk leider en dat je broeders derhalve vrijelijk erkennen. Van dit uur af aan mag je geen gezag over je broeders uitoefenen, tenzij dezen je opnieuw met zulk gezag bekleden door een ondubbelzinnig wettelijk besluit, nadat ik naar de Vader ben gegaan. Maar deze ontheffing van je verantwoordelijkheid als bestuurlijk hoofd van deze groep, vermindert in geen enkele opzicht je morele verantwoordelijkheid om alles te doen wat in je macht ligt om je broeders met een ferme en liefdevolle hand bijeen te houden gedurende de moeilijke tijd die vlak voor ons ligt, de noodzakelijke tussenliggende dagen tussen mijn vertrek in het vlees en het zenden van de nieuwe leraar die in jullie hart zal leven en jullie uiteindelijk in alle waarheid zal binnenleiden. Nu ik mij gereedmaak om jullie te verlaten, wil ik graag alle bestuurlijke verantwoordelijkheid van je schouders nemen die haar begin heeft gehad in, en haar gezag heeft ontleend aan, mijn tegenwoordigheid als één onder jullie. Van nu af aan zal ik alleen geestelijk gezag over jullie en onder jullie uitoefenen.
181:2.18 (1959.2) ‘Indien je broeders wensen je als raadsman te behouden, draag ik je op in alle wereldlijke en geestelijke zaken je uiterste best te doen om vrede en harmonie te bevorderen onder de verschillende groepen van degenen die oprecht in het evangelie geloven. Wijd je gedurende de rest van je leven aan het bevorderen van de praktische aspecten van de broederlijke liefde onder je broeders. Wees vriendelijk voor mijn broers naar het vlees wanneer zij dit evangelie eenmaal echt gaan geloven; leg liefdevolle, onpartijdige toewijding aan de dag aan de Grieken in het Westen en aan Abner in het Oosten. Ofschoon deze apostelen van mij spoedig zullen worden verstrooid naar alle vier de windstreken, om daar het goede nieuws van het heil van het zoonschap bij God te verkondigen, moet jij ze samenhouden tijdens de moeilijke tijd vlak voor ons, de periode van intense beproeving waarin jullie moeten leren dit evangelie te geloven zonder mijn persoonlijke tegenwoordigheid, terwijl jullie geduldig wacht op de aankomst van de nieuwe leraar, de Geest van Waarheid. En dus, Andreas, ook al moge het jou niet ten deel vallen om grote werken te doen zoals de mensen die zien, moet je blij zijn om de leraar en raadsman te kunnen zijn van degenen die dergelijke dingen doen. Ga door met je werk op aarde tot het einde, en vervolgens zul je dit dienstbetoon voortzetten in het eeuwige koninkrijk, want heb ik je niet vele malen verteld dat ik andere schapen heb, die niet tot deze kudde behoren?’
181:2.19 (1959.3) Daarop ging Jezus naar de tweelingbroers, de zonen van Alfeüs, en tussen hen in staande, zei hij: ‘Mijn kleine kinderen, jullie vormen een van de drie paren broers die verkozen hebben mij te volgen. Alle zes hebben jullie er goed aan gedaan om in vrede samen te werken met je eigen vlees en bloed, maar jullie waren de besten. Er ligt een moeilijke periode voor ons. Misschien zullen jullie niet alles begrijpen wat jullie en jullie broeders overkomt, maar betwijfel nooit dat je eens bent geroepen tot het werk van het koninkrijk. Een tijd lang zullen er geen menigten zijn die geleid moeten worden, maar laat je niet ontmoedigen: wanneer je levenswerk klaar is, zal ik jullie in den hoge ontvangen, waar jullie in heerlijkheid scharen serafijnen en menigten hoge Zonen van God zult vertellen over jullie redding. Wijdt je in je leven aan de verheffing van de arbeid van alledag. Toont alle mensen op aarde en de engelen des hemels hoe opgewekt en moedig de sterfelijke mens die een tijdlang geroepen is geweest om te werken in de speciale dienst van God, terug kan keren naar het werk dat hij voorheen deed. Indien jullie werk in de uiterlijke zaken van het koninkrijk voorlopig is afgerond, moeten jullie terugkeren naar je vroegere werkzaamheden, in de nieuwe verlichting dat je ervaren hebt dat je zonen van God bent en met het verheven besef dat voor de mens die Godkennend is, er niet zoiets als gewoon werk of wereldse arbeid bestaat. Voor jullie die met mij hebben samengewerkt, zijn alle dingen heilig geworden, en is alle werk op aarde een dienstbetoon geworden, ja zelfs een dienen van God de Vader. En wanneer jullie het nieuws horen over wat jullie vroegere apostolische medewerkers doen, verheugt je dan met hen en zet je dagelijks werk voort als mensen die God dienen en hem dienen terwijl zij wachten. Jullie zijn mijn apostelen geweest, en dat zullen jullie altijd zijn, en ik zal jullie gedachtig zijn in het komende koninkrijk.’
181:2.20 (1960.1) Hierna ging Jezus naar Filippus, die opstond en deze boodschap van zijn Meester te horen kreeg: ‘Filippus, je hebt mij vele dwaze vragen gesteld, maar ik heb mijn uiterste best gedaan ze allemaal te beantwoorden en nu wil ik graag antwoord geven op de laatste van die vragen die in je wel zeer eerlijke, maar ongeestelijke bewustzijn zijn opgekomen. De hele tijd dat ik de tafel rondging en dichter bij je kwam, heb je bij jezelf gezegd: “Wat zal ik toch moeten beginnen wanneer de Meester weggaat en ons alleen in de wereld achterlaat?” O, kleingelovige die je bent! En toch is je geloof vrijwel even groot als dat van velen van je broeders. Je bent een goede hofmeester geweest, Filippus. Je hebt ons maar een paar maal teleurgesteld, en één van die gelegenheden hebben wij benut om de heerlijkheid van de Vader te openbaren. Je taak als hofmeester is ongeveer voorbij. Spoedig moet je je meer wijden aan het werk waarvoor je geroepen werd — de prediking van dit evangelie van het koninkrijk. Filippus, je hebt altijd gewild dat alle dingen je werden aangetoond, en zeer spoedig zul je grootse dingen zien. Het zou veel beter geweest zijn als je dit alles door geloof had gezien, maar aangezien je oprecht bent geweest, zelfs in de materiële blik die je had, zul je bij je leven mijn woorden vervuld zien worden. En wanneer je gezegend wordt met een geestelijk gezichtsvermogen, ga dan aan je werk en wijd je leven aan de zaak om de mensheid ertoe te brengen God te zoeken en om eeuwige realiteiten te zoeken met het oog van het geestelijke geloof en niet met de ogen van het materiële bewustzijn. Onthoud, Filippus, dat je een grootse missie op aarde hebt, want de wereld is vol mensen die het leven zien zoals jij geneigd was het leven te zien. Je hebt een groot werk te verrichten, en wanneer het in geloof is volbracht, zul je bij mij komen in mijn koninkrijk, en daar zal ik je met groot genoegen tonen wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en geen sterfelijk bewustzijn heeft kunnen bedenken. Word in de tussentijd als een klein kind in het koninkrijk van de geest, en sta mij toe, als de geest van de nieuwe leraar, om je voorwaarts te leiden in het geestelijke koninkrijk. En op deze manier zal ik in staat zijn veel voor je te doen dat ik niet tot stand heb kunnen brengen toen ik bij jullie verbleef als een sterveling van dit gebied. En houd altijd in gedachten, Filippus, hij die mij heeft gezien, heeft de Vader gezien.’
181:2.21 (1960.2) Daarna ging de Meester naar Natanael. Toen Natanael opstond, vroeg Jezus hem weer te gaan zitten, zette zich naast hem neer en zei: ‘Natanael, jij hebt geleerd boven vooroordelen te staan en steeds meer verdraagzaamheid te betonen sinds je mijn apostel bent geworden. Je moet echter nog veel meer leren. Je bent een zegen voor je metgezellen geweest, omdat je consequente oprechtheid altijd een aansporing voor hen is geweest. Wanneer ik weg ben, zou het kunnen zijn dat je openhartigheid verstorend werkt op de goede verstandhouding met je broeders, oude zowel als nieuwe. Je moet leren dat het onder woorden brengen van zelfs een goede gedachte, afgestemd moet zijn op het verstandelijke niveau en de geestelijke ontwikkeling van de toehoorder. Oprechtheid is in het werk van het koninkrijk van het meeste nut wanneer zij gepaard gaat met wijsheid en overleg.
181:2.22 (1961.1) ‘Als je wilt leren samenwerken met je broeders, zul je mogelijk meer permanente dingen tot stand kunnen brengen, maar als blijkt dat je op zoek gaat naar degenen die denken zoals jij, wijd je leven dan aan het doel om te bewijzen dat de Godkennende discipel een bouwer van het koninkrijk kan worden, zelfs wanneer hij alleen is in de wereld, geheel afgezonderd van zijn medegelovigen. Ik weet dat je tot het einde getrouw zult zijn, en ik zal je te eniger tijd welkomen in de meer uitgebreide dienst van mijn koninkrijk in den hoge.’
181:2.23 (1961.2) Daarop nam Natanael het woord en stelde Jezus de volgende vraag: ‘Ik heb naar uw onderricht geluisterd vanaf het moment dat ge mij voor het eerst riep tot de dienst van dit koninkrijk, maar ik kan eerlijk gezegd niet de volle betekenis begrijpen van al hetgeen ge ons zegt. Ik weet niet wat we hierna moeten verwachten, en ik denk dat de meesten van mijn broeders even verbijsterd zijn, maar zij aarzelen ervoor uit te komen. Kunt ge mij helpen?’ Jezus legde zijn hand op Natanaels schouder en zei: ‘Mijn vriend, het is niet te verwonderen dat je in verwarring raakt wanneer je tracht de betekenis van mijn geestelijke leer te vatten, want je wordt daarbij gehinderd door je vooropgezette meningen uit de Joodse traditie en je raakt verward door je aanhoudende neiging om mijn evangelie overeenkomstig het onderricht van de schriftgeleerden en Farizeeën te interpreteren.
181:2.24 (1961.3) ‘Ik heb jullie mondeling veel geleerd en ik heb te midden van jullie geleefd. Ik heb alles gedaan wat gedaan kon worden om jullie denken te verlichten en jullie zielen vrij te maken, en hetgeen jullie je niet door mijn leer en leven eigen hebt kunnen maken, moeten jullie nu zien te verwerven aan de hand van de grootste van alle leraren — daadwerkelijke ervaring. Maar in alle nieuwe ervaringen die jullie nu te wachten staan, zal ik jullie voorgaan en de Geest van Waarheid zal met jullie zijn. Wees niet bevreesd: wat jullie nu niet kunnen begrijpen zal de nieuwe leraar jullie na zijn komst openbaren, tijdens jullie verdere leven op aarde en later, gedurende jullie opleiding in de eeuwen der eeuwen.’
181:2.25 (1961.4) Daarop richtte de Meester zich tot hen allen en zei: ‘Weest niet ontzet omdat jullie de volle betekenis van het evangelie niet begrijpt. Jullie zijn maar eindige, sterfelijke mensen, en dat wat ik jullie heb onderricht, is oneindig, goddelijk en eeuwig. Weest geduldig en vol goede moed, want jullie hebt de eeuwige tijdperken voor je liggen waarin je zult kunnen doorgaan om je stap voor stap de ervaring eigen te maken van het volmaakt worden, zoals ook jullie Vader in het Paradijs volmaakt is.’
181:2.26 (1961.5) Hierna ging Jezus naar Tomas die opstond, en tot wie hij zei: ‘Tomas, het heeft je vaak aan geloof ontbroken; maar ook al had je je perioden van twijfel, het heeft je nooit aan moed ontbroken. Ik ben er zeker van dat de valse profeten en de dwaalleraren jou nooit zullen bedriegen. Na mijn heengaan zullen je broeders nog meer waardering hebben voor de kritische wijze waarop je nieuwe leringen bekijkt. En wanneer jullie in de komende tijd allen verstrooid zult worden tot aan de uiteinden der aarde, bedenk dan dat je nog steeds mijn ambassadeur bent. Wijd je leven aan het grootse werk om aan te tonen hoe het kritische, materiële denken van de mens over de traagheid van de verstandelijke twijfel kan triomferen, wanneer het zich geconfronteerd ziet met de aantoonbare manifestatie van levende waarheid, zoals deze werkt in de ervaring van uit de geest geboren mannen en vrouwen die de vruchten van de geest voortbrengen in hun leven, en die elkaar liefhebben, net zoals ik jullie heb liefgehad. Tomas, ik ben blij dat je je bij ons hebt aangesloten, en ik weet dat je, na een korte periode van verbijstering, door zult gaan in de dienst van het koninkrijk. Je twijfels hebben je broeders van hun stuk gebracht, maar zij hebben mij nooit verontrust. Ik heb vertrouwen in je, en ik zal voor je uitgaan zelfs naar de verste streken van de aarde.’
181:2.27 (1962.1) Hierop ging Jezus naar Simon Petrus, die opstond toen de Meester hem als volgt toesprak: ‘Petrus, ik weet dat je mij liefhebt en dat je je leven zult wijden aan de openlijke verkondiging van dit evangelie van het koninkrijk aan Joden en niet-Joden, maar het doet me verdriet dat de jaren waarin je zo nauw met mij bent omgegaan er niet méér toe hebben bijgedragen je te doen denken alvorens te spreken. Wat zul je nog moeten doormaken voordat je leert een wacht te zetten voor je lippen? Wat een moeilijkheden heb je ons niet veroorzaakt door je onnadenkend spreken, door je aanmatigend vertrouwen in jezelf! En je zult jezelf zeker nog veel meer last bezorgen als je deze zwakheid niet overwint. Je weet dat je broeders je ondanks deze zwakte liefhebben, en je moet ook begrijpen dat deze tekortkoming geen enkele afbreuk doet aan mijn liefde voor jou, maar zij maakt je minder nuttig en zal je voortdurend moeilijkheden opleveren. De ervaring die je vannacht zult doormaken, zal je echter ongetwijfeld van veel nut zijn. Wat ik nu tot jou zeg, Simon Petrus, zeg ik eveneens tot al je broeders die hier bijeen zijn: Vannacht zullen jullie allen groot gevaar lopen over mij te struikelen. Jullie weten dat er geschreven staat: “De herder zal geslagen worden en de schapen zullen in alle richtingen verstrooid worden”! Wanneer ik afwezig ben, dreigt het grote gevaar dat enkelen van jullie zullen zwichten voor twijfel en zullen struikelen vanwege hetgeen mij zal overkomen. Maar ik beloof jullie nu dat ik voor een korte tijd bij jullie zal terugkomen, en jullie dan voor zal gaan naar Galilea.’
181:2.28 (1962.2) Toen legde Petrus zijn hand op de schouder van Jezus en zei: ‘Ook al zouden al mijn broeders zwichten voor twijfel vanwege u, beloof ik u dat ik niet zal struikelen, wat ge ook doet. Ik zal met u gaan en, zo nodig, voor u sterven.’
181:2.29 (1962.3) Terwijl Petrus daar zo voor zijn Meester stond, trillend van hevige emotie en overvloeiende van echte liefde voor Jezus, keek deze hem recht in de betraande ogen en zei: ‘Petrus, voorwaar, voorwaar zeg ik je dat deze nacht de haan niet zal kraaien eer je mij drie of vier maal verloochend zult hebben. En zo zul je door veel moeilijkheden en verdriet leren wat je niet geleerd hebt door de vreedzame omgang met mij. En wanneer je deze noodzakelijke les echt hebt geleerd, dien je je broeders te sterken en een leven te blijven leiden dat gewijd is aan de prediking van dit evangelie, ook al kom je misschien in de gevangenis terecht, en volg je mij misschien na in het betalen van de allerhoogste prijs van liefdesdienst bij de bouw van het koninkrijk van de Vader.
181:2.30 (1962.4) ‘Maar herinner je mijn belofte: wanneer ik zal zijn opgestaan, zal ik een tijdje bij jullie blijven vertoeven, voordat ik naar de Vader ga. En ook vannacht zal ik de Vader smeken dat hij een ieder van jullie kracht moge schenken voor hetgeen jullie nu heel spoedig zult moeten doormaken. Ik heb jullie allen lief met de liefde waarmee de Vader mij liefheeft, en daarom moeten jullie voortaan elkander liefhebben zoals ik jullie heb liefgehad.’
181:2.31 (1962.5) En nadat ze een lofzang hadden gezongen, vertrokken ze naar het kamp op de Olijfberg.
Het Urantia Boek
Verhandeling 182
182:0.1 (1963.1) OMSTREEKS tien uur deze donderdagavond ging Jezus met de elf apostelen uit het huis van Elias en Maria Marcus terug naar het kamp te Getsemane. Sinds de bewuste dag die hij met Jezus in de bergen had doorgebracht, had Johannes Marcus zich tot taak gesteld hem waakzaam in het oog te houden. Johannes, die slaap nodig had, had een paar uur rust gekregen terwijl de Meester en zijn apostelen in de bovenzaal bijeen waren, maar toen hij hen naar beneden hoorde komen, stond hij op, sloeg snel een linnen overkleed om en volgde hen de stad door, de beek Kidron over, en vervolgens naar hun eigen kampement naast het Getsemanepark. Johannes bleef deze nacht, en ook de volgende dag, zo dicht in de buurt van de Meester, dat hij getuige was van alles wat er gebeurde, en veel opving van wat de Meester zei vanaf dit moment tot aan het uur van de kruisiging.
182:0.2 (1963.2) Terwijl Jezus en zijn elf metgezellen terugliepen naar het kamp, begonnen de apostelen zich af te vragen wat het toch wel te betekenen kon hebben dat Judas zo lang afwezig was, en onder elkaar spraken zij over de voorspelling van de Meester dat één van hen hem zou verraden. Voor het eerst begonnen zij te vermoeden dat er iets niet in orde was met Judas Iskariot. Maar zij uitten geen openlijke kritiek op Judas, totdat zij het kamp bereikten en zagen dat hij hen daar niet stond op te wachten. Toen zij Andreas met zijn allen met vragen bestormden om te weten te komen wat er met Judas was gebeurd, zei hun leider alleen: ‘Ik weet niet waar Judas is, maar ik vrees dat hij ons heeft verlaten.’
182:1.1 (1963.3) Enkele ogenblikken nadat ze in het kamp waren aangekomen, zei Jezus tot hen: ‘Mijn vrienden en broeders, mijn tijd met jullie is nu nog maar heel kort, en ik wil graag dat wij ons samen terugtrekken en onze Vader in de hemel bidden om kracht om ons te sterken in dit uur en voortaan, in al het werk dat wij in zijn naam moeten doen.’
182:1.2 (1963.4) Toen Jezus zo gesproken had, nam hij hen mee een eindweegs de Olijfberg op, en daar, met het volle uitzicht op Jeruzalem, vroeg hij hen op een vlakke rots neer te knielen in een kring om hem heen, zoals zij ook hadden gedaan op de dag van hun bevestiging; en toen, terwijl hij daar in hun midden stond, verheerlijkt in het zachte maanlicht, hief hij zijn ogen op naar de hemel en bad:
182:1.3 (1963.5) ‘Vader, mijn uur is gekomen: verheerlijk nu uw Zoon zodat de Zoon u moge verheerlijken. Ik weet dat ge mij alle gezag over alle levende schepselen in mijn gebied hebt geven, en ik zal het eeuwige leven geven aan allen die geloofszonen van God zullen worden. En dit is het eeuwige leven, dat mijn schepselen u kennen als de enige ware God en Vader van allen, en dat zij geloven in hem die gij in de wereld hebt gezonden. Vader, ik heb u op aarde verheven en heb het werk dat gij me had opgedragen volvoerd. Ik heb mijn zelfschenking aan de kinderen die wij zelf hebben geschapen, bijna beëindigd; er rest mij slechts mijn leven in het vlees neer te leggen. En nu, verheerlijk mij, Vader, met de heerlijkheid die ik bij u had voordat deze wereld bestond en ontvang mij nogmaals aan uw rechterhand.
182:1.4 (1964.1) ‘Ik heb u geopenbaard aan de mensen die gij uit de wereld hebt gekozen en mij hebt gegeven. Zij zijn de uwen — zoals alle leven in uw handen is — gij hebt hen aan mij geschonken, en ik heb onder hen geleefd, hen onderrichtende in de weg des levens, en zij zijn gaan geloven. Deze mannen leren nu dat al wat ik heb van u komt, en dat het leven dat ik in het vlees leef, ten doel heeft mijn Vader bekend te maken aan de werelden. De waarheid die gij mij geschonken hebt, heb ik aan hen geopenbaard. Dezen, mijn vrienden en ambassadeurs, hebben oprecht verlangd uw woord te ontvangen. Ik heb hen verteld dat ik van u ben uitgegaan, dat gij me in deze wereld hebt gezonden, en dat ik op het punt sta naar u terug te gaan. Vader, ik bid oprecht voor deze uitverkoren mannen. En ik bid voor hen niet zoals ik zou bidden voor de wereld, maar als voor degenen die ik uit de wereld heb uitgekozen om mij in de wereld te vertegenwoordigen, wanneer ik zal zijn teruggekeerd naar uw werk, zoals ook ik u heb vertegenwoordigd in deze wereld, tijdens mijn verblijf in het vlees. Deze mannen zijn van mij; gij hebt ze aan mij geschonken; maar alle dingen die van mij zijn, zijn immer van u, en al hetgeen van u was, hebt ge nu het mijne doen zijn. Gij zijt in mij verheven, en ik bid nu dat ik geëerd mag zijn in deze mannen. Ik kan niet langer in deze wereld blijven: ik sta op het punt terug te keren naar het werk dat gij mij hebt opgedragen. Ik moet deze mannen achterlaten om ons en ons koninkrijk onder de mensen te vertegenwoordigen. Vader, bewaar deze mannen zodat zij trouw blijven nu ik mij gereedmaak om mijn leven in het vlees op te geven. Help hen, deze vrienden van mij, om één te zijn in geest, zoals ook wij één zijn. Zolang ik bij hen kon zijn, kon ik over hen waken en hen leiden, maar nu sta ik op het punt weg te gaan. Blijf bij hen, Vader, totdat wij de nieuwe leraar kunnen zenden om hen te troosten en te sterken.
182:1.5 (1964.2) ‘Gij hebt mij twaalf mannen gegeven en ik heb ze allen behouden op één na, de zoon der wrake, die niet langer in broederschap met ons wilde leven. Deze mannen zijn zwak en kwetsbaar, maar ik weet dat wij hen kunnen vertrouwen. Ik heb hen beproefd: zij hebben mij lief zoals zij ook u vereren. Waar zij al zoveel om mijnentwil moeten lijden, is het mijn verlangen dat ze ook vervuld mogen worden van de vreugde van de belofte van hun zoonschap in het hemelse koninkrijk. Ik heb deze mannen uw woord doen horen en hun de waarheid onderwezen. De wereld moge hen haten, zoals de wereld ook mij heeft gehaat, maar ik vraag niet dat gij hen uit de wereld wegneemt, alleen dat gij hen bewaart voor het kwaad in deze wereld. Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid. En zoals gij mij in deze wereld hebt gezonden, evenzo zal ik nu deze mannen de wereld inzenden. Om hunnentwil heb ik onder de mensen geleefd en heb ik mijn leven aan uw dienst gewijd, opdat ik hen zou mogen inspireren om gezuiverd te worden door de waarheid die ik hun heb onderricht en de liefde die ik in hun heb geopenbaard. Ik weet zeer wel, Vader, dat het niet nodig is u te vragen over deze broeders te waken nadat ik heengegaan zal zijn; ik weet dat gij hen liefhebt zoals ook ik hen liefheb, maar ik vraag dit opdat zij nog meer zullen beseffen dat de Vader, evenals de Zoon, de sterfelijke mens liefheeft.
182:1.6 (1964.3) ‘En nu, Vader, wil ik niet alleen voor deze elf mannen bidden, maar ook voor al diegenen die door het woord dat dezen in de toekomst zullen uitdragen, in het evangelie van het koninkrijk zullen gaan geloven of nu reeds geloven. Ik wil dat zij allen één zijn, zoals gij en ik één zijn. Gij zijt in mij en ik ben in u, en ik wens dat deze gelovigen eveneens in ons mogen zijn: dat de geest van elk van ons beiden in hen moge wonen. Indien mijn kinderen één zijn, zoals wij één zijn, en indien zij elkaar liefhebben zoals ik hen heb liefgehad, dan zullen alle mensen geloven dat ik van u ben uitgegaan en zullen zij bereid zijn mijn openbaring van waarheid en heerlijkheid te aanvaarden. De heerlijkheid die gij mij gegeven hebt, heb ik aan deze gelovigen geopenbaard. Zoals gij met mij geleefd hebt in de geest, zo heb ik met hen in het vlees geleefd. Zoals gij één met mij zijt geweest, zo ben ik één met hen geweest, en zo zal ook de nieuwe leraar voor altijd één met hen zijn en in hen zijn. Dit alles nu heb ik gedaan opdat mijn broeders in het vlees mogen weten dat de Vader hen liefheeft, zoals ook de Zoon hen liefheeft, en dat gij hen liefhebt zoals gij ook mij liefhebt. Vader, werk met mij samen om deze gelovigen te redden, opdat zij weldra bij mij zullen zijn in heerlijkheid en daarna verder mogen gaan, om zich met u te verenigen in de omhelzing van het Paradijs. Zij die nu in hun nederige staat met mij dienen, zou ik ook bij mij willen hebben in heerlijkheid, zodat zij alles mogen zien wat gij mij in handen hebt gesteld als de eeuwige oogst van het zaad dat in de tijd is gezaaid in de gelijkenis van het sterfelijke vlees. Ik verlang ernaar mijn aardse broeders de heerlijkheid te laten zien die ik bij u had voordat deze wereld werd gegrondvest. Deze wereld weet heel weinig van u, rechtvaardige Vader, maar ik ken u, en ik heb u bekendgemaakt aan deze gelovigen, en zij zullen uw naam bekendmaken aan andere generaties. En nu beloof ik hen dat gij bij hun zult zijn in de wereld zoals ge ook bij mij zijt geweest — zo zij het.’
182:1.7 (1965.1) De elf apostelen bleven enige minuten geknield in deze kring rond Jezus, voordat zij opstonden en zwijgend huns weegs gingen, terug naar het nabijgelegen kamp.
182:1.8 (1965.2) Jezus bad om eenheid onder zijn volgelingen, maar hij verlangde geen eenvormigheid. Zonde brengt een doods niveau van kwalijke traagheid teweeg, maar gerechtigheid voedt de scheppende geest der individuele ervaring met de levende realiteiten van de eeuwige waarheid en met de zich steeds ontwikkelende gemeenschap van de goddelijke geesten van de Vader en de Zoon. In de geestelijke omgang van de gelovige zoon met de goddelijke Vader kan er nooit leerstellige finaliteit zijn, of sectarische superioriteit van groepsgevoel.
182:1.9 (1965.3) De Meester zinspeelde in de loop van dit laatste gebed met zijn apostelen op het feit dat hij de naam van de Vader aan de wereld had geopenbaard. En dit is wat hij waarlijk deed door openbaring van God door zijn vervolmaakte leven in het vlees. De Vader in de hemel had getracht zich aan Mozes te openbaren, maar kon niet verder gaan dan gezegd te doen worden: ‘IK BEN’. En toen er werd aangedrongen dat hij zich nog verder zou openbaren, werd er alleen onthuld: ‘IK BEN die IK BEN’. Maar toen Jezus zijn leven op aarde ten einde had gebracht, was deze naam van de Vader zó geopenbaard, dat de Meester, die de geïncarneerde Vader was, naar waarheid kon zeggen:
182:1.10 (1965.4) Ik ben het brood des levens.
182:1.11 (1965.5) Ik ben het levende water.
182:1.12 (1965.6) Ik ben het licht der wereld.
182:1.13 (1965.7) Ik ben het verlangen aller tijden.
182:1.14 (1965.8) Ik ben de open deur naar de eeuwige verlossing.
182:1.15 (1965.9) Ik ben de werkelijkheid van het leven zonder einde.
182:1.16 (1965.10) Ik ben de goede herder.
182:1.17 (1965.11) Ik ben de weg naar oneindige volmaaktheid.
182:1.18 (1965.12) Ik ben de opstanding en het leven.
182:1.19 (1965.13) Ik ben het geheim van eeuwige overleving.
182:1.20 (1965.14) Ik ben de weg, de waarheid en het leven.
182:1.21 (1965.15) Ik ben de oneindige Vader van mijn eindige kinderen.
182:1.22 (1965.16) Ik ben de ware wijnstok; gij zijt de ranken.
182:1.23 (1965.17) Ik ben de hoop van allen die de levende waarheid kennen.
182:1.24 (1965.18) Ik ben de levende brug van de ene wereld naar de andere.
182:1.25 (1965.19) Ik ben de levende schakel tussen tijd en eeuwigheid.
182:1.26 (1965.20) Zo breidde Jezus de levende openbaring van de naam van God uit voor alle generaties. Zoals goddelijke liefde de natuur van God openbaart, zo onthult eeuwige waarheid zijn naam in steeds grotere proporties.
182:2.1 (1966.1) De apostelen waren zeer geschokt toen ze terugkwamen in het kamp en merkten dat Judas daar niet was. Terwijl de elf apostelen in heftige discussie raakten over hun verraderlijke medeapostel, namen David Zebedeüs en Johannes Marcus Jezus terzijde en onthulden hem dat zij Judas al meerdere dagen in het oog hadden gehouden en dat zij wisten dat hij het voornemen had Jezus te verraden en in de handen van zijn vijanden over te leveren. Jezus hoorde hen aan, maar zei alleen: ‘Vrienden, er kan de Zoon des Mensen niets overkomen tenzij de Vader in de hemel het wil. Laat jullie hart niet verontrust raken: alle dingen zullen meewerken tot de heerlijkheid van God en tot de redding van de mensen.’
182:2.2 (1966.2) De opgewekte houding van Jezus werd minder. Terwijl dit uur verstreek, werd hij steeds ernstiger, zelfs bedroefd. De apostelen die zeer geschokt waren, hadden weinig lust om naar hun tenten te gaan, ook niet toen de Meester zelf hun dit met nadruk verzocht. Na zijn gesprek met David en Johannes richtte hij zijn laatste woorden tot alle elf apostelen en zei: ‘Mijn vrienden, gaat nu ter ruste. Bereidt je voor op het werk van morgen. Denkt eraan dat wij ons allen moeten neerleggen bij de wil van de Vader in de hemel. Mijn vrede laat ik jullie.’ Toen hij aldus gesproken had, gebaarde hij hen naar hun tenten te gaan, maar toen ze wegliepen, riep hij Petrus, Jakobus en Johannes en zei: ‘Ik wil graag dat jullie nog even bij mij blijven.’
182:2.3 (1966.3) Dat de apostelen toch nog in slaap vielen, kwam alleen doordat ze letterlijk uitgeput waren; ze waren reeds vanaf hun aankomst in Jeruzalem slaap tekort gekomen. Voordat ze ieder naar hun eigen slaapplaats gingen, bracht Simon Zelotes hen allen naar zijn tent, waar de zwaarden en andere wapens waren opgeslagen, en voorzag iedereen van dit wapentuig. Allen namen deze wapens aan en omgordden zich ermee, behalve Natanael. Deze weigerde zich te wapenen en zei: ‘Broeders, de Meester heeft ons herhaaldelijk gezegd dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is en dat zijn discipelen niet met het zwaard moeten strijden om het te vestigen. Ik geloof dat: ik denk niet dat de Meester het nodig heeft dat wij het zwaard opnemen om hem te verdedigen. Wij hebben allen zijn grote kracht gezien en weten dat hij zich tegen zijn vijanden zou kunnen verdedigen, indien hij dat zou willen. Als hij zijn vijanden niet wil weerstaan, moet dat wel zijn omdat deze handelwijze voor hem het volbrengen van de wil van zijn Vader betekent. Ik zal bidden, maar het zwaard zal ik niet ter hand nemen.’ Toen Andreas deze woorden van Natanael hoorde, gaf hij zijn zwaard terug aan Simon Zelotes. Zodoende waren negen van hen gewapend toen zij uit elkaar gingen om te gaan slapen.
182:2.4 (1966.4) Verontwaardiging over het feit dat Judas een verrader was, verdreef tijdelijk al het andere uit de gedachten van de apostelen. Het commentaar van de Meester met betrekking tot Judas in zijn laatste gebed had hun ogen geopend voor het feit dat Judas hen had verlaten.
182:2.5 (1966.5) Toen de acht apostelen eindelijk naar hun tenten waren gegaan, en Petrus, Jakobus en Johannes gereedstonden om de opdrachten van de Meester te ontvangen, riep Jezus David Zebedeüs toe: ‘Stuur me je snelste en meest betrouwbare koerier.’ Toen David bij de Meester een zekere Jakob bracht die eerder een van de ijlboden bij de nachtelijke koeriersdienst tussen Jeruzalem en Betsaïda was geweest, zei Jezus tot hem: ‘Ga in allerijl naar Abner in Filadelfia en zeg hem: “De Meester zendt u een vredegroet en zegt dat het uur gekomen is dat hij zal worden overgeleverd in de handen van zijn vijanden die hem ter dood zullen brengen, maar dat hij zal opstaan uit de doden en weldra aan u zal verschijnen, voordat hij naar de Vader gaat, en dat hij u dan raad zal geven tot de tijd wanneer de nieuwe leraar zal komen om in uw harten te gaan wonen.”’ En toen Jakob deze boodschap tot tevredenheid van de Meester had nagezegd, stuurde Jezus hem op weg met de woorden: ‘Wees niet bang, Jakob, dat iemand je iets zou kunnen doen, want vannacht zal een onzienlijke boodschapper naast je lopen.’
182:2.6 (1967.1) Daarna wendde Jezus zich tot de leider der Grieken die bij hen op bezoek waren en met hen in het kamp verbleven, en zei: ‘Mijn broeder, wees niet verontrust door hetgeen staat te gebeuren, want ik heb u van tevoren gewaarschuwd. De Zoon des Mensen zal ter dood gebracht worden op instigatie van zijn vijanden, de overpriesters en oversten der Joden, maar ik zal opstaan en dan een korte tijd bij u zijn voordat ik naar de Vader ga. En wanneer ge dit alles hebt zien gebeuren, verheerlijk dan God en sterk uw broeders.’
182:2.7 (1967.2) In normale omstandigheden zouden de apostelen de Meester persoonlijk goedenacht hebben gezegd, maar deze avond waren hun gedachten zo vervuld van het plotselinge besef van de desertie van Judas, en zo overweldigd door de ongewone aard van het afscheidsgebed van de Meester, dat zij luisterden naar de woorden waarmee hij hen vaarwel zei en zwijgend heengingen.
182:2.8 (1967.3) Toen Andreas, die naast Jezus stond, die avond van hem wegging, zei Jezus wel nog: ‘Andreas, doe wat je kunt om je broeders bijeen te houden tot ik weer bij jullie kom nadat ik deze beker heb gedronken. Sterk je broeders, aangezien ik jullie reeds alles voorzegd heb. Vrede zij met je.’
182:2.9 (1967.4) Geen van de apostelen verwachtte dat er die nacht iets ongewoons zou gebeuren, omdat het al zo laat was. Zij probeerden te slapen om vroeg in de morgen op te kunnen staan en op het ergste voorbereid te zijn. Zij dachten dat de overpriesters zouden proberen hun Meester vroeg in de ochtend in hechtenis te laten nemen, omdat na twaalf uur’s middags van de dag der voorbereiding voor het Paasfeest geen gewoon werk meer gedaan werd. Alleen David Zebedeüs en Johannes Marcus begrepen dat de vijanden van Jezus die nacht al met Judas mee zouden komen.
182:2.10 (1967.5) David had het zo geregeld, dat hijzelf die nacht de wacht zou houden bij het pad dat bovenlangs naar de weg van Betanië naar Jeruzalem liep, terwijl Johannes Marcus op de uitkijk zou staan bij de weg die langs de Kidron omhoogvoerde naar Getsemane. Voordat David aan zijn zelfopgelegde taak als buitenpost begon, nam hij afscheid van Jezus en zei: ‘Meester, mijn dienst bij u heeft mij veel vreugde geschonken. Mijn broers zijn uw apostelen, maar ik heb het heerlijk gevonden om de minder belangrijke dingen te doen wanneer deze gedaan moesten worden, en ik zal u met heel mijn hart missen als u weg bent.’ En toen zei Jezus tegen David: ‘David, mijn zoon, anderen hebben gedaan wat hun opgedragen werd, maar deze dienst heb je geheel uit eigen beweging gedaan en je toewijding is mij niet ontgaan. Jij ook zult eens met mij dienen in het eeuwige koninkrijk.’
182:2.11 (1967.6) En toen David zich gereedmaakte om de wacht bij het bovenpad te betrekken, zei hij tegen Jezus: ‘Ge weet, Meester, dat ik uw familie heb laten komen, en ik heb bericht ontvangen van een koerier dat zij vannacht in Jericho zijn. Zij zullen hier morgen vroeg in de ochtend aankomen, omdat het gevaarlijk voor hen zou zijn om ’s nachts langs die levensgevaarlijke weg te gaan.’ En Jezus zag neer op David en zei slechts: ‘Zo zij het, David.’
182:2.12 (1967.7) Toen David de Olijfberg was opgegaan, betrok Johannes Marcus zijn wachtpost bij de weg die langs de beek naar Jeruzalem liep. Johannes zou op deze post gebleven zijn, ware het niet dat hij zo erg verlangde om dichtbij Jezus te zijn en te weten wat er gaande was. Kort nadat David hem alleen gelaten had, toen Johannes Marcus zag dat Jezus zich met Petrus, Jakobus en Johannes terugtrok in een nabijgelegen ravijn, werd zijn toewijding, gepaard aan zijn nieuwsgierigheid, hem te machtig en liet hij zijn uitkijkpost in de steek en volgde hij hen; hij verschool zich in de struiken, vanwaar hij alles zag en hoorde wat zich gedurende die laatste ogenblikken in de hof afspeelde, juist voordat Judas met de gewapende garde verscheen om Jezus te arresteren.
182:2.13 (1968.1) Terwijl dit alles in het kamp van de Meester aan de gang was, beraadslaagde Judas met de kapitein van de tempelwacht, die zijn mannen had opgeroepen om gereed te zijn erop uit te trekken om, onder aanvoering van de verrader, Jezus in hechtenis te nemen.
182:3.1 (1968.2) Toen alles stil en rustig was geworden in het kamp, ging Jezus, vergezeld van Petrus, Jakobus en Johannes, een klein eindje een nabijgelegen ravijn in, waarheen hij ook vroeger vaak was gegaan om te bidden en gemeenschap te zoeken met God. De drie apostelen moesten wel opmerken dat hij zwaar bedrukt was; nooit tevoren hadden zij hun Meester zo zwaarbeladen en bedroefd gezien. Toen zij aankwamen op de plaats waar hij dikwijls bad, verzocht hij de drie te gaan zitten en met hem te waken, terwijl hij ongeveer een steenworp ver van hen wegging om te bidden. En toen hij op zijn gelaat ter aarde was gevallen, bad hij: ‘Mijn Vader, ik ben in deze wereld gekomen om uw wil te doen, en dat heb ik gedaan. Ik weet dat het uur is gekomen om dit leven in het vlees neer te leggen, en daarvoor deins ik niet terug, maar ik wil graag weten dat het uw wil is dat ik deze beker drink. Zend mij de verzekering dat ik u in mijn dood zal behagen, zoals ik u ook in mijn leven heb behaagd.’
182:3.2 (1968.3) De Meester bleef enkele ogenblikken in biddende houding en ging daarop naar de drie apostelen die hij vast in slaap aantrof, want hun oogleden waren zwaar en ze konden niet wakker blijven. Jezus maakte hen wakker en zei: ‘Wat! kunnen jullie zelfs niet één uur met mij waken? Zien jullie niet dat mijn ziel diepbedroefd is, dodelijk bedroefd, en dat ik hunker naar jullie gezelschap?’ Toen het drietal de slaap van zich had geschud, ging de Meester weer alleen weg, viel neer op de grond en bad wederom: ‘Vader, ik weet dat het mogelijk is deze beker te vermijden — alle dingen zijn mogelijk bij u — maar ik ben gekomen om uw wil te doen, en hoewel dit een bittere beker is, wil ik hem drinken indien het uw wil is.’ Toen hij aldus gebeden had, daalde een machtige engel naast hem neer en hem toesprekend, raakte deze hem aan en sterkte hem.
182:3.3 (1968.4) Toen Jezus terugkeerde om met de drie apostelen te spreken, vond hij ze weer in diepe slaap. Hij maakte ze wakker en zei: ‘In een uur als dit heb ik er behoefte aan dat jullie met mij waakt en bidt — en nog nodiger is het dat jullie bidt dat jullie niet in verzoeking raakt — waarom vallen jullie in slaap wanneer ik jullie alleen laat?’
182:3.4 (1968.5) En toen trok de Meester zich voor de derde maal terug en bad: ‘Vader, ge ziet mijn slapende apostelen, heb mededogen met hen. De geest is wel gewillig maar het vlees is zwak. En nu, o Vader, indien deze beker niet voorbij kan gaan, dan wil ik hem drinken. Niet mijn wil, maar de uwe geschiede.’ En toen hij zijn gebed beëindigd had, bleef hij nog een ogenblik ter aarde liggen. Toen hij opstond en naar zijn apostelen terugkeerde, vond hij hen opnieuw in slaap. Hij zag op hen neer, maakte een gebaar van medelijden en zei op tedere toon: ‘Slaap nu maar door en rust uit: het beslissende uur is voorbij. Het uur is nu aangebroken dat de Zoon des Mensen verraden zal worden en zal worden overgeleverd in de handen van zijn vijanden.’ Hij bukte zich om hen wakker te schudden en zei: ‘Staat op, laten we teruggaan naar het kamp, want ziet, hij die mij verraadt is al dichtbij, en het uur is aangebroken dat mijn kudde verstrooid zal worden. Maar ik heb jullie al over deze dingen gesproken.’
182:3.5 (1968.6) Gedurende de jaren dat Jezus te midden van zijn volgelingen heeft geleefd, hebben zij wel zeer vele bewijzen van zijn goddelijke natuur te zien gekregen, maar nu staan zij op het punt getuige te worden van nieuwe bewijzen van zijn menselijkheid. Vlak vóór de grootste van alle openbaringen van zijn goddelijkheid, zijn opstanding, moeten nu de grootste bewijzen komen van zijn menselijke natuur, namelijk zijn vernedering en kruisiging.
182:3.6 (1969.1) Iedere keer dat hij in de hof bad, deed zijn menselijke natuur een vastere geloofsgreep op zijn goddelijkheid: zijn menselijke wil werd vollediger één met de goddelijke wil van zijn Vader. Tot de woorden die de machtige engel tot hem sprak, behoorde ook de boodschap dat de Vader verlangde dat de Zoon zijn zelfschenking op aarde zou beëindigen door de doodservaring van de geschapen mens mee te maken, precies zoals alle sterfelijke schepselen materiële desintegratie moeten ervaren wanneer zij van het bestaan in de tijd overgaan naar de progressie in de eeuwigheid.
182:3.7 (1969.2) Eerder op de avond had het niet zo moeilijk geleken de drinkbeker te drinken, maar toen de mens Jezus zijn apostelen vaarwel zei en hen heenzond om te gaan slapen, werd de beproeving afschrikwekkender. Jezus onderging de natuurlijke eb en vloed van gevoel die alle menselijke ervaring gemeen heeft, en juist nu was hij vermoeid van het werk en uitgeput door de lange uren van ingespannen arbeid en pijnlijke bezorgdheid om de veiligheid van zijn apostelen. Hoewel geen sterveling zich kan aanmatigen te menen dat hij de gedachten en gevoelens van de geïncarneerde Zoon van God in een ogenblik als dit kan begrijpen, weten wij dat hij zeer grote zieleangst en onzegbare smart leed, want het zweet liep in grote druppels langs zijn gelaat. Hij was eindelijk overtuigd dat het de bedoeling van de Vader was om de natuurlijke gebeurtenissen hun loop te laten nemen; hij was nu ten volle besloten niets van zijn soevereine macht als het allerhoogste hoofd van een universum aan te wenden om zichzelf te redden.
182:3.8 (1969.3) De verzamelde heerscharen van een ontzaglijk grote schepping zweven nu boven dit toneel onder het kortstondige gezamenlijke bevel van Gabriël en de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter van Jezus. De bevelhebbers van de divisies van deze hemelse legers zijn herhaaldelijk gewaarschuwd niet tussenbeide te komen in deze gebeurtenissen op aarde, tenzij Jezus zelf hun daartoe opdracht zou geven.
182:3.9 (1969.4) De ervaring te moeten scheiden van zijn apostelen was een zware last voor het menselijke hart van Jezus; dit verdriet van liefde drukte hem terneer en maakte het hem des te moeilijker een dood onder ogen te zien zoals hem te wachten stond, naar hij zeer wel wist. Hij besefte hoe zwak en onwetend zijn apostelen waren en was zeer bevreesd hen te verlaten. Hij wist heel goed dat het ogenblik van zijn vertrek was gekomen, maar zijn menselijke hart begeerde sterk om na te gaan of er niet mogelijkerwijs een legitieme uitweg was uit deze vreselijke toestand van lijden en verdriet. En toen het aldus had getracht te ontsnappen en daarin niet slaagde, was het bereid om de beker te drinken. Het goddelijke bewustzijn van Michael wist dat hij zijn best had gedaan voor de twaalf apostelen, maar het menselijke hart van Jezus wenste dat hij meer voor hen had kunnen doen, voordat zij alleen moesten worden achtergelaten in de wereld. Jezus’ hart kromp ineen: hij had zijn broeders waarlijk lief. Hij was gescheiden van zijn familie in het vlees, één van zijn gekozen medewerkers was bezig hem te verraden. Het volk van zijn vader Jozef had hem verworpen en als volk met een speciale zending op aarde daardoor de eigen ondergang bezegeld. Zijn ziel werd gekweld door verijdelde liefde en door verworpen barmhartigheid. Dit nu was een van de verschrikkelijke ogenblikken in het leven van een mens waarin hij door alles tegelijk met schokkende wreedheid en vreselijke zieleangst dreigt te worden verpletterd.
182:3.10 (1969.5) De menselijke natuur van Jezus bleef niet onberoerd onder deze toestand van eigen eenzaamheid, openbare schande en het ogenschijnlijk mislukken van zijn zaak. Al deze gevoelens die op hem afkwamen, zetten hem onder een onbeschrijflijk zware druk. In deze grote droefheid gingen zijn gedachten terug naar zijn jeugd in Nazaret en naar zijn vroege werk in Galilea. Tijdens deze zware beproeving kwamen hem veel van de prettige taferelen uit zijn aardse dienstbetoon in gedachten. En door het ophalen van deze oude herinneringen aan Nazaret, Kafarnaüm, de berg Hermon, en aan de zonsopgangen en zonsondergangen op het glinsterende Meer van Galilea, bracht hij zich tot kalmte, terwijl hij zijn menselijke hart sterk en gereed maakte voor de ontmoeting met de overloper die hem zo spoedig zou verraden.
182:3.11 (1970.1) Voordat Judas en de soldaten arriveerden, had de Meester zijn gewone evenwicht en kalmte volledig herwonnen; de geest had getriomfeerd over het vlees, het geloof had zich sterker betoond dan alle menselijke neiging tot vrees en twijfel. De allerhoogste toets van de volle bewustwording van de menselijke natuur was ondergaan en goed doorstaan. De Zoon des Mensen was wederom gereed zijn vijanden gelijkmoedig het hoofd te bieden, ten volle verzekerd van zijn onoverwinnelijkheid als sterfelijk mens die zich zonder voorbehoud wijdde aan het doen van de wil van zijn Vader.
Het Urantia Boek
Verhandeling 183
183:0.1 (1971.1) NADAT Jezus Petrus, Jakobus en Johannes de laatste maal gewekt had, stelde hij voor dat zij naar hun tenten zouden gaan en zouden gaan slapen om voorbereid te zijn op de taken van de volgende dag. De drie apostelen waren nu echter klaar wakker: hun korte slaapjes hadden hen verkwikt en hun slaperigheid verdween totaal toen er twee opgewonden koeriers ten tonele verschenen, die vroegen waar David Zebedeüs was en hem snel gingen zoeken toen Petrus hun verteld had waar hij de wacht hield.
183:0.2 (1971.2) Ofschoon acht van de apostelen diep lagen te slapen, waren de Grieken die naast hen hun kamp hadden opgeslagen, bevreesder dat er moeilijkheden in aantocht waren, zozeer zelfs dat zij een schildwacht hadden uitgezet om alarm te slaan ingeval er zich gevaar mocht voordoen. Toen nu deze twee koeriers het kamp in kwamen snellen, besloot de Griekse schildwacht al zijn landgenoten te wekken, en dezen kwamen daarop geheel gekleed en gewapend hun tenten uit. Het hele kamp werd nu gewekt, behalve de acht apostelen. Petrus wilde zijn metgezellen roepen, maar Jezus verbood hem dit uitdrukkelijk. De Meester maande hen allen vriendelijk om naar hun tenten terug te gaan, maar zij aarzelden aan zijn verzoek gehoor te geven.
183:0.3 (1971.3) Omdat hij er niet in slaagde zijn volgelingen te verspreiden, verliet de Meester hen en daalde hij af naar de olijfpers die dicht bij de ingang van het Getsemanepark stond. Ofschoon de drie apostelen en de Grieken, evenals de andere leden van het kampement, aarzelden hem onmiddellijk te volgen, nam Johannes Marcus haastig een omweg door de olijfbomen en verschool zich in een schuurtje dicht bij de olijfpers. Jezus trok zich uit het kamp en van zijn vrienden terug, opdat degenen die hem gevangen kwamen nemen, hem bij hun aankomst zouden kunnen arresteren zonder zijn apostelen in opschudding te brengen. De Meester wilde niet dat zijn apostelen wakker zouden zijn en getuige zouden zijn van zijn arrestatie, omdat hij vreesde dat de aanblik van Judas die hem verried hun vijandigheid zo zou opwekken, dat zij tegenstand zouden bieden aan de soldaten en samen met hemzelf in hechtenis genomen zouden worden. Hij vreesde dat indien zij samen met hem gearresteerd zouden worden, zij ook met hem zouden omkomen.
183:0.4 (1971.4) Ofschoon Jezus wist dat het plan om hem ter dood te brengen was ontstaan in de raadsvergaderingen van de oversten der Joden, was hij zich er ook van bewust dat al deze snode plannen de volle instemming hadden van Lucifer, Satan en Caligastia. En hij wist maar al te goed dat het de rebellen in deze gebieden genoegen zou doen als ze ook alle apostelen met hem ter dood zouden zien brengen.
183:0.5 (1971.5) Jezus ging, alleen, op de olijfpers zitten, waar hij de komst van de verrader afwachtte, en hij werd op dit moment alleen gezien door Johannes Marcus en een ontelbare schare hemelse toeschouwers.
183:1.1 (1971.6) Het gevaar is groot dat de betekenis van tal van uitspraken en vele gebeurtenissen in verband met de beëindiging van de loopbaan van de Meester in het vlees, verkeerd worden begrepen. De wrede behandeling van Jezus door de onwetende dienaren en de hardvochtige soldaten, de oneerlijke wijze waarop zijn proces gevoerd werd, en de ongevoelige houding van hen die zich godsdienstige leiders noemden, moeten niet verward worden met het feit dat Jezus, door geduldig al dit lijden en al deze vernedering te ondergaan, waarlijk de wil van de Vader in het Paradijs deed. Het was inderdaad de wil van de Vader dat zijn Zoon de beker van de ervaring van de sterfelijke mens ten volle zou ledigen, van de geboorte tot de dood, maar de Vader in de hemel had absoluut niets van doen met het aanzetten tot het barbaarse gedrag van die zogenaamd beschaafde mensen die de Meester zo genadeloos martelden en hem op zo’n afschuwelijke manier telkens opnieuw met smaad overlaadden, terwijl hij geen weerstand bood. Deze onmenselijke en stuitende ervaringen die Jezus in de laatste uren van zijn sterfelijke bestaan had te verduren, maakten in geen enkel opzicht deel uit van de goddelijke wil van de Vader, welke zijn menselijke natuur zo glorierijk had beloofd uit te zullen voeren op het moment toen de mens zich in het laatst geheel overgaf aan God, zoals hij te kennen gaf in het drievoudige gebed dat hij uitsprak in de hof, terwijl zijn vermoeide apostelen de slaap van lichamelijke uitputting sliepen.
183:1.2 (1972.1) De Vader in de hemel verlangde dat de Zoon die zich aan deze wereld had geschonken, zijn aardse loopbaan op natuurlijke wijze zou beëindigen, precies zoals alle stervelingen hun leven op aarde in het vlees ten einde moeten brengen. Gewone mannen en vrouwen kunnen niet verwachten dat hun laatste uren op aarde en de daarop volgende episode van de dood, door een speciale beschikking gemakkelijk gemaakt worden. Dienovereenkomstig verkoos Jezus zijn leven in het vlees af te leggen op de wijze die in overeenstemming was met de voltooiing van de natuurlijke loop der gebeurtenissen, en hij weigerde standvastig zich te onttrekken aan de wrede klauwen van een boze samenzwering van onmenselijke gebeurtenissen, die met verschrikkelijke zekerheid voortijlde naar zijn ongelooflijke vernedering en smadelijke dood. En ieder onderdeel van deze ontzettende manifestatie van haat en deze ongeëvenaarde demonstratie van wreedheid was het werk van slechte mensen en verdorven stervelingen. God in de hemel wilde dit niet en evenmin gebeurde het op bevel van de aartsvijanden van Jezus, ofschoon zij alles in het werk stelden om zeker te stellen dat onnadenkende en boze stervelingen aldus de hun geschonken Zoon zouden verwerpen. Zelfs de vader der zonde keerde zijn gelaat af van de ondraaglijke gruwel van het schouwspel der kruisiging.
183:2.1 (1972.2) Toen Judas onder het Laatste Avondmaal zo plotseling van tafel was gegaan, ging hij dadelijk naar het huis van zijn neef, waarna ze samen rechtstreeks naar de kapitein van de tempelwacht gingen. Judas verzocht de kapitein de wacht bijeen te roepen en deelde hem mede dat hij gereed was hen naar Jezus te geleiden. Omdat Judas wat eerder was komen opdagen dan hij verwacht werd, was er enig oponthoud voor ze op weg konden gaan naar het huis van de familie Marcus waar, naar Judas verwachtte, Jezus nog met de apostelen bijeen zou zijn. De Meester en de elf apostelen hadden het huis van Elija Marcus reeds ruim een kwartier tevoren verlaten, toen de verrader en de tempelwachters arriveerden. Tegen de tijd dat de groep die Jezus zou arresteren bij het het huis van de familie Marcus aankwam, waren hij en de elf apostelen al een heel eind buiten de stadsmuren en op weg naar het kamp op de Olijfberg.
183:2.2 (1972.3) Judas was erg van zijn stuk gebracht toen hij Jezus niet in de woning van de familie Marcus aantrof, met maar elf mannen bij zich van wie er slechts twee gewapende weerstand zouden kunnen bieden. Hij wist toevallig dat alleen Simon Petrus en Simon Zelotes een zwaard droegen toen zij’s middags het kamp verlieten; Judas had gehoopt Jezus te kunnen arresteren op een moment dat het stil was in de stad en er weinig kans op tegenstand bestond. De verrader was bang dat, indien hij zou wachten tot Jezus en de apostelen teruggekeerd zouden zijn in hun kamp, hij tegenover meer dan zestig toegewijde discipelen zou komen te staan, en hij wist ook dat Simon Zelotes een ruime voorraad wapens in zijn bezit had. Judas werd steeds zenuwachtiger als hij eraan dacht hoe de elf trouw gebleven apostelen hem zouden verafschuwen en hij was bang dat zij allen zouden trachten hem te doden. Hij was niet alleen trouweloos, maar hij was in zijn hart ook een echte lafaard.
183:2.3 (1973.1) Toen zij Jezus niet in de bovenzaal aantroffen, vroeg Judas de kapitein van de wacht naar de tempel terug te gaan. Ondertussen begonnen de oversten zich ten huize van de hogepriester te verzamelen en zich gereed te maken om Jezus in ontvangst te nemen, aangezien hun overeenkomst met de verrader bepaalde dat hij die dag vóór middernacht gearresteerd zou worden. Judas legde zijn medeplichtigen uit dat ze te laat waren om Jezus in het huis van Marcus aan te treffen, en dat het nodig zou zijn naar Getsemane te gaan om hem in hechtenis te nemen. Voorts verklaarde de verrader dat er meer dan zestig volgelingen bij Jezus in het kamp waren en dat dezen allen goed waren bewapend. De oversten der Joden herinnerden Judas eraan dat Jezus altijd verkondigd had dat er geen tegenstand moest worden geboden, maar Judas antwoordde dat zij zich er niet op konden verlaten dat alle volgelingen van Jezus aan dit onderricht gehoor zouden geven. Hij was werkelijk bang voor wat hemzelf zou kunnen overkomen en daarom trok hij de stoute schoenen aan en vroeg om een compagnie van veertig gewapende soldaten. Aangezien het de Joodse autoriteiten niet was toegestaan er zulke gewapende manschappen op na te houden, gingen zij onmiddellijk naar het fort Antonia en verzochten de Romeinse bevelhebber hun deze wacht ter beschikking te stellen; toen deze echter vernam dat zij van plan waren om Jezus te arresteren, weigerde hij prompt aan hun verzoek te voldoen en verwees hen naar zijn superieur. Op deze manier ging er meer dan een uur voorbij terwijl zij van de ene instantie naar de andere liepen, tot zij ten slotte genoodzaakt waren naar Pilatus zelf te gaan om zijn toestemming te verkrijgen om gebruik te maken van de gewapende Romeinse wachtsoldaten. Het was al laat toen zij bij het huis van Pilatus aankwamen en deze had zich reeds met zijn vrouw in zijn privévertrekken teruggetrokken. Hij aarzelde om zich met deze zaak in te laten, te meer daar zijn vrouw hem had gevraagd het verzoek niet in te willigen. Aangezien echter de voorzitter van het Joodse Sanhedrin er ook bij was en persoonlijk om deze assistentie verzocht, meende de gouverneur dat het verstandig was het verzoek toe te staan, denkende dat hij later elk onrecht dat ze in de zin mochten hebben, wel weer recht kon trekken.
183:2.4 (1973.2) Zo kwam het dat Judas Iskariot, toen hij ongeveer om half twaalf van de tempel op weg ging, door meer dan zestig man vergezeld werd — tempelwachters, Romeinse soldaten en nieuwsgierige dienaren van de overpriesters en oversten der Joden.
183:3.1 (1973.3) Toen deze compagnie gewapende soldaten en tempelwachters met hun toortsen en lantaarns de hof naderde, stapte Judas flink door zodat hij de troep een eindje vóór kwam om zodoende in de gelegenheid te zijn Jezus snel te identificeren, zodat degenen die hem in hechtenis kwamen nemen, gemakkelijk de hand op hem konden leggen voordat zijn metgezellen zich konden verzamelen om hem te verdedigen. Er was ook nog een andere reden waarom Judas de vijanden van de Meester een eindje vooruit wilde zijn: hij dacht dat het dan zou kunnen lijken alsof hij eerder dan de soldaten op het toneel verscheen, zodat de apostelen en de anderen die bij Jezus waren, misschien geen direct verband zouden leggen tussen hem en de gewapende wachters die hem op korte afstand volgden. Judas had zelfs bedacht het te doen voorkomen alsof hij zich gehaast had hen te waarschuwen dat degenen die Jezus gevangen kwamen nemen in aantocht waren, maar dit plan werd verijdeld door de vernietigende wijze waarop Jezus de verrader begroette. Ofschoon de Meester vriendelijk tot Judas sprak, begroette hij hem als een verrader.
183:3.2 (1973.4) Zodra Petrus, Jakobus en Johannes met ongeveer dertig anderen uit het kamp de gewapende troep mannen zagen naderen, die met toortsen in de hand boven rond de heuvel kwamen, beseften zij dat deze soldaten Jezus kwamen arresteren en zij stormden allen de heuvel af naar de plek van de olijfpers, waar de Meester eenzaam in het maanlicht zat. Terwijl de compagnie soldaten van de ene kant naderde, kwamen de drie apostelen en hun metgezellen van de andere kant aangerend. Toen Judas snel naar voren stapte om de Meester aan te spreken, hielden de twee groepen stil en gingen niet verder; de Meester bevond zich tussen hen in en Judas stond op het punt hem de verraderlijke kus op het voorhoofd te drukken.
183:3.3 (1974.1) De verrader had gehoopt dat hij, nadat hij de wachters naar Getsemane geleid had, hun alleen maar Jezus zou behoeven aan te wijzen, of hoogstens de belofte zou behoeven na te komen om hem met een kus te begroeten, en daarna snel van het toneel zou kunnen verdwijnen. Judas was zeer bevreesd dat alle apostelen aanwezig zouden zijn en dat zij hun aanval op hem zouden concentreren als vergelding voor het feit dat hij hun geliefde leraar durfde te verraden. Toen echter de Meester hem als verrader begroette, was hij zo beduusd, dat hij geen poging deed te vluchten.
183:3.4 (1974.2) Jezus deed nog één laatste poging om Judas ervoor te behoeden hem daadwerkelijk te verraden, in de zin dat hij, voordat de verrader hem kon bereiken, opzij stapte en het woord richtte tot de voorste militair aan de linkerkant, de kapitein van de Romeinen, tot wie hij zei: ‘Wie zoekt gij?’ De kapitein antwoordde: ‘Jezus van Nazaret.’ Daarop trad Jezus rechtstreeks op de officier toe en voor hem staande, met de rustige majesteit van de God van deze ganse schepping, sprak hij: ‘Dat ben ik.’ Velen van deze gewapende troep hadden Jezus in de tempel horen onderrichten, anderen hadden van zijn machtige werken gehoord, en toen zij hem zo vrijmoedig zijn identiteit bekend hoorden maken, deinsden degenen die vooraan stonden plotseling terug. Zij waren meer dan verrast door de kalme en majesteitelijke wijze waarop hij zich persoonlijk bekendmaakte. Het was derhalve niet meer nodig dat Judas zijn plan om hem te verraden nog verder doorzette. De Meester had zich stoutmoedig aan zijn vijanden bekendgemaakt en zij hadden hem ook zonder de hulp van Judas gevangen kunnen nemen. De verrader moest echter iets doen ter verklaring van zijn aanwezigheid bij deze gewapende troep en hij wilde bovendien duidelijk aantonen dat hij zich had gekweten van zijn deel in de overeenkomst met de oversten der Joden inzake het verraad, teneinde in aanmerking te komen voor de forse beloning en de eer waarmee hij dacht te zullen worden overladen als vergoeding voor zijn belofte om Jezus in hun handen over te leveren.
183:3.5 (1974.3) Terwijl de wachtsoldaten zich snel herstelden van hun aanvankelijk weifeling toen zij Jezus zagen en de ongewone klank van zijn stem hoorden, en terwijl de apostelen en discipelen naderbij kwamen, liep Judas op Jezus toe, kuste hem op zijn voorhoofd en zei: ‘Heil u, Meester en Leraar.’ Terwijl Judas zijn Meester zo omhelsde, sprak Jezus: ‘Vriend, is het al niet genoeg om dit te doen! Wil je de Zoon des Mensen zelfs verraden met een kus?’
183:3.6 (1974.4) De apostelen en discipelen werden letterlijk verdoofd door hetgeen zij zagen. Een ogenblik lang bewoog er niemand. Toen maakte Jezus zich los uit de verraderlijke omhelzing van Judas, ging naar de tempelwachters en soldaten toe en vroeg wederom: ‘Wie zoekt gij?’ En weer zei de kapitein: ‘Jezus van Nazaret.’ En nogmaals antwoordde Jezus: ‘Ik heb u gezegd dat ik dat ben. Indien gij dan mij zoekt, laat deze anderen huns weegs gaan. Ik ben bereid met u mee te gaan.’
183:3.7 (1974.5) Jezus was gereed om met de wacht terug te gaan naar Jeruzalem, en de kapitein van de soldaten was volkomen bereid de drie apostelen en hun metgezellen in vrede huns weegs te laten gaan. Voor zij echter konden vertrekken en terwijl Jezus de bevelen van de kapitein nog afwachtte, liep een zekere Malchus, de Syrische lijfwacht van de hogepriester, op Jezus toe en wilde hem zijn handen achter zijn rug binden, ofschoon de Romeinse kapitein daartoe geen opdracht had gegeven. Toen Petrus en zijn metgezellen zagen dat hun Meester aan deze smadelijke behandeling zou worden onderworpen, konden zij zich niet langer beheersen. Petrus trok zijn zwaard en snelde met de anderen naar voren om Malchus te lijf te gaan. Voordat echter de soldaten de dienaar van de hogepriester te hulp konden komen, hief Jezus met een verbiedend gebaar zijn hand in de richting van Petrus en sprak streng: ‘Petrus, steek je zwaard in de schede. Zij die het zwaard opnemen zullen door het zwaard vergaan. Begrijp je niet dat het de wil van de Vader is dat ik deze beker drink? En weet je bovendien niet dat zelfs nu nog mij meer dan twaalf legioenen engelen en hun metgezellen ter beschikking staan, die mij uit de handen van deze weinige mensen zouden kunnen bevrijden?’
183:3.8 (1975.1) Ofschoon Jezus aldus op afdoende wijze een einde maakte aan dit vertoon van fysieke tegenstand door zijn volgelingen, was dit voorval voldoende om de vrees van de kapitein van de wacht op te wekken. Met de hulp van zijn soldaten greep deze Jezus nu hardhandig beet en boeide hem vlug. En terwijl zij zijn handen met dik touw samenbonden, zei Jezus tot hen: ‘Waarom komt ge hier met zwaarden en stokken alsof ge een rover gevangen wilt nemen? Ik ben iedere dag bij u in de tempel geweest en heb de mensen in het openbaar onderricht en toen deed ge geen poging om mij in hechtenis te nemen.’
183:3.9 (1975.2) Toen Jezus gebonden was, gaf de kapitein, die bang was dat de volgelingen van de Meester zouden proberen hem te bevrijden, het bevel hen gevangen te nemen; de soldaten waren echter niet vlug genoeg omdat, toen de volgelingen van Jezus opvingen dat de kapitein het bevel gaf hen te arresteren, zij haastig waren teruggevlucht naar het ravijn. Al deze tijd had Johannes Marcus zich schuil gehouden in het schuurtje vlakbij. Toen de wachtsoldaten met Jezus op weg gingen terug naar Jeruzalem, probeerde Johannes Marcus uit het schuurtje te glippen om de vluchtende apostelen en discipelen in te halen. Maar net op dat moment kwam een van de laatste soldaten langs die was teruggekeerd van de achtervolging van de vluchtende discipelen, en toen hij de jonge man in zijn linnen overkleed zag, zette deze meteen de achtervolging in en kreeg hem bijna te pakken. In feite kwam de soldaat Johannes zo dicht op de hielen, dat hij zijn overkleed kon vastpakken, maar de jongen bevrijdde zich van dit kledingstuk en ontsnapte naakt, terwijl de soldaat het lege overkleed vasthield. Johannes Marcus liep zo snel hij kon naar David Zebedeüs, die zich op het bovenpad bevond. Toen hij David had verteld wat er gebeurd was, haastten ze zich beiden naar de tenten van de slapende apostelen en vertelden alle acht hoe de Meester was verraden en gearresteerd.
183:3.10 (1975.3) Omstreeks het moment dat de acht apostelen werden gewekt, kwamen de anderen die het ravijn ingevlucht waren, terug en allen verzamelden zich nu bij de olijfpers om te overleggen wat er moest gebeuren. Intussen waren Simon Petrus en Johannes Zebedeüs, die zich tussen de olijfbomen hadden verscholen, reeds achter de bende soldaten, wachters en dienaren aangegaan, die nu Jezus naar Jeruzalem terugvoerden op een manier alsof het een tot alles in staat zijnde misdadiger betrof. Johannes volgde de bende op de voet, maar Petrus volgde van verre. Nadat Johannes Marcus aan de greep van de soldaat ontsnapt was, voorzag hij zich van een jas die hij in de tent van Simon Petrus en Johannes Zebedeüs had gevonden. Hij vermoedde dat de tempelwachters Jezus naar het huis van Annas, de emeritus hogepriester, zouden brengen; hij nam daarom de paden langs de olijfgaarden en arriveerde vóór de bende uit, waarna hij zich dicht bij de ingang van de poort van het paleis van de hogepriester verborg.
183:4.1 (1975.4) Jakobus Zebedeüs merkte dat hij zijn broer Johannes en Simon Petrus kwijtgeraakt was en daarom voegde hij zich nu bij de andere apostelen en hun kampgenoten bij de olijfpers, om te overleggen wat er gedaan moest worden met het oog op de inhechtenisneming van de Meester.
183:4.2 (1975.5) Andreas was ontheven van alle verantwoordelijkheid voor de leiding van de groep van zijn mede-apostelen, en dientengevolge hield hij zich nu in deze grootste crisis in hun leven stil. Na een korte bespreking onder elkaar ging Simon Zelotes op de stenen muur van de olijfpers staan en hield een hartstochtelijk pleidooi voor trouw aan de Meester en de zaak van het koninkrijk, waarbij hij zijn mede-apostelen en de andere discipelen aanspoorde snel de bende achterna te gaan en de bevrijding van Jezus te bewerkstelligen. Het merendeel van de groep zou geneigd geweest zijn om zijn agressieve leiding te volgen, ware het niet dat Natanael, die opstond zodra Simon was uitgesproken, hun anders adviseerde en hun aandacht vestigde op hetgeen Jezus hen zo herhaaldelijk had onderricht ten aanzien van het geen weerstand bieden. Verder herinnerde hij hen eraan dat Jezus hun diezelfde nacht nog had opgedragen hun leven niet in gevaar te brengen, opdat zij te zijner tijd de wereld in zouden kunnen gaan om het goede nieuws van het evangelie van het koninkrijk des hemels te verkondigen. Natanael werd nog aangemoedigd in zijn positie doordat Jakobus Zebedeüs nu vertelde hoe Petrus en de anderen hun zwaarden hadden getrokken om de Meester te verdedigen zodat hij niet zou worden gearresteerd, en dat Jezus Simon Petrus en zijn gewapende medestanders had gelast hun zwaarden weer in de schede te steken. Matteüs en Filippus hielden beiden ook een toespraak, maar er kwam niets bepaalds uit dit overleg voort, totdat Tomas hun aandacht vestigde op het feit dat Jezus aan Lazarus de raad had gegeven zijn leven niet in de waagschaal te stellen; Tomas wees erop dat zij niets konden doen om hun Meester te redden, aangezien deze weigerde zijn vrienden toe te staan hem te verdedigen en omdat hij bleef afzien van het gebruik van zijn goddelijke krachten om de plannen van zijn menselijke vijanden te verijdelen. Tomas overreedde hen zich te verspreiden, ieder voor zich, met dien verstande dat David Zebedeüs in het kamp achter zou blijven om dit als inlichtingencentrum en als hoofdkwartier voor de koeriers van de groep in stand te houden. Tegen half drie die morgen was het kamp verlaten; alleen David was achtergebleven met drie of vier koeriers, want de anderen waren uitgezonden om inlichtingen in te winnen over de plaats waar Jezus was heengebracht en over wat er met hem zou gebeuren.
183:4.3 (1976.1) Vijf van de apostelen, Natanael, Matteüs, Filippus en de tweelingbroers, vonden een schuilplaats in Betfage en Betanië. Tomas, Andreas, Jakobus en Simon Zelotes hielden zich schuil in de stad. Simon Petrus en Johannes Zebedeüs gingen mee naar het huis van Annas.
183:4.4 (1976.2) Kort na het aanbreken van de dag slenterde Simon Petrus terug naar het kamp in Getsemane, een toonbeeld van ontmoediging en diepe wanhoop. David zond hem onder geleide van een koerier naar het huis van Nikodemus in Jeruzalem, om zich daar bij zijn broer Andreas te voegen.
183:4.5 (1976.3) Tot en met het einde van de kruisiging bleef Johannes Zebedeüs steeds dicht in de buurt van Jezus, zoals deze hem had opgedragen, en hij was het die de koeriers van David van uur tot uur inlichtingen gaf, welke dezen aan David in het kamp in de hof brachten, waarna ze de zich schuil houdende apostelen en de familie van Jezus bereikten.
183:4.6 (1976.4) Voorwaar, de herder is geslagen en de schapen zijn verstrooid! Ofschoon zij allen vage- lijk beseffen dat Jezus hen juist voor deze situatie van tevoren heeft gewaarschuwd, zijn zij door de plotselinge verdwijning van de Meester te hevig geschokt om normaal te kunnen denken.
183:4.7 (1976.5) Kort na het aanbreken van de dag en kort nadat Petrus op weg was gestuurd om zich bij zijn broer te voegen, kwam Judas, de broer van Jezus naar het vlees, in het kamp aan. Vrijwel buiten adem was hij de andere familieleden van Jezus vooruitgelopen, maar hij moest vernemen dat de Meester reeds in hechtenis was genomen; haastig ging hij daarop weer op weg naar Jericho om deze inlichtingen aan zijn moeder en zijn broers en zusters over te brengen. David Zebedeüs gaf Judas de boodschap voor de familie van Jezus mee dat zij met elkaar naar het huis van Marta en Maria in Betanië moesten gaan en daar moesten blijven in afwachting van het nieuws dat zijn koeriers hun geregeld zouden komen brengen.
183:4.8 (1976.6) Zo was de toestand tijdens de tweede helft van de nacht van donderdag op vrijdag en in de vroege uren van de vrijdagmorgen, ten aanzien van de apostelen, de belangrijkste discipelen en de aardse familie van Jezus. Al deze groepen en personen stonden met elkaar in verbinding door de koeriersdienst die David Zebedeüs bleef onderhouden vanuit zijn hoofdkwartier in het kamp te Getsemane.
183:5.1 (1977.1) Voordat zij uit de hof op weg gingen met Jezus, ontstond er verschil van mening tussen de Joodse kapitein van de tempelwachters en de Romeinse kapitein van de compagnie soldaten, over de plaats waar zij Jezus heen moesten brengen. De kapitein van de tempelwachters gaf bevel dat hij naar Kajafas gebracht moest worden, die toen hogepriester was. De kapitein van de Romeinse soldaten gebood dat Jezus naar het paleis van Annas gevoerd moest worden, de vorige hogepriester en schoonvader van Kajafas. Hij deed dit omdat de Romeinen gewoon waren rechtstreeks met Annas te onderhandelen wanneer het zaken betrof die te maken hadden met de tenuitvoerlegging van de Joodse geestelijke wetten. De bevelen van de Romeinse kapitein werden gehoorzaamd: Jezus werd naar het huis van Annas gebracht voor het eerste verhoor.
183:5.2 (1977.2) Judas marcheerde mee, dichtbij de kapiteins, en ving alles op wat er gezegd werd, maar nam geen deel aan het twistgesprek, want noch de Joodse kapitein, noch de Romeinse officier wilde ook maar een woord met de verrader wisselen — zozeer verachtten zij hem.
183:5.3 (1977.3) Ongeveer terzelfdertijd versnelde Johannes Zebedeüs zijn pas tot hij dicht bij Jezus kwam die tussen de twee kapiteins in liep, omdat hij de opdracht van zijn Meester indachtig was om steeds bij de hand te zijn. De bevelhebber van de tempelwacht zag Johannes naast de troep komen lopen en zei tot zijn assistent: ‘Grijp die man en bind hem. Hij is een van de volgelingen van deze kerel.’ Toen echter de Romeinse kapitein dit hoorde, omkeek en Johannes zag, gaf hij bevel dat de apostel bij hem moest komen lopen en dat niemand hem lastig mocht vallen. Vervolgens zei de Romeinse kapitein tot de Joodse kapitein: ‘Deze man is geen verrader en evenmin een lafaard. Ik zag hem in de hof en hij trok geen zwaard om tegenstand te bieden. Hij heeft de moed om naar voren te komen om bij zijn Meester te zijn, en niemand mag hem arresteren. De Romeinse wet staat iedere gevangene minstens één vriend toe om hem bij te staan voor het gerecht en men mag deze man niet beletten zijn Meester, de gevangene, terzijde te staan.’ Toen Judas dit hoorde, schaamde hij zich zozeer en voelde hij zich zo vernederd, dat hij achterbleef en achter de marcherende troep ging lopen, zodat hij alleen bij het paleis van Annas aankwam.
183:5.4 (1977.4) Dit nu verklaart waarom het Johannes Zebedeüs werd toegestaan bij Jezus te blijven gedurende al diens smartelijke ervaringen tijdens deze nacht en de dag die erop volgde. De Joden waren bevreesd om ook maar iets tegen Johannes te zeggen of om hem op enigerlei wijze lastig te vallen, aangezien hij iets van de status had van een Romeins raadsman, die was aangewezen om op te treden als waarnemer van de handelingen van het Joodse geestelijke hof. Johannes’ geprivilegieerde positie werd nog veiliger toen de Romein, tijdens diens overdracht van Jezus aan de kapitein van de tempelwacht bij het hek van het paleis van Annas, tegen zijn assistent zei: ‘Ga met deze gevangene mee en zorg dat deze Joden hem niet doden zonder de toestemming van Pilatus. Zie toe dat zij hem niet vermoorden en zorg ervoor dat zijn vriend, de Galileeër, erbij wordt gelaten en alles wat er gebeurt te zien krijgt.’ En zo kon Johannes aldoor in de buurt blijven van Jezus, tot aan zijn dood aan het kruis, ofschoon de andere tien apostelen gedwongen waren zich schuil te houden. Johannes handelde onder de bescherming der Romeinen en de Joden durfden hem niet te molesteren tot na de dood van de Meester.
183:5.5 (1977.5) En gedurende de gehele tocht naar het paleis van Annas deed Jezus zijn mond niet open. Van het moment van zijn arrestatie tot aan het ogenblik dat hij voor Annas verscheen, sprak de Zoon des Mensen geen woord.
Het Urantia Boek
Verhandeling 184
184:0.1 (1978.1) AFGEVAARDIGDEN van Annas hadden de kapitein der Romeinse soldaten in het geheim geïnstrueerd om Jezus onmiddellijk na zijn arrestatie naar het paleis van Annas te brengen. De voormalige hogepriester wilde zijn prestige handhaven als de hoogste geestelijke autoriteit der Joden. Hij had ook nog een ander oogmerk om Jezus voor enkele uren in zijn huis vast te houden, namelijk om voldoende tijd te hebben om op wettige wijze de rechtbank van het Sanhedrin bijeen te roepen. Het was onwettig deze rechtbank bijeen te roepen vóór het tijdstip van het ochtendoffer in de tempel, en dit offer werd rond drie uur in de ochtend opgedragen.
184:0.2 (1978.2) Annas wist dat een rechtbank van leden van het Sanhedrin in het paleis van zijn schoonzoon Kajafas zat te wachten. Ongeveer dertig leden van het Sanhedrin hadden zich tegen middernacht ten huize van de hogepriester verzameld, zodat men direkt met de rechtszitting zou kunnen beginnen zodra Jezus zou zijn voorgeleid. Slechts die leden waren aanwezig, die verklaarde tegenstanders van Jezus en zijn leer waren, want er waren slechts drie en twintig leden nodig om een hof voor gerechtelijk onderzoek te vormen.
184:0.3 (1978.3) Jezus bracht ongeveer drie uur door in het paleis van Annas op de Olijfberg, niet ver van de hof van Getsemane waar men hem in hechtenis had genomen. Johannes Zebedeüs was geheel vrij en veilig in het paleis van Annas, niet alleen vanwege het bevel van de Romeinse kapitein, maar ook omdat hij en zijn broer Jakobus goede bekenden waren van de oudere bedienden: zij waren vele malen te gast geweest in het paleis, omdat de voormalige hogepriester een verre bloedverwant was van hun moeder Salome.
184:1.1 (1978.4) Annas, rijk geworden door zijn inkomsten uit de tempel, met zijn schoonzoon die te dien tijde hogepriester was en zijn relaties met de Romeinse autoriteiten, was inderdaad de man met de grootste persoonlijke macht in de gehele Joodse gemeenschap. Hij was een minzaam, diplomatiek plannenmaker en intrigant. Hij wenste de zaak van het uit de weg ruimen van Jezus zelf in handen te houden: hij was bang voor wat er zou kunnen gebeuren indien hij deze belangrijke onderneming geheel aan zijn kortaangebonden, agressieve schoonzoon zou overlaten. Annas wilde zorgen dat de rechtszaak van de Meester in handen van de Sadduceeën bleef. Hij was bevreesd voor de mogelijke sympathie van de zijde van sommigen der Farizeeën, gezien het feit dat nagenoeg alle leden van het Sanhedrin die zich achter de zaak van Jezus hadden geschaard, Farizeeën waren.
184:1.2 (1978.5) Annas had Jezus in geen jaren gezien. De laatste keer was geweest toen de Meester hem thuis had bezocht en onmiddellijk weer was vertrokken toen hij merkte hoe koel en gereserveerd Annas hem ontving. Annas dacht gebruik te kunnen maken van het feit dat zij elkaar vroeger hadden gekend, en wilde Jezus hierdoor trachten over te halen zijn aanspraken op te geven en Palestina te verlaten. Het stuitte hem tegen de borst mee te werken aan de moord op een goed mens en hij had bij zichzelf bedacht dat Jezus vermoedelijk zou verkiezen het land te verlaten, liever dan zich te laten doden. Maar toen Annas tegenover de forse, vastberaden Galileeër stond, wist hij meteen dat het nutteloos zou zijn met dergelijke voorstellen aan te komen. Jezus was nog majesteitelijker en bezat een nog grotere kalmte en evenwichtigheid dan Annas zich van hem kon herinneren.
184:1.3 (1979.1) Toen Jezus nog jong was, had Annas een grote belangstelling voor hem gekoesterd, doch thans zag hij zijn inkomsten in gevaar gebracht door wat Jezus kort geleden had aangericht, toen hij de geldwisselaars en andere kooplieden uit de tempel had verdreven. Dit voorval had de vijandschap van de voormalige hogepriester veel meer aangewakkerd dan het onderricht van Jezus.
184:1.4 (1979.2) Annas betrad zijn ruime audiëntiezaal, nam plaats in een grote zetel en beval dat Jezus voor hem geleid zou worden. Nadat hij de Meester enige ogenblikken stilzwijgend had opgenomen, zei hij: ‘Ge zult wel inzien dat er iets gedaan zal moeten worden met betrekking tot uw optreden als leraar, want ge verstoort de vrede en orde in ons land.’ Terwijl Annas Jezus onderzoekend aankeek, zag de Meester hem recht in de ogen, maar gaf geen antwoord. Wederom nam Annas het woord en zei: ‘Wat zijn de namen van uw discipelen, behalve Simon Zelotes, de agitator?’ Opnieuw zag Jezus op hem neer, maar antwoordde niet.
184:1.5 (1979.3) Annas raakte ernstig verstoord door de weigering van Jezus om op zijn vragen antwoord te geven, zozeer dat hij tot hem zei: ‘Kan het u niets schelen of ik vriendelijk tegen u ben of niet? Trekt ge u helemaal niets aan van de macht die ik bezit om uit te maken wat de uitslag van uw rechtszaak straks zal zijn?’ Toen Jezus deze woorden hoorde, zei hij: ‘Annas, ge weet dat ge geen macht over mij zoudt kunnen hebben indien mijn Vader dit niet toestond. Sommigen willen de Zoon des Mensen ter dood brengen omdat zij onwetend zijn; zij weten niet beter, maar gij, vriend, weet wat ge doet. Hoe kunt ge derhalve het licht van God afwijzen?’
184:1.6 (1979.4) De vriendelijke wijze waarop Jezus tot Annas sprak, bracht de laatste bijna van zijn stuk. Hij had echter reeds bij zichzelf besloten dat Jezus Palestina moest verlaten of anders moest sterven; hij vermande zich dus en vroeg: ‘Wat is het nu eigenlijk precies dat ge het volk wilt leren? En wat beweert ge te zijn?’ Jezus antwoordde: ‘Ge weet zeer wel dat ik openlijk tot de wereld gesproken heb. Ik heb in de synagogen geleerd en vele malen in de tempel, waar alle Joden en vele niet-Joden mij gehoord hebben. In het geheim heb ik niets gezegd; waarom vraagt ge mij naar mijn onderricht? Waarom roept ge de mensen die mij gehoord hebben niet op en informeert ge niet bij hen? Zie, heel Jeruzalem heeft gehoord wat ik gesproken heb, ook al hebt gij zelf dit onderricht niet aangehoord.’ Maar voordat Annas kon antwoorden, sloeg het hoofd der bedienden, die erbij stond, Jezus in het gelaat en zei: ‘Hoe durft ge de hogepriester op zulk een wijze te antwoorden?’ Annas berispte zijn hofmeester niet, maar Jezus richtte zich tot hem met de woorden: ‘Vriend, indien ik iets verkeerd gezegd heb, zeg dan wat verkeerd is; maar indien ik de waarheid gezegd heb, waarom slaat ge mij dan?’
184:1.7 (1979.5) Ofschoon Annas het betreurde dat zijn hofmeester Jezus had geslagen, was hij te trots om aandacht aan de zaak te schenken. In zijn verwarring begaf hij zich naar een ander vertrek en liet Jezus gedurende bijna een uur alleen met de huisbedienden en de tempelwachters.
184:1.8 (1979.6) Na zijn terugkeer liep hij op de Meester toe en zei: ‘Maakt ge er aanspraak op de Messias te zijn, de verlosser Israels?’ Jezus antwoordde: ‘Annas, ge hebt mij vanaf mijn jeugd gekend. Ge weet dat ik er geen aanspraak op maak iets te zijn behalve wat mijn Vader heeft bepaald, en dat ik gezonden ben tot alle mensen, tot de niet-Joden zowel als tot de Joden.’ Daarop zei Annas: ‘Men heeft mij verteld dat ge er aanspraak op maakt de Messias te zijn; is dat waar?’ Jezus keek Annas aan, maar gaf slechts ten antwoord: ‘Gij hebt het gezegd.’
184:1.9 (1980.1) Rond deze tijd arriveerden er boodschappers van het paleis van Kajafas om te informeren hoe laat Jezus voorgeleid zou worden voor het hof van het Sanhedrin, en aangezien de dag bijna was aangebroken, achtte Annas het maar beter Jezus geboeid en onder bewaking van de tempelwachters naar Kajafas te sturen. Kort daarop volgde hij zelf.
184:2.1 (1980.2) Terwijl de troep wachters en soldaten de ingang van het paleis van Annas naderde, marcheerde Johannes Zebedeüs naast de kapitein der Romeinse soldaten. Judas was op enige afstand achtergebleven, terwijl Simon Petrus in de verte volgde. Nadat Johannes met Jezus en de wachters de binnenplaats van het paleis was opgegaan, kwam Judas bij de poort, maar toen hij Jezus en Johannes gewaar werd, liep hij verder naar het huis van Kajafas, waar later, naar hij wist, het werkelijke verhoor van de Meester zou plaats vinden. Spoedig nadat Judas was weggegaan, arriveerde Petrus, en terwijl hij voor de poort stond, werd hij gezien door Johannes, juist toen men Jezus het paleis wilde binnenvoeren. De portierster die de wacht hield bij de poort kende Johannes en toen deze naar haar toeging met het verzoek Petrus binnen te laten, voldeed zij daar gaarne aan.
184:2.2 (1980.3) Toen Petrus binnen op het plein was, liep hij naar het houtskoolvuurtje om zich te warmen, want de nacht was kil. Hij voelde zich hier onder de vijanden van Jezus in het geheel niet op zijn plaats, en hij was hier ook inderdaad niet op zijn plaats. De Meester had hem niet geïnstrueerd om in zijn buurt blijven, wat hij Johannes wel had verzocht. Petrus hoorde bij de andere apostelen te zijn, die uitdrukkelijk gewaarschuwd waren hun leven niet in gevaar te brengen in deze periode van de berechting en kruisiging van hun Meester.
184:2.3 (1980.4) Kort voordat hij de ingang van het paleis had bereikt, had Petrus zijn zwaard weggeworpen, zodat hij het binnenplein van Annas ongewapend betrad. Zijn gedachten waren volkomen verward; hij kon nauwelijks beseffen dat Jezus gearresteerd was. Hij kon de realiteit van de situatie niet vatten — dat hij nu hier op de binnenplaats van Annas was en zich stond te warmen naast de dienaren van de hogepriester. Hij vroeg zich af wat de andere apostelen deden, en peinsde erover hoe het kwam dat Johannes toegang tot het paleis had gekregen. Zijn conclusie was dat het moest zijn omdat de dienaren hem kenden, aangezien hij de poortwachtster verzocht had hem, Petrus, toe te laten.
184:2.4 (1980.5) Kort nadat de portierster Petrus had binnengelaten, stapte ze op hem af terwijl hij zich bij het vuur stond te warmen en zei op ondeugende toon: ‘Ben jij ook niet een van de discipelen van die man?’ Petrus had helemaal niet verrast behoeven te zijn door deze herkenning, het was immers Johannes geweest die het meisje had gevraagd hem toe te laten, maar hij was in zulk een gespannen nerveuze toestand, dat deze identificatie als discipel hem uit zijn evenwicht bracht. Van slechts één gedachte vervuld — dat hij moest zien weg te komen en er het levend vanaf te brengen — beantwoordde hij de vraag van het meisje prompt met de woorden: ‘Nee, dat ben ik niet.’
184:2.5 (1980.6) Kort daarna kwam een andere bediende op Petrus af en vroeg: ‘Zag ik jou ook niet in de hof toen zij deze vent arresteerden? Ben jij ook niet een van zijn volgelingen?’ Petrus raakte nu ernstig gealarmeerd: hij zag geen kans om veilig aan deze beschuldigers te ontkomen, dus ontkende hij op krachtige toon iedere band met Jezus door te zeggen: ‘Ik ken deze man niet en ik ben niet een van zijn volgelingen.’
184:2.6 (1980.7) Vlak daarna nam de portierster Petrus terzijde en zei: ‘Ik weet zeker dat jij een discipel van deze Jezus bent, niet alleen omdat een van zijn volgelingen mij heeft gevraagd je op het binnenplein toe te laten, maar mijn zuster hier heeft je in het gezelschap van deze man in de tempel gezien. Waarom ontken je dit dan?’ Toen Petrus hoorde hoe het dienstmeisje hem zo beschuldigde, bezwoer hij haar bij hoog en laag, met veel vloeken en verwensingen, dat hij Jezus in het geheel niet kende en zei opnieuw: ‘Ik ben geen volgeling van deze man; ik ken hem zelfs niet, ik heb nog nooit van hem gehoord.’
184:2.7 (1981.1) Petrus ging een poosje bij het vuur vandaan en liep rond over het binnenplein. Hij zou er graag vandoor zijn gegaan, maar was bang de aandacht te trekken. Omdat hij het koud kreeg, ging hij terug naar het vuur, waarop een van de mannen die bij hem stonden, zei: ‘Jij bent vast een discipel van deze man. Deze Jezus is een Galileeër, en jouw spraak verraadt je, want jij praat ook als een Galileeër.’ En opnieuwe ontkende Petrus iedere relatie met zijn Meester.
184:2.8 (1981.2) Petrus was nu zo overstuur, dat hij aan het contact met zijn beschuldigers trachtte te ontkomen door bij het vuur vandaan te gaan en zich af te zonderen in het voorportaal. Toen hij zich zo meer dan een uur afgezonderd had gehouden, troffen de portierster en haar zuster hem toevallig aan, waarop beiden hem opnieuw op plagende toon beschuldigden dat hij een volgeling van Jezus was. En weer ontkende hij deze beschuldiging. Juist toen hij eens te meer alle relatie met Jezus had ontkend, kraaide de haan en herinnerde Petrus zich de waarschuwende woorden die de Meester eerder diezelfde nacht tot hem gesproken had. Terwijl hij daar zo stond, vol smart en verpletterd door schuldgevoel, gingen de deuren van het paleis open en voerden de wachters Jezus langs op weg naar Kajafas. Toen de Meester Petrus passeerde, zag hij bij het licht van de toortsen de uitdrukking van wanhoop op het gezicht van zijn apostel, eerder nog zo vol zelfvertrouwen en op het oog zo dapper, en hij wendde zich om en keek Petrus aan. Petrus heeft die blik nooit meer vergeten, zolang hij leefde. Het was een blik van zulk medelijden, vermengd met zulke liefde, als geen sterveling op aarde ooit op het gelaat van de Meester had gezien.
184:2.9 (1981.3) Toen Jezus en de wachters de poort van het paleis waren uitgegaan, volgde Petrus hen, maar slechts even. Hij kon niet verder. Hij ging aan de kant van de weg zitten en weende bitter. Toen hij deze tranen van ondraaglijke pijn had vergoten, richtte hij zijn schreden terug naar het kamp, in de hoop daar zijn broer Andreas aan te treffen, maar toen hij in het kamp aankwam, vond hij daar alleen David Zebedeüs die Petrus door een koerier naar de plek in Jeruzalem liet brengen waar zijn broer een schuilplaats had gevonden.
184:2.10 (1981.4) Alles wat Petrus doormaakte, vond plaats op het binnenplein van het paleis van Annas op de Olijfberg. Hij volgde Jezus niet naar het paleis van Kajafas, de hogepriester. Dat Petrus door het kraaien van een haan besefte dat hij de Meester meermalen had verloochend, toont aan dat dit alles buiten Jeruzalem plaatsvond, aangezien het wettelijk niet was toegestaan om binnen de eigenlijke stad pluimvee te houden.
184:2.11 (1981.5) Tot aan het moment dat het kraaien van de haan hem tot bezinning bracht, had Petrus, terwijl hij in het voorportaal heen en weer liep om warm te blijven, er alleen maar aan gedacht hoe knap hij zich van de beschuldigingen van de dienaren had afgemaakt en hoe hij hen had gedwarsboomd in hun bedoeling om hem als een volgeling van Jezus te identificeren. Voorlopig had hij alleen maar overwogen dat deze bedienden niet het morele of wettelijke recht hadden hem op deze wijze te ondervragen, en hij wenste zichzelf werkelijk geluk met de manier waarop hij, naar hij meende, had vermeden te worden geïdentificeerd en mogelijkerwijs te worden gearresteerd en gevangengezet. Pas toen de haan kraaide, kwam de gedachte bij Petrus op dat hij de Meester had verloochend. Pas toen Jezus hem aanzag, besefte hij dat hij zich niet had gedragen overeenkomstig zijn privileges als ambassadeur van het koninkrijk.
184:2.12 (1981.6) Toen hij de eerste schrede had gezet op het pad van het compromis en de minste weerstand, zag Petrus geen andere mogelijkheid meer dan deze door hem gekozen handelwijze vol te houden. Men moet een sterk en nobel karakter hebben, om wanneer men eenmaal een verkeerde weg is ingeslagen, om te keren en de goede weg te gaan. Maar al te vaak hebben de eigen gedachten van een mens de neiging om het voortgaan op het pad der dwaling te rechtvaardigen wanneer hij dit eenmaal is ingeslagen.
184:2.13 (1982.1) Petrus kon pas geheel geloven dat hem vergeving kon worden geschonken, toen hij na de opstanding zijn Meester ontmoette en zag dat deze hem op precies dezelfde wijze ontving als vóór de ervaringen van deze tragische nacht van de verloocheningen.
184:3.1 (1982.2) Ongeveer half vier in de ochtend van deze vrijdag opende Kajafas, de hogepriester, de zitting van de rechtbank van leden van het Sanhedrin en verzocht Jezus voor te leiden voor het formele gerechtelijke verhoor. Bij drie vorige gelegenheden had het Sanhedrin met grote meerderheid van stemmen de dood van Jezus verordend, had het beslist dat hij des doods schuldig was op grond van informele aanklachten van wetsovertreding, godslastering en het negeren van de tradities van de vaderen van Israel.
184:3.2 (1982.3) Dit was niet een op reguliere wijze bijeengeroepen vergadering van het Sanhedrin en ze werd ook niet gehouden op de gebruikelijke plaats, de zaal van gehouwen steen in de tempel. Dit was een bijzonder onderzoekshof van ongeveer dertig leden van het Sanhedrin, bijeengeroepen in het paleis van de hogepriester. Johannes Zebedeüs was gedurende dit gehele zogenaamde proces bij Jezus.
184:3.3 (1982.4) Wat waren deze overpriesters, schriftgeleerden, Sadduceeën en sommige Farizeeën ingenomen met het feit dat deze Jezus, hij die een aantasting van hun positie en een uitdaging van hun gezag vormde, nu veilig in hun handen was! Zij waren vastbesloten dat hij nooit meer levend aan hun wraakzuchtige klauwen zou ontsnappen.
184:3.4 (1982.5) Als regel gingen de Joden, als iemand terechtstond voor een halsmisdaad, met grote omzichtigheid te werk en namen zij alle voorzorgsmaatregelen in acht, opdat de keuze der getuigen en het gehele proces eerlijk in zijn werk zou gaan. Maar bij deze gelegenheid was Kajafas meer een aanklager dan een onbevooroordeelde rechter.
184:3.5 (1982.6) Jezus verscheen voor dit gerecht in zijn gewone kleding en met de handen op zijn rug gebonden. Het gehele college was verbaasd over zijn majesteitelijke verschijning en raakte er enigszins door in verwarring. Nog nimmer hadden zij zo’n gevangene voor zich gezien, noch een dergelijke kalmte aanschouwd bij een man die voor een halsmisdaad terechtstond.
184:3.6 (1982.7) De Joodse wet schreef voor dat de verklaringen van minstens twee getuigen aangaande enig punt moesten overeenstemmen, alvorens dit de gevangene ten laste kon worden gelegd. Judas kon niet als getuige tegen Jezus worden gebruikt, omdat de Joodse wet uitdrukkelijk verbood een verrader als getuige te laten optreden. Er waren meer dan twintig valse getuigen voorhanden, maar hun verklaringen waren zo tegenstrijdig en zo duidelijk verzonnen, dat zelfs de leden van het Sanhedrin zich zeer schaamden over deze vertoning. Jezus stond daar zwijgend en zag minzaam op de meinedigen neer en juist deze gelaatsuitdrukking bracht de leugenachtige getuigen in verlegenheid. De hele tijd waarin deze valse getuigenverklaringen werden afgelegd, sprak de Meester geen woord; hij gaf geen antwoord op hun vele valse beschuldigingen.
184:3.7 (1982.8) De enige keer dat de verklaringen van twee der vele valse getuigen zelfs maar een schijn van overeenstemming vertoonden, was toen twee mannen getuigden dat zij Jezus tijdens een van zijn toespraken in de tempel hadden horen zeggen dat hij ‘deze tempel die met handen is gemaakt zou afbreken en in drie dagen een andere tempel zou maken, zonder handen.’ Dit was niet precies wat Jezus had gezegd, nog afgezien van het feit dat hij op zijn eigen lichaam had gewezen toen hij de bewuste opmerking maakte.
184:3.8 (1982.9) Ofschoon de hogepriester Jezus toeschreeuwde: ‘Antwoord ge niet op al deze beschuldigingen?’ deed Jezus zijn mond niet open. Hij stond daar zwijgend, terwijl al deze valse getuigen hun verklaringen aflegden. Haat, fanatisme en gewetenloze overdrijving kenmerkten de woorden van deze meinedigen zozeer, dat hun getuigenis verviel doordat het in zichzelf verstrikt raakte. De allerbeste weerlegging van hun valse beschuldigingen was het kalme, majesteitelijke zwijgen van de Meester.
184:3.9 (1983.1) Kort nadat de valse getuigen waren begonnen hun verklaringen af te leggen, was Annas aangekomen en had hij zijn plaats naast Kajafas in genomen. Annas stond nu op en betoogde dat dit dreigement van Jezus om de tempel af te breken voldoende grond was om drie beschuldigingen tegen hem in te brengen:
184:3.10 (1983.2) 1. dat hij een gevaarlijk misleider was van het volk; dat hij hun dingen leerde die onmogelijk waren en hen ook anderszins bedroog;
184:3.11 (1983.3) 2. dat hij een fanatiek revolutionair was, omdat hij ervoor pleitte met geweld de hand te slaan aan de heilige tempel, want hoe kon hij hem anders afbreken?
184:3.12 (1983.4) 3. dat hij magie onderrichtte, aangezien hij beloofde een nieuwe tempel te bouwen en dat zonder handen.
184:3.13 (1983.5) Het gehele Sanhedrin was reeds tot overeenstemming gekomen dat Jezus schuldig was aan overtredingen van de Joodse wetten waarvoor hij de doodstraf verdiende, maar het ging hen er nu meer om beschuldigingen te formuleren met betrekking tot zijn gedrag en onderricht, die voor Pilatus een rechtvaardiging zouden kunnen vormen om de doodstraf uit te spreken over hun gevangene. Zij wisten dat ze de toestemming van de Romeinse gouverneur moesten zien te krijgen alvorens zij Jezus op wettige wijze ter dood konden brengen. Annas was van plan daartoe de gedragslijn te volgen om het te doen voorkomen alsof Jezus een gevaarlijke leraar was, die men niet vrij onder het volk kon laten rondlopen.
184:3.14 (1983.6) Maar Kajafas kon het niet langer aanzien dat de Meester daar in volmaakte kalmte stond, zonder een woord te zeggen. Hij dacht op zijn minst één manier te kennen om de gevangene aan het spreken te krijgen. Dus vloog hij op Jezus af, schudde hem een beschuldigende vinger in zijn gezicht, en zei: ‘Ik bezweer u in de naam van de levende God om ons te zeggen of gij de Verlosser zijt, de Zoon van God.’ Jezus antwoordde Kajafas: ‘Dat ben ik. Spoedig ga ik naar de Vader en dan zal de Zoon des Mensen bekleed worden met macht en opnieuw heersen over de heerscharen des hemels.’
184:3.15 (1983.7) Toen de hogepriester Jezus deze woorden hoorde uitspreken, werd hij ontzettend kwaad, scheurde zijn opperkleed, en riep uit: ‘Waarvoor hebben wij verder nog getuigen nodig? Ziet, gij hebt nu allen de godslastering van deze mens gehoord. Wat moet er nu met deze wetsovertreder en godslasteraar gebeuren naar uw mening?’ En allen antwoordden zij eenstemmig: ‘Hij is des doods schuldig; laat hem gekruisigd worden.’
184:3.16 (1983.8) Toen Jezus voor Annas of voor de leden van het Sanhedrin stond, toonde hij niet de minste belangstelling in de vragen die hem gesteld werden, behalve in de ene vraag die betrekking had op zijn zelfschenkingsmissie. Toen hem gevraagd werd of hij de Zoon van God was, antwoordde hij onmiddellijk en ondubbelzinnig in bevestigende zin.
184:3.17 (1983.9) Annas vroeg het proces voort te zetten en concrete beschuldigingen ten aanzien van de verhouding van Jezus tot de Romeinse wet en de Romeinse instellingen te formuleren, om deze vervolgens aan Pilatus te kunnen voorleggen. De raadsleden wilden deze zaken zo snel mogelijk afwerken, niet alleen omdat het de dag van voorbereiding voor het Paasfeest was en er na het middaguur geen profaan werk meer mocht worden verricht, maar ook omdat zij bang waren dat Pilatus ieder moment naar de Romeinse hoofdstad van Judea, Caesarea, zou kunnen terugkeren, aangezien hij alleen in Jeruzalem was voor de viering van het Paasfeest.
184:3.18 (1983.10) Maar Annas slaagde er niet in de raadsleden in de hand te houden. Toen Jezus Kajafas zo onverwacht had geantwoord, stapte de hogepriester naar voren en sloeg hem in het gelaat. En Annas raakte werkelijk geschokt toen de andere leden van het gerecht bij het verlaten van de zaal Jezus in het gezicht spuwden en velen hem spottend met de vlakke hand sloegen. Zo eindigde om half vijf in wanorde en ongekende verwarring deze eerste zitting van het gerecht van leden van het Sanhedrin.
184:3.19 (1984.1) Dertig bevooroordeelde en door traditie verblinde valse rechters met hun valse getuigen, matigen zich aan recht te spreken over de rechtvaardige Schepper van een universum. En deze door hartstocht bewogen beschuldigers raken geërgerd door het majesteitelijke zwijgen en de verheven houding van deze God-mens. Zijn zwijgen is verschrikkelijk om te verdragen; zijn woorden zijn onbevreesd en tartend. Hij blijft onbewogen onder hun dreigementen en onverschrokken onder hun aanvallen. De mens zit ten oordeel over God, maar zelfs dan heeft deze mensen lief en zou hij hen indien mogelijk willen redden.
184:4.1 (1984.2) Volgens de Joodse wet moesten er, wanneer er een doodsvonnis werd uitgesproken, twee rechtzittingen plaatsvinden. Deze tweede zitting moest een dag na de eerste worden gehouden en de tussenliggende tijd moest door de leden van de rechtbank worden doorgebracht met vasten en rouwen. Deze mannen konden echter niet tot de volgende dag wachten om hun beslissing dat Jezus moest sterven te bekrachtigen. Zij wachtten slechts één uur. Ondertussen werd Jezus in de audiëntiezaal achtergelaten onder bewaking van de tempelwachters die zich, samen met de dienaren van de hogepriester, vermaakten door de Zoon des Mensen te overladen met vernederingen van iedere soort. Zij bespotten en bespuwden hem en beukten meedogenloos op hem in. Zij sloegen hem vele malen met een stok in het gelaat en zeiden dan: ‘Profeteer ons, jij die de Verlosser bent, wie het was die jou sloeg.’ En zo gingen zij een vol uur door, en beschimpten en mishandelden deze man uit Galilea die geen weerstand bood.
184:4.2 (1984.3) Tijdens dit tragische uur van lijden en schijnverhoren waarmee Jezus door de onontwikkelde, gevoelloze wachters en dienaren werd bespot, wachtte Johannes Zebedeüs in eenzame ontzetting in een aangrenzend vertrek. Toen deze mishandelingen begonnen, gaf Jezus Johannes met een hoofdbeweging te kennen dat hij zich moest terugtrekken. De Meester wist maar al te goed dat indien hij zijn apostel zou toestaan in de kamer te blijven en getuige te zijn van deze vernederingen, Johannes zo razend zou worden dat er een uitbarsting van protest en verontwaardiging uit zou voortkomen, die waarschijnlijk de dood van Johannes ten gevolge zou hebben.
184:4.3 (1984.4) Dit hele afschuwelijke uur lang kwam Jezus geen woord over de lippen. Voor deze zachtmoedige, gevoelige ziel van het menselijk geslacht, verenigd in een persoonlijkheidsverband met de God van dit ganse universum, was geen teug uit de beker van zijn vernedering bitterder dan dit verschrikkelijke uur, waarin hij was overgeleverd aan deze onwetende en wrede wachters en dienaren die door het voorbeeld van de leden van dit zogenaamde hof van het Sanhedrin waren aangemoedigd om hem te beschimpen en mishandelen.
184:4.4 (1984.5) Het hart van de mens kan onmogelijk vatten welk een huivering van verontwaardiging door een ontzaglijk universum voer, toen de hemelse denkende wezens getuige moesten zijn van deze aanblik, hun geliefde Soeverein die zich onderwierp aan de wil van zijn onwetende, misleide schepselen, in deze door zonde verduisterde wereld, het ongelukkige Urantia.
184:4.5 (1984.6) Wat is toch deze dierlijke trek in de mens, waardoor hij hetgeen hij niet geestelijk kan bereiken of verstandelijk tot stand kan brengen, wil beledigen en fysiek wil aanvallen? In de halfgeciviliseerde mens schuilt nog steeds een boze gewelddadigheid, die zich probeert te ontladen op hen die zijn meerderen zijn in wijsheid en geestelijke verworvenheid. Aanschouw de kwade bruutheid en de gewelddadige wreedheid van deze zogenaamde beschaafde mannen, die een zekere vorm van dierlijk vermaak ontleenden aan deze lichamelijke aanval op de Zoon des Mensen die geen weerstand bood. Terwijl deze beledigingen, hoon en slagen Jezus troffen, verdedigde hij zich niet, maar was hij niet weerloos. Jezus werd niet overwonnen, hij streed alleen niet in de materiële zin.
184:4.6 (1985.1) Dit zijn de ogenblikken van de grootste overwinningen van de Meester in heel zijn lange, veelbewogen loopbaan als maker, handhaver en heiland van een ontzaglijk, wijdverspreid universum. Hij heeft een heel leven geleid van openbaring van God aan de mensen, en nu wijdt Jezus zich aan een nieuwe, ongekende openbaring van de mens aan God. Jezus openbaart nu aan de werelden de definitieve triomf over alle angsten voor isolement van schepsel-persoonlijkheden. De Zoon des Mensen heeft de bewustwording van zijn identiteit als de Zoon van God definitief voltooid. Jezus aarzelt niet te verklaren dat hij en de Vader één zijn; en op grond van dit feit en de waarheid van deze allerhoogste, verheven ervaring spoort hij allen die in het koninkrijk geloven aan, om één met hem te worden zoals hij en zijn Vader één zijn. De levende ervaring in de religie van Jezus wordt aldus de betrouwbare en zekere techniek waardoor de geestelijk geïsoleerde en kosmisch eenzame stervelingen op aarde in staat worden gesteld te ontkomen aan het isolement van hun persoonlijkheid, en al haar gevolgen van angst, en alle gevoelens van hulpeloosheid die daarmee gepaard gaan. In de broederlijke realiteiten van het koninkrijk des hemels vinden de geloofszonen van God definitieve bevrijding uit het isolement van het zelf, zowel persoonlijk als planetair. De Godkennende gelovige ervaart steeds sterker de extase en grootsheid van geestelijke socialisatie op een universum-schaal — zijn burgerschap in den hoge in samenhang met het eeuwige besef van zijn goddelijke bestemming, het verwerven van volmaaktheid.
184:5.1 (1985.2) Om half zes kwam de rechtbank opnieuw bijeen en Jezus werd naar het belendende vertrek gebracht, waar Johannes wachtte. Hier werd Jezus door de Romeinse soldaat en de tempelwachters bewaakt, terwijl de rechtbank begon met het formuleren van de aanklachten die aan Pilatus voorgelegd zouden worden. Annas maakte het zijn medeleden duidelijk dat de beschuldiging van godslastering bij Pilatus geen gewicht in de schaal zou leggen. Judas was bij deze tweede zitting aanwezig, maar legde geen getuigenis af.
184:5.2 (1985.3) Deze zitting van het gerecht duurde slechts een half uur, en toen men uiteenging om de zaak voor Pilatus te brengen, was de aanklacht tegen Jezus, als des doods schuldig, opgesteld onder drie hoofdpunten:
184:5.3 (1985.4) 1. dat hij de Joodse natie corrumpeerde: hij bedroog de mensen en zette hen aan tot rebellie;
184:5.4 (1985.5) 2. dat hij het volk leerde om te weigeren schatting te betalen aan Caesar;
184:5.5 (1985.6) 3. dat hij, door er aanspraak op te maken een koning te zijn, en de stichter van een nieuw soort koninkrijk, aanzette tot trouweloosheid jegens de keizer.
184:5.6 (1985.7) Deze hele procedure was onregelmatig en volledig in strijd met de Joodse wet. Geen twee getuigen waren het op enig punt eens geworden, behalve degenen die verklaringen hadden afgelegd over de uitspraak van Jezus over het afbreken van de tempel en het wederopbouwen daarvan in drie dagen. En zelfs aangaande dat punt werden geen getuigen ter verdediging gehoord en evenmin werd Jezus gevraagd uiteen te zetten wat hij ermee had bedoeld.
184:5.7 (1985.8) Het enige punt waarop het hof hem consequent zou hebben kunnen veroordelen, was dat van godslastering, en dit zou geheel op zijn eigen getuigenis berust hebben. Zelfs ten aanzien van de godslastering lieten zij na formeel te stemmen over het doodvonnis.
184:5.8 (1985.9) En nu matigden zij zich aan drie beschuldigingen te formuleren waarmee zij voor Pilatus konden komen, beschuldigingen waaromtrent geen getuigen waren gehoord en waartoe besloten was terwijl de beschuldigde gevangene niet aanwezig was. Toen dit gebeurde, trokken drie Farizeeën zich terug; zij wilden weliswaar dat Jezus ter dood gebracht zou worden, maar zonder getuigen en in zijn afwezigheid wilden zij geen beschuldigingen tegen hem opstellen.
184:5.9 (1986.1) Jezus verscheen niet opnieuw voor het gerecht van leden van het Sanhedrin. Zij wilden zijn gelaat niet nogmaals zien terwijl zij oordeelden over zijn onschuldige leven. Jezus (als mens) kende hun formele beschuldigingen niet, tot hij deze door Pilatus hoorde uitspreken.
184:5.10 (1986.2) Terwijl Jezus in het vertrek met Johannes en de bewakers was, en de rechtbank in tweede zitting bijeenwas, kwamen enkele vrouwen die zich in het paleis van de hogepriester ophielden met hun vriendinnen naar de vreemde gevangene kijken, en een van hen vroeg hem: ‘Zijt ge de Messias, de Zoon van God?’ En Jezus antwoordde: ‘Indien ik het u zeg, zult ge mij niet geloven; en indien ik het u vraag wilt ge geen antwoord geven.’
184:5.11 (1986.3) Om zes uur die morgen werd Jezus uit het huis van Kajafas geleid om voor Pilatus te verschijnen, ter bekrachtiging van het doodvonnis dat deze rechtbank van leden van het Sanhedrin zo onrechtvaardig en op zulk een onregelmatige wijze had gewezen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 185
185:0.1 (1987.1) KORT na zes uur in de ochtend op deze vrijdag, 7 april a.d.30, werd Jezus voorgeleid voor Pilatus, de Romeinse procurator die Judea, Samaria en Idumea bestuurde, onder de rechtstreekse supervisie van de legaat van Syrië. Gebonden werd de Meester door de tempelwachters voor de Romeinse landvoogd geleid, vergezeld door ongeveer vijftig van zijn aanklagers, waaronder het hof van het Sanhedrin (voornamelijk Sadduceeën), Judas Iskariot, de hogepriester Kajafas, en door de Apostel Johannes. Annas verscheen niet voor Pilatus.
185:0.2 (1987.2) Pilatus was op en gereed om deze groep bezoekers in de vroege ochtend te ontvangen, want degenen die de avond tevoren zijn toestemming hadden verkregen om de Romeinse soldaten in te zetten bij de arrestatie van de Zoon des Mensen, hadden hem medegedeeld dat Jezus vroeg voor hem zou worden voorgeleid. Dit verhoor zou plaatsvinden vóór het praetorium, een aanbouw aan het fort Antonia waar Pilatus en zijn echtgenote verblijf hielden wanneer zij in Jeruzalem waren.
185:0.3 (1987.3) Ofschoon Pilatus Jezus grotendeels ondervroeg binnen de muren van het praetorium, werd het openbare verhoor buiten gehouden, op de trappen die naar de hoofdingang leidden. Dit was een concessie aan de Joden die weigerden een niet-Joods gebouw binnen te gaan waar zuurdesem zou kunnen worden gebruikt op deze dag van voorbereiding voor het Pascha. Indien zij hier binnen zouden gaan, zouden zij niet alleen ceremonieel onrein worden, en daardoor worden uitgesloten van deelname aan het namiddagfeest van dankzegging, maar zouden zij zich ook moeten onderwerpen aan reinigingsceremoniën na zonsondergang, voordat zij zouden mogen deelnemen aan de Paasmaaltijd.
185:0.4 (1987.4) Ofschoon deze Joden geen enkel gewetensbezwaar hadden terwijl zij samenspanden om de gerechtelijke moord op Jezus te bewerkstelligen, waren zij niettemin zeer nauwgezet waar het deze kwesties van ceremoniële reinheid en traditionele voorschriften betrof. En deze Joden zijn niet de enigen die hoge, heilige verplichtingen van goddelijke aard niet hebben erkend, terwijl ze angstvallig letten op zaken die van zeer gering belang zijn voor het menselijk welzijn, in de tijd en in de eeuwigheid.
185:1.1 (1987.5) Indien Pontius Pilatus niet een redelijk goed landvoogd over de kleine provincies was geweest, zou Tiberius hem niet tien jaar lang hebben gehandhaafd als procurator van Judea. Maar hoewel hij een redelijk goede bestuurder was, was hij een lafaard in morele zaken. Als mens had hij niet het formaat om de aard van zijn taak als landvoogd van de Joden te begrijpen. Hij besefte niet dat deze Hebreeën een werkelijke religie hadden, een geloof waarvoor zij bereid waren te sterven, en dat overal door het rijk verspreid vele miljoenen Joden zich naar Jeruzalem richtten als het heiligdom van hun geloof, en het Sanhedrin respecteerden als de hoogste rechtbank op aarde.
185:1.2 (1988.1) Pilatus hield niet van de Joden, en deze diepgewortelde haat begon zich reeds vroeg te manifesteren. Van alle Romeinse provincies was Judea de moeilijkste om te besturen. Pilatus had nooit een werkelijk inzicht in de problemen die een rol speelden bij het besturen van de Joden, en had daarom al in het begin van zijn optreden als landvoogd een reeks bijna noodlottige, en welhaast suïcidale fouten gemaakt. Door deze blunders hadden de Joden dan ook zo’n macht over hem gekregen. Wanneer zij invloed wilden uitoefenen op zijn beslissingen, behoefden zij alleen maar met een opstand te dreigen om Pilatus spoedig te doen capituleren. En deze klaarblijkelijke weifelmoedigheid, ofwel gebrek aan morele moed van de procurator, was hoofdzakelijk te wijten aan zijn herinnering aan een aantal controversen die hij met de Joden had gehad, aangezien zij het in elk van deze gevallen van hem hadden gewonnen. De Joden wisten dat Pilatus bang voor hen was, dat hij vreesde zijn positie bij Tiberius te verliezen, en zij maakten bij talloze gelegenheden gebruik van deze wetenschap, dit zeer ten nadele van de gouverneur.
185:1.3 (1988.2) Dat hij niet in de gunst stond bij de Joden was het gevolg van een aantal ongelukkige aanvaringen. In de eerste plaats had hij hun diepgewortelde vooroordeel tegen alle beeltenissen, als symbolen van afgoderij, niet ernstig genomen. Daarom had hij zijn soldaten toegestaan Jeruzalem binnen te gaan zonder de beeltenis van Caesar van hun banieren te verwijderen, zoals de Romeinse soldaten onder zijn voorganger altijd hadden gedaan. Een grote deputatie van Joden maakte vijf dagen lang haar opwachting bij Pilatus en smeekte hem die beeltenissen van de militaire vaandels te verwijderen. Hij weigerde vierkant hun verzoek in te willigen en dreigde hen op staande voet ter dood te brengen. Pilatus, zelf een scepticus, begreep niet dat mensen met sterke religieuze gevoelens niet aarzelen om voor hun overtuiging te dood in te gaan: hij was dan ook ontzet toen deze Joden zich tartend voor zijn paleis opstelden, hun gelaat ter aarde bogen en hem lieten weten dat zij bereid waren te sterven. Pilatus besefte vervolgens dat hij een dreigement had geuit dat hij niet bereid was uit te voeren. Hij gaf toe, beval dat de beeltenissen op de vaandels van zijn soldaten in Jeruzalem verwijderd moesten worden en bemerkte vanaf die dag dat hij in grote mate afhankelijk was van de grillen van de Joodse leiders die op deze wijze zijn zwakke plek hadden ontdekt, namelijk dat hij dreigementen uitte die hij niet durfde uit te voeren.
185:1.4 (1988.3) Pilatus besloot daarop zijn verloren prestige te herwinnen en liet daarom de schilden van de keizer, die gewoonlijk bij de Caesarverering gebruikt werden, aan de muren van het paleis van Herodes in Jeruzalem bevestigen. Toen de Joden daartegen protesteerden, was hij niet te vermurwen. Toen hij weigerde gehoor te geven aan hun protesten, deden zij prompt een beroep op Rome, en de keizer beval even prompt de aanstootgevende schilden te verwijderen, waarna Pilatus nog minder aanzien genoot dan daarvoor.
185:1.5 (1988.4) Een ander geval dat hem de sterke afkeuring van de Joden had bezorgd, had zich voorgedaan toen hij het had gewaagd gelden uit de schatkist van de tempel te nemen om een nieuw aquaduct te bouwen ten behoeve van een betere watervoorziening van de miljoenen bezoekers in Jeruzalem ten tijde van de grote godsdienstige feesten. De Joden waren van oordeel dat alleen het Sanhedrin over de geldmiddelen van de tempel kon beschikken, en zij bleven krachtig protesteren bij Pilatus vanwege dit aanmatigende besluit. Zeker een twintigtal rellen en veel bloedvergieten waren het gevolg van deze beslissing. De laatste van deze ernstige uitbarstingen had te maken met het afslachten van een grote groep Galileeërs, juist terwijl zij hun godsdienstige plichten aan het altaar verrichtten.
185:1.6 (1988.5) Het is veelbetekenend dat terwijl deze weifelmoedige Romeinse heerser Jezus opofferde aan zijn vrees voor de Joden en ook om zijn eigen positie veilig te stellen, hij uiteindelijk werd afgezet vanwege de nodeloze slachting van Samaritanen in verband met de aanspraken van een valse Messias die troepen aanvoerde naar de berg Gerizim, waar volgens hem de tempelvaten begraven waren; er braken dan ook felle opstanden uit toen hij de geheime bergplaats van de heilige vaten niet kon blootleggen, zoals hij had beloofd. Ten gevolge van deze gebeurtenis beval de legaat van Syrië Pilatus terug te keren naar Rome. Tiberius stierf terwijl Pilatus naar Rome onderweg was, en hij werd niet opnieuw tot procurator van Judea benoemd. Hij zou zijn gevoelens van schuld en spijt over zijn toestemming tot de kruisiging van Jezus nooit geheel te boven komen. Toen hij geen gunst kon vinden in de ogen van de nieuwe keizer, trok hij zich terug naar de provincie Lausanne, waar hij vervolgens zelfmoord pleegde.
185:1.7 (1989.1) Claudia Procula, de vrouw van Pilatus, had veel over Jezus gehoord van haar kamenier uit Fenicië die in het evangelie van het koninkrijk geloofde. Na de dood van Pilatus werd Claudia een vooraanstaande figuur onder degenen die zich inzetten voor de verbreiding van de goede tijding.
185:1.8 (1989.2) Dit alles verklaart veel van wat er op deze tragische vrijdagochtend gebeurde. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de Joden het aandurfden Pilatus de wet voor te schrijven — hem om zes uur ’s ochtend lieten opstaan om Jezus te verhoren — en ook waarom zij niet aarzelden te dreigen hem bij de keizer aan te zullen klagen wegens verraad, als hij het zou wagen hun eis om Jezus ter dood te brengen, af te wijzen.
185:1.9 (1989.3) Een waardig Romeins landvoogd, die niet in nadelige verwikkelingen was geraakt met de oversten der Joden, zou deze bloeddorstige religieuze fanatici nooit hebben toegestaan om een man ter dood te brengen wiens onschuld aan hun valse beschuldigingen hij zelf had vastgesteld, en die hij zonder blaam had bevonden. Rome beging een grote blunder, een vergissing in aardse zaken met verstrekkende gevolgen, toen het de middelmatige Pilatus uitzond om Palestina te regeren. Tiberius had er beter aan gedaan wanneer hij de Joden de beste provinciale bestuurder in zijn hele rijk had gezonden.
185:2.1 (1989.4) Toen Jezus en zijn aanklagers zich hadden verzameld voor de rechtszaal van Pilatus, trad de Romeinse gouverneur naar buiten, richtte zich tot het hele gezelschap en vroeg: ‘Welke beschuldiging brengt ge tegen deze man in?’ De Sadduceeën en de raadsleden die op zich hadden genomen Jezus onschadelijk te maken, hadden besloten naar Pilatus te gaan om hem te verzoeken het doodvonnis te bekrachtigen dat over Jezus was geveld, zonder daarbij een welomschreven aanklacht naar voren te brengen. Daarom antwoordde de woordvoerder van het Sanhedrin Pilatus: ‘Indien deze man geen misdadiger was, zouden wij hem niet aan u overgeleverd hebben.’
185:2.2 (1989.5) Toen Pilatus merkte dat zij niet genegen waren hun beschuldigingen tegen Jezus onder woorden te brengen, terwijl hij wist dat zij de gehele nacht hadden beraadslaagd over zijn schuld, antwoordde hij hen: ‘Waarom brengt ge deze man niet voor uw eigen gerecht en oordeelt ge hem niet volgens uw eigen wetten, als ge het niet eens zijt geworden over een definitieve aanklacht?’
185:2.3 (1989.6) Daarop sprak de griffier van het hof van het Sanhedrin tot Pilatus: ‘Het is ons niet geoorloofd om iemand ter dood te brengen, en deze onruststoker onder ons volk verdient te sterven vanwege de dingen die hij heeft gezegd en gedaan. Daarom komen wij voor u om bekrachtiging van dit vonnis te verzoeken.’
185:2.4 (1989.7) Dat zij voor de Romeinse landvoogd kwamen met deze poging tot uitvluchten, onthult zowel de kwaadwilligheid en irritatie van de Sanhedristen ten opzichte van Jezus, als hun gebrek aan respect voor de billijkheid, eer en waardigheid van Pilatus. Hoe durven deze onderworpen burgers voor hun provinciale gouverneur te verschijnen om hem te vragen een man zonder eerlijk proces ter dood te veroordelen, en zelfs zonder hem welomschreven misdaden ten laste te leggen!
185:2.5 (1990.1) Pilatus wist wel iets van Jezus’ werk onder de Joden en hij vermoedde dat de beschuldigingen die tegen hem ingediend zouden kunnen worden, te maken hadden met overtredingen van de Joodse geestelijke wetten; daarom probeerde hij de zaak terug te verwijzen naar hun eigen rechtbank. Overigens schiep Pilatus er genoegen in om hen in het openbaar te laten bekennen dat zij niet de macht hadden de doodstraf uit te spreken en ten uitvoer te brengen, zelfs niet waar het iemand van hun eigen volk betrof, die zij met bittere, jaloerse haat waren gaan verfoeien.
185:2.6 (1990.2) Pas enkele uren tevoren, kort voor middernacht, toen hij al had toegestaan dat er Romeinse soldaten zouden worden ingezet om Jezus heimelijk in hechtenis te nemen, was Pilatus over Jezus en zijn onderricht meer te weten gekomen van zijn vrouw Claudia, die zich ten dele had bekeerd tot de Joodse godsdienst, en later een overtuigd gelovige werd in het evangelie van Jezus.
185:2.7 (1990.3) Pilatus zou dit verhoor graag hebben willen uitstellen, maar hij zag dat de Joodse leiders vastbesloten waren de rechtszaak nu door te zetten. Hij wist dat dit niet alleen de morgen van voorbereiding voor het Paasfeest was, maar dat het, omdat het vrijdag was, ook de dag was van voorbereiding voor de Joodse Sabbat van rust en godsverering.
185:2.8 (1990.4) Pilatus, die zeer gevoelig was voor de onbeschaamde manier waarop deze Joden hem benaderden, was niet bereid hun eis in te willigen om Jezus zonder proces ter dood te veroordelen. Toen hij enkele ogenblikken had gewacht op de beschuldigingen die zij tegen hun gevangene hadden in te brengen, wendde hij zich tot hen en zei: ‘Ik wil deze man niet zonder proces ter dood veroordelen, en evenmin stem ik erin toe hem te ondervragen, voordat ge uw beschuldigingen tegen hem schriftelijk hebt ingediend.’
185:2.9 (1990.5) Toen de hogepriester en de anderen deze woorden van Pilatus hoorden, gaven zij de griffier van het hof een wenk, en deze overhandigde vervolgens de schriftelijke beschuldigingen tegen Jezus aan Pilatus. De beschuldigingen luidden:
185:2.10 (1990.6) ‘De rechtbank van het Sanhedrin stelt vast dat deze man een boosdoener is en een onruststoker onder ons volk, in de zin dat hij zich schuldig maakt aan het volgende:
185:2.11 (1990.7) 1. Hij corrumpeert onze natie en zet het volk aan tot rebellie.
185:2.12 (1990.8) 2. Hij verbiedt de mensen schatting te betalen aan Caesar.
185:2.13 (1990.9) 3. Hij noemt zich koning der Joden en onderricht dat er een nieuw koninkrijk zal worden gesticht.’
185:2.14 (1990.10) Inzake geen van deze aanklachten was Jezus op normale wijze verhoord of wettelijk veroordeeld. Hij kreeg deze beschuldigingen zelfs niet te horen toen zij voor het eerst naar voren werden gebracht, maar Pilatus liet hem uit het praetorium halen, waar hij door de wachters werd bewaakt, en stond erop dat deze aanklachten in tegenwoordigheid van Jezus herhaald zouden worden.
185:2.15 (1990.11) Toen Jezus deze beschuldigingen hoorde, wist hij heel goed dat hij inzake deze kwesties niet door het Joodse gerecht was gehoord, en Johannes Zebedeüs en zijn aanklagers wisten dit ook, maar Jezus gaf geen antwoord op hun valse beschuldigingen. Zelfs toen Pilatus hem gelastte zijn aanklagers te antwoorden, bewaarde hij het stilzwijgen. Pilatus was zo verbaasd over de oneerlijkheid van de hele gang van zaken en zo onder de indruk van het stilzwijgen en het magistrale voorkomen van Jezus, dat hij besloot de gevangene naar binnen te brengen in het gebouw, en hem in afzondering te ondervragen.
185:2.16 (1990.12) De gedachten van Pilatus waren verward: in zijn hart was hij bang voor de Joden en in zijn geest werd hij sterk getroffen door de aanblik van Jezus die daar majesteitelijk voor zijn bloeddorstige aanklagers stond en op hen neerzag, niet in zwijgende minachting, maar met een uitdrukking van oprecht medelijden en smartelijke genegenheid.
185:3.1 (1991.1) Pilatus nam Jezus en Johannes Zebedeüs mee naar een privévertrek en liet de wachters buiten in de zaal. Hij vroeg de gevangene plaats te nemen, ging zelf naast hem zitten en stelde hem verschillende vragen. Pilatus begon zijn gesprek met Jezus door hem te verzekeren dat hij de eerste aanklacht tegen hem, dat hij het volk corrumpeerde en het tot opstand aanzette, niet geloofde. Vervolgens vroeg hij: ‘Hebt ge ooit onderricht dat het betalen van schatting aan Caesar geweigerd moet worden?’ Jezus wees op Johannes en zei: ‘Vraag het hem of wie dan ook die gehoord heeft wat ik leer.’ Daarop ondervroeg Pilatus Johannes over de kwestie van de schatting, en Johannes legde getuigenis af van het onderricht van zijn Meester en verklaarde dat Jezus en zijn apostelen zowel aan Caesar als aan de tempel belasting betaalden. Toen Pilatus Johannes had ondervraagd, zei hij: ‘Zorg dat je niemand vertelt dat ik met je gesproken heb.’ En Johannes heeft deze zaak inderdaad nooit openbaar gemaakt.
185:3.2 (1991.2) Daarna wendde Pilatus zich opnieuw tot Jezus om hem verder te ondervragen en zei: ‘En nu wat betreft de derde aanklacht die tegen u is ingebracht; zijt gij de koning der Joden?’ Daar er een toon van mogelijk oprechte weetgierigheid klonk in de stem van Pilatus, glimlachte Jezus tegen de procurator en zei: ‘Pilatus, vraagt ge dit voor uzelf of neemt ge deze vraag over van die anderen daarbuiten, mijn aanklagers?’ Waarop de gouverneur op een toon van lichte verontwaardiging antwoordde: ‘Ben ik een Jood? Uw eigen volk en de overpriesters hebben u overgeleverd en mij gevraagd u ter dood te veroordelen. Ik betwijfel de geldigheid van hun aanklachten en probeer alleen maar voor mijzelf uit te vinden wat ge gedaan hebt. Zeg mij, hebt ge verklaard dat ge de koning der Joden zijt, en hebt ge getracht een nieuw koninkrijk te stichten?’
185:3.3 (1991.3) Daarop sprak Jezus tot Pilatus: ‘Ziet ge dan niet dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Indien mijn koninkrijk wèl van deze wereld was, zouden mijn discipelen zeker gevochten hebben om te voorkomen dat ik in de handen van de Joden overgeleverd zou worden. Dat ik hier geboeid voor u verschijn, is voldoende om alle mensen te laten zien dat mijn koninkrijk een geestelijk domein is, de broederschap der mensen die uit geloof en door liefde zonen van God zijn geworden. En deze redding is er zowel voor de niet-Joden als voor de Joden.’
185:3.4 (1991.4) ‘Zijt ge dan per slot van rekening toch een koning?’ zei Pilatus. En Jezus antwoordde: ‘Ja, in die zin ben ik een koning, en mijn koninkrijk is het gezin van de geloofszonen van mijn Vader die in de hemel is. Hiertoe ben ik juist op deze wereld geboren, dat ik mijn Vader aan alle mensen zou tonen en zou getuigen van de waarheid van God. En zelfs nu zeg ik u dat iedereen die de waarheid liefheeft, mijn stem hoort.’
185:3.5 (1991.5) Daarop zei Pilatus, half spottend en half in ernst: ‘Waarheid, wat is waarheid — wie weet dat?’
185:3.6 (1991.6) Pilatus was niet in staat de diepte van Jezus’ woorden te peilen en hij was evenmin in staat de aard van zijn geestelijke koninkrijk te begrijpen, maar hij was er nu zeker van dat de gevangene niets gedaan had waarvoor hij de doodstraf verdiende. Eén blik op Jezus, van aangezicht tot aangezicht, was voldoende om zelfs Pilatus ervan te overtuigen dat deze zachtmoedige, vermoeide, maar toch zo majesteitelijke en rechtschapen man geen wilde, gevaarlijke revolutionair was, die erop uit was zichzelf op de wereldlijke troon van Israel te plaatsen. Pilatus meende wel iets te begrijpen van hetgeen Jezus bedoelde toen hij zich een koning noemde, want hij was bekend met de Stoïcijnse leer, waarin gesteld werd: ‘De wijze is een koning.’ Pilatus was er volkomen van overtuigd dat Jezus, in plaats van een gevaarlijke oproerkraaier, niet meer dan een onschadelijke ziener was, een onschuldige fanaticus.
185:3.7 (1991.7) Nadat hij de Meester ondervraagd had, ging Pilatus terug naar de overpriesters en de aanklagers van Jezus en zei: ‘Ik heb deze man ondervraagd en vind geen schuld in hem. Ik geloof niet dat hij schuldig is aan hetgeen gij tegen hem hebt ingebracht; naar mijn mening dient hij te worden vrijgelaten.’ Toen de Joden dit hoorden, ontstaken zij in grote toorn, zozeer zelfs dat zij woedend begonnen te schreeuwen dat Jezus sterven moest; één van de leden van het Sanhedrin liep brutaal op Pilatus toe en zei: ‘Deze man ruit het volk op; hij is daarmee in Galilea begonnen en nu is hij in heel Judea bezig. Hij is een onruststoker en boosdoener. Het zal u nog lang berouwen indien ge deze booswicht vrijuit laat gaan.’
185:3.8 (1992.1) Pilatus werd ernstig in het nauw gebracht en wist niet wat hij met Jezus aan moest, en toen hij hoorde dat Jezus zijn werk in Galilea was begonnen, dacht hij de verantwoordelijkheid voor het nemen van een beslissing te kunnen vermijden, althans tijd te kunnen winnen om over de zaak na te denken, door Jezus naar Herodes te sturen en hem voor deze te doen verschijnen, nu hij in de stad was om het Paasfeest bij te wonen. Pilatus meende ook dat dit een goed gebaar zou zijn om iets weg te nemen van de bittere gevoelens die reeds enige tijd tussen hem en Herodes bestonden tengevolge van geschillen over kwesties van rechtsbevoegdheid.
185:3.9 (1992.2) Pilatus riep de wachters en zei: ‘Deze man is een Galileëer. Breng hem nu direct naar Herodes en breng mij, nadat hij hem heeft ondervraagd, verslag uit van zijn bevindingen.’ En zij brachten Jezus naar Herodes.
185:4.1 (1992.3) Wanneer Herodes Antipas tijdelijk in Jeruzalem was, verbleef hij in het oude Makkabeïsche paleis van Herodes de Grote en Jezus werd nu door de tempelwachters naar dit verblijf van de vroegere koning gebracht, waarbij hij door zijn aanklagers en een steeds aangroeiende menigte werd gevolgd. Reeds lange tijd hadden Herodes berichten over Jezus bereikt, en hij was zeer nieuwsgierig hem te zien. Toen de Zoon des Mensen deze vrijdagmorgen voor hem stond, besefte de verdorven Idumeeër geen moment dat dit dezelfde persoon was die vroeger als jongen in Sepforis voor hem was verschenen om een eerlijke beslissing te bepleiten, met betrekking tot het geld dat Herodes nog verschuldigd was aan zijn vader die door een ongeval, tijdens het werk aan een van de openbare gebouwen, de dood had gevonden. Voorzover Herodes wist, had hij Jezus nooit eerder gezien, hoewel hij zich veel zorgen om hem had gemaakt toen Jezus nog voornamelijk in Galilea werkte. Nu Jezus door Pilatus en de Judeeërs in hechtenis was genomen, wenste Herodes hem eens te zien, omdat hij het veilige gevoel had in de toekomst geen last meer van hem te zullen hebben. Herodes had veel gehoord over de wonderen die door Jezus waren verricht en hij hoopte echt hem een wonder te zien doen.
185:4.2 (1992.4) Toen zij Jezus voor Herodes leidden, stond de viervorst versteld van zijn statige verschijning en de kalme bedaardheid van zijn gelaatsuitdrukking. Wel een kwartier lang stelde Herodes Jezus vragen, maar de Meester wilde hem geen antwoord geven. Herodes hoonde hem en daagde hem uit een wonder te doen, maar Jezus wilde niet ingaan op zijn vele onderzoekende vragen en reageerde evenmin op zijn honende opmerkingen.
185:4.3 (1992.5) Daarop wendde Herodes zich tot de overpriesters en de Sadduceeën, en het oor lenend aan hun aanklachten, hoorde hij, meer nog dan Pilatus, alles aan wat zij te zeggen hadden over de beweerde boze daden van de Zoon des Mensen. Ten slotte, toen hij er zeker van was dat Jezus niet zou spreken en evenmin een wonder voor hem zou doen, bespotte Herodes hem een tijdlang, liet hem vervolgens een oude purperen koningsmantel omhangen en zond hem terug naar Pilatus. Herodes wist dat hij in Judea geen jurisdictie had over Jezus. Ofschoon hij blij was te kunnen aannemen dat hij in Galilea eindelijk bevrijd zou zijn van Jezus, was hij dankbaar dat het Pilatus was die de verantwoordelijkheid droeg om hem ter dood te brengen. Herodes had zich nimmer geheel hersteld van de angst die als een vloek op hem rustte, ten gevolge van het doden van Johannes de Doper. Herodes had bij tijd en wijle zelfs gevreesd dat Jezus Johannes was die uit de dood was herrezen. Nu was hij bevrijd van die angst omdat hij zag dat Jezus een heel andere mens was dan de vrijmoedige, vurige profeet die zijn privéleven had durven openleggen en het openlijk had bekritiseerd.
185:5.1 (1993.1) Toen de wachters Jezus hadden teruggebracht naar Pilatus, ging deze naar buiten op het bordes van het praetorium waar zijn rechterstoel was neergezet, en na de overpriesters en leden van het Sanhedrin bijeengeroepen te hebben, zei hij tot hen: ‘Ge hebt deze man voor mij gebracht onder beschuldiging dat hij het volk corrumpeert, het betalen van belasting verbiedt, en er aanspraak op maakt de koning der Joden te zijn. Ik heb hem verhoord en kan hem niet schuldig bevinden aan deze tenlastelegging. In feite vind ik geen schuld in hem. Daarop heb ik hem naar Herodes gezonden en de viervorst moet tot dezelfde conclusie zijn gekomen, want hij heeft hem naar ons teruggestuurd. Voorwaar, deze man heeft niets gedaan waarvoor hij verdient te sterven. Indien gij nog steeds van mening zijt dat hij getuchtigd moet worden, ben ik bereid hem te laten kastijden vóór ik hem vrijlaat.’
185:5.2 (1993.2) Juist toen de Joden schreeuwend wilden gaan protesteren tegen het vrijlaten van Jezus, kwam een grote menigte mensen naar het praetorium opzetten met het doel om Pilatus te vragen een gevangene vrij te laten ter ere van het Paasfeest. Al een tijd lang was het de gewoonte van de Romeinse gouverneurs geweest om het gewone volk op het Paasfeest een gevangene of veroordeelde te laten uitkiezen aan wie gratie werd verleend. En nu deze schare bij hem kwam om te verzoeken om de vrijlating van een gevangene, en Jezus nog kort geleden zeer in de gunst had gestaan bij de menigten, kwam de gedachte bij Pilatus op dat hij zich misschien uit zijn benarde positie kon redden door deze groep voor te stellen dat, aangezien Jezus nu gevangen was en voor zijn rechterstoel stond, hij deze man uit Galilea zou vrijlaten als teken van goede wil op het Paasfeest.
185:5.3 (1993.3) Terwijl de menigte de trappen naar het bordes opdrong, hoorde Pilatus de naam van een zekere Barabbas roepen. Barabbas was een berucht politiek agitator, een roofmoordenaar, de zoon van een priester, en kortgeleden op heterdaad betrapt en in hechtenis genomen wegens roof en moord op de weg naar Jericho. Deze man was ter dood veroordeeld, en zijn vonnis zou voltrokken worden zodra de feestelijkheden van Pasen voorbij waren.
185:5.4 (1993.4) Pilatus stond op en legde de menigte uit dat Jezus voor hem was geleid door de overpriesters die hem op bepaalde aanklachten ter dood wilden laten brengen, en dat hijzelf van mening was dat deze man niet verdiende te sterven. Pilatus zei: ‘Daarom vraag ik u, wie verkiest gij dat ik vrijlaat, deze Barabbas, de moordenaar, of deze Jezus uit Galilea?’ Toen Pilatus aldus had gesproken, schreeuwden de overpriesters en leden van het Sanhedrin zo luid ze konden: ‘Barabbas, Barabbas!’ En toen het volk zag dat de overpriesters van plan waren Jezus ter dood te laten brengen, namen zij spoedig deel aan het getier om zijn leven, en schreeuwden luid dat Barabbas vrijgelaten moest worden.
185:5.5 (1993.5) Enkele dagen tevoren had deze menigte met ontzag tegen Jezus opgezien, maar de massa keek niet op tegen een man die er aanspraak op had gemaakt de Zoon van God te zijn en zich nu in handen van de overpriesters en oversten bevond, een man die voor Pilatus terecht moest staan en tegen wie de doodstraf werd geëist. Jezus kon wel een held zijn in de ogen van het gewone volk toen hij de geldwisselaars en handelaren uit de tempel verjoeg, maar niet toen hij een zich niet verzettende gevangene was in handen van zijn vijanden, en terechtstond voor een kwestie waarmee zijn leven was gemoeid.
185:5.6 (1993.6) Pilatus werd boos toen hij zag hoe de overpriesters om gratie tierden voor een beruchte moordenaar, en om het bloed van Jezus riepen. Hij zag hun boosaardigheid en haat, en bespeurde hun vooroordeel en afgunst. Daarom zei hij tot hen: ‘Hoe kunt ge het leven van een moordenaar verkiezen boven het leven van deze man, wiens ergste misdrijf is dat hij zich figuurlijk de koning der Joden noemt?’ Maar dit was geen verstandige opmerking van Pilatus. De Joden waren een trots volk, dat nu wel onderworpen was aan het politieke juk van de Romeinen, maar dat hoopte op de komst van de Messias die hen met groot vertoon van macht en heerlijkheid uit de heidense slavernij zou verlossen. Zij namen het Pilatus ernstig kwalijk, ernstiger dan hij kon beseffen, dat hij impliceerde dat deze zachtaardige leraar van vreemde leerstellingen, die nu gearresteerd was en beschuldigd werd van misdaden waarop de doodstraf stond, ‘de koning der Joden’ genoemd moest worden. Zij beschouwden deze opmerking als een belediging van alles wat zij als heilig en eervol zagen in hun bestaan als natie, en daarom schreeuwden zij allen luid om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus.
185:5.7 (1994.1) Pilatus wist dat Jezus onschuldig was aan hetgeen hem ten laste werd gelegd, en indien hij een rechtvaardig en moedig rechter was geweest, zou hij hem vrijgesproken en vrijgelaten hebben. Hij was echter bang deze boze Joden te trotseren, en terwijl hij aarzelde zijn plicht te doen, kwam er een boodschapper aangelopen die hem een verzegeld bericht overhandigde van zijn vrouw, Claudia.
185:5.8 (1994.2) Pilatus gaf de schare die zich voor hem had verzameld te kennen dat hij de mededeling die hij zojuist had ontvangen wilde lezen alvorens verder te gaan met de zaak die aan de orde was. Toen Pilatus de brief van zijn vrouw had geopend, las hij: ‘Ik zou je dringend willen vragen je niet in te laten met de zaak van deze onschuldige, rechtvaardige man die Jezus wordt genoemd. Ik heb vannacht in een droom veel geleden omwille van hem.’ Dit bericht van Claudia bracht Pilatus niet alleen ernstig van streek, waardoor er vertraging ontstond in de rechtspraak, maar helaas gaf het de Joodse oversten ook ruimschoots de gelegenheid om zich vrijelijk tussen het volk te begeven en de mensen aan te sporen te roepen om de vrijlating van Barabbas en met alle geweld de kruisiging van Jezus te eisen.
185:5.9 (1994.3) Ten slotte nam Pilatus de oplossing van het probleem waarmee hij zich geconfronteerd zag, weer ter hand door het gemengde gezelschap van Joodse oversten en de om gratie verzoekende menigte te vragen: ‘Wat zal ik doen met hem die de koning der Joden genoemd wordt?’ En zij riepen allen eenstemmig: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’ De eenstemmigheid van deze eis van de gemengde menigte schokte en alarmeerde Pilatus, de onrechtvaardige en door vrees bevangen rechter.
185:5.10 (1994.4) Daarop zei Pilatus nogmaals: ‘Waarom wilt ge deze man kruisigen? Wat voor kwaads heeft hij gedaan? Wie wil naar voren komen en tegen hem getuigen?’ Maar toen zij Pilatus deze woorden ter verdediging van Jezus hoorden spreken, riepen zij alleen maar harder: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
185:5.11 (1994.5) Toen deed Pilatus wederom een beroep op hen inzake de vrijlating van de Pascha-gevangene, zeggende: ‘Nogmaals vraag ik u, welke van deze gevangenen zal ik u vrijlaten op dit moment, ten tijde van uw Pascha?’ En opnieuw schreeuwde de menigte: ‘Geef ons Barabbas!’
185:5.12 (1994.6) Daarop zei Pilatus: ‘Indien ik de moordenaar Barabbas vrijlaat, wat zal ik dan met Jezus doen?’ En de menigte schreeuwde nogmaals eenstemmig: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
185:5.13 (1994.7) Dit aanhoudende getier van de massa, onder rechtstreekse aanvoering van de overpriesters en de raadsleden van het Sanhedrin, was een verschrikking voor Pilatus; niettemin besloot hij om althans nog één keer te proberen de menigte tevreden te stellen en Jezus te redden.
185:6.1 (1994.8) Aan alles wat er op deze vroege vrijdagochtend voor Pilatus gebeurt, nemen alleen de vijanden van Jezus deel. Zijn vele vrienden weten nog niet van zijn nachtelijke arrestatie en zijn verhoor in de vroege ochtend, ofwel zij houden zich schuil, om niet eveneens in hechtenis te worden genomen en ter dood veroordeeld te worden omdat zij geloven in het onderricht van Jezus. De menigte die nu tiert om de dood van de Meester bestaat alleen uit zijn gezworen vijanden en het gemakkelijk te leiden, onnadenkende gewone volk.
185:6.2 (1995.1) Pilatus wilde nog een laatste beroep doen op hun medelijden. Omdat hij bang was in te gaan tegen de luide roep van deze misleide massa die schreeuwde om het bloed van Jezus, beval hij de Joodse wachters en de Romeinse soldaten Jezus mee te nemen en hem te geselen. Op zichzelf was dit een onrechtvaardige en illegale procedure, aangezien volgens de Romeinse wet alleen degenen die veroordeeld waren om de kruisdood te sterven aldus gegeseld dienden te worden. De wachters brachten Jezus naar de open binnenplaats van het praetorium voor deze bezoeking. Ofschoon zijn vijanden deze geseling niet aanschouwden, deed Pilatus dit wel, en voordat de geselaars klaar waren met deze boosaardige mishandeling, zei hij tegen de geselaars dat zij moesten ophouden en Jezus bij hem moesten brengen. Voordat de geselaars hun zwepen met knopen loslieten op Jezus, terwijl deze aan de geselpaal stond vastgebonden, deden zij hem opnieuw de purperen mantel om en maakten een doornenkroon die zij op zijn voorhoofd plaatsten. En toen zij hem ook een riet in de hand hadden gegeven als een pseudo-scepter, knielden zij voor hem neer en bespotten hem en zeiden: ‘Heil u, koning der Joden!’ Zij spuwden naar hem en sloegen hem met hun handen in het gelaat. Eén van hen nam hem het riet uit de hand en sloeg hem daarmee op het hoofd, alvorens zij hem naar Pilatus terugbrachten.
185:6.3 (1995.2) Hierop geleidde Pilatus deze bloedende, gestriemde gevangene naar buiten en toonde hem aan de gemengde menigte, zeggende: ‘Ziet de mens! Wederom zeg ik u dat ik hem niet schuldig heb bevonden aan enige misdaad, en nu hij gegeseld is, wil ik hem vrijlaten’.
185:6.4 (1995.3) Daar stond Jezus van Nazaret, gehuld in een oude purperen koningsmantel, met een kroon van doornen die in zijn vriendelijk voorhoofd boorde. Zijn gelaat was met bloed bevlekt en zijn gestalte door pijn en smart gebogen. Niets kan echter het gevoelloze hart beroeren van hen die het slachtoffer zijn van intense emotionele haat en slaven van religieuze vooringenomenheid. Deze aanblik deed een ontzaglijke huivering door de gebieden van een uitgestrekt universum gaan, maar het hart van degenen die vastbesloten waren om Jezus te verdelgen, werd er niet door geraakt.
185:6.5 (1995.4) Toen zij zich hadden hersteld van de eerste schok van de aanblik van de staat waarin de Meester verkeerde, schreeuwden zij alleen des te harder en langer: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
185:6.6 (1995.5) Nu drong het tot Pilatus door dat het nutteloos was een beroep te doen op de gevoelens van medelijden die hij bij hen aanwezig had geacht. Hij trad naar voren en zei: ‘Ik zie dat ge vastbesloten zijt dat deze man moet sterven, maar wat heeft hij gedaan waarmee hij de doodstraf verdiend zou hebben? Wie kan mij zijn misdaad duidelijk maken?’
185:6.7 (1995.6) Daarop kwam de hogepriester zelf naar voren, liep op Pilatus toe en verklaarde boos: ‘Wij hebben een heilige wet en volgens die wet moet deze man sterven, omdat hij van zichzelf gezegd heeft de Zoon van God te zijn.’ Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog banger, niet alleen voor de Joden, maar ook omdat hij zich het briefje van zijn vrouw herinnerde en de Griekse mythologie over goden die op aarde neerdalen, en hij beefde nu bij de gedachte dat Jezus wel eens een goddelijk personage zou kunnen zijn. Hij gebaarde de menigte rustig te blijven, terwijl hij Jezus bij de arm nam en hem weer het gebouw binnen leidde om hem verder te ondervragen. Pilatus was nu in verwarring door angst, verbijsterd door bijgeloof, en gekweld door de koppige houding van de volksmassa.
185:7.1 (1995.7) Bevend van angstige emotie ging Pilatus naast Jezus zitten en vroeg hem: ‘Waar komt ge vandaan? Wie zijt ge in werkelijkheid? Wat heeft dit te betekenen, dat ze zeggen dat ge de Zoon van God zijt?’
185:7.2 (1996.1) Maar Jezus kon deze vragen moeilijk beantwoorden nu ze gesteld werden door een rechter die bang was voor de mensen, die zwak en besluiteloos was en zo onrechtvaardig, dat hij hem zelfs had laten geselen terwijl hij hem onschuldig had bevonden aan enig misdrijf, en vóór hij formeel ter dood veroordeeld was. Jezus keek Pilatus recht in de ogen maar gaf hem geen antwoord. Hierop zei Pilatus: ‘Weigert ge tot mij te spreken? Beseft ge dan niet dat ik nog steeds de macht heb u vrij te laten of te laten kruisigen?’ Toen sprak Jezus: ‘Ge zoudt geen macht over mij kunnen hebben tenzij dit van boven toegestaan werd. Ge zoudt geen gezag over de Zoon des Mensen kunnen uitoefenen, tenzij de Vader in de hemel zulks toelaat. Gij zijt echter niet zo schuldig, omdat ge onbekend zijt met het evangelie. Hij die mij verraden heeft, en hij die mij aan u heeft uitgeleverd, zij begaan de grootste zonde.’
185:7.3 (1996.2) Dit laatste onderhoud met Jezus beangstigde Pilatus hevig. Deze morele lafaard en zwakkeling in juridische zaken ging nu gebukt onder de dubbele last van zijn bijgelovige vrees voor Jezus en zijn dodelijke angst voor de Joodse leiders.
185:7.4 (1996.3) Wederom verscheen Pilatus voor de menigte en zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat deze man alleen maar overtredingen begaan heeft op godsdienstig terrein. Neem hem mee en oordeel hem volgens uw eigen wetten. Hoe kunt ge verwachten dat ik in zijn dood zou toestemmen alleen omdat hij in strijd met uw tradities heeft gehandeld?’
185:7.5 (1996.4) Pilatus stond juist op het punt Jezus vrij te laten, toen de hogepriester Kajafas op de laffe Romeinse rechter toetrad, wraakzuchtig zijn vinger in het gezicht van Pilatus schudde, en op verbolgen toon ten aanhore van de gehele menigte zei: ‘Indien gij deze man vrijlaat, zijt ge niet de vriend van Caesar, en ik zal ervoor zorgen dat de keizer alles te horen krijgt.’ Dit openlijke dreigement was Pilatus teveel. Vrees voor zijn persoonlijke carrière en fortuin overschaduwde nu alle andere overwegingen, en de laffe landvoogd gaf bevel Jezus naar buiten te leiden, voor zijn rechterstoel. Toen de Meester daar voor hen stond, wees Pilatus op hem en zei honend: ‘Ziet uw koning.’ En de Joden antwoordden: ‘Weg met hem. Kruisig hem!’ En toen zei Pilatus met veel ironie en sarcasme: ‘Zal ik uw koning kruisigen?’ En de Joden antwoordden: ‘Ja, kruisig hem! Wij hebben geen koning behalve Caesar.’ Toen besefte Pilatus dat er geen hoop was dat hij Jezus kon redden, want hij was niet bereid de Joden te trotseren.
185:8.1 (1996.5) Daar stond nu de Zoon van God, geïncarneerd als de Zoon des Mensen. Hij was gearresteerd zonder aanklacht, beschuldigd zonder bewijs, veroordeeld zonder getuigen, gestraft zonder dat er uitspraak was gedaan, en nu zou hij weldra ter dood veroordeeld worden door een onrechtvaardige rechter die erkende dat hij geen schuld in hem kon vinden. Als Pilatus had gedacht een beroep op hun patriotisme te kunnen doen door Jezus ‘koning der Joden’ te noemen, was dat een volslagen mislukking geworden. De Joden verwachtten niet zulk een koning. De openlijke verklaring van de overpriesters en de Sadduceeën, ‘Wij hebben geen koning behalve Caesar,’ was zelfs voor de redeloze volksmassa een schok, maar het was nu te laat om Jezus te redden, zelfs als de massa had gedurfd zich achter de Meester te scharen.
185:8.2 (1996.6) Pilatus was bang voor opschudding en oproer. Hij durfde zo’n ordeverstoring in Jeruzalem gedurende de Paastijd niet te riskeren. Hij had nog maar kortgeleden een reprimande van Caesar ontvangen en wilde zoiets niet opnieuw riskeren. De massa juichte toen hij het bevel gaf Barabbas vrij te laten. Daarna liet hij zich een kom water brengen, en ten aanschouwe van de menigte waste hij zijn handen en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij zijt vastbesloten dat hij moet sterven, maar ik heb geen schuld in hem gevonden. Het is nu uw zaak. De soldaten zullen hem wegbrengen.’ En hierop juichte de massa en riep terug: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 186
186:0.1 (1997.1) TOEN Jezus en zijn aanklagers op weg gingen naar Herodes, wendde de Meester zich tot de Apostel Johannes en zei: ‘Johannes, je kunt nu niets meer voor mij doen. Ga naar mijn moeder en breng haar hierheen om mij te zien voordat ik sterf.’ Ofschoon Johannes zijn Meester slechts node alleen liet te midden van zijn vijanden, haastte hij zich na dit verzoek naar Betanië, waar de gehele familie van Jezus in afwachting bijeen was ten huize van Marta en Maria, de zusters van Lazarus die door Jezus uit de dood was opge- wekt.
186:0.2 (1997.2) Verscheidene malen hadden koeriers Marta en Maria die ochtend nieuws gebracht over het verloop van het verhoor van Jezus. De familie van Jezus bereikte Betanië echter pas enkele minuten voordat Johannes arriveerde met het verzoek van Jezus om zijn moeder nog te zien voordat hij ter dood gebracht zou worden. Nadat Johannes Zebedeüs hun alles had verteld wat er sinds de arrestatie van Jezus rond middernacht was gebeurd, ging Maria, de moeder van Jezus, terstond met Johannes op weg om haar oudste zoon te zien. Tegen de tijd dat Maria en Johannes de stad bereikten, was Jezus, begeleid door de Romeinse soldaten die hem moesten kruisigen, al op Golgota aangekomen.
186:0.3 (1997.3) Toen Maria, de moeder van Jezus, met Johannes op weg ging naar haar zoon, weigerde zijn zuster Ruth om bij de rest van de familie achter te blijven. Omdat zij vastbesloten was haar moeder te vergezellen, ging haar broer Judas met haar mee. De rest van de familie van de Meester bleef in Betanië, onder de leiding van Jakobus, en vrijwel ieder uur brachten de koeriers van David Zebedeüs hun bericht aangaande het verloop van die verschrikkelijke zaak, het ter dood brengen van hun oudste broer, Jezus van Nazaret.
186:1.1 (1997.4) Het was ongeveer half negen deze vrijdagmorgen, toen het verhoor van Jezus door Pilatus ten einde kwam en de Meester onder bewaking werd geplaatst van de Romeinse soldaten die hem moesten kruisigen. Zodra de Romeinen Jezus hadden overgenomen, marcheerde de kapitein van de Joodse wachters met zijn mannen terug naar hun hoofdkwartier in de tempel. De overpriesters en zijn metgezellen van het Sanhedrin volgden de wachters op korte afstand en gingen rechtstreeks naar de zaal van gehouwen steen in de tempel, waar zij gewoonlijk vergaderden. Hier troffen zij vele andere leden van het Sanhedrin in afwachting van bericht over wat er met Jezus was gedaan. Terwijl Kajafas bezig was het Sanhedrin verslag uit te brengen inzake het verhoor en de veroordeling van Jezus, verscheen Judas voor hen, om zijn beloning op te eisen voor de rol die hij bij de arrestatie en ter dood veroordeling van zijn Meester had gespeeld.
186:1.2 (1997.5) Al deze Joden verafschuwden Judas: zij beschouwden de verrader met niets dan gevoelens van de diepste minachting. Tijdens het gehele verhoor van Jezus door Kajafas en gedurende zijn voorgeleiding voor Pilatus, had Judas’ geweten geknaagd vanwege zijn verraderlijke gedrag. Ook begon hij enigszins gedesillusioneerd te raken over de beloning die hij zou ontvangen voor zijn diensten als verrader van Jezus. De koele houding en ongenaakbaarheid van de Joodse gezagsdragers bevielen hem niet; niettemin verwachtte hij ruimschoots beloond te zullen worden voor zijn lafhartig gedrag. Hij verwachtte dat hij voor de plenaire vergadering van het Sanhedrin zou worden geroepen en daar uitbundig zou worden geprezen, terwijl hem passende eerbewijzen zouden worden verleend ten teken van de grote dienst die hij, naar hij zich vleide, zijn volk had bewezen. Stelt u zich daarom de grote verbazing van deze egocentrische verrader voor, toen een dienaar van de hogepriester hem op de schouder tikte, hem even buiten de zaal riep, en zei: ‘Judas, mij is opgedragen u te betalen voor het verraden van Jezus. Hier is uw beloning.’ En met deze woorden overhandigde de dienaar van Kajafas Judas een zak met dertig zilverstukken — toentertijd de prijs voor een goede, gezonde slaaf.
186:1.3 (1998.1) Judas was verbijsterd en met stomheid geslagen. Hij snelde terug om de zaal weer binnen te gaan, maar werd door de deurwachter tegengehouden. Hij wilde in beroep gaan bij het Sanhedrin, maar werd niet toegelaten. Judas kon niet geloven dat deze oversten der Joden hem zijn vrienden en zijn Meester wilden doen verraden en hem vervolgens dertig zilverstukken als beloning wilden aanbieden. Hij voelde zich vernederd, gedesillusioneerd, en geheel verslagen. Hij liep weg van de tempel, als het ware in een trancetoestand. De geldbuidel liet hij automatisch in zijn diepe zak glijden, dezelfde zak waarin hij zo lang de buidel met het geld van de apostelen had gedragen. Stuurloos liep hij door de stad naar buiten, achter de mensendrommen aan die op weg waren om de kruisigingen te zien.
186:1.4 (1998.2) Uit de verte zag Judas hoe de kruisbalk, met Jezus daaraan genageld, werd opgehesen, en bij het zien daarvan snelde hij terug naar de tempel, baande zich met geweld een weg langs de deurwachter en stond toen voor het Sanhedrin dat nog in zitting was. De verrader was bijna buiten adem en volkomen in de war, maar hij speelde het klaar de volgende woorden te stamelen: ‘Ik heb gezondigd omdat ik onschuldig bloed heb verraden. Gij hebt mij beledigd. Gij hebt mij als beloning voor mijn dienst geld geboden — de prijs van een slaaf. Ik heb berouw dat ik dit gedaan heb; hier is uw geld. Ik wil van de schuld aan deze daad af.’
186:1.5 (1998.3) Toen de oversten der Joden Judas hoorden, beschimpten zij hem. Eén van hen, die dicht bij de plaats zat waar Judas stond, gebaarde dat hij de zaal moest verlaten en zei: “Uw meester is reeds door de Romeinen ter dood gebracht, en wat uw schuld betreft, wat gaat ons die aan? Dat is uw zaak — verdwijn!’
186:1.6 (1998.4) Terwijl Judas de vergaderzaal van het Sanhedrin uitging, haalde hij de dertig zilverstukken uit de buidel en gooide die breeduit over de vloer van de tempel. Toen de verrader de tempel uitging, was hij bijna buiten zichzelf. Nu ervoer Judas dat de ware natuur van zonde tot hem doordrong. Alle glans, betovering en roes van misdadigheid waren verdwenen. Nu stond de boosdoener alleen, en oog in oog met het oordeel van zijn gedesillusioneerde, teleurgestelde ziel. De zonde was betoverend en avontuurlijk geweest om te begaan, maar nu kwam hij voor de oogst van de naakte, onromantische feiten te staan.
186:1.7 (1998.5) Deze voormalige ambassadeur van het koninkrijk des hemels op aarde wandelde nu verlaten en alleen door de straten van Jeruzalem. Zijn wanhoop was uitzichtloos en haast absoluut. Hij bleef maar lopen, de stad door, buiten de muren, en nog verder, de vreselijke eenzaamheid van het dal van Hinnom in; hier klom hij bij de steile rotsen op, nam de gordel van zijn overkleed, maakte één eind vast aan een kleine boom, deed het andere om zijn hals, en wierp zich in de afgrond. Voor hij dood was, liet de knoop die hij met zijn zenuwachtige vingers had gelegd, los en het lichaam van de verrader sloeg te pletter toen het op de scherpe rotspunten in de diepte viel.
186:2.1 (1999.1) Toen Jezus gearresteerd werd, wist hij dat zijn werk op aarde, in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, beëindigd was. Hij begreep volkomen welke dood hij zou sterven en hij bekommerde zich weinig over de details van zijn zogenaamde verhoren.
186:2.2 (1999.2) Voor het hof van de leden van het Sanhedrin weigerde Jezus antwoord te geven op de verklaringen van meinedige getuigen. Slechts één vraag lokte steeds een antwoord uit, of zij nu door een vriend of door een vijand werd gesteld, en dat was de vraag naar de aard en goddelijkheid van zijn missie op aarde. Wanneer hem gevraagd werd of hij de Zoon van God was, gaf hij steeds antwoord. Hij weigerde standvastig te spreken, toen hij voor de nieuwsgierige, verdorven Herodes stond. Bij Pilatus sprak hij alleen maar, als hij dacht dat Pilatus, of een ander oprecht mens, geholpen zou kunnen worden de waarheid beter te verstaan door wat hij zei. Jezus had zijn apostelen geleerd dat het nutteloos was hun parels voor de zwijnen te werpen, en hij durfde nu in praktijk te brengen wat hij had onderricht. Zijn gedrag in deze uren illustreerde de geduldige overgave van de menselijke natuur, gepaard aan de majestueuze stilte en plechtige waardigheid van de goddelijke natuur. Hij was volkomen bereid met Pilatus elke vraag te bespreken die verband hield met de politieke beschuldigingen die tegen hem waren ingebracht — elke vraag van de landvoogd welks rechtmatigheid hij erkende.
186:2.3 (1999.3) Jezus was ervan overtuigd dat het de wil van de Vader was, dat hij zich aan de natuurlijke, gewone loop der menselijke gebeurtenissen moest onderwerpen, precies zoals ieder sterfelijk mens dat moet, en daarom weigerde hij zelfs zijn zuiver menselijke vermogens tot welsprekende overreding te gebruiken om invloed uit te oefenen op de uitkomst van de kuiperijen van zijn maatschappelijk kortzichtige en geestelijk verblinde medestervelingen. Ofschoon Jezus leefde en stierf op Urantia, was zijn gehele menselijke loopbaan van begin tot einde een schouwspel dat bedoeld was om het gehele universum dat hij had geschapen en onophoudelijk in stand houdt, te beïnvloeden en te instrueren.
186:2.4 (1999.4) Deze kortzichtige Joden riepen op onbetamelijke wijze om de dood van de Meester, terwijl hij daar in een vreselijk zwijgen de sterfscene van een natie — het volk van zijn eigen aardse vader — gadesloeg.
186:2.5 (1999.5) Jezus had het soort menselijk karakter verworven dat zijn kalmte kon bewaren en zijn waardigheid kon laten gelden ondanks voortdurende, ongerechtvaardigde beledigingen. Hij was niet te intimideren. Toen hij voor het eerst door de dienaar van Annas mishandeld werd, had hij alleen gesuggereerd dat het gepast zou zijn getuigen op te roepen, die naar behoren tegen hem zouden kunnen getuigen.
186:2.6 (1999.6) Van het begin tot het einde van zijn zogenaamde verhoor door Pilatus, konden de toeschouwende hemelse heerscharen zich niet weerhouden naar het universum de beschrijving uit te zenden van het schouwspel ‘Pilatus terechtstaand voor Jezus.’
186:2.7 (1999.7) Toen hij voor Kajafas stond en alle verklaringen van de meinedige getuigen nietig waren gebleken, aarzelde Jezus niet de vraag van de hogepriester te beantwoorden, en hen daardoor door zijn eigen verklaring de gegevens te verschaffen die zij zich wensten als grond waarop zij hem schuldig konden bevinden aan godslastering.
186:2.8 (1999.8) De Meester toonde niet het minste blijk van belangstelling voor de goedbedoelde, maar halfslachtige pogingen van Pilatus om zijn vrijlating te bewerkstelligen. Hij had werkelijk medelijden met Pilatus en trachtte oprecht zijn verduisterde denken te verlichten. Hij bleef volkomen passief onder ieder beroep dat de Romeinse gouverneur op de Joden deed om hun beschuldigingen van misdrijven in te trekken. Gedurende deze gehele treurige beproeving was zijn gedrag van een eenvoudige waardigheid en beheerste majesteit. Hij wilde er zelfs niet op zinspelen, toen hem gevraagd werd of hij ‘de koning der Joden’ was, dat zij die zijn moordenaars zouden worden, onoprecht waren. Zonder er veel aan toe te voegen, aanvaardde hij die betiteling, wel wetende dat waar zij verkozen hadden hem te verwerpen, hij de laatste zou zijn om werkelijk hun nationale leider te kunnen zijn, zelfs niet in geestelijke zin.
186:2.9 (2000.1) Jezus zei weinig gedurende deze verhoren, maar hij zei genoeg om alle stervelingen het soort menselijke karakter te tonen dat de mens kan vervolmaken in partnerschap met God en om aan het gehele universum te openbaren op welke wijze God manifest kan worden in het leven van de geschapen mens, wanneer zulk een mens waarlijk verkiest de wil van de Vader te doen en daardoor een actieve zoon wordt van de levende God.
186:2.10 (2000.2) Zijn liefde voor onwetende stervelingen wordt volledig onthuld door zijn geduld en grote zelfbeheersing onder de hoon, slagen en stompen van de ruwe soldaten en de onnadenkende dienaren. Hij werd zelfs niet boos toen zij hem blinddoekten, hem spottend in het gezicht sloegen en riepen: ‘Profeteer ons wie je geslagen heeft.’
186:2.11 (2000.3) Pilatus sprak meer naar waarheid dan hij zelf bevroedde, toen hij Jezus, nadat deze gegeseld was, aan de menigte toonde en riep: ‘Zie de mens!’ De door vrees bevangen Romeinse gouverneur had er inderdaad weinig vermoeden van dat juist op dat moment het universum in de houding stond, starend naar dit uitzonderlijke schouwspel — zijn geliefde Soeverein die in zulk een vernedering werd blootgesteld aan de hoon en slagen van zijn verblinde, verworden sterfelijke onderdanen. En terwijl Pilatus sprak, weerklonk door gans Nebadon ‘Zie de God en de mens!’ Sinds die dag zijn overal in het universum ontelbare miljoenen die mens blijven aanschouwen, terwijl de God van Havona, de allerhoogste regeerder over het universum van universa, de man van Nazaret aanvaardt als de bevrediging van het ideaal van de sterfelijke schepselen van dit plaatselijk universum in tijd en ruimte. In zijn weergaloze leven openbaarde hij aldoor God aan de mens. Nu, in deze laatste episoden van zijn loopbaan als sterveling en in zijn dood daarna, openbaarde hij op een nieuwe, ontroerende wijze de mens aan God.
186:3.1 (2000.4) Kort nadat Jezus aan het eind van zijn verhoor voor Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen, vertrok een detachement tempelwachters met spoed naar Getsemane om de volgelingen van de Meester uiteen te jagen of te arresteren. Maar reeds lang voor hun aankomst hadden deze volgelingen zich her en der verspreid. De apostelen hadden zich teruggetrokken naar van tevoren aangewezen schuilplaatsen, de Grieken waren afzonderlijk naar verschillende huizen in Jeruzalem gegaan en de andere discipelen waren eveneens verdwenen. David Zebedeüs geloofde dat de vijanden van Jezus zouden terugkomen; daarom verplaatste hij in de vroegte vijf of zes tenten naar een punt verder het ravijn in, dichtbij de plek waar de Meester zich dikwijls terugtrok om te bidden en God te vereren. Hij was van plan hier te schuilen en tegelijk een centrum in stand te houden om zijn koeriersdienst te kunnen coördineren. David had nog maar net het kamp verlaten, toen de tempelwachters daar aankwamen. Omdat zij niemand aantroffen, stelden zij zich ermee tevreden het kamp af te branden en haastten zich toen terug naar de tempel. Na het aanhoren van hun rapport, was het Sanhedrin overtuigd dat de volgelingen van Jezus zo grondig bang waren gemaakt en geïntimideerd, dat er geen gevaar zou zijn dat zij in opstand zouden komen of een poging zouden doen Jezus uit de handen van zijn beulen te redden. Eindelijk herademden zij, en dus werd de zitting gesloten en ging ieder zijns weegs om zich voor te bereiden voor het Pascha.
186:3.2 (2000.5) Zodra Jezus door Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen om gekruisigd te worden, spoedde een koerier zich naar Getsemane om David op de hoogte te stellen, en binnen vijf minuten waren er ijlboden op weg naar Betsaïda, Pella, Filadelfia, Sidon, Sekem, Hebron, en Alexandrië. En deze koeriers brachten het bericht dat Jezus op het punt stond door de Romeinen te worden gekruisigd op het dringende verzoek van de oversten der Joden.
186:3.3 (2001.1) Deze hele tragische dag lang zond David ongeveer ieder half uur koeriers met berichten naar de apostelen, de Grieken en naar de aardse familie van Jezus, die in het huis van Lazarus in Betanië bijeen was, totdat de boodschap eindelijk uitging dat de Meester in het graf was gelegd. Toen de boodschappers vertrokken met het bericht dat Jezus begraven was, zond David zijn korps van plaatselijke koeriers naar huis, voor de viering van het Pascha en voor de op handen zijnde Sabbat van rust. Zij kregen de opdracht mee om zich zondagmorgen in stilte bij hem te melden ten huize van Nikodemus, waar hij zich enkele dagen wilde schuilhouden samen met Andreas en Simon Petrus.
186:3.4 (2001.2) Deze David Zebedeüs met zijn precieze denktrant, was de enige onder de leidinggevende discipelen van Jezus die geneigd was de verzekering van de Meester dat hij zou sterven en ‘op de derde dag weer zou opstaan,’ letterlijk, als een nuchter feit, op te vatten. David had hem eens deze voorspelling horen doen en omdat hij de dingen altijd letterlijk opnam, was hij nu van plan zijn koeriers zondagochtend vroeg ten huize van Nikodemus te verzamelen, zodat zij bij de hand zouden zijn om het nieuws te verspreiden ingeval Jezus uit de dood zou opstaan. David ontdekte al snel dat geen van de volgelingen van Jezus de verwachting koesterde dat Jezus zo spoedig uit het graf zou opstaan en daarom zei hij niet veel over wat hij geloofde, en helemaal niets over het bijeenbrengen vroeg op zondagochtend van al zijn koeriers, met uitzondering van degenen die hij op vrijdagochtend had uitgezonden naar vergelegen steden en centra van gelovigen.
186:3.5 (2001.3) Zo namen deze volgelingen van Jezus, die zich door heel Jeruzalem en omstreken hadden verspreid, die avond deel aan het Paasmaal en bleven zij de volgende dag in afzondering.
186:4.1 (2001.4) Nadat Pilatus zijn handen ten aanschouwe van de menigte had gewassen, en op die manier had geprobeerd zich vrij te pleiten van de misdaad een onschuldig mens over te leveren om gekruisigd te worden, alleen maar omdat hij niet durfde in te gaan tegen het luide geschreeuw van de oversten der Joden, gaf hij opdracht om de Meester over te dragen aan de Romeinse soldaten, en beval hun kapitein om Jezus onmiddellijk te kruisigen. Nadat de soldaten Jezus hadden overgenomen, brachten zij hem terug naar de binnenplaats van het praetorium, namen hem de mantel af die Herodes hem had omgehangen, en kleedden hem in zijn eigen kleden. Deze soldaten beschimpten en hoonden hem, maar zij pasten geen verdere lijfstraf toe. Jezus was nu alleen met de Romeinse soldaten. Zijn vrienden hielden zich schuil, zijn vijanden waren huns weegs gegaan, zelfs Johannes Zebedeüs was niet langer aan zijn zijde.
186:4.2 (2001.5) Het was even na acht uur toen Pilatus Jezus aan de soldaten overdroeg, en even voor negenen toen zij op weg gingen naar de plaats van de kruisiging. Gedurende deze fase van meer dan een half uur sprak Jezus geen enkel woord. De bestuurlijke zaken van een groot universum stonden vrijwel geheel stil. Gabriël en de voornaamste regeerders van Nebadon waren ofwel hier op Urantia verzameld, òf zij luisterden met gespannen aandacht naar de berichten die de aartsengelen doorgaven, en poogden zo op de hoogte te blijven van wat er met de Zoon des Mensen op Urantia gebeurde.
186:4.3 (2001.6) Tegen de tijd dat de soldaten klaar waren om met Jezus naar Golgota te vertrekken, waren zij reeds onder de indruk gekomen van zijn ongewone kalmte en buitengewone waardigheid, van zijn geduldig zwijgen.
186:4.4 (2001.7) Het uitstel van het vertrek met Jezus naar de plaats van de kruisiging, werd grotendeels veroorzaakt door het op het laatste moment genomen besluit van de kapitein om ook twee dieven mee te nemen die ter dood veroordeeld waren; omdat Jezus die morgen gekruisigd moest worden, bedacht de kapitein dat deze beiden evengoed tegelijk met hem konden sterven als wachten tot het einde van de Paasfestiviteiten.
186:4.5 (2002.1) Zodra de dieven gereedgemaakt konden worden, werden zij naar de binnenplaats gebracht waar zij hun blik op Jezus lieten rusten; voor de ene was dit de eerste maal, maar de ander had hem vaak horen spreken, zowel in de tempel als vele maanden tevoren in het kamp bij Pella.
186:5.1 (2002.2) Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de dood van Jezus en het Joodse Pascha. Inderdaad legde de Meester zijn leven in het vlees af op deze dag, de dag van voorbereiding voor het Joodse Pascha, en ongeveer op het uur dat de Paaslammeren in de tempel geofferd werden. Deze samenloop van omstandigheden vormt echter geenszins een aanduiding dat de dood van de Zoon des Mensen op aarde enigerlei verband houdt met het Joodse stelsel van offeranden. Jezus was een Jood, maar als de Zoon des Mensen was hij een sterveling van alle gebieden. De gebeurtenissen die reeds verhaald zijn en die de voorbereiding vormen voor dit uur waarin de Meester gekruisigd zal worden, zijn voldoende om aan te geven dat zijn dood omstreeks deze tijd een zuiver natuurlijke, door mensen bewerkte gebeurtenis was.
186:5.2 (2002.3) Het was de mens, en niet God, die het plan voor de dood van Jezus op het kruis heeft gesmeed en uitgevoerd. Weliswaar heeft de Vader geweigerd tussenbeide te komen in de loop van de menselijke gebeurtenissen op Urantia, maar de Vader in het Paradijs heeft de dood van zijn Zoon, zoals deze op aarde ten uitvoer is gebracht, niet bevolen, gevraagd, of geëist. Het is een feit dat Jezus zich vroeg of laat op een of andere wijze van zijn sterfelijke lichaam, zijn incarnatie in het vlees, zou hebben moeten ontdoen, maar hij had die taak op talloze manieren kunnen volbrengen zonder aan het kruis, tussen twee dieven, te sterven. Dit alles was het werk van de mens, niet van God.
186:5.3 (2002.4) Ten tijde van zijn doop had de Meester zich reeds de methode eigen gemaakt van de vereiste ervaring op aarde en in het vlees, die noodzakelijk was om zijn zevende en laatste zelfschenking aan zijn universum te voltooien. Precies op dat moment had Jezus zijn plicht op aarde gedaan. Het hele leven dat hij daarna leidde, en zelfs de manier waarop hij stierf, was een zuiver persoonlijk dienstbetoon zijnerzijds, ten behoeve van het welzijn en de verheffing van zijn sterfelijke schepselen op deze wereld en op andere werelden.
186:5.4 (2002.5) Het evangelie, het goede nieuws dat de sterfelijke mens door geloof zich geest-bewust kan worden dat hij een zoon van God is, hangt niet af van de dood van Jezus. Het is zeker waar dat de dood van de Meester enorme luister heeft bijgezet aan dit hele evangelie van het koninkrijk, maar zijn leven heeft dat nog meer gedaan.
186:5.5 (2002.6) Al hetgeen de Zoon des Mensen op aarde heeft gezegd of gedaan, heeft aan de leer van het zoonschap bij God en van de broederschap der mensen veel schoonheid toegevoegd, maar deze essentiële betrekkingen tussen God en de mensen zijn inherent aan de universum-feiten van Gods liefde voor zijn schepselen en de ingeboren barmhartigheid van de goddelijke Zonen. Deze ontroerende en goddelijk schone betrekkingen tussen de mens en zijn Maker, op deze wereld en op alle werelden in het ganse universum van universa, hebben in alle eeuwigheid bestaan; deze zijn dan ook in geen enkel opzicht afhankelijk van deze periodieke zelfschenkingsrollen van de Schepper-Zonen van God, die aldus de natuur en gelijkenis van hun geschapen denkende wezens aannemen als een deel van de prijs die zij moeten betalen om definitief de onbeperkte soevereiniteit over hun respectieve plaatselijke universa te winnen.
186:5.6 (2002.7) De Vader in de hemel had de sterfelijke mensen op aarde evenzeer lief vóór het leven en sterven van Jezus op Urantia, als na dit transcendente blijk van het deelgenootschap van de mens en God. Deze machtige verrichting, de incarnatie van de God van Nebadon als een mens op Urantia, kon de eigenschappen van de eeuwige, oneindige en Universele Vader niet uitbreiden, maar zij heeft wel alle andere bestuurders en schepselen van het universum Nebadon verrijkt en verlicht. Ofschoon de Vader in de hemel ons niet meer liefheeft vanwege deze schenking van Michael, doen alle andere hemelse denkende wezens dit wel. En dit is omdat Jezus niet alleen een openbaring van God heeft geschonken aan de mensen, maar ook een nieuwe openbaring van de mens heeft geschonken aan de Goden en aan de hemelse denkende wezens in het universum van universa.
186:5.7 (2003.1) Jezus staat niet op het punt te sterven als een zoenoffer voor zonden. Hij gaat niet boeten voor de aangeboren morele schuld van het menselijk geslacht. Het mensdom draagt niet zulk een raciale schuld voor God. Schuld is zuiver een zaak van persoonlijke zonde en wetende, opzettelijke rebellie tegen de wil van de Vader en het bestuur van zijn Zonen.
186:5.8 (2003.2) Zonde en rebellie hebben niets te maken met het fundamentele zelfschenkingsplan van de Paradijs-Zonen van God, al lijkt het ons toe dat het bergingsplan wel een voorlopig aspect is van het schenkingsplan.
186:5.9 (2003.3) De redding van God voor de stervelingen op Urantia zou even doeltreffend en onfeilbaar zeker zijn geweest indien Jezus niet ter dood was gebracht door de wrede handen van onwetende stervelingen. Indien de Meester gunstig zou zijn ontvangen door de stervelingen op aarde, en van Urantia was weggegaan door zijn leven in het vlees vrijwillig af te leggen, zou het feit van de liefde van God en de barmhartigheid van de Zoon — het feit van het zoonschap bij God — hierdoor in geen enkel opzicht anders zijn geworden. Gij stervelingen zijt zonen van God, en er is maar één ding nodig om die waarheid tot een feit te maken in uw persoonlijke ervaring, en dat is uw uit de geest geboren geloof.
Het Urantia Boek
Verhandeling 187
187:0.1 (2004.1) TOEN de twee struikrovers klaar waren gemaakt, gingen de soldaten, onder aanvoering van een hoofdman over honderd, op weg naar de plaats van de kruisiging. Deze centurion die de leiding had over de twaalf soldaten, was dezelfde kapitein die de Romeinse soldaten de vorige nacht had aangevoerd bij de arrestatie van Jezus in Getsemane. De Romeinen waren gewoon vier soldaten aan te stellen voor iedere persoon die gekruisigd moest worden. De twee rovers waren naar het gebruik gegeseld vóór zij naar buiten werden gebracht om gekruisigd te worden, maar Jezus behoefde geen verdere kastijding te ondergaan: de kapitein vond ongetwijfeld dat hij vóór zijn veroordeling reeds voldoende gegeseld was.
187:0.2 (2004.2) De twee dieven die met Jezus gekruisigd werden, waren kameraden van Barabbas en zouder later samen met hun leider ter dood zijn gebracht, indien deze niet was vrijgekomen doordat Pilatus hem ter gelegenheid van het Paasfeest zijn straf had kwijtgescholden. Jezus werd dus in de plaats van Barabbas gekruisigd.
187:0.3 (2004.3) Wat Jezus nu op het punt staat te doen, zich onderwerpen aan de kruisdood, doet hij uit eigen vrije wil. Hij voorzegde deze ervaring met de woorden: ‘De Vader heeft mij lief en schraagt mij, omdat ik bereid ben mijn leven af te leggen. Maar ik zal het weer opnemen. Niemand kan mij mijn leven ontnemen — ik leg het uit mijzelf af. Ik heb het recht het af te leggen en het recht het op te nemen. Dit gezag heb ik van mijn Vader ontvangen.’
187:0.4 (2004.4) Het was even voor negenen toen de soldaten Jezus uit het praetorium naar buiten brachten en met hem op weg gingen naar Golgota. Zij werden gevolgd door velen die heimelijk met Jezus sympathiseerden, maar de meesten in deze groep van ruim tweehonderd mensen waren òf zijn vijanden, òf nieuwsgierige leeglopers die alleen belust waren op de schok van het bijwonen van de kruisigingen. Slechts enkelen van de Joodse leiders kwamen de stad uit om Jezus aan het kruis te zien sterven. Nu de leiders wisten dat Jezus door Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen en dat hij ter dood was veroordeeld, waren zij druk aan het vergaderen in de tempel, en beraadslaagden wat er met zijn volgelingen diende te gebeuren.
187:1.1 (2004.5) Voordat zij de binnenplaats van het praetorium verlieten, legden de soldaten Jezus de dwarsbalk op zijn schouders. Het was de gewoonte om de veroordeelde te dwingen de dwarsbalk naar de plaats van de kruisiging te dragen. Zo’n veroordeelde droeg niet het hele kruis, maar alleen deze korte balk. De lange, staande balken voor de drie kruisen waren reeds naar Golgota vervoerd en toen de soldaten daar met hun gevangenen arriveerden, stonden ze al stevig in de grond.
187:1.2 (2004.6) Volgens gewoonte voerde de kapitein de stoet aan, waarbij hij kleine witte borden meedroeg waarop met houtskool de namen van de misdadigers waren geschreven en de aard van de misdaden waarvoor ze waren veroordeeld. Voor de twee dieven had de kapitein kleine borden met hun naam en daaronder alleen het woord ‘Struikrover.’ Het was de gewoonte om nadat het slachtoffer op de dwarsbalk was genageld en naar zijn plaats op de staande balk was opgehesen, deze kennisgeving aan de top van het kruis te spijkeren, vlak boven het hoofd van de misdadiger, zodat alle aanwezigen konden zien voor welke misdaad de veroordeelde werd gekruisigd. Het bord dat de hoofdman bij zich had om op het kruis van Jezus te plaatsen, was door Pilatus zelf voorzien van een opschrift in het Latijn, Grieks en Aramees, en luidde: ‘Jezus van Nazaret — de Koning der Joden.’
187:1.3 (2005.1) Enkelen van de Joodse gezagsdragers die nog aanwezig waren toen Pilatus dit opschrift opstelde, maakten heftig bezwaar dat Jezus ‘de koning der Joden’ werd genoemd. Pilatus herinnerde hen er echter aan dat deze beschuldiging een deel van de aanklacht was die tot zijn veroordeling had geleid. Toen de Joden merkten dat zij Pilatus niet van gedachten konden doen veranderen, bepleitten zij om het opschrift althans te veranderen in: ‘Hij zei: “Ik ben de koning der Joden’’, maar Pilatus was niet te vermurwen; hij wilde het geschrevene niet veranderen. Op al hun verdere aandringen antwoordde hij slechts: ‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.’
187:1.4 (2005.2) Onder gewone omstandigheden was het gebruikelijk om via de langste route naar Golgota te gaan, zodat een groot aantal personen de veroordeelde misdadiger te zien kreeg, maar deze dag nam men de kortste route naar de Damascus-poort, die toegang gaf tot de weg die in noordelijke richting uit de stad voerde, en langs deze weg kwamen zij spoedig aan op Golgota, de officieële kruisigingsplaats van Jeruzalem. Voorbij Golgota lagen de villa’s der rijken en aan de andere kant van de weg waren de graftomben van vele welgestelde Joden.
187:1.5 (2005.3) Kruisiging was geen Joodse vorm van straf. Zowel de Grieken als de Romeinen hadden deze executiemethode van de Feniciërs geleerd. Zelfs Herodes had in al zijn wreedheid nooit zijn toevlucht genomen tot kruisigingen. De Romeinen kruisigden nooit een Romeins burger: alleen slaven en onderworpen volken werden onderworpen aan deze oneervolle dood. Tijdens het beleg van Jeruzalem, precies veertig jaar na de kruisiging van Jezus, was heel Golgota bedekt met vele duizenden kruisen, waarop dag in dag uit de bloem van het Joodse volk omkwam. Voorwaar, een verschrikkelijke oogst van het zaad dat op deze dag werd gezaaid.
187:1.6 (2005.4) Toen de stoet met de ter dood veroordeelden door de nauwe straten van Jeruzalem trok, konden vele teerhartige vrouwen die Jezus’ woorden van opbeuring en mededogen hadden aangehoord en wisten van zijn leven van liefdevol dienstbetoon, hun tranen niet bedwingen toen zij hem deze verachtelijke dood tegemoet zagen gaan. Terwijl hij voorbijging, klaagden en weenden vele van deze vrouwen. Toen enkelen hunner het zelfs waagden aan zijn zijde mee te lopen, wendde de Meester zich naar hen om en zei: ‘Dochters van Jeruzalem, weent niet om mij, maar weent liever om uzelf en om uw kinderen. Mijn werk is bijna volbracht — weldra ga ik naar mijn Vader — maar de tijden van vreselijke kommer voor Jeruzalem gaan nu pas beginnen. Ziet, de dagen zullen komen waarin ge zult zeggen: Zalig zijn de onvruchtbaren en zij wier borsten nooit hun kleinen hebben gezoogd. In die dagen zult ge bidden dat de rotsen van de bergen op u mogen vallen om bevrijd te zijn van de verschrikkingen van uw beproevingen.’
187:1.7 (2005.5) Het was zeer moedig van deze vrouwen van Jeruzalem om hun sympathie voor Jezus te laten blijken, want de wet verbood ten strengste om vriendschappelijke gevoelens te tonen voor iemand die werd weggeleid om gekruisigd te worden. Het was het gepeupel wel toegestaan een veroordeelde uit te jouwen en te bespotten en hem belachelijk te maken, maar er mocht geen enkel medegevoel worden getoond. Ofschoon Jezus deze manifestatie van medegevoel in dit donkere uur, waarin zijn vrienden zich schuil hielden, waardeerde, wilde hij niet dat deze goedhartige vrouwen zich het ongenoegen van de autoriteiten op de hals haalden door medelijden met hem te durven tonen. Zelfs in een ogenblik als dit dacht Jezus maar weinig aan zichzelf, maar vooral aan de verschrikkelijk tragische dagen die Jeruzalem en heel de Joodse natie te wachten stonden.
187:1.8 (2006.1) Terwijl de Meester moeizaam voortging op weg naar de kruisiging was hij zeer vermoeid, de uitputting nabij. Sinds het Laatste Avondmaal ten huize van Elia Marcus had niemand hem voedsel of water gegeven, en evenmin was hem een moment van slaap gegund geweest. Hij had het ene verhoor na het andere moeten ondergaan tot aan het uur van zijn veroordeling toe, om maar te zwijgen van de beledigende geseling en het lichamelijke lijden en bloedverlies dat daarmee gepaard was gegaan. Bij dit alles overheerste zijn extreme mentale lijden, zijn acute geestelijke spanning en een vreselijk gevoel van menselijke eenzaamheid.
187:1.9 (2006.2) Kort nadat Jezus de poort was gepasseerd op de weg die de stad uitleidde en hij wankelde onder het torsen van de dwarsbalk, begaf zijn fysieke kracht het voor een ogenblik en viel hij neer onder het gewicht van zijn zware last. De soldaten schreeuwden tegen hem en schopten hem, maar hij kon niet opstaan. Toen de kapitein dit zag, beval hij, wetende wat Jezus reeds had moeten verduren, de soldaten op te houden. Vervolgens droeg hij een voorbijganger, een zekere Simon van Cyrene, op de dwarsbalk van Jezus’ schouders te nemen en dwong hij hem de balk de rest van de tocht naar Golgota te dragen.
187:1.10 (2006.3) Deze Simon was helemaal uit Cyrene in Noord-Afrika gekomen om het Paasfeest bij te wonen. Hij verbleef met andere mensen uit Cyrene even buiten de stadsmuren, en was op weg naar de tempeldiensten in de stad toen de Romeinse kapitein hem beval de dwarsbalk van Jezus te dragen. Simon bleef tijdens alle uren tijdens welke de Meester stervende was aan het kruis in zijn buurt, en sprak met veel van Jezus’ vrienden en ook met zijn vijanden. Na de opstanding en nog voordat hij Jeruzalem verliet, was Simon een dapper gelovige in het evangelie van het koninkrijk geworden, en nadat hij naar huis was teruggekeerd, leidde hij ook zijn gezin het hemelse koninkrijk binnen. Zijn beide zonen, Alexander en Rufus, werden zeer succesvolle leraren van het nieuwe evangelie in Afrika. Simon heeft echter nooit geweten dat de Jezus wiens last hij droeg, en de Joodse leermeester die eens vriendschap sloot met zijn gewonde zoon, een en dezelfde persoon waren.
187:1.11 (2006.4) Het was kort na negen uur toen deze doodsprocessie op Golgota aankwam en de Romeinse soldaten zich aan hun taak zetten om de beide boeven en de Zoon des Mensen ieder aan hun eigen kruis te nagelen.
187:2.1 (2006.5) De soldaten bonden eerst de armen van de Meester met koorden vast tegen de dwarsbalk en nagelden daarna zijn handen aan het hout. Toen zij de dwarsbalk omhoog hadden gehesen langs de staande balk van het kruis, en zij deze daaraan stevig hadden vastgespijkerd, bonden en nagelden zij zijn voeten aan het hout, waarbij zij één lange nagel gebruikten om beide voeten te doorboren. De staande balk had een grote pen die op de juiste hoogte was aangebracht en als een soort zadel diende om het lichaamsgewicht te ondersteunen. Het kruis was niet hoog, de voeten van de Meester bevonden zich slechts ongeveer één meter boven de grond. Daardoor kon hij alles horen wat er honend over hem gezegd werd en kon hij duidelijk de gelaatsuitdrukking zien van allen die zo onnadenkend de spot met hem dreven. En ook konden de aanwezigen gemakkelijk alles horen wat Jezus zei in die uren van langgerekte marteling en langzaam sterven.
187:2.2 (2007.1) Het was de gewoonte om degenen die gekruisigd moesten worden te ontdoen van alle kleding, maar omdat de Joden ernstig bezwaar hadden tegen het publiekelijk vertonen van het naakte menselijke lichaam, zorgden de Romeinen bij alle kruisigingen in Jeruzalem voor een passende lendendoek. Aldus werd ook Jezus, nadat hem zijn kleren afgenomen waren, deze doek omgedaan vóór hij aan het kruis werd genageld.
187:2.3 (2007.2) De methode van kruisiging werd gebruikt als een wrede, langgerekte bestraffing, waarbij het slachtoffer soms pas na enkele dagen overleed. Een aanzienlijk deel van de inwoners van Jeruzalem was fel tegen kruisigingen gekant, en er bestond een genootschap van Joodse vrouwen dat altijd een afgevaardigde naar de kruisigingen zond met het doel het slachtoffer wijn met een verdovend middel aan te bieden, en zo zijn lijden te verzachten. Maar toen Jezus de verdovende wijn proefde, weigerde hij deze te drinken, hoe dorstig hij ook was. De Meester verkoos zijn menselijke bewustzijn tot het allerlaatst te behouden. Hij wenste de dood, zelfs in deze wrede en onmenselijke vorm, tegemoet te treden en te overwinnen door zich vrijwillig te onderwerpen aan de volle menselijke ervaring.
187:2.4 (2007.3) Voordat Jezus aan het kruis werd genageld, waren de beide struikrovers reeds aan hun kruisen gehangen, waarbij zij voortdurend vloekten en op hun beulen spuwden. Toen Jezus op de dwarsbalk werd vastgenageld, waren zijn enige woorden: ‘Vader, vergeef hen, want zij weten niet wat ze doen.’ Hij had niet zo’n mededogende en liefderijke voorspraak voor zijn beulen kunnen zijn, indien zulke gedachten van liefdevolle toewijding niet de drijfveer van zijn hele leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid waren geweest. De ideeën, motieven, en verlangens van een heel leven komen bij een crisis openlijk tot uiting.
187:2.5 (2007.4) Toen de Meester was opgehesen op het kruis, spijkerde de kapitein boven zijn hoofd het opschrift dat in drie talen luidde: ‘Jezus van Nazaret, de Koning der Joden.’ De Joden waren woedend over deze vermeende belediging. Pilatus echter was geërgerd door hun ongepaste optreden; hij voelde zich geïntimideerd en vernederd, en op deze kleingeestige manier nam hij wraak. Hij had ook kunnen schrijven: ‘Jezus, een opstandeling.’ Hij wist echter heel goed dat deze Joden in Jeruzalem alleen al de naam Nazaret verachtten, en hij was vastbesloten hen op deze wijze te vernederen. Hij wist dat zij ook diep gekrenkt zouden zijn als ze zagen dat deze terechtgestelde Galileeër ‘De Koning der Joden’ genoemd werd.
187:2.6 (2007.5) Velen van de Joodse leiders spoedden zich naar Golgota toen ze hoorden hoe Pilatus trachtte hen belachelijk te maken door dit opschrift op het kruis van Jezus te plaatsen, maar zij waagden het niet te proberen het opschrift weg te halen, omdat de Romeinse soldaten op wacht stonden. Nu ze de betiteling niet weg konden nemen, mengden deze leiders zich onder de menigte en deden zij al het mogelijke om de mensen aan te zetten tot hoon en spot, opdat maar niemand serieus aandacht zou schenken aan het opschrift.
187:2.7 (2007.6) De Apostel Johannes, Maria, de moeder van Jezus, Ruth en Judas arriveerden ter plaatse juist toen Jezus was opgehesen naar zijn positie op het kruis en juist toen de kapitein het opschrift boven het hoofd van de Meester vastspijkerde. Johannes was de enige van de elf apostelen die de kruisiging bijwoonde, en zelfs hij was niet de gehele tijd aanwezig omdat hij zich naar Jeruzalem had gespoed om zijn moeder en haar vrienden te halen, kort nadat hij Jezus’ moeder naar de plaats van de kruisiging had gebracht.
187:2.8 (2007.7) Toen Jezus zijn moeder zag, met Johannes en zijn broer en zuster, glimlachte hij, maar zei niets. Onderwijl hadden de vier soldaten die aangewezen waren om de kruisiging van de Meester uit te voeren, zijn kleding, zoals gebruikelijk was, onderling verdeeld, één nam de sandalen, één de hoofddoek, één de gordel, en de vierde nam de mantel. De tuniek, het naadloze kleed dat tot even boven de knieën reikte, bleef aldus over om in vieren gesneden te worden, maar toen de soldaten zagen welk een ongewoon kledingstuk het was, besloten ze erom te loten. Jezus keek op hen neer terwijl zij zijn kleren verdeelden, en de onnadenkende menigte beschimpte hem.
187:2.9 (2008.1) Het was goed dat de Romeinse soldaten zich de kleding van de Meester toeëigenden, anders zouden zijn volgelingen, indien zij de kleren in hun bezit zouden hebben verkregen, in de verleiding zijn gekomen hun toevlucht te nemen tot het bijgelovig vereren van relikwieën. De Meester wilde dat zijn volgelingen niets materieels zouden hebben dat zij met zijn leven op aarde in verband konden brengen. Hij wilde de mensheid alleen de herinnering nalaten aan een mensenleven dat gewijd was aan het hoge geestelijke ideaal van het doen van de wil van de Vader.
187:3.1 (2008.2) Om ongeveer half tien deze vrijdagmorgen werd Jezus aan het kruis gehangen. Nog vóór elf uur hadden zich meer dan duizend mensen verzameld om dit schouwspel van de kruisiging van de Zoon des Mensen bij te wonen. Gedurende al deze vreselijke uren stonden de ongeziene heerscharen van een universum zwijgend stil en aanschouwden zij het buitengewone fenomeen van de Schepper die de dood van het schepsel stierf, ja zelfs de hoogst eerloze dood van een veroordeelde misdadiger.
187:3.2 (2008.3) Dichtbij het kruis stonden gedurende de kruisiging afwisselend Maria, Ruth, Judas, Johannes, Salome (de moeder van Johannes) en een groep oprechte vrouwelijke gelovigen, waaronder Maria, de vrouw van Klopas en een zuster van de moeder van Jezus, Maria Magdalena, en Rebekka die vroeger in Sepforis woonde. Deze vrouwen en andere vrienden van Jezus zwegen, terwijl zij zijn grote geduld en kracht aanschouwden en hun blikken lieten rusten op zijn intense lijden.
187:3.3 (2008.4) Vele voorbijgangers schudden spottend het hoofd en zeiden smalend: ‘Jij die de tempel wilde afbreken en in drie dagen weer opbouwen, red nu jezelf maar eens. Als je Gods Zoon bent, waar- om kom je dan niet van het kruis af?’ Evenzo bespotten sommigen van de oversten der Joden hem en zeiden: ‘Hij redde anderen, maar zichzelf kan hij niet redden.’ Anderen zeiden: ‘Als jij de koning der Joden bent, kom dan van het kruis af, dan zullen we je geloven.’ En later bespotten ze hem nog erger en zeiden: ‘Hij vertrouwde op God en dacht dat God hem zou verlossen. Hij maakte er zelfs aanspraak op de Zoon van God te zijn — en zie hem nu eens — gekruisigd tussen twee dieven.’ Zelfs de beide dieven beschimpten hem en maakten hem te schande.
187:3.4 (2008.5) Aangezien Jezus niet wilde reageren op hun hatelijkheden, en ook omdat het al tegen twaalven liep op deze speciale dag van voorbereiding, was het merendeel van de spottende, jouwende menigte tegen half twaalf vertrokken; er bleven nog geen vijftig mensen op de plaats van de kruisiging achter. De soldaten maakten zich nu gereed om het middagmaal te gebruiken en hun goedkope zure wijn te drinken, terwijl zij zich installeerden voor de lange dodenwacht. Bij het drinken van hun wijn brachten zij spottend een dronk uit op Jezus, met de woorden: ‘Heil en voorspoed voor de koning der Joden!’ En zij waren verbaasd over de verdraagzame blik van de Meester, terwijl ze hem zo belachelijk maakten en bespotten.
187:3.5 (2008.6) Toen Jezus hen zag eten en drinken, keek hij op hen neer en zei: ‘Mij dorst.’ Toen de kapitein van de wacht Jezus hoorde zeggen ‘Mij dorst,’ nam hij wat wijn uit zijn fles en stak de met wijn doordrenkte sponzen afsluiter aan het eind van een speer en reikte die omhoog naar Jezus, zodat deze zijn droge lippen kon bevochtigen.
187:3.6 (2008.7) Jezus had zich ten doel gesteld te leven zonder zijn toevlucht te nemen tot zijn bovennatuurlijke kracht en hij verkoos eveneens als een gewone sterveling aan het kruis te sterven. Hij had als een mens geleefd en hij wilde als een mens sterven — de wil van de Vader volbrengend.
187:4.1 (2008.8) Eén van de struikrovers beschimpte Jezus met de woorden: ‘Indien jij de Zoon van God bent, waarom red je jezelf en ons dan niet?’ Maar toen hij Jezus dit verwijt had gemaakt, zei de andere dief die de Meester vele malen had horen onderrichten: ‘Vrees jij zelfs God niet? Zie je niet in dat wij terecht lijden voor onze daden, maar dat deze man ten onrechte lijdt? Wij doen er beter aan om vergeving voor onze zonden te vragen en redding voor onze ziel.’ Toen Jezus de dief dit hoorde zeggen, keerde hij hem zijn gelaat toe en glimlachte goedkeurend. Toen de boosdoener het gezicht van Jezus naar zich zag toegewend, verzamelde hij zijn moed, wakkerde de flakkerende vlam van zijn geloof aan en zei: ‘Heer, gedenk mijner wanneer ge in uw koninkrijk komt.’ En toen zei Jezus: ‘Voorwaar, voorwaar, heden zeg ik je, eens zul je met mij in het Paradijs zijn.’
187:4.2 (2009.1) Ook nog onder de hevige pijnen van het sterven vond de Meester de tijd om te luisteren naar de belijdenis van deze gelovige struikrover. Toen deze dief naar redding reikte, vond hij verlossing. Vele malen tevoren had hij de drang gevoeld in Jezus te geloven, maar pas in deze laatste uren waarin hij bij bewustzijn was, wendde hij zich met zijn gehele hart tot de leer van de Meester. Toen hij zag op welke wijze Jezus de dood aan het kruis onderging, kon de dief de overtuiging dat deze Zoon des Mensen inderdaad de Zoon van God was, niet langer weerstaan.
187:4.3 (2009.2) Gedurende deze episode van de bekering van de dief en zijn ontvangst in het koninkrijk door Jezus, was de Apostel Johannes afwezig, omdat hij de stad was ingegaan om zijn moeder en haar vrienden naar de plaats van de kruisiging te brengen. Lucas hoorde dit verhaal later van de bekeerde Romeinse kapitein van de wacht.
187:4.4 (2009.3) De Apostel Johannes verhaalde de kruisiging zoals hij zich die gebeurtenis herinnerde, tweederde eeuw nadat deze had plaatsgevonden. De andere verslagen zijn gebaseerd op het relaas van de dienstdoende Romeinse centurion, die vanwege wat hij zag en hoorde, vervolgens in Jezus ging geloven en de volle gemeenschap van het koninkrijk des hemels op aarde binnenging.
187:4.5 (2009.4) Deze jongeman, de berouwvolle struikrover, was tot een leven van geweld en misdadigheid gebracht door degenen die zo’n roversbestaan verheerlijkten als een doelmatig patriottisch protest tegen politieke onderdrukking en sociale onrechtvaardigheid. Dit soort voorlichting, plus de drang naar avontuur, bracht vele jongeren met overigens goede bedoelingen ertoe zich op deze gewaagde rooftochten te begeven. De jongeman had naar Barabbas opgezien als naar een held. Nu zag hij in dat hij zich vergist had. Hier, op het kruis naast zich, zag hij een werkelijk groot man, een ware held. Hier was een held die zijn geestdrift aanwakkerde, zijn hoogste ideeën van moreel zelfrespect inspireerde, en al zijn idealen van moed, mannelijkheid en dapperheid nieuw leven inblies. Bij het aanschouwen van Jezus kwam er in zijn hart een overweldigend gevoelen van liefde, trouw en echte grootheid op.
187:4.6 (2009.5) En indien ook maar iemand anders onder de honende menigte de geboorte van het geloof in zijn ziel zou hebben ondervonden, en een beroep op het mededogen van Jezus zou hebben gedaan, zou hij met dezelfde liefderijke achting zijn aangenomen die de gelovige struikrover werd betoond.
187:4.7 (2009.6) Even nadat de tot berouw gekomen dief de belofte van de Meester dat zij elkaar eens in het Paradijs zouden ontmoeten, had gehoord, keerde Johannes terug uit de stad met zijn moeder en een groep van ongeveer twaalf gelovige vrouwen. Johannes ging naast Maria, de moeder van Jezus, staan en ondersteunde haar. Haar zoon Judas stond aan haar andere zijde. Toen Jezus op dit tafereel neerkeek, was het twaalf uur in de middag, en hij zei tot zijn moeder: ‘Vrouw, zie uw zoon!’ En tot Johannes sprak hij: ‘Mijn zoon, zie je moeder!’ Daarop richtte hij het woord tot beiden en zei: ‘Ik verlang dat ge deze plaats verlaat.’ En dus leidden Johannes en Judas Maria weg van Golgota. Johannes bracht de moeder van Jezus naar de plaats waar hijzelf in Jeruzalem verbleef en ging toen snel terug naar de plaats van de kruisiging. Na het Pascha ging Maria terug naar Betsaïda, waar ze de rest van haar aardse leven bleef wonen, ten huize van Johannes. Na de dood van Jezus leefde Maria nog een klein jaar.
187:4.8 (2010.1) Toen Maria was weggegaan, trokken de andere vrouwen zich iets terug; zij bleven bij Jezus totdat hij aan het kruis was gestorven en stonden er nog toen het lichaam van de Meester van het kruis werd afgenomen om te worden begraven.
187:5.1 (2010.2) Hoewel het vroeg in het seizoen was voor een dergelijk verschijnsel, raakte de hemel kort na twaalf uur verduisterd tengevolge van fijn zand in de lucht. De mensen van Jeruzalem wisten dat dit betekende dat er een van de zandstormen in aantocht was, die worden veroorzaakt door hete wind uit de Arabische woestijn. Nog vóór één uur was de hemel reeds zo donker, dat de zon niet meer te zien was. Wie er nog van de menigte was gebleven, haastte zich terug naar de stad. Toen de Meester korte tijd later zijn leven neerlegde, was dat in de tegenwoordigheid van nog geen dertig mensen — alleen de dertien Romeinse soldaten en een groep van ongeveer vijftien gelovigen. Deze gelovigen waren allen vrouwen, op twee na, te weten Judas, de broer van Jezus, en Johannes Zebedeüs die kort voordat de Meester de laatste adem uitblies, naar de plaats van de kruisiging was teruggekeerd.
187:5.2 (2010.3) Even na één uur, in de toenemende duisternis van de felle zandstorm, begon Jezus zijn menselijke bewustzijn te verliezen. Zijn laatste woorden van ontferming, vergeving en aansporing waren gesproken. Zijn laatste wens, die de zorg voor zijn moeder betrof, was geuit. In dit uur van de naderende dood nam het menselijke bewustzijn van Jezus zijn toevlucht tot het opzeggen van vele passages uit de Hebreeuwse geschriften, vooral de Psalmen. De laatste bewuste gedachte van de menselijke Jezus betrof het innerlijk opzeggen van een gedeelte van het Boek der Psalmen dat thans bekend is als de twintigste, eenentwintigste en tweeëntwintigste Psalm. Hoewel hij zijn lippen vaak bewoog terwijl hem deze passages, die hij zo goed van buiten kende, door het hoofd gingen, was hij te zwak om de woorden uit te spreken. Slechts een paar maal konden de omstanders enkele woorden opvangen, zoals: ‘Ik weet dat de Heer zijn gezalfde zal redden,’ ‘Uw hand zal al mijn vijanden weten te vinden,’ en ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Jezus betwijfelde geen ogenblik ook maar in het minst of hij wel overeenkomstig de wil van de Vader geleefd had, hij betwijfelde nu ook geen moment dat hij zijn leven in het vlees neerlegde overeenkomstig de wil van zijn Vader. Hij had niet het gevoel dat de Vader hem had verlaten: in zijn vervagende bewustzijn reciteerde hij alleen maar vele Schriftgedeelten, waaronder deze tweeëntwintigste Psalm, die begint met de woorden: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ En dit was toevallig één van de drie gedeelten die voldoende duidelijk werden uitgesproken om door de omstanders gehoord te kunnen worden.
187:5.3 (2010.4) De sterveling Jezus deed zijn laatste verzoek aan zijn medemensen rond half twee, toen hij voor de tweede maal zei: ‘Mij dorst,’ waarna dezelfde kapitein van de wacht zijn lippen opnieuw bevochtigde met dezelfde spons, gedrenkt in de zure wijn die in die dagen gewoonlijk azijn werd genoemd.
187:5.4 (2010.5) De zandstorm nam in hevigheid toe en de hemel werd steeds donkerder. Toch bleven de soldaten en de kleine groep gelovigen ter plekke. De soldaten zaten gehurkt bij het kruis, ineengedoken om zich tegen het snijdende zand te beschermen. De moeder van Johannes en de anderen keken van een afstand toe, op een plek waar zij enigszins beschut waren door een overhangende rots. Toen de Meester ten slotte de laatste adem uitblies, waren aan de voet van zijn kruis aanwezig: Johannes Zebedeüs, zijn broer Judas, zijn zuster Ruth, Maria Magdalena, en Rebekka die vroeger in Sepforis woonde.
187:5.5 (2011.1) Het was even vóór drie uur toen Jezus met luide stem uitriep: ‘Het is volbracht! Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Nadat hij dit gezegd had, boog hij zijn hoofd en gaf de levensstrijd op. Toen de Romeinse hoofdman zag hoe Jezus stierf, sloeg hij zich op de borst en zei: ‘Dit was voorwaar een rechtvaardig mens; hij moet waarlijk een Zoon van God geweest zijn.’ En vanaf dat uur begon hij in Jezus te geloven.
187:5.6 (2011.2) Jezus stierf koninklijk — zoals hij ook had geleefd. Hij kwam openlijk voor zijn koningschap uit en bleef deze gehele tragische dag meester van de situatie. Hij ging vrijwillig zijn smadelijke dood in, nadat hij voor de veiligheid van zijn apostelen had gezorgd. Hij beteugelde wijselijk de heftigheid van Petrus, die tot moeilijkheden geleid zou hebben en zorgde ervoor dat Johannes dichtbij hem kon blijven tot aan het einde van zijn sterfelijke bestaan. Hij openbaarde zijn ware natuur aan het moordzuchtige Sanhedrin en herinnerde Pilatus aan de bron van zijn soevereine gezag als Zoon van God. Hij ging op weg naar Golgota, zijn eigen kruishout dragend, en beëindigde zijn liefdevolle zelfschenkingsleven door zijn geest, die hij als sterveling had verworven, in handen te geven van de Vader in het Paradijs. Na zulk een leven — en bij zo’n sterven — kon de Meester naar waarheid zeggen: ‘Het is volbracht’.
187:5.7 (2011.3) Omdat dit de dag was van voorbereiding voor zowel het Paasfeest als de Sabbat, wilden de Joden de drie lichamen niet openlijk op Golgota laten hangen. Daarom gingen zij naar Pilatus met het verzoek de benen van deze drie mannen te laten breken en een einde te maken aan hun leven, zodat ze van hun kruis konden worden afgenomen en nog vóór zonsondergang in de grafkuilen voor misdadigers geworpen konden worden. Toen Pilatus dit verzoek vernam, zond hij direct drie soldaten om hun de benen te breken en een einde te maken aan het leven van Jezus en de beide struikrovers.
187:5.8 (2011.4) Toen deze soldaten op Golgota aankwamen, voerden zij hun opdracht uit bij de beide dieven, maar zeer tot hun verwondering zagen zij dat Jezus reeds dood was. Om echter zeker te zijn van zijn dood, doorboorde één van de soldaten de linkerzijde van Jezus met zijn speer. Hoewel degenen die de kruisdood moesten ondergaan gewoonlijk zelfs wel twee of drie dagen in leven bleven, maakte de overweldigende emotionele foltering en het intense geestelijke lijden van Jezus in iets minder dan vijf en een half uur een einde aan zijn leven als sterveling in het vlees.
187:6.1 (2011.5) In de duisternis van de zandstorm zond David Zebedeüs rond half vier de laatsten van zijn boodschappers uit met het nieuws van de dood van de Meester. De laatsten van zijn koeriers zond hij naar het huis van Marta en Maria in Betanië, waar hij meende dat de moeder van Jezus en de andere leden van haar gezin verbleven.
187:6.2 (2011.6) Na de dood van de Meester zond Johannes de vrouwen, onder begeleiding van Judas, naar het huis van Elia Marcus, en hier bleven zij gedurende de Sabbatdag. Johannes zelf, die bij de Romeinse hoofdman nu goed bekend was, bleef op Golgota achter totdat Jozef en Nikodemus ter plaatse verschenen met een bevelschrift van Pilatus dat hen machtigde om het lichaam van Jezus in bezit te nemen.
187:6.3 (2011.7) Voor een uitgestrekt universum eindigde zo een dag van tragedie en droefheid; ontelbare inwoners van dit universum hadden gehuiverd bij het zien van het schokkende schouwspel van de kruisiging van de menselijke incarnatie van hun geliefde Soeverein; zij waren sprakeloos door de hardvochtigheid van stervelingen en de perversiteit van mensen die hier ten toon werden gespreid.
Het Urantia Boek
Verhandeling 188
188:0.1 (2012.1) DE anderhalve dag dat het sterfelijke lichaam van Jezus in het graf van Jozef lag, de periode tussen zijn dood aan het kruis en zijn opstanding, is een hoofdstuk in de aardse loopbaan van Michael waarvan ons weinig bekend is. Wij kunnen de begrafenis van de Zoon des Mensen verhalen en in dit verslag de gebeurtenissen opnemen die met zijn opstanding waren verbonden, maar wij kunnen niet veel authentieke inlichtingen verschaffen over hetgeen werkelijk plaatsvond gedurende dit tijdvak van ongeveer zesendertig uur, van drie uur vrijdagmiddag tot drie uur zondagmorgen. Deze periode in de loopbaan van de Meester begon kort voordat hij door de Romeinse soldaten van het kruis werd afgenomen. Hij hing na zijn dood nog ongeveer een uur aan het kruis. Hij zou al eerder van het kruis zijn afgenomen, indien niet eerst een einde had moeten worden gemaakt aan het leven van de twee struikrovers.
188:0.2 (2012.2) De oversten der Joden waren van plan het lichaam van Jezus in de open grafkuilen van Gehenna te laten werpen, ten zuiden van de stad, want het was de gewoonte zich op deze wijze van de slachtoffers van kruisigingen te ontdoen. Indien dit plan zou zijn uitgevoerd, zou het lichaam van de Meester ten prooi zijn gevallen aan de wilde dieren.
188:0.3 (2012.3) Ondertussen was Jozef van Arimatea, vergezeld door Nikodemus, naar Pilatus gegaan met het verzoek het lichaam van Jezus aan hen af te staan om het naar behoren te kunnen begraven. Het was niet ongewoon dat vrienden van gekruisigden de Romeinse autoriteiten steekpenningen aanboden om dergelijke lichamen in hun bezit te krijgen. Jozef ging naar Pilatus met een grote som gelds voor het geval het nodig mocht blijken te betalen voor de toestemming om het lichaam van Jezus naar een particulier graf te brengen. Pilatus wilde hier echter geen geld voor aannemen. Toen hij hun verzoek hoorde, tekende hij snel het bevel dat Jozef machtigde naar Golgota te gaan en zich daar onmiddellijk in het bezit te stellen van het lichaam van de Meester. Ondertussen was de zandstorm grotendeels bedaard, en was een groep Joden die het Sanhedrin vertegenwoordigde naar Golgota gegaan om zich ervan te vergewissen dat het lichaam van Jezus samen met de lichamen van de struikrovers naar de open publieke grafkuilen gebracht zou worden.
188:1.1 (2012.4) Toen Jozef en Nikodemus op Golgota aankwamen, zagen ze dat de soldaten bezig waren Jezus van het kruis af te nemen, terwijl de vertegenwoordigers van het Sanhedrin erbij stonden om te zorgen dat geen van de volgelingen van Jezus zou verhinderen dat zijn lichaam naar de grafkuilen voor misdadigers gebracht werd. Toen Jozef het bevel van Pilatus inzake het lichaam van de Meester aan de hoofdman toonde, maakten de Joden tumult en schreeuwden dat zij het lichaam wilden hebben. In hun razernij probeerden zij zich het lichaam met geweld toe te eigenen, en toen zij dit deden, beval de centurion vier van zijn soldaten bij hem te komen, die met getrokken zwaard schrijlings boven het lichaam van de Meester gingen staan terwijl het daar op de grond lag. De hoofdman beval de andere soldaten bij de beide dieven vandaan te komen en de dreigende bende furieuze Joden terug te drijven. Toen de orde was hersteld, las de hoofdman de vergunning van Pilatus aan de Joden voor, deed een stap opzij, en zei tegen Jozef: ‘Dit lichaam is het uwe, doe ermee wat ge wilt. Ikzelf en mijn soldaten zijn paraat om te zorgen dat niemand tussenbeide komt.’
188:1.2 (2013.1) Een gekruisigde kon niet op een Joodse begraafplaats begraven worden, want er was een strenge wet die dit verbood. Jozef en Nikodemus kenden deze bepaling, en onderweg naar Golgota hadden zij besloten Jezus te begraven in het nieuwe familiegraf van Jozef, dat uitgehouwen was in een zware rotspartij en even ten noorden van Golgota lag, aan de andere kant van de weg naar Samaria. Er had nog nooit iemand in dit graf gelegen en het leek hun gepast dat de Meester daar zou rusten. Jozef geloofde werkelijk dat Jezus uit de dood zou verrijzen, maar Nikodemus betwijfelde dit zeer. Deze vroegere leden van het Sanhedrin hadden hun geloof in Jezus min of meer geheim gehouden, hoewel hun medeleden van het Sanhedrin hen reeds lang hadden verdacht, zelfs al voordat zij zich uit de raad hadden teruggetrokken. Van nu af aan waren zij de openhartigste discipelen van Jezus in heel Jeruzalem.
188:1.3 (2013.2) Rond half vijf vertrok de begrafenisstoet van Jezus van Nazaret, van Golgota naar het graf van Jozef aan de overkant van de weg. Het lichaam was in een linnen laken gewikkeld terwijl de vier mannen het droegen, hierbij gevolgd door de trouwe vrouwen uit Galilea, die alles bleven gadeslaan. De mannen die het materiële lichaam van Jezus naar het graf droegen, waren Jozef, Nikodemus, Johannes en de Romeinse centurion.
188:1.4 (2013.3) Zij droegen het lichaam het graf in, een kamer van ongeveer drie meter in het vierkant, waar zij het haastig gereedmaakten om bijgezet te worden. De Joden begroeven hun doden niet echt, feitelijk balsemden zij hen. Jozef en Nikodemus hadden grote hoeveelheden myrrhe en aloë meegebracht en zij omwikkelden nu het lichaam met windsels die doordrenkt waren met oplossingen hiervan. Toen de balseming was voltooid, bonden zij een doek om het gelaat, wikkelden het lichaam in een linnen laken, en legden het eerbiedig op een richel in het graf.
188:1.5 (2013.4) Toen het lichaam in het graf was geplaatst, wenkte de hoofdman zijn soldaten naderbij om de steen die als deur voor het graf diende, voor de ingang te helpen rollen. Daarop vertrokken de soldaten met de lichamen van de dieven naar Gehenna, terwijl de anderen in droefheid naar Jeruzalem terugkeerden om het Paasfeest te vieren volgens de wetten van Mozes.
188:1.6 (2013.5) Er werd bij de begrafenis van Jezus met aanzienlijke haast te werk gegaan, omdat dit de dag van voorbereiding was en de Sabbat spoedig zou beginnen. De mannen haastten zich terug naar de stad, maar de vrouwen bleven in de buurt van het graf totdat het heel donker was geworden.
188:1.7 (2013.6) Terwijl dit alles zich afspeelde, verscholen de vrouwen zich in de nabijheid zodat zij alles zagen en wisten waar de Meester was neergelegd. Zij hielden zich verborgen omdat het vrouwen niet was toegestaan zich bij zulk een gelegenheid op te houden in het gezelschap van mannnen. Deze vrouwen vonden niet dat Jezus op de juiste wijze was gereedgemaakt om bijgezet te kunnen worden, en zij besloten onderling om terug te gaan naar het huis van Jozef, rust te houden op de Sabbat, kruiden en zalven te bereiden en op zondagochtend terug te komen om het lichaam van de Meester op de juiste wijze te balsemen voor de rust des doods. De vrouwen die op deze vrijdagavond bij het graf achterbleven waren: Maria Magdalena, Maria, de vrouw van Klopas, Marta, een andere zuster van de moeder van Jezus, en Rebekka van Sepforis.
188:1.8 (2013.7) Behalve David Zebedeüs en Jozef van Arimatea geloofden of begrepen maar heel weinigen van Jezus’ discipelen echt dat hij op de derde dag uit het graf zou verrijzen.
188:2.1 (2014.1) Zo de volgelingen van Jezus zijn belofte om op de derde dag uit het graf te herrijzen al niet indachtig waren, zijn vijanden waren dat wel. De overpriesters, Farizeeën en Sadduceeën herinnerden zich dat hun was gemeld dat hij had gezegd dat hij uit de dood zou opstaan.
188:2.2 (2014.2) Na afloop van de Paasmaaltijd, rond middernacht, kwam een groep Joodse leiders samen ten huize van Kajafas, waar zij spraken over hun vrees met betrekking tot de beweringen van de Meester dat hij ten derden dage uit de dood zou verrijzen. Deze vergadering werd besloten met de benoeming van een commissie van Sanhedristen, die de volgende morgen vroeg Pilatus zou bezoeken met het officiële verzoek van het Sanhedrin om een Romeinse wacht vóór het graf van Jezus te plaatsen, zodat diens vrienden niets met het graf zouden kunnen uitrichten. De woordvoerder van de commissie zei tot Pilatus: ‘Heer, wij herinneren ons dat deze bedrieger, Jezus van Nazaret, toen hij nog leefde, gezegd heeft: “Na drie dagen zal ik weer opstaan.” Wij zijn daarom voor u verschenen met het verzoek of u de bevelen wilt uitgeven waardoor het graf beveiligd zal zijn tegen zijn volgelingen, althans tot na de derde dag. Wij zijn zeer bevreesd dat zijn discipelen hem ’s nachts zullen komen stelen en dan aan het volk zullen verkondigen dat hij uit de dood is opgestaan. Indien wij dit zouden laten gebeuren, zou dit een veel ernstiger vergissing zijn dan wanneer wij hem in leven hadden gelaten.’
188:2.3 (2014.3) Toen Pilatus dit verzoek van de leden van het Sanhedrin had aangehoord, zei hij: ‘Ik zal u een wacht van tien soldaten geven. Ga uw gang en beveilig het graf.’ Zij keerden terug naar de tempel, kregen tien van hun eigen wachters mee, en marcheerden vervolgens, nog wel op deze Sabbatmorgen, naar het graf van Jozef, met deze tien Joodse wachters en de tien Romeinse soldaten, teneinde dezen als wacht voor het graf op te stellen. Deze mannen rolden nog een tweede steen voor het graf en zetten het zegel van Pilatus op en rondom deze stenen, zodat ze niet zonder hun medeweten verplaatst konden worden. En deze twintig mannen bleven de wacht houden tot aan het uur van de opstanding, terwijl de Joden hen van voedsel en drank voorzagen.
188:3.1 (2014.4) Deze gehele Sabbatdag hielden de discipelen en de apostelen zich schuil, terwijl iedereen in Jeruzalem over de dood van Jezus aan het kruis sprak. Er waren in Jeruzalem op dat moment bijna anderhalf miljoen Joden, afkomstig uit alle delen van het Romeinse rijk en uit Mesopotamië. Dit was het begin van de Paasweek, en al deze pelgrims zouden in de stad zijn en over de opstanding van Jezus horen en bij hun thuiskomst daarvan verslag doen.
188:3.2 (2014.5) Zaterdagavond laat vroeg Johannes Marcus de elf apostelen zich in het geheim naar het huis van zijn vader te begeven, waar zij kort voor middernacht allen bijeenkwamen in dezelfde bovenzaal waar zij twee nachten tevoren met hun Meester het Laatste Avondmaal hadden gebruikt.
188:3.3 (2014.6) Maria, de moeder van Jezus, keerde samen met Ruth en Judas deze zaterdagavond kort voor zonsondergang naar Betanië terug om zich daar bij hun familie te voegen. David Zebedeüs bleef ten huize van Nikodemus, waar hij met zijn koeriers had afgesproken zondagochtend vroeg bijeen te zullen komen. De vrouwen uit Galilea, die specerijen bereidden voor de verdere balseming van het lichaam van Jezus, bleven ten huize van Jozef van Arimatea.
188:3.4 (2014.7) Wij kunnen niet geheel uitleggen wat er precies met Jezus van Nazaret gebeurde gedurende deze periode van anderhalve dag toen men veronderstelde dat hij in het nieuwe graf van Jozef rustte. Blijkbaar stierf hij dezelfde natuurlijke dood aan het kruis als iedere andere sterveling in dezelfde omstandigheden. Wij hoorden hem zeggen: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Wij begrijpen de betekenis van deze woorden niet geheel, aangezien zijn Gedachtenrichter reeds lang gepersonaliseerd was en dus een bestaan leidde los van het sterfelijke wezen van Jezus. De gepersonaliseerde Gedachtenrichter van de Meester kon in geen enkel opzicht geraakt worden door diens fysieke dood aan het kruis. Hetgeen Jezus tijdelijk in handen van de Vader gaf, moet het geest-duplicaat zijn geweest van het vroege werk van de Richter bij de vergeestelijking van zijn sterfelijke bewustzijn, zodat de transcriptie van de menselijke ervaring naar de woningwerelden kon worden overgebracht. Er moet een of andere geestelijke realiteit in de ervaring van Jezus zijn geweest die analoog was aan de geest-natuur, ofwel ziel, van de geloof-kwekende stervelingen van de werelden. Dit is echter slechts onze mening — wij weten niet werkelijk wat Jezus zijn Vader in handen gaf.
188:3.5 (2015.1) Wij weten wel dat het fysieke lichaam van de Meester daar in het graf van Jozef rustte tot ongeveer drie uur zondagochtend, maar wij verkeren in volslagen onzekerheid wat betreft de status van de persoonlijkheid van Jezus gedurende die periode van zesendertig uur. Wij hebben het soms wel eens aangedurfd deze dingen voor onszelf ongeveer als volgt te verklaren:
188:3.6 (2015.2) 1. Het Schepper-bewustzijn van Michael moet vrij zijn geweest en volledig los van het sterfelijke bewustzijn waarmee het in zijn fysieke incarnatie was verbonden.
188:3.7 (2015.3) 2. Wij weten dat de vroegere Gedachtenrichter van Jezus gedurende deze periode op aarde aanwezig was en persoonlijk het bevel voerde over de verzamelde hemelse heerscharen.
188:3.8 (2015.4) 3. De verworven geest-identiteit van de man van Nazaret die gedurende zijn levens- loop in het vlees was opgebouwd, in het begin door de rechtstreekse inspanningen van zijn Gedachtenrichter, en later door zijn eigen volmaakte harmonisering van de fysieke behoeften en de geestelijke vereisten van het ideale sterfelijke bestaan, een harmonisering die tot stand werd gebracht door zijn onophoudelijk kiezen voor de wil van de Vader, moet toevertrouwd zijn geweest aan de hoede van de Paradijs-Vader. Of deze geest-werkelijkheid al of niet terugkeerde om deel te gaan uitmaken van de opgestane persoonlijkheid weten wij niet, maar wij geloven het wel. Bepaalde persoonlijkheden in het universum zijn echter van mening dat deze ziel-identiteit van Jezus nu rust in de ‘boezem van de Vader’, om later te worden vrijgelaten teneinde het leiderschap op zich te nemen van het Korps der Volkomenheid van Nebadon bij de nog niet geopenbaarde toekomstige bestemming hiervan in verband met de nog ongeschapen universa in de nog ongeorganiseerde gebieden in de buiten-ruimte.
188:3.9 (2015.5) 4. Wij denken dat het menselijke of sterfelijke bewustzijn van Jezus gedurende deze zesendertig uur sliep. Wij hebben redenen om te geloven dat de mens Jezus niets afwist van hetgeen zich gedurende deze periode in het universum afspeelde. Voor het sterfelijke bewustzijn leek er geen tijd verlopen te zijn, het opstandingsleven volgde als het ware ogenblikkelijk op de slaap des doods.
188:3.10 (2015.6) Dit is ongeveer alles wat wij op schrift kunnen stellen inzake de status van Jezus geduren- de deze periode van het graf. Er zijn een aantal met elkaar verband houdende feiten waar- aan wij kunnen refereren, maar wij zijn eigenlijk niet competent om een uitleg daarvan te geven.
188:3.11 (2015.7) In de enorme hof van de opstandingshallen op de eerste woningwereld van Satania, kan men nu een schitterend materieel-morontia bouwsel zien dat bekend staat als het ‘Michael Gedenkteken,’ en dat thans het zegel van Gabriël draagt. Dit gedenkteken werd geschapen kort nadat Michael deze wereld verliet, en draagt het opschrift: ‘Ter herinnering aan de sterfelijke overgang van Jezus van Nazaret op Urantia.’
188:3.12 (2016.1) Er bestaan verslagen waaruit blijkt dat gedurende deze periode de honderd leden tellende allerhoogste raad van Salvington een bestuursvergadering op Urantia hield onder het voorzitterschap van Gabriël. Ook zijn er documenten die aantonen dat de Ouden der Dagen op Uversa contact hadden met Michael inzake de status van het universum Nebadon gedurende deze tijd.
188:3.13 (2016.2) Wij weten dat er ten minste één maal bericht werd doorgegeven tussen Michael en Immanuel op Salvington, terwijl het lichaam van de Meester in het graf lag.
188:3.14 (2016.3) Er is alle reden aan te nemen dat er een persoonlijkheid op de zetel van Caligastia zat in de stelsel-vergadering van de Planetaire Vorsten op Jerusem, die was bijeengeroepen terwijl het lichaam van Jezus in het graf rustte.
188:3.15 (2016.4) In de verslagen van Edentia staat vermeld dat de Constellatie-Vader van Norlatiadek op Urantia was en dat hij gedurende deze tijd van het graf instructies van Michael ontving.
188:3.16 (2016.5) Er is nog veel ander bewijsmateriaal dat erop wijst dat niet de gehele persoonlijkheid van Jezus sliep en buiten bewustzijn was gedurende deze tijd van zijn klaarblijkelijke fysieke dood.
188:4.1 (2016.6) Ofschoon Jezus deze kruisdood niet onderging om te boeten voor de raciale schuld van de sterfelijke mens, noch om een soort effectieve toegangsweg te openen tot een overigens beledigde en niet vergevensgezinde God; ook al bood de Zoon des Mensen zich niet aan als offer om de toorn van God te stillen en de weg te openen langs welke de zondige mens redding kan vinden, toch heeft deze dood van Jezus aan het kruis, ondanks het feit dat deze ideeën over boetedoening en verzoening onjuist zijn, betekenissen die niet over het hoofd gezien dienen te worden. Het is een feit dat Urantia bij de naburige bewoonde planeten bekend is geworden als de ‘Wereld van het Kruis.’
188:4.2 (2016.7) Jezus wenste het volle leven van een sterveling in het vlees op Urantia te leiden. Gewoonlijk is de dood een deel van het leven. De dood is het laatste bedrijf van het sterfelijke drama. Bij uw goedbedoelde inspanningen om u vrij te maken van de bijgelovige dwalingen van de foutieve interpretatie van de betekenis van de kruisdood, dient ge ervoor te waken niet de grote vergissing te begaan dat ge de ware betekenis en de echte draagwijdte van de dood van de Meester niet zoudt inzien.
188:4.3 (2016.8) De sterfelijke mens is nooit het eigendom geweest van de aartsbedriegers. Jezus is niet gestorven om de mens los te kopen uit de greep van de afvallige heersers en gevallen vorsten der werelden. Bij de Vader in de hemel is nooit zo’n grove onrechtvaardigheid opgekomen als het verdoemen van de ziel van een mens vanwege het zondigen van zijn voorouders. En ook was de kruisdood van de Meester geen offer dat bestond in een poging om God terug te betalen hetgeen het ras der mensen hem schuldig was geworden.
188:4.4 (2016.9) Voordat Jezus op aarde leefde, had ge mogelijk goede gronden gehad om in zo’n God te geloven, maar zulks was niet meer het geval nadat de Meester onder uw medemensen heeft geleefd en is gestorven. Mozes onderrichtte de waardigheid en de gerechtigheid van een Schepper-God, Jezus echter beeldde de liefde en het mededogen van een hemelse Vader uit.
188:4.5 (2016.10) De dierlijke natuur — de neiging tot zondigen — is dan wel erfelijk, maar zonde wordt niet van ouder op kind overgedragen. Zonde is een daad van bewuste, opzettelijke rebellie tegen de wil van de Vader en de wetten van de Zonen door een individueel wilsschepsel.
188:4.6 (2017.1) Jezus leefde en stierf voor een heel universum, niet alleen voor de volken van deze ene wereld. Ofschoon de stervelingen van deze gebieden het heil reeds kenden voordat Jezus op Urantia leefde en stierf, is het niettemin een feit dat zijn zelfschenking op deze wereld ten zeerste de weg des heils heeft verlicht: zijn dood heeft er veel toe bijgedragen om de zekerheid van de overleving van de sterveling na de dood in het vlees voorgoed evident te maken.
188:4.7 (2017.2) Ofschoon het nauwelijks juist is om van Jezus te spreken als offeraar, verzoener of verlosser, is het volkomen juist om over hem te spreken als heiland. Hij heeft de weg des heils (de overleving) voorgoed helderder en zekerder gemaakt: hij heeft alle stervelingen op alle werelden in het universum Nebadon beter en veiliger de weg des heils gewezen.
188:4.8 (2017.3) Wanneer ge eenmaal de idee begrijpt van God als een ware, liefdevolle Vader, de enige voorstelling die Jezus ooit heeft onderricht, moet ge, wilt ge consequent zijn, onmiddellijk alle primitieve noties laten varen dat God een beledigde monarch zou zijn, een strenge, almachtige heerser die er het hoogste genoegen in schept zijn onderdanen op misdaden te betrappen en ervoor te zorgen dat zij adequaat worden gestraft, tenzij een wezen dat bijna zijn gelijke is zich aanbiedt om voor hen te lijden, om te sterven als een vervanger voor hen en in hun plaats. Het hele idee van losprijs en boetedoening is onverenigbaar met het beeld van God zoals het werd onderricht en geïllustreerd door Jezus van Nazaret. De oneindige liefde van God is niet ondergeschikt aan iets anders in zijn goddelijke natuur.
188:4.9 (2017.4) Deze hele idee van boetedoening en sacrificiële redding is geworteld en gegrond in zelfzucht. Jezus onderrichtte dat dienstbaarheid aan de medemens de hoogste voorstelling is van de broederschap van geest-gelovigen. Redding dient vanzelfsprekend te zijn voor hen die geloven in het vaderschap van God. De voornaamste zorg van de gelovige dient niet het zelfzuchtige verlangen naar persoonlijke redding te gelden, maar veeleer de onbaatzuchtige impuls om lief te hebben, en derhalve, zijn medemensen te dienen zoals Jezus sterfelijke mensen liefhad en diende.
188:4.10 (2017.5) Echte gelovigen maken zich ook niet zo ongerust over de toekomstige straf voor zonde. De ware gelovige maakt zich alleen zorgen om een nù van God gescheiden zijn. Weliswaar kastijden wijze vaders hun zonen, maar zij doen dit alles in liefde en met correctieve oogmerken. Zij straffen niet in boosheid, en kastijden niet als vergelding.
188:4.11 (2017.6) Zelfs indien God de strenge, wettige monarch zou zijn van een universum waar het recht oppermachtig is, zou hij zich bepaald niet tevreden stellen met de kinderachtige opzet om een onschuldige te laten lijden in de plaats van een schuldige overtreder.
188:4.12 (2017.7) Het grootse van de dood van Jezus, in zijn verband met de verrijking van de menselijke ervaring en de verbreding van de weg des heils, is niet het feit van zijn dood, maar veeleer de luisterrijke wijze waarop, en de onvergelijkelijke geest waarin hij de dood tegemoet trad.
188:4.13 (2017.8) Deze gehele idee van de losprijs van de boetedoening plaatst het heil op een vlak van onwerkelijkheid: deze voorstelling is zuiver filosofisch. De redding van de mens is reëel: zij is gebaseerd op twee realiteiten die het schepsel door geloof kan vatten en die daardoor deel gaan uitmaken van de individuele menselijke ervaring: het feit van het vaderschap van God en de waarheid die daarbij aansluit, de broederschap der mensen. Het is per slot van rekening waar, dat u ‘uw schulden zullen worden vergeven, zoals ook gij uw schuldenaren vergeeft.’
188:5.1 (2017.9) Het kruis van Jezus geeft de volheid weer van de allerhoogste toewijding van de ware herder aan zelfs de onwaardige leden van zijn kudde. Het plaatst alle verhoudingen tussen God en de mensen voorgoed op een familiebasis. God is de Vader, de mens is zijn zoon. Liefde, de liefde van een vader voor zijn zoon, wordt de centrale waarheid in de universum-betrekkingen tussen de Schepper en het schepsel — niet de gerechtigheid van een koning, die genoegdoening zoekt in het lijden en de bestraffing van zijn zondigende onderdaan.
188:5.2 (2018.1) Het kruis toont voor altijd dat de houding van Jezus tegenover zondaars noch veroordelend noch vergoelijkend was, maar veeleer eeuwig en liefdevol reddend. Jezus is waarlijk een heiland, in de zin dat de mensen door zijn leven en sterven worden gewonnen voor goedheid en voor rechtvaardige overleving. Jezus heeft de mensen zozeer lief, dat zijn liefde de respons van liefde in het hart van de mens wekt. Liefde is waarlijk aanstekelijk en eeuwig creatief. De kruisdood van Jezus illustreert een liefde die sterk en goddelijk genoeg is om zonde te vergeven en alle kwaaddoen te absorberen. Jezus heeft aan deze wereld een hogere kwaliteit van rechtvaardigheid onthuld dan gerechtigheid — het zuiver technische goed en kwaad. Goddelijke liefde vergeeft niet alleen verkeerde daden, ze absorbeert deze en doet ze daadwerkelijk teniet. De vergeving uit liefde gaat de vergeving uit barmhartigheid verre te boven. Barmhartigheid schuift de schuld van het kwaaddoen terzijde: liefde echter doet zonde, en alle zwakheid die daaruit voorkomt, voor altijd teniet. Jezus heeft een nieuwe levensmethode naar Urantia gebracht. Hij leerde ons het kwade niet te weerstaan, maar door hem een goedheid te zoeken die het kwaad daadwerkelijk verdelgt. De vergeving van Jezus is geen vergoelijking: zij is redding uit veroordeling. Redding gaat niet aan onrechtmatige daden voorbij: zij herstelt deze. Ware liefde sluit geen compromis met haat en evenmin vergoelijkt ze deze, maar zij vernietigt haar. De liefde van Jezus is nooit tevreden met alleen maar vergeving. De liefde van de Meester houdt rehabilitatie in, eeuwige overleving. Het is volkomen juist om over redding als verlossing te spreken, indien ge daarmee deze eeuwige rehabilitatie bedoelt.
188:5.3 (2018.2) Jezus kon, door de kracht van zijn persoonlijke liefde voor de mensen, de greep van zonde en kwaad verbreken. Hij stelde de mensen daardoor in vrijheid, zodat ze betere levenswijzen konden kiezen. Jezus beeldde een verlossing van het verleden uit, die op zichzelf een overwinning voor de toekomst beloofde. Vergeving verschafte aldus heil. Wanneer de schoonheid van goddelijke liefde eenmaal volledige toegang heeft gevonden tot het mensenhart, vernietigt zij voorgoed de bekoring van zonde en de kracht van het kwaad.
188:5.4 (2018.3) Het lijden van Jezus was niet beperkt tot de kruisiging. In werkelijkheid bracht Jezus van Nazaret meer dan vijfentwintig jaar door op het kruis van een werkelijk, intens, sterfelijk bestaan. De werkelijke waarde van het kruis is gelegen in het feit dat het de hoogste en finale uitdrukking was van zijn liefde, de voltooiing van de openbaring van zijn barmhartigheid.
188:5.5 (2018.4) Op miljoenen bewoonde werelden hebben tientallen triljoenen evoluerende schepselen die misschien in de verleiding waren de morele worsteling op te geven en de goede strijd des geloofs te staken, opnieuw naar Jezus aan het kruis gezien en daarna de moeizame tocht doorgezet, geïnspireerd door de aanblik van God die zijn geïncarneerde leven aflegde in toewijding aan de onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de mens.
188:5.6 (2018.5) De triomf van de dood aan het kruis is geheel samengevat in de geest van Jezus’ houding ten opzichte van degenen die hem belaagden. Hij maakte het kruis tot een eeuwig symbool van de triomf van liefde over haat en de overwinning van waarheid over het kwaad, toen hij bad: ‘Vader, vergeef hen, want zij weten niet wat zij doen.’ Die toegewijde liefde was overal in dit enorme universum aanstekelijk: de discipelen werden er door hun Meester mee aangestoken. De allereerste leraar van zijn evangelie die werd geroepen om in deze dienst zijn leven te laten, zei, toen zij hem stenigden: ‘Reken hun deze zonde niet toe.’
188:5.7 (2018.6) Het kruis doet een allerhoogst beroep op het beste in de mens, omdat het een mens onthult die bereid was zijn leven te geven ten dienste van zijn medemensen. Niemand kan grotere liefde hebben dan deze: dat hij bereid is zijn leven te geven voor zijn vrienden — en Jezus had zo’n liefde, dat hij bereid was zijn leven te geven voor zijn vijanden, een liefde groter dan ooit tevoren op aarde was gekend.
188:5.8 (2019.1) Op andere werelden, evenals op Urantia, heeft deze sublieme aanblik van de dood van de mens Jezus op het kruis van Golgota de emoties van stervelingen geraakt, terwijl het de hoogste toewijding van de engelen heeft opgewekt.
188:5.9 (2019.2) Het kruis is het hoge symbool van heilige dienstbaarheid, van het wijden van het leven aan het welzijn en het heil van de medemens. Het kruis is niet het symbool van het offer van de onschuldige Zoon van God in de plaats van schuldige zondaars teneinde de toorn van een beledigde God te stillen, maar het verheft zich inderdaad voor immer, op aarde zowel als overal in dit ontzaglijke universum, als een heilig symbool van de goeden die zich aan de slechten geven, en hen juist door deze toegewijde liefde redden. Het kruis verheft zich inderdaad als het teken van de hoogste vorm van onbaatzuchtige dienstbaarheid, de allerhoogste toewijding van een rechtvaardig leven dat volledig werd gegeven voor de dienstbaarheid van oprecht dienstbetoon, zelfs in de dood, de dood van het kruis. En alleen al de aanblik van dit grote symbool van het zelfschenkingsleven van Jezus inspireert ons allen waarlijk om hetzelfde te gaan doen.
188:5.10 (2019.3) Wanneer denkende mannen en vrouwen naar Jezus zien terwijl hij zijn leven opoffert aan het kruis, zullen zij zich nauwelijks meer veroorloven te klagen, zelfs niet over de zwaarste tegenspoed in het leven, en nog veel minder over onbeduidende irritaties en hun vele, louter denkbeeldige grieven. Zijn leven was zo glorieus en zijn sterven zo triomfantelijk, dat wij allen verlokt worden tot een bereidwilligheid om beide te delen. Er schuilt een ware aantrekkingskracht in de gehele zelfschenking van Michael, van de dagen van zijn jeugd tot en met dit overweldigende schouwspel van zijn dood aan het kruis.
188:5.11 (2019.4) Zorgt er dus voor dat wanneer ge het kruis beschouwt als een openbaring van God, ge niet kijkt met de ogen van de primitieve mens of vanuit het gezichtspunt van de latere barbaar, die beiden God beschouwden als een meedogenloos Soeverein die streng rechtspreekt en onbuigzaam de hand houdt aan zijn wetten. Veeleer dient ge ervoor te zorgen dat ge in het kruis de finale manifestatie van de liefde en toewijding van Jezus ziet voor de levensmissie waarbij hij zich schonk aan de sterfelijke rassen van zijn uitgestrekte universum. Ziet in de dood van de Zoon des Mensen de climax van de ontvouwing van de goddelijke liefde van de Vader voor zijn zonen op de werelden der stervelingen. Zo beeldt het kruis de toewijding uit van gewillige liefde en de schenking van vrijwillig behoud aan degenen die bereid zijn om deze geschenken en toewijding te ontvangen. Er was niets in het kruis dat de Vader eiste — alleen wat Jezus gewillig gaf en weigerde te vermijden.
188:5.12 (2019.5) Indien de mens Jezus niet op andere wijze kan waarderen en de betekenis van zijn zelfschenking op aarde niet kan verstaan, dan kan hij althans de verbondenheid verstaan die in zijn lijden als sterveling tot uitdrukking gebracht werd. Niemand kan ooit vrezen dat de aard en omvang van zijn kwellingen in deze wereld aan de Schepper onbekend zijn.
188:5.13 (2019.6) Wij weten dat de dood aan het kruis niet plaatsvond om de mens met God te verzoenen, maar om de mens te stimuleren tot de bewustwording van de eeuwige liefde van de Vader en het eindeloze mededogen van zijn Zoon, en om deze universele waarheden aan een heel universum bekend te maken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 189
189:0.1 (2020.1) KORT na de begrafenis van Jezus op vrijdagmiddag, riep het hoofd van de aarts- engelen van Nebadon die tijdens deze gebeurtenissen op Urantia aanwezig was, zijn raad voor de opstanding van slapende wilsschepselen bijeen, en begon een mogelijke techniek voor de opstanding van Jezus te overwegen. Deze verzamelde zonen van het plaatselijke universum, schepselen van Michael, deden dit op eigen verantwoording: Gabriël had hen niet bijeengeroepen. Tegen middernacht waren ze tot de conclusie gekomen dat geschapen wezens niets konden doen om de opstanding van de Schepper te vergemakkelijken. Ze waren geneigd de raad van Gabriël te aanvaarden, die hen voorhield dat aangezien Michael ‘zijn leven uit eigen vrije wil had neergelegd, hij ook de macht had om het naar eigen plan weer op te nemen.’ Kort na het uiteengaan van deze raadsvergadering van de aartsengelen, de Levendragers en hun verschillende medewerkers bij het werk van de restauratie van schepselen en van morontia-schepping, sprak de Gepersonaliseerde Richter van Jezus, die persoonlijk het bevel voerde over de verzamelde hemelse heerscharen die op dat moment op Urantia waren, de volgende woorden tot de bezorgde wachtende toeschouwers:
189:0.2 (2020.2) ‘Niemand van u kan ook maar iets doen om uw Schepper-vader te helpen tot het leven terug te keren. Als een sterveling van dit gebied heeft hij de dood van een sterveling doorgemaakt; als de Soeverein van een universum leeft hij nog steeds. Dat wat gij waarneemt, is de sterfelijke overgang van Jezus van Nazaret uit het leven in het vlees naar het leven in de morontia. De geest-overgang van deze Jezus werd voltooid op het moment dat ik mij losmaakte van zijn persoonlijkheid en uw tijdelijke leider werd. Uw Schepper-vader heeft verkozen de gehele ervaring van zijn sterfelijke schepselen door te maken, van de geboorte op de materiële werelden, via de natuurlijke dood en de opstanding van de morontia, tot de status van bestaan als ware geest. Een bepaalde fase van deze ervaring zult ge zeer spoedig waarnemen, maar ge moogt er niet aan deelnemen. De dingen die ge gewoonlijk voor de schepselen doet, moogt ge niet doen voor de Schepper. Een Schepper-Zoon heeft in zichzelf het vermogen om zich te schenken in de gelijkenis van elk van zijn geschapen zonen; hij heeft in zich zelve de kracht om zijn waarneembare leven neer te leggen en het weer op te nemen; hij beschikt over deze kracht op rechtstreeks bevel van de Paradijs-Vader, en ik weet waarover ik spreek.’
189:0.3 (2020.3) Toen zij de Gepersonaliseerde Richter aldus hoorden spreken, namen ze allen een houding van bezorgde verwachting aan, van Gabriël tot de nederigste cherubijn toe. Zij zagen het sterfelijke lichaam van Jezus in het graf liggen; zij bespeurden blijken van de universum-activiteit van hun beminde Soeverein, en omdat zij deze verschijnselen niet begrepen, wachtten zij de ontwikkelingen geduldig af.
189:1.1 (2020.4) Op zondagmorgen, om kwart voor drie, arriveerde de incarnatie-commissie uit het Paradijs ter plaatse. Deze zeven niet-geïdentificeerde Paradijs-persoonlijkheden stelden zich terstond rond het graf op. Om tien minuten voor drie begonnen er intense trillingen van gemengde materiële en morontiale activiteiten uit het nieuwe graf van Jozef te komen, en om twee minuten over drie op deze zondagochtend, 9 april a.d. 30, kwam de herrezen morontia-gestalte en persoonlijkheid van Jezus van Nazaret uit het graf te voorschijn.
189:1.2 (2021.1) Toen de herrezen Jezus uit het graf te voorschijn was gekomen, lag het vleselijke lichaam waarin hij bijna zes en dertig jaar op aarde had geleefd en gewerkt, nog steeds in de nis van het graf, onberoerd en gewikkeld in het linnen laken, nog precies zoals het op vrijdagmiddag ter ruste was gelegd door Jozef en zijn metgezellen. Ook was de steen voor de ingang van het graf op generlei wijze verplaatst; het zegel van Pilatus was nog onverbroken, de soldaten stonden nog steeds op wacht. De tempelwachters hadden onafgebroken dienstgedaan; de Romeinse wacht was te middernacht afgelost. Geen van deze wachters vermoedde dat hij, over wie zij de wacht hielden, was verrezen tot een nieuwe, hogere vorm van bestaan en dat het lichaam dat zij bewaakten nu een afgedankt uiterlijk kleed was, dat geen verband meer hield met de verloste, herrezen morontia-persoonlijkheid van Jezus.
189:1.3 (2021.2) De mens kan maar moeilijk inzien dat, in al wat persoonlijkheid heeft, de materie het geraamte is van morontia, en dat beide de gereflecteerde schaduw zijn van blijvende geest-werkelijkheid. Hoe lang zal het nog duren voordat ge de tijd ziet als het bewegende beeld van de eeuwigheid, en de ruimte als een vlietende schaduw van Paradijs-werkelijkheden?
189:1.4 (2021.3) Voorzover wij het kunnen beoordelen had geen enkel geschapen wezen van dit universum, noch enige persoonlijkheid uit een ander universum, iets met deze morontia-opstanding van Jezus van Nazaret te maken. Op vrijdag legde hij zijn leven neer als een sterveling van dit gebied; op zondagmorgen nam hij het weer op als een morontia-wezen van het stelsel Satania in Norlatiadek. Er is veel wat wij niet begrijpen inzake de verrijzenis van Jezus. Maar wij weten dat deze is gebeurd zoals wij nu weergeven en omstreeks de tijd die wij aangeven. We kunnen ook vermelden dat alle verschijnselen waarvan wij weten dat zij gepaard gingen met deze overgang als sterveling, of morontia-opstanding, daar in het nieuwe graf van Jozef plaatsvonden, daar waar het sterfelijke, materiële overschot van Jezus in het doodskleed gewikkeld lag.
189:1.5 (2021.4) Wij weten dat geen enkel schepsel van het plaatselijk universum aandeel had in dit morontia-ontwaken. Wij zagen de zeven persoonlijkheden uit het Paradijs het graf omringen, maar wij zagen hen niets doen in verband met het ontwaken van de Meester. Zodra Jezus naast Gabriël verscheen, juist boven het graf, gaven de zeven persoonlijkheden uit het Paradijs te kennen dat zij van plan waren onmiddellijk naar Uversa te vertrekken.
189:1.6 (2021.5) Laat ons voor eens en altijd uw voorstelling van de opstanding van Jezus verhelderen door de volgende verklaringen af te leggen:
189:1.7 (2021.6) 1. Zijn materiële of fysieke lichaam maakte geen deel uit van de herrezen persoonlijkheid. Toen Jezus uit het graf te voorschijn kwam, bleef zijn vleselijke lichaam onaangeroerd in het graf achter. Hij kwam uit het graf zonder de stenen voor de ingang in beweging te brengen en zonder de zegels van Pilatus te verbreken.
189:1.8 (2021.7) 2. Hij verrees niet uit het graf als een geest, noch als Michael van Nebadon; hij verscheen niet in zijn gedaante als Schepper-Soeverein die hij had vóór zijn incarnatie in de gelijkenis van het sterfelijke vlees op Urantia.
189:1.9 (2021.8) 3. Hij kwam uit dit graf van Jozef te voorschijn in precies dezelfde gedaante als de morontia-persoonlijkheden van hen die als opgestane morontia-opklimmende wezens verschijnen uit de opstandingshallen op de eerste woningwereld van dit plaatselijke stelsel Satania. En de aanwezigheid van het Michael-gedenkteken midden in de grote hof van de opstandingshallen van woningwereld nummer één geeft ons aanleiding te veronderstellen dat de opstanding van de meester op Urantia op de een of andere wijze werd verzorgd op deze eerste woningwereld van het stelsel.
189:1.10 (2022.1) De eerste daad van Jezus toen hij uit het graf was verrezen, was het begroeten van Gabriël, waarna hij deze opdroeg zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de zaken van het universum onder Immanuel te blijven dragen, en vervolgens droeg hij het hoofd van de Melchizedeks op, zijn broederlijke groeten over te brengen aan Immanuel. Hij vroeg daarna de Meest Verhevene van Edentia om de waarmerking van de Ouden der Dagen inzake zijn overgang als sterveling. Jezus wendde zich nu tot de bijeengekomen morontia-groepen van de zeven woningwerelden, die zich hier verzameld hadden om hun Schepper te begroeten en te verwelkomen als een schepsel van hun orde, en sprak de eerste woorden in zijn loopbaan na de dood. De morontia-Jezus zei: ‘Nu ik mijn leven in het vlees beëindigd heb, wil ik hier een korte tijd vertoeven in overgangsgedaante, zodat ik het leven van mijn opklimmende schepselen vollediger moge leren kennen en de wil van mijn Vader in het Paradijs verder moge openbaren.’
189:1.11 (2022.2) Nadat Jezus gesproken had, gaf hij een teken aan de Gepersonaliseerde Richter, en alle immateriële universum-wezens die op Urantia bijeengekomen waren om getuige te zijn van de opstanding, werden direct teruggezonden naar hun respectieve posten in het universum.
189:1.12 (2022.3) Jezus begon nu de contacten te leggen van het morontia-niveau, waarbij hij als schepsel werd ingeleid in de vereisten van het leven dat hij verkozen had gedurende korte tijd op Urantia te leiden. Deze inwijding in de morontia-wereld nam meer dan een uur aardse tijd in beslag en werd twee maal onderbroken omdat hij zich wilde onderhouden met zijn vroegere medewerkers in het vlees, toen dezen uit Jeruzalem kwamen en met verwondering in het lege graf tuurden om uit te vinden of er iets was dat in hun ogen een bewijs kon zijn van zijn opstanding.
189:1.13 (2022.4) Nu is de overgang van Jezus als sterveling — de morontia-opstanding van de Zoon des Mensen — voltooid. De kortstondige ervaring van de Meester als een persoonlijkheid halverwege tussen het materiële en het geestelijke is begonnen. En hij heeft dit alles gedaan door de kracht die inherent is in hemzelf; geen enkele persoonlijkheid heeft hem enige hulp verleend. Hij leeft nu als Jezus van morontia, en terwijl hij dit morontia-leven aanvangt, ligt het materiële lichaam van zijn vlees daar nog onberoerd in het graf. De soldaten staan nog steeds op wacht en het zegel van de stadhouder op de stenen is nog niet verbroken.
189:2.1 (2022.5) Om tien minuten over drie, toen de opgestane Jezus zich broederlijk onderhield met de verzamelde morontia-persoonlijkheden van de zeven woningwerelden van Satania, benaderde het hoofd van de aartsengelen — de engelen van de opstanding — Gabriël en vroeg hem om het sterfelijke lichaam van Jezus. Het hoofd van de aartsengelen sprak: ‘Wij mogen geen aandeel hebben in de morontia-opstanding die deel uitmaakt van de zelfschenkingservaring van Michael, onze soeverein, maar wij zouden graag willen dat zijn stoffelijk overschot aan ons werd toevertrouwd om onmiddellijk ontbonden te worden. Wij stellen u niet voor om onze techniek van dematerialisatie te gebruiken: wij willen slechts gebruikmaken van het proces van tijdversnelling. Het is genoeg dat wij de Soeverein hebben zien leven en sterven op Urantia; de hemelse heerscharen zouden graag willen dat hun de herinnering bespaard bleef aan het verdragen van de aanblik van de langzame ontbinding van de menselijke gestalte van de Schepper en Handhaver van een universum. In naam van de hemelse wezens van heel Nebadon verzoek ik u om een mandaat waardoor ik het sterfelijke lichaam van Jezus van Nazaret onder mijn hoede krijg en waardoor wij worden gemachtigd om over te gaan tot de onmiddellijke ontbinding daarvan.’
189:2.2 (2023.1) Nadat Gabriël had overlegd met de oudste Meest Verhevene van Edentia, werd aan de aartsengel die woordvoerder van de hemelse heerscharen was, toestemming verleend om over het stoffelijk overschot van Jezus te beschikken naar hem goeddacht.
189:2.3 (2023.2) Toen het verzoek van het hoofd der aartsengelen was ingewilligd, riep deze velen van de andere aartsengelen ter assistentie, alsmede een grote schare vertegenwoordigers van alle orden der hemelse persoonlijkheden, en nam vervolgens, met hulp van de middenwezens van Urantia, bezit van het fysieke lichaam van Jezus. Dit lichaam des doods was een zuiver materiële schepping: het was fysiek en feitelijk, het kon niet uit het graf worden verwijderd zoals de morontia-gedaante van de opstanding uit het verzegelde graf had kunnen ontkomen. Met de hulp van bepaalde assisterende morontia-persoonlijkheden, kan de morontia-gedaante de ene keer als van de geest worden gemaakt, zodat de gewone materie er niet op van invloed is, terwijl deze gedaante op een ander moment waarneembaar kan worden en materiële wezens, zoals de stervelingen van dit gebied, ermee contact kunnen maken.
189:2.4 (2023.3) Toen zij zich gereedmaakten om het lichaam van Jezus uit het graf te nemen alvorens het de waardige, eerbiedige behandeling te geven van een bijna ogenblikkelijke ontbinding, kregen de Urantia-middenwezens van de tweede orde de taak toegewezen om de stenen van de ingang van het graf weg te rollen. De grootste van deze twee stenen was een kolossaal, rond gevaarte als een molensteen, en bewoog in een sleuf die in de rots was uitgehouwen, zodat hij heen en weer kon worden gerold om het graf te openen of te sluiten. Toen de Joodse wachters en de Romeinse soldaten die op wacht stonden, in de ochtendschemering zagen hoe deze enorme steen schijnbaar uit eigen beweging weg begon te rollen van de ingang van het graf — zonder enige waarneembaar middel dat een verklaring kon vormen voor deze beweging — werden ze door vrees en paniek bevangen en namen overhaast de vlucht. De Joden vluchtten naar huis en gingen daarna naar de tempel om verslag van het gebeurde uit te brengen aan hun kapitein. De Romeinen vluchtten naar het fort Antonia en rapporteerden wat ze gezien hadden aan de hoofdman over honderd, zodra deze arriveerde op zijn post.
189:2.5 (2023.4) De Joodse leiders waren de verachtelijke zaak om zich zogenaamd van Jezus te ontdoen begonnen met het aanbod van geld aan de verraderlijke Judas om deze om te kopen, en nu ze zich geconfronteerd zagen met deze genante situatie, namen ze hun toevlucht tot het omkopen van de wachters en de Romeinse soldaten, in plaats van dat zij eraan dachten dat deze wachters, die hun post in de steek hadden gelaten, gestraft dienden te worden. Ze gaven ieder van deze twintig mannen een som gelds en de opdracht om aan iedereen te vertellen: ‘Toen wij ’s nachts sliepen, hebben zijn discipelen ons overvallen en hebben zij het lichaam weggenomen.’ En de Joodse leiders beloofden de soldaten plechtig hen te zullen verdedigen voor Pilatus, ingeval de stadhouder ooit ter ore zou komen dat ze omkoopgeld hadden aangenomen.
189:2.6 (2023.5) Het Christelijke geloof in de opstanding van Jezus is gebaseerd op het feit van het ‘ledige graf.’ Het was inderdaad een feit dat het graf leeg was, maar dat is niet de waarheid inzake de opstanding. Het graf was echt leeg toen de eerste gelovigen arriveerden, en dit feit, gecombineerd met het feit van de ontwijfelbare opstanding van de Meester, leidde tot de formulering van een geloof dat niet waar was: de leer dat het materiële, sterfelijke lichaam van Jezus uit het graf was verrezen. Waarheid die te maken heeft met geestelijke werkelijkheden en eeuwige waarden, kan niet altijd opgebouwd worden door een combinatie van klaarblijkelijke feiten. Ofschoon afzonderlijke feiten materieel juist kunnen zijn, volgt daaruit niet dat het met elkaar verbinden van een groep feiten noodzakelijkerwijs tot ware geestelijke gevolgtrekkingen moet leiden.
189:2.7 (2023.6) Het graf van Jozef was leeg, niet omdat het lichaam van Jezus was hersteld of was opgestaan, maar omdat het verzoek van de hemelse heerscharen was ingewilligd om het een bijzondere, unieke ontbinding te doen ondergaan, een terugkeer van ‘stof tot stof’ zonder dat de vertraging van de tijd een rol speelde, en zonder de werking van de gewone, zichtbare processen van sterfelijk verval en materiële ontbinding.
189:2.8 (2024.1) Het stoffelijk overschot van Jezus onderging hetzelfde natuurlijke proces van desintegratie in elementen dat alle menselijke lichamen op aarde kenmerkt, behalve dat deze natuurlijke wijze van ontbinding wat tijd betrof in hoge mate werd versneld, zodanig bespoedigd, dat het bijna een ogenblikkelijk gebeuren werd.
189:2.9 (2024.2) De ware bewijzen van de opstanding van Michael zijn geestelijk van aard, hoewel dit onderricht mede bevestigd wordt door de getuigenis van vele stervelingen van deze wereld die de opgestane morontia-Meester hebben ontmoet, herkend, en met hem hebben gesproken. Hij werd deel van de persoonlijke ervaring van bijna duizend mensen, alvorens hij ten slotte afscheid nam van Urantia.
189:3.1 (2024.3) Even na half vijf deze zondagochtend liet Gabriël de aartsengelen bij zich komen en maakte hij zich op om de algemene opstanding ter gelegenheid van de beëindiging van de Adamische dispensatie op Urantia in te luiden. Toen de enorme schare serafijnen en cherubijnen die bij deze grote gebeurtenis betrokken waren, in de juiste formatie stond opgesteld, verscheen de morontia-Michael voor Gabriël en sprak: ‘Zoals mijn Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook aan de Zoon gegeven leven te hebben in zichzelf. Ofschoon ik nog niet volledig de uitoefening van mijn jurisdictie in het universum heb hervat, vormt deze mijzelf opgelegde beperking geenszins een beletsel om aan mijn slapende zonen het leven te schenken; laat het appèl voor de planetaire opstanding beginnen.’
189:3.2 (2024.4) Het circuit van de aartsengelen functioneerde toen voor de eerste maal vanaf Urantia. Gabriël en de schare aartsengelen begaven zich naar de plaats van de geestelijke polariteit van de planeet, en toen Gabriël het sein gaf, flitste de stem van Gabriël naar de eerste woningwereld van het stelsel, met de woorden: ‘Laten in opdracht van Michael, de doden van een Urantia-dispensatie herrijzen!’ Alle overlevenden van de geslachten der mensen van Urantia die in slaap waren gevallen sinds de dagen van Adam en nog niet waren doorgegaan om beoordeeld worden, verschenen toen in de opstandingsgebouwen van mansonia, klaar voor de morontia-investituur. En in een ogenblik waren de serafijnen en hun medewerkers klaar om naar de woningwerelden te vertrekken. In normale omstandigheden zouden deze serafijnse behoeders, die eens waren belast met de groepszorg voor deze overlevende stervelingen, op het moment van hun ontwaken aanwezig zijn geweest in de opstandingsgebouwen van mansonia, maar zij waren nu op deze wereld zelf, vanwege de noodzaak van Gabriëls aanwezigheid hier in verband met de morontia-opstanding van Jezus.
189:3.3 (2024.5) Ondanks het feit dat talloze individuen met persoonlijke serafijnse behoeders en degenen die het gewenste niveau van geestelijke persoonlijkheidsvooruitgang hadden verwezenlijkt, naar mansonia waren doorgegaan in de tijdperken na de dagen van Adam en Eva, en ofschoon er vele speciale en millennium-opstandingen van zonen van Urantia hadden plaatgevonden, was dit de derde der planetaire appèls, of volledige dispensatie-opstandingen. De eerste vond plaats ten tijde van de aankomst van de Planetaire Vorst, de tweede in de tijd van Adam, en deze, de derde, luisterde de morontia-opstanding, de overgang van de sterveling Jezus van Nazaret, op.
189:3.4 (2024.6) Toen het sein voor de planetaire opstanding door het hoofd van de aartsengelen was ontvangen, deed de Gepersonaliseerde Richter van de Zoon des Mensen afstand van zijn gezag over de hemelse scharen die op Urantia verzameld waren, en droeg hij al deze zonen van het plaatselijk universum weer over aan de jurisdictie van hun respectieve bevelhebbers. Hierna vertrok hij naar Salvington om bij Immanuel de voltooiing van het proces van Michaels overgang als sterveling vast te leggen. Zijn vertrek werd onmiddellijk gevolgd door het vertrek van al diegenen van de hemelse scharen die verder geen taak hadden op Urantia. Maar Gabriël bleef op Urantia bij de morontia-Jezus.
189:3.5 (2025.1) En dit is de weergave van de gebeurtenissen bij de opstanding van Jezus zoals deze werden gadegeslagen door degenen die ze waarnamen zoals zij werkelijk gebeurden, vrij van de beperkingen van de gedeeltelijke, beperkte menselijke visie.
189:4.1 (2025.2) Nu we het ogenblik van de opstanding van Jezus op deze vroege zondagochtend naderen, moeten wij u in herinnering brengen dat de tien apostelen verbleven ten huize van Elija en Maria Marcus, waar ze sliepen in de bovenzaal; ze lagen op dezelfde rustbanken waarop ze hadden aangelegen tijdens het laatste avondmaal met hun Meester. Deze zondagmorgen waren zij allen bijeen, met uitzondering van Tomas. Tomas was zaterdagavond laat, toen ze voor het eerst waren samengekomen, enkele minuten bij hen geweest, maar de aanblik van de apostelen gecombineerd met de gedachte wat er met Jezus was gebeurd, was hem teveel. Hij bekeek al zijn metgezellen, verliet meteen het vertrek en ging naar het huis van Simon in Betfage, waar hij in eenzaamheid over zijn moeilijkheden en verdriet wilde treuren. De apostelen leden allemaal, niet zozeer door twijfel en wanhoop, alswel door vrees, verdriet en schaamte.
189:4.2 (2025.3) Ten huize van Nikodemus waren ongeveer twaalf of vijftien vooraanstaande discipelen van Jezus in Jeruzalem bijeen, samen met David Zebedeüs en Jozef van Arimatea. In het huis van Jozef van Arimatea bevonden zich ongeveer vijftien of twintig vooraanstaande vrouwelijke gelovigen. Alleen deze vrouwen verbleven in het huis van Jozef, en zij waren binnen gebleven tijdens de uren van de Sabbatdag en de avond na de Sabbat, zodat zij niet wisten dat er een militaire wacht bij het graf stond. Zij wisten ook niet dat er een tweede steen voor het graf was gerold, en dat deze beide stenen waren verzekerd met het zegel van Pilatus.
189:4.3 (2025.4) Tegen drie uur, bij het eerste ochtendgloren in het oosten, gingen vijf van deze vrouwen deze zondagochtend op weg naar het graf van Jezus. Ze hadden een overvloed van speciale oliën voor de balseming bereid en hadden vele linnen windselen bij zich. Hun bedoeling was om het lichaam van Jezus zorgvuldiger de balseming der doden te geven en in de nieuwe windselen te wikkelen.
189:4.4 (2025.5) De vrouwen die deze missie van het balsemen van Jezus’ lichaam wilden gaan verrichten waren: Maria Magdalena, Maria, de moeder van de tweeling Alfeüs, Salomé, de moeder van de gebroeders Zebedeüs, Johanna, de vrouw van Chuza, en Suzanna, de dochter van Ezra uit Alexandrië.
189:4.5 (2025.6) Het was ongeveer half vier toen de vijf vrouwen, beladen met hun zalven, bij het lege graf aankwamen. Toen ze de Damascus-poort uitkwamen, waren ze een aantal soldaten tegengekomen die min of meer in paniek de stad invluchtten en dit had hen een paar minuten stil doen houden, maar toen er verder niets gebeurde, hervatten zij hun tocht.
189:4.6 (2025.7) Ze waren zeer verbaasd toen ze zagen dat de steen van voor de ingang van het graf was weggerold, aangezien zij onderweg nog tegen elkaar gezegd hadden: ‘Wie zal ons helpen de steen weg te rollen?’ Ze zetten hun last neer en begonnen elkaar bevreesd en in grote verbazing aan te kijken. Toen ze daar zo stonden, bevend van vrees, waagde Maria Magdalena het, om de kleine steen heen te lopen en de open grafspelonk binnen te gaan. Dit graf van Jozef lag in zijn tuin op de helling van de heuvel aan de oostzijde van de weg, en de ingang lag ook op het oosten. De nieuwe dag daagde op dat moment juist zover, dat Maria een blik kon werpen op de plaats waar het lichaam van de Meester had gelegen en kon zien dat het was verdwenen. In de nis in de rots waar ze Jezus hadden neergelegd, zag Maria alleen maar de gevouwen doek waar zijn hoofd had gelegen, en de windselen waarin hij gewikkeld was geweest; deze waren intact en zoals zij op de steen hadden gelegen, voordat de hemelse scharen het lichaam hadden verwijderd. Het laken dat het lichaam bedekt had, lag aan het voeteneinde van de nis in het graf.
189:4.7 (2026.1) Toen Maria even had stilgestaan in de ingang van het graf, (toen ze het graf binnenging zag ze alles eerst niet zo duidelijk) zag ze dat het lichaam van Jezus was verdwenen en dat in plaats daarvan er alleen de grafdoeken nog lagen, en ze slaakte een kreet van schrik en angst. Alle vrouwen waren buitengewoon nerveus; ze waren al gespannen geweest sinds het moment dat ze de paniekerige soldaten bij de stadspoort waren tegengekomen, en toen Maria deze angstkreet slaakte, werden ze door ontzetting bevangen en vluchtten in grote haast weg. Zij stonden pas weer stil, toen ze de hele weg naar de Damacus-poort waren teruggehold. Maar toen ze zover gekomen waren, kreeg Johanna berouw over het feit dat ze Maria in de steek hadden gelaten; zij verzamelde haar vriendinnen om zich heen en opnieuw gingen ze op weg naar het graf.
189:4.8 (2026.2) Toen ze bij de grafspelonk aankwamen, snelde de door vrees bevangen Magdaleense, die nog heviger ontzet was geraakt toen ze uit het graf komende, merkte dat de andere vrouwen niet op haar hadden gewacht, op haar zusters toe en riep opgewonden uit: ‘Hij is er niet meer — ze hebben hem weggenomen!’ Ze leidde hen terug naar het graf, en allen gingen naar binnen en zagen dat het leeg was.
189:4.9 (2026.3) De vijf vrouwen gingen vervolgens allen op de steen bij de ingang zitten en bespraken de toestand. Het was nog niet bij hen opgekomen dat Jezus was opgestaan. Zij hadden gedu-rende de Sabbat geen contact met anderen gehad en ze veronderstelden dat het lichaam naar een andere rustplaats was overgebracht. Maar toen ze deze oplossing van het dilemma na- der overwogen, wisten ze geen raad met het feit van de ordelijke toestand waarin de grafdoeken zich bevonden; hoe kon het lichaam verwijderd zijn, als de windselen waarin het gewikkeld was geweest nog op hun plaats lagen en blijkbaar intact waren gebleven op de grafrichel?
189:4.10 (2026.4) Terwijl deze vrouwen bij het krieken van de dag daar zaten, keken ze opzij en zagen daar een zwijgende vreemdeling onbeweeglijk staan. Een ogenblik lang waren ze weer bang, maar Maria Magdalena holde naar hem toe, sprak hem aan alsof ze dacht dat hij de hovenier kon zijn, en zei: ‘Waar heb je de Meester heen gebracht? Waar hebben ze hem gelegd? Zeg het ons zodat wij daar heen kunnen gaan om hem terug te halen.’ Toen de vreemdeling Maria geen antwoord gaf, begon ze te huilen. Hierop sprak Jezus tot hen en zei: ‘Wie zoekt ge?’ Maria zei: ‘Wij zoeken Jezus die ter ruste was gelegd in het graf van Jozef, maar hij is verdwenen. Weet gij waar ze hem hebben heengebracht?’ Daarop zei Jezus: ‘Heeft deze Jezus niet tot u gezegd, in Galilea al, dat hij zou sterven, maar weer op zou staan?’ Deze woorden alarmeerden de vrouwen, doch de Meester was zo veranderd, dat ze hem, zo met zijn rug naar het nog zwakke licht gekeerd, niet direct herkenden. Terwijl ze over deze woorden nadach-ten, sprak hij Maria Magdalena aan met de haar zo vertrouwde stem, zeggende: ‘Maria.’ En toen zij dat woord van welbekende sympathie en liefdevolle begroeting hoorde, wist zij dat het de stem van de Meester was, en ze snelde naar hem toe om aan zijn voeten neer te knielen, terwijl ze uitriep: ‘Mijn Heer en mijn Meester!’ En alle andere vrouwen onderkenden dat het de Meester was die voor hen stond in verheerlijkte gestalte, en zij knielden snel voor hem neer.
189:4.11 (2027.1) De ogen van deze mensen werden in staat gesteld de morontia-gestalte van Jezus te zien door de bijzondere dienst van de transformeerders en de middenwezens, in samenwerking met bepaalde morontia-persoonlijkheden die Jezus toen vergezelden.
189:4.12 (2027.2) Toen Maria trachtte zijn voeten te omhelzen, zei Jezus: ‘Raak mij niet aan, Maria, want ik ben niet meer zoals je me in het vlees gekend hebt. In deze gedaante zal ik een tijd bij jullie blijven, voordat ik opvaar naar de Vader. Maar gaan jullie nu met elkaar mijn apostelen — en Petrus — zeggen dat ik ben opgestaan, en dat jullie met mij gesproken hebben.’
189:4.13 (2027.3) Toen deze vrouwen zich van de schok van hun verbazing hadden hersteld, haastten ze zich terug naar de stad en naar het huis van Elija Marcus, waar zij aan de tien apostelen alles vertelden wat hen was overkomen. De apostelen waren echter niet geneigd hen te geloven. Ze dachten eerst dat de vrouwen een visioen hadden gezien, maar toen Maria Magdalena de woorden herhaalde die Jezus tot hen gesproken had, en toen Petrus zijn naam hoorde noemen, snelde deze de bovenzaal uit, op de voet gevolgd door Johannes, in grote haast om bij het graf te komen en deze dingen zelf te zien.
189:4.14 (2027.4) De vrouwen vertelden opnieuw aan de andere apostelen hoe ze met Jezus hadden gesproken, maar dezen wilden hen niet geloven, en ook wilden zij niet zelf op onderzoek gaan, zoals Petrus en Johannes hadden gedaan.
189:5.1 (2027.5) Toen de twee apostelen naar Golgota en het graf van Jozef renden, werden de gedachten van Petrus heen en weer geslingerd tussen vrees en hoop: hij vreesde de Meester onder ogen te komen, maar zijn hoop werd gewekt door het verhaal dat Jezus hem speciaal bericht had gestuurd. Hij was er half van overtuigd dat Jezus werkelijk in leven was, hij herinnerde zich de belofte dat hij op de derde dag zou opstaan. Merkwaardigerwijze was deze belofte sinds de kruisiging niet bij hem opgekomen, tot dit moment, terwijl hij zich door Jeruzalem naar het noorden haastte. Terwijl Johannes zich de stad uit haastte, welde er een vreemde extase van vreugde en hoop in zijn ziel op. Hij was er half van overtuigd dat de vrouwen de verrezen Meester werkelijk hadden gezien.
189:5.2 (2027.6) Johannes, die jonger was dan Petrus, rende sneller dan de laatste en kwam als eerste bij het graf aan. Johannes bleef stilstaan bij de ingang en keek in het graf, en dit was precies zoals Maria het had beschreven. Al heel gauw kwam Simon Petrus aangevlogen, en zag, toen hij het graf binnenging, hetzelfde lege graf met de grafdoeken zo eigenaardig geschikt. En toen Petrus naar buiten was gekomen, ging Johannes ook naar binnen en bekeek alles zelf, en vervolgens gingen zij op de steen zitten om na te denken over de betekenis van wat zij gezien en gehoord hadden. Terwijl zij daar zaten, lieten zij alles wat hen over Jezus was verteld, door hun gedachten gaan, maar zij konden zich geen duidelijk beeld vormen van wat er gebeurd was.
189:5.3 (2027.7) Petrus suggereerde eerst dat het graf geplunderd was, dat vijanden het lichaam hadden gestolen en de wachters misschien hadden omgekocht. Maar Johannes redeneerde dat het graf vast niet zo ordelijk zou zijn achtergelaten indien het lichaam gestolen was, en vroeg zich ook af hoe de windselen zo duidelijk intact konden zijn achtergelaten. En opnieuw gingen beiden het graf in om de grafdoeken zorgvuldiger te onderzoeken. Toen zij voor de tweede maal uit het graf kwamen, troffen zij Maria Magdalena aan die was teruggekeerd en wenend voor de ingang stond. Maria was naar de apostelen gegaan in het geloof dat Jezus uit het graf was opgestaan, maar toen zij allen haar verhaal weigerden te geloven, raakte zij terneergeslagen en wanhopig. Zij verlangde ernaar om terug te gaan en dichtbij het graf te zijn, waar zij dacht dat zij de bekende stem van Jezus had gehoord.
189:5.4 (2027.8) Toen Maria daar achterbleef, nadat Petrus en Johannes waren weggegaan, verscheen de Meester opnieuw aan haar, zeggende: ‘Twijfel niet: heb de moed te geloven wat je hebt gezien en gehoord. Ga terug naar mijn apostelen vertel hen opnieuw dat ik ben opgestaan, en dat ik aan hen zal verschijnen, en dat ik spoedig voor hen uit zal gaan naar Galilea, zoals ik heb beloofd.’
189:5.5 (2028.1) Maria haastte zich terug naar het huis van Marcus en vertelde de apostelen dat zij weer met Jezus had gesproken, maar zij wilden haar niet geloven. Toen Petrus en Johannes terugkeerden, hielden zij echter op haar belachelijk te maken en werden zij ongerust en bevreesd.
Het Urantia Boek
Verhandeling 190
190:0.1 (2029.1) DE opgestane Jezus maakt zich nu op om een korte periode op Urantia door te brengen, met het doel de opgaande morontia-loopbaan van een sterveling uit deze gebieden te ervaren. Ofschoon deze periode van het morontia-leven zal worden doorgebracht op de wereld van zijn incarnatie als sterveling, zal zij hoe dan ook in alle opzichten het equivalent zijn van de ervaring van stervelingen uit Satania die het progressieve morontia-leven van de zeven woningwerelden van Jerusem doorlopen.
190:0.2 (2029.2) Al deze kracht die inherent is in Jezus — de gave des levens — en die hem in staat heeft gesteld uit de dood te verrijzen, is dezelfde gave van eeuwig leven die hij schenkt aan gelovigen in het koninkrijk, en die nu reeds hun opstanding uit de banden van de natuurlijke dood zeker stelt.
190:0.3 (2029.3) De stervelingen van deze gebieden zullen in de morgen van de opstanding met hetzelfde type overgangs- of morontia-lichaam verrijzen als Jezus toen hij deze zondagochtend opstond uit het graf. Dergelijke lichamen hebben geen circulerend bloed en dergelijke wezens gebruiken geen gewoon materieel voedsel, maar niettmin zijn deze morontia-gedaanten reëel. Toen de verschillende gelovigen Jezus zagen na zijn opstanding, zagen ze hem werkelijk; ze waren niet het slachtoffer van zelfmisleiding, visioenen of hallucinaties.
190:0.4 (2029.4) Blijvend geloof in de opstanding van Jezus was het hoofdkenmerk van het geloof van alle takken van het eerste onderricht van het evangelie. In Jeruzalem, Alexandrië, Antiochië en Filadelfia waren alle leraren van het evangelie één in dit impliciete geloof in de opstanding van de Meester.
190:0.5 (2029.5) Wanneer wij de prominente rol beschouwen die Maria Magdalena speelde bij de verkondiging van de opstanding van de Meester, moeten wij daarbij zeggen dat Maria de voornaamste woordvoerster was voor het vrouwenkorps, zoals Petrus dat was voor de apostelen. Maria was niet het hoofd van de vrouwelijke medewerkers, maar ze was wel hun voornaamste lerares en spreekster in het openbaar. Maria was een zeer behoedzame vrouw geworden, en de vrijmoedigheid waarmee ze de man aansprak die zij voor de hovenier van de tuin van Jozef hield, tekent daarom vooral hoe ontzet zij was toen zij het graf leeg aantrof. Het was de diepte en smart van haar liefde, de volheid van haar overgave, die haar een ogenblik lang de conventionele terughoudendheid deed vergeten van een Joodse vrouw om een vreemde man te benaderen.
190:1.1 (2029.6) De apostelen wilden niet dat Jezus hen zou verlaten; daarom hadden ze al zijn uitlatingen over zijn sterven gebagatelliseerd, en evenzo zijn beloften om weer te verrijzen. Ze verwachtten de opstanding niet zoals deze plaatsvond, en ze weigerden erin te geloven totdat ze geconfronteerd werden met dwingende, onweerlegbare tekenen, en het absolute bewijs van hun eigen ervaring.
190:1.2 (2030.1) Toen de apostelen weigerden het verslag te geloven van de vijf vrouwen die beweerden dat ze Jezus hadden gezien en met hem hadden gesproken, keerde Maria Magdalena terug naar het graf, en de anderen gingen terug naar het huis van Jozef, waar ze hun ervaringen meedeelden aan diens dochter en de andere vrouwen. En de vrouwen geloofden wat zij vertelden. Kort na zes uur gingen de dochter van Jozef van Arimatea en de vier vrouwen die Jezus hadden gezien, naar het huis van Nikodemus, waar ze al deze gebeurtenissen verhaalden aan Jozef, Nikodemus, David Zebedeüs en de andere mannen die daar bijeen waren. Nikodemus en de anderen trokken hun verhaal in twijfel, betwijfelden of Jezus uit de dood verrezen was; zij veronderstelden dat de Joden het lichaam hadden weggehaald. Jozef en David waren wel genegen het bericht te geloven, zozeer dat zij zich naar buiten haastten om het graf te onderzoeken, en zij vonden alles zoals de vrouwen het hadden beschreven. En zij waren de laatsten die de grafspelonk zo te zien kregen, want om half acht zond de hogepriester de kapitein van de tempelwacht naar het graf om de grafdoeken te verwijderen. De kapitein wikkelde alle doeken in het linnen laken en wierp ze naar beneden over een steile rots daar in de buurt.
190:1.3 (2030.2) David en Jozef gingen onmiddellijk van het graf naar het huis van Elija Marcus, waar ze in de bovenzaal een bespreking hadden met de tien apostelen. Johannes Zebedeüs was de enige die er enigszins toe overhelde te geloven dat Jezus uit de dood was verrezen. Petrus had eerst ook geloofd, maar toen hij de Meester niet aantrof, begon hij ernstig te twijfelen. Ze waren alleen bereid te geloven dat de Joden het lichaam hadden weggenomen. David had geen lust om met hen te redetwisten, maar toen hij wegging, zei hij: ‘Jullie zijn de apostelen, en jullie zouden deze dingen moeten begrijpen. Ik wil niet met jullie twisten, maar ik ga nu terug naar het huis van Nikodemus, waar ik met de koeriers heb afgesproken om deze morgen bij elkaar te komen, en wanneer ze er allemaal zijn, zal ik hen met hun laatste boodschap uitzenden, als herauten van de opstanding van de Meester. Ik heb de Meester horen zeggen dat hij, als hij zou sterven, op de derde dag zou opstaan, en ik geloof hem.’ Na deze woorden tot de terneergeslagen, troosteloze ambassadeurs van het koninkrijk, nam David, de man die zichzelf had aangesteld als hoofd van de verbindings- en inlichtingendienst, afscheid van de apostelen. Toen hij de bovenzaal uitliep om naar buiten te gaan, liet hij de buidel van Judas, met de geldmiddelen van de apostelen, in de schoot van Matteüs Levi vallen.
190:1.4 (2030.3) Om ongeveer half tien arriveerde de laatste van de zesen-twintig koeriers van David bij het huis van Nikodemus. David riep hen meteen bijeen op de ruime binnenplaats en sprak hen als volgt toe:
190:1.5 (2030.4) ‘Mannen, broeders, al deze tijd hebben jullie mij gediend volgens de eed die jullie mij en elkaar hebt gezworen, en ik roep jullie tot getuige dat ik jullie nog nooit met verkeerde informatie heb uitgestuurd. Ik sta nu op het punt jullie voor de laatste maal uit te zenden als vrijwillige boodschappers van het koninkrijk en hierbij onthef ik jullie van jullie eed en ontbind daarmee het koerierskorps. Mannen, ik verklaar hierbij dat wij ons werk ten einde hebben gebracht. De Meester heeft geen behoefte meer aan sterfelijke boodschappers: hij is uit de dood verrezen. Hij zei ons, voordat ze hem arresteerden, dat hij zou sterven en op de derde dag weer zou opstaan. Ik heb het graf gezien — het is leeg. Ik heb gesproken met Maria Magdalena en vier andere vrouwen die met Jezus hebben gesproken. Ik ontbind nu jullie groep, zeg jullie vaarwel en zend jullie uit naar jullie respectieve bestemmingen, en de boodschap die jullie gelovigen zult overbrengen is: “Jezus is verrezen uit de dood; het graf is leeg.”’
190:1.6 (2030.5) De meeste aanwezigen probeerden David over te halen dit niet te doen. Hij was echter niet te beïnvloeden. Toen trachtten zij de boodschappers ervan af te brengen, maar die wilden geen acht slaan op deze woorden van twijfel. En dus gingen op deze zondagmorgen, kort voor tien uur, de zesentwintig lopers erop uit als de eerste herauten van het machtige waarheidsfeit van de opgestane Jezus. En zij gingen met deze opdracht op weg zoals ze zo dikwijls met andere opdrachten op weg waren gegaan, in gehoorzaamheid aan hun eed aan David Zebedeüs en aan elkaar. Deze mannen hadden een groot vertrouwen in David. Ze vertrokken met deze opdracht zonder zelfs maar te blijven wachten om te kunnen praten met degenen die Jezus hadden gezien: zij geloofden David op zijn woord. De meesten van hen geloofden wat David hun had verteld, en zelfs degenen die nog enigszins twijfelden, brachten de boodschap even zeker en even vlug over.
190:1.7 (2031.1) De apostelen, het geestelijke korps van het koninkrijk, zijn deze dag bijeen in de bovenzaal waar zij vrees en twijfel aan de dag leggen, terwijl deze leken, de vertegenwoordigers van de eerste poging tot socialisering van ’s Meesters evangelie van de broederschap der mensen, op last van hun onbevreesde, doortastende leider erop uitgaan om de verrezen Heiland van een hele wereld en een heel universum te verkondigen. En zij gaan deze gedenkwaardige dienst verlenen, nog voordat zijn uitverkoren vertegenwoordigers bereid zijn zijn woord te geloven of het bewijs van ooggetuigen te aanvaarden.
190:1.8 (2031.2) Deze zesentwintig mannen werden uitgestuurd naar het huis van Lazarus in Betanië en naar alle centra van gelovigen, van Berseba in het zuiden, tot Damascus en Sidon in het noorden, en van Filadelfia in het oosten, tot Alexandrië in het westen.
190:1.9 (2031.3) Toen David afscheid had genomen van zijn broeders, ging hij naar het huis van Jozef om zijn moeder te halen, en vervolgens liepen zij de stad uit naar Betanië, om zich bij de familie van Jezus te voegen die daar in afwachting verkeerde. David bleef in Betanië bij Marta en Maria, totdat zij hun aardse bezittingen van de hand gedaan hadden, en hij vergezelde hen ook op hun reis toen zij naar Lazarus in Filadelfia gingen.
190:1.10 (2031.4) Ongeveer een week nadien bracht Johannes Zebedeüs Maria, de moeder van Jezus, naar zijn huis in Betsaïda. Jakobus, de oudste broer van Jezus, bleef bij zijn familie in Jeruzalem. Ruth bleef in Betanië bij de zusters van Lazarus. De rest van Jezus’ familie keerde terug naar Galilea. In het begin van juni, de dag na zijn huwelijk met Ruth, de jongste zuster van Jezus, vertrok David Zebedeüs met Marta en Maria uit Betanië naar Filadelfia.
190:2.1 (2031.5) Tussen het moment van zijn morontia-opstanding tot aan zijn hemelvaart als geest, verscheen Jezus negentien maal in een zichtbare gestalte aan zijn gelovigen op aarde. Hij verscheen niet aan zijn vijanden, noch aan hen die geen geestelijk nut konden trekken uit zijn manifestatie in zichtbare gestalte. Zijn eerste verschijning was aan de vijf vrouwen bij het graf; zijn tweede aan Maria Magdalena, ook bij het graf.
190:2.2 (2031.6) De derde verschijning vond op deze zondag rond het middaguur plaats in Betanië. Kort na het middaguur stond Jakobus, de oudste broer van Jezus, in de tuin van Lazarus voor het lege graf van de opgestane broer van Marta en Maria, waar hij zijn gedachten liet gaan over de tijding die hem een uur tevoren door de koerier van David was gebracht. Jakobus was altijd geneigd geweest om in de zending op aarde van zijn oudste broer te geloven, maar hij had al een hele tijd geleden het contact met het werk van Jezus verloren en geleidelijk was hij ernstig gaan twijfelen aan de latere beweringen van de apostelen dat Jezus de Messias was. Door het nieuws dat de koerier had gebracht was de hele familie opgeschrikt en haast verstomd. Juist toen Jakobus voor het lege graf stond, arriveerde Maria Magdalena ter plaatse en begon de familie opgewonden te vertellen over haar ervaringen in de vroege morgen bij het graf van Jozef. Nog voordat ze daarmee klaar was, arriveerden David Zebedeüs en zijn moeder. Natuurlijk geloofde Ruth het bericht, en Judas geloofde het ook toen hij met David en Salome had gesproken.
190:2.3 (2032.1) Terwijl de familie naar Jakobus zocht, werd deze nog vóór ze hem hadden gevonden, terwijl hij in de tuin bij het graf stond, zich bewust van de aanwezigheid van iemand in zijn nabijheid, alsof deze hem op de schouder had getikt; en toen hij zich omdraaide om te kijken, zag hij geleidelijk een vreemde gestalte naast zich verschijnen. Hij was te verbaasd om iets te zeggen en te bevreesd om te vluchten. En toen sprak de vreemde gestalte en zei: ‘Jakobus, ik kom je tot de dienst van het koninkrijk roepen. Sla oprecht de handen ineen met je broeders en volg mij.’ Toen Jakobus zijn naam hoorde uitspreken, wist hij dat het zijn oudste broer Jezus was, die het woord tot hem richtte. Allen vonden het in mindere of meerdere mate moeilijk om de morontia-gestalte van de Meester te herkennen, maar de meesten hadden niet de minste moeite om zijn stem te herkennen of zijn bekoorlijke persoonlijkheid anderszins te identificeren, wanneer hij eenmaal met hen begon te spreken.
190:2.4 (2032.2) Toen Jakobus merkte dat Jezus hem toesprak, wilde hij neerknielen en riep uit: ‘Mijn vader en mijn broer,’ maar Jezus verzocht hem te blijven staan tijdens hun gesprek. Bijna drie minuten lang wandelden ze door de tuin en praatten zij samen: zij spraken over belevenissen van vroeger en troffen voorbereidingen voor de gebeurtenissen in de nabije toekomst. Toen ze dichtbij het huis waren, zei Jezus: ‘Vaarwel Jakobus, totdat ik jullie allen tezamen zal begroeten.’
190:2.5 (2032.3) Jakobus snelde naar binnen terwijl hij nog in Betfage werd gezocht, en riep: `Ik heb zojuist Jezus gezien en met hem gesproken; we hebben met elkaar gepraat. Hij is niet dood, hij is verrezen! Hij verdween voor mijn ogen en zei: ‘Vaarwel tot ik jullie allen tezamen zal begroeten.”’ Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken toen Judas terugkwam, en toen vertelde hij terwille van Judas zijn ervaring van de ontmoeting met Jezus in de tuin opnieuw. Ze begonnen nu allemaal te geloven in de opstanding van Jezus. Jakobus kondigde aan dat hij niet naar Galilea zou teruggaan, en David riep uit:’Hij is niet alleen door opgewonden vrouwen gezien; zelfs dappere mannen gaan hem nu zien. Ik denk dat ik hem zelf ook wel zal zien.’
190:2.6 (2032.4) David hoefde niet lang te wachten, want de vierde verschijning van Jezus voor de ogen van stervelingen vond plaats iets voor twee uur in ditzelfde huis van Marta en Maria, toen hij zichtbaar verscheen aan zijn aardse familie en hun vrienden, twintig in totaal. De Meester verscheen in de open achterdeur en zei: ‘Vrede zij met u. Ik begroet hen die mij eens nabij waren in het vlees en spreek mijn vriendschap uit voor mijn broeders en zusters in het koninkrijk. Hoe hebben jullie kunnen twijfelen? Waarom wachtten jullie zolang voordat jullie verkozen het licht der waarheid van ganser harte te gaan volgen? Komt nu dus allen de gemeenschap binnen van de Geest van Waarheid in het koninkrijk van de Vader.’ Toen zij zich begonnen te herstellen van de eerste schok van hun verbazing en naar voren kwamen als om hem te omhelzen, verdween hij uit hun ogen.
190:2.7 (2032.5) Ze wilden allemaal haastig naar de stad gaan om de twijfelende apostelen te vertellen wat er gebeurd was, maar Jakobus weerhield hen hiervan. Alleen Maria Magdalena kreeg toestemming om naar het huis van Jozef terug te keren. Jakobus verbood hun om bekendheid te geven aan dit morontia-bezoek vanwege bepaalde dingen die Jezus hem had gezegd tijdens hun gesprek in de tuin. Jakobus heeft echter nooit nadere onthullingen gedaan over zijn onderhoud met de verrezen Meester op deze dag ten huize van Lazarus in Betanië.
190:3.1 (2033.1) De vijfde morontia-verschijning van Jezus voor de ogen van stervelingen die hem herkenden, vond op deze zelfde zondagmiddag om ongeveer kwart voor vier plaats ten huize van Jozef van Arimatea, in aanwezigheid van ongeveer vijfentwintig vrouwelijke gelovigen die daar bijeen waren. Maria Magdalena was maar een paar minuten voordat deze verschijning plaatsvond, naar het huis van Jozef teruggekeerd. Jakobus, de broer van Jezus, had verzocht de apostelen niets te zeggen over de verschijning van de Meester te Betanië. Hij had Maria echter niet gevraagd om haar gelovige zusters niet op de hoogte te brengen van deze gebeurtenis. Zodoende begon Maria, nadat ze alle vrouwen eerst geheimhouding had laten beloven, hen te vertellen wat er zo kort geleden was gebeurd, toen ze bij Jezus’ familie in Betanië was. En ze was midden in dit aangrijpende verhaal, toen er plotseling een plechtige stilte viel: zij aanschouwden, staande in hun midden, de volledig zichtbare gestalte van de verrezen Jezus. Hij begroette hen met de woorden: ‘Vrede zij met u. In de gemeenschap van het koninkrijk zal er geen Jood of niet-Jood zijn, geen rijke of arme, geen vrije of slaaf, geen man of vrouw. Ook gij wordt geroepen om het goede nieuws bekend te maken van de vrij- heid van de mensheid door het evangelie van het zoonschap bij God in het koninkrijk des hemels. Ga de hele wereld in om dit evangelie te verkondigen en om degenen die erin geloven, in hun geloof te sterken. Vergeet niet, terwijl ge dit doet, de zieken te helpen en de wankelmoedigen en de vreesachtigen te sterken. En ik zal altijd met u zijn, zelfs tot aan de uiteinden der aarde.’ En toen hij dit gezegd had, verdween hij uit hun ogen, terwijl de vrouwen ter aarde vielen en in stilte God vereerden.
190:3.2 (2033.2) Van de vijf morontia-verschijningen van Jezus die tot dusver hadden plaatsgevonden, had Maria Magdalena er vier meegemaakt.
190:3.3 (2033.3) Tengevolge van het uitsturen van de koeriers halverwege de morgen, en door het ongewild uitlekken van aanwijzingen over deze verschijning van Jezus ten huize van Jozef, bereikten de oversten der Joden vroeg in de avond berichten, dat er in de stad werd verteld dat Jezus was verrezen en dat vele mensen beweerden hem te hebben gezien. Deze geruchten schudden de leden van het Sanhedrin ruw wakker. Na haastig overleg met Annas, riep Kajafas een vergadering van het Sanhedrin bijeen om acht uur diezelfde avond. Tijdens deze vergadering werd het besluit genomen om iedereen die gewag maakte van de opstanding van Jezus uit de synagoge te werpen. Er werd zelfs voorgesteld om een ieder die beweerde hem gezien te hebben, ter dood te brengen, maar dit voorstel werd niet in stemming gebracht, omdat de vergadering werd opgebroken in een verwarring die aan daadwerkelijke paniek grensde. Zij hadden durven denken dat ze met Jezus klaar waren. Zij stonden op het punt te ontdekken dat hun werkelijke moeilijkheden met de man van Nazaret nog maar pas waren begonnen.
190:4.1 (2033.4) Omstreeks half vijf vond de zesde morontia-verschijning van de Meester plaats, aan ongeveer veertig Griekse gelovigen die bijeen waren gekomen ten huize van een zekere Flavius. Terwijl ze met elkaar spraken over de berichten aangaande de opstanding van de Meester, vertoonde hij zich in hun midden, ondanks het feit dat de deuren zorgvuldig op slot waren gedaan, en hij sprak tot hen:’Vrede zij met u. Hoewel de Zoon des Mensen op aarde onder de Joden is verschenen, kwam hij om alle mensen te dienen. In het koninkrijk mijns Vaders zullen er noch Joden noch niet-Joden zijn: ge zult allen broeders zijn — zonen van God. Ga daarom uit in de hele wereld en verkondig dit evangelie des heils zoals ge het ontvangen hebt van de ambassadeurs van het koninkrijk, en ik zal uw vriend zijn in de broederschap van geloof en waarheid van de zonen des Vaders.’ En toen hij hun deze opdracht had gegeven, nam hij afscheid en zagen zij hem niet meer. Ze bleven de gehele avond binnenshuis; ze waren te zeer door ontzag en vrees overmand om erop uit te durven gaan. Ook sliep die nacht geen van de Grieken; zij bleven wakker en bespraken deze zaken, in de hoop dat de Meester hen opnieuw zou bezoeken. In deze groep bevonden zich velen van de Grieken die te Getsemane waren toen de soldaten Jezus arresteerden en Judas hem verried met een kus.
190:4.2 (2034.1) Geruchten over de opstanding van Jezus en berichten over de vele verschijningen aan zijn volgelingen verspreiden zich nu snel, en de hele stad raakt in de grootste opwinding. De Meester is nu reeds verschenen aan zijn familie, aan de vrouwen, en aan de Grieken, en kort hierna zal hij zich manifesteren te midden der apostelen. Het Sanhedrin gaat nu spoedig deze nieuwe problemen, die zich zo plotseling hebben opgedrongen aan de oversten der Joden, overwegen. Jezus denkt veel aan zijn apostelen, maar wenst dat zij nog een paar uur aan zichzelf worden overgelaten om ernstig na te denken en zorgvuldig alles te overwegen, alvorens hij hen bezoekt.
190:5.1 (2034.2) In Emmaüs, ongeveer tien kilometer ten westen van Jeruzalem, woonden twee broers, schaapherders, die de Paasweek in Jeruzalem hadden doorgebracht. Cleopas, de oudste van de twee, geloofde half en half in Jezus, hij was althans uit de synagoge geworpen. Zijn broer Jakob geloofde niet, ofschoon hij zeer geboeid was door wat hij had gehoord over het onderricht en het werk van Jezus.
190:5.2 (2034.3) Op deze zondagnamiddag, even vóór vijf uur, ongeveer vijf kilometer buiten Jeruzalem, terwijl ze vermoeid over de weg naar Emmaüs liepen, spraken deze broers zeer ernstig over Jezus, zijn onderricht, zijn werk en in het bijzonder over de geruchten dat zijn graf leeg was, en dat bepaalde vrouwen met hem hadden gesproken. Cleopas was min of meer geneigd deze berichten te geloven, maar Jakob hield vol dat de hele geschiedenis waarschijnlijk bedrog was. Terwijl ze zo debatteerden en discussieerden op weg naar huis, kwam de morontia-verschijning van Jezus, die zich nu voor de zevende keer manifesteerde, naast hen lopen, terwijl zij voortgingen. Cleopas had Jezus dikwijls onderricht horen geven en had bij verschillende gelegenheden met hem gegeten ten huize van gelovigen in Jeruzalem. Hij herkende de Meester echter niet, zelfs niet toen deze vrijelijk met hen sprak.
190:5.3 (2034.4) Toen hij een eindje met hen was meegelopen, zei Jezus: ‘Waarover spraken jullie zo ernstig met elkaar toen ik jullie trof?’ En toen Jezus dit gezegd had, stonden ze stil en keken hem verbaasd en verdrietig aan. Cleopas zei: ‘Hoe is het mogelijk dat ge in Jeruzalem verblijft en niet weet welke gebeurtenissen zich daar kortgeleden hebben afgespeeld?’ Daarop vroeg de Meester: ‘Welke gebeurtenissen?’ Cleopas antwoordde: ‘Als ge niets van deze zaken afweet, zijt ge de enige in Jeruzalem die deze geruchten over Jezus van Nazaret niet heeft gehoord, over deze Jezus die een profeet was, machtig in woorden en daden in de ogen van God en alle mensen. De overpriesters en onze bestuurders hebben hem aan de Romeinen uitgeleverd en geëist dat dezen hem zouden kruisigen. En velen van ons hadden nu juist gehoopt dat hij degene zou zijn die Israel zou bevrijden van het juk der heidenen. Maar dat is nog niet alles. Het is nu de derde dag na zijn kruisiging en zekere vrouwen hebben ons vandaag verbijsterd door te verklaren dat ze heel vroeg vanmorgen naar zijn graf zijn gegaan en het leeg hebben aangetroffen. Deze zelfde vrouwen beweren nadrukkelijk dat zij met deze man hebben gesproken en houden vol dat hij uit de dood is verrezen. En toen de vrouwen dit aan de mannen berichtten, zijn twee van zijn apostelen naar het graf gerend en en hebben zij ook gezien dat het leeg was’ — en hier onderbrak Jakob zijn broer door te zeggen, ‘maar ze zagen Jezus niet.’
190:5.4 (2035.1) Toen ze weer doorliepen, zei Jezus tot hen: ‘Wat begrijpt ge de waarheid langzaam! Nu ge me vertelt dat jullie gesprek ging over het onderricht en het werk van deze man, kan ik jullie opheldering geven, want ik ben maar al te goed bekend met dit onderricht. Herinnert ge u niet dat deze Jezus altijd leerde dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was en dat alle mensen, omdat zij zonen van God zijn, vrijheid en bevrijding moeten vinden in de geestelijke vreugde van de vriendschap in de broederschap die liefdevol dient in dit nieuwe koninkrijk van de waarheid van de liefde van de hemelse Vader? Herinnert ge u niet hoe deze Zoon des Mensen het heil van God voor alle mensen verkondigde, terwijl hij de zieken en de bedroefden hielp en degenen die bevangen waren door vrees en geknecht door het kwaad, in vrijheid stelde? Weet ge niet dat deze man uit Nazaret zijn discipelen vertelde dat hij naar Jeruzalem moest gaan om overgeleverd te worden aan zijn vijanden die hem ter dood zouden brengen, en dat hij op de derde dag zou verrijzen? Is jullie dit alles niet gezegd? En hebt ge nooit in de Schrift gelezen over deze dag des heils voor Joden en niet-Joden, waar geschreven staat dat in hem alle volkeren der aarde gezegend zullen worden; dat hij het roepen der behoeftigen zal horen en de zielen der armen die hem zoeken zal redden; dat alle natiën der aarde hem de gezegende zullen noemen? Dat deze Bevrijder zal zijn als de schaduw van een hoge rots in een dor land. Dat hij de kudde zal weiden als een ware herder, de lammeren in zijn armen zal nemen en hen zachtkens aan zijn hart zal dragen. Dat hij de ogen der geestelijk blinden zal openen, en degenen die in wanhoop zijn gevangen, naar buiten zal leiden in de volle vrijheid en in het licht; dat allen die in duisternis zijn gezeten het grote licht van het eeuwige heil zullen zien. Dat hij de gebrokenen van hart zal verbinden, vrijheid zal verkondigen aan hen die de gevangenen zijn van zonde, en de gevangenis zal openen voor degenen die geknecht zijn door vrees en gebonden door het kwaad. Dat hij degenen die treuren zal vertroosten en de vreugde des heils over hen zal uitstorten, in de plaats van verdriet en een bezwaard gemoed. Dat hij het verlangen van alle natiën zal zijn, en de eeuwigdurende vreugde van hen die rechtvaardigheid zoeken. Dat de- ze Zoon van waarheid en rechtvaardigheid over de wereld zal opgaan met genezend licht en reddende kracht; ja, dat hij zijn volk zal redden van hun zonden; dat hij hen die verdwaald waren, werkelijk zal zoeken en redden. Dat hij de zwakken niet zal vernietigen, maar heil zal brengen aan allen die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid. Dat zij die in hem geloven, het eeuwige leven zullen hebben. Dat hij zijn geest zal uitstorten op alle vlees en dat in een ieder die gelooft zijn Geest van Waarheid een bron van water zal zijn dat opwelt tot in het eeuwig leven. Hebt ge niet begrepen hoe groots het evangelie van het koninkrijk was dat deze mens jullie heeft gebracht? Ziet ge niet welk een groot heil tot u gekomen is?’
190:5.5 (2035.2) Ze waren nu dicht bij het dorp gekomen waar de broers woonden. Geen woord hadden deze twee mannen gesproken sinds het ogenblik dat Jezus was begonnen hen te onderrichten, terwijl zij hun weg vervolgden. Al spoedig hielden ze stil voor hun eenvoudige woning en Jezus wilde afscheid van hen nemen en verder gaan, maar zij noopten hem binnen te komen en bij hen te blijven. Ze hielden vol dat het spoedig donker zou zijn en dat hij bij hen moest overnachten. Tenslotte stemde Jezus toe, en heel spoedig nadat zij naar binnen waren gegaan, gingen ze zitten om te eten. Ze gaven hem het brood om het te zegenen, en toen hij begon het te breken en het hun aan te reiken, werden hun ogen geopend en zag Cleopas dat hun gast de Meester zelf was. En toen hij zei ‘Het is de Meester...’ verdween de morontia-Jezus uit hun ogen.
190:5.6 (2036.1) En toen zeiden ze tegen elkaar: ‘Geen wonder dat onze harten brandende waren in ons, toen hij met ons sprak terwijl we onderweg waren! en toen hij de leringen van de Schrift opende voor ons verstand!’
190:5.7 (2036.2) Zij wilden niet thuis blijven om eerst te eten. Ze hadden de morontia-Meester gezien en snelden het huis uit, terug naar Jeruzalem om daar het goede nieuws te verspreiden van de verrezen Heiland.
190:5.8 (2036.3) Die avond om ongeveer negen uur, kort voordat de Meester aan de tien verscheen, onderbroken deze twee opgewonden broers de apostelen in de bovenzaal met de verklaring dat zij Jezus hadden ontmoet en met hem hadden gesproken. En zij vertelden al hetgeen Jezus hun had gezegd en hoe zij niet hadden gezien wie hij was tot het moment van het breken van het brood.
Het Urantia Boek
Verhandeling 191
191:0.1 (2037.1) DE zondag van de opstanding was een verschrikkelijke dag in het leven van de apostelen: tien van hen brachten het grootste deel van de dag achter gegrendelde deuren in de bovenzaal door. Zij hadden wel uit Jeruzalem kunnen ontvluchten, maar waren bang dat zij door de agenten van het Sanhedrin gearresteerd zouden worden, wanneer dezen hen buiten zouden aantreffen. Tomas zat in Betfage in zijn eentje te tobben over zijn zorgen. Het was beter voor hem geweest als hij bij zijn mede-apostelen was gebleven, en hij zou hen hebben kunnen helpen hun gesprekken in vruchtbaarder richting te leiden.
191:0.2 (2037.2) De hele dag door bleef Johannes het idee verdedigen dat Jezus uit de dood was verrezen. Hij somde wel vijf verschillende momenten op waarop de Meester had verzekerd dat hij weer op zou staan en ten minste drie gelegenheden waarbij hij had gezinspeeld op de derde dag. De instelling van Johannes was van aanzienlijke invloed op hen, in het bijzonder op zijn broer Jakobus en op Natanael. Johannes zou stellig nog meer invloed op hen hebben gehad als hij niet het jongste lid van de groep was geweest.
191:0.3 (2037.3) Hun afzondering droeg in belangrijke mate bij tot hun moeilijkheden. Johannes Marcus hield hen op de hoogte van wat er zich rondom de tempel afspeelde en vertelde hen over de vele geruchten die zich in de stad aan het verspreiden waren, maar hij kwam niet op de gedachte om inlichtingen in te winnen bij de verschillende groepen gelovigen aan wie Jezus reeds was verschenen. Dit was het soort dienstverlening dat tot dusver door de koeriers van David was verricht, maar die waren allen afwezig in verband met hun laatste opdracht om als herauten van de opstanding op te treden bij de groepen gelovigen die ver van Jeruzalem woonden. Voor het eerst in al die jaren beseften de apostelen hoezeer zij voor hun dagelijkse inlichtingen omtrent de aangelegenheden van het koninkrijk afhankelijk waren geweest van de koeriers van David.
191:0.4 (2037.4) Het was kenmerkend voor Petrus dat hij deze gehele dag emotioneel weifelde tussen geloof en twijfel aangaande de opstanding van de Meester. Petrus kon zich niet losmaken van de aanblik van de grafdoeken die in het graf hadden gelegen alsof het lichaam van Jezus er zojuist uit verdampt was. “Maar,” zo overlegde Petrus bij zichzelf, “als hij verrezen is en zich aan de vrouwen kan vertonen, waarom vertoont hij zich dan niet aan ons, zijn apostelen?” Petrus werd bedroefd, telkens wanneer hij bedacht dat Jezus misschien niet tot hen wilde komen omdat hij, Petrus, bij de apostelen was, omdat hij hem die nacht op de binnenplaats van Annas had verloochend. En dan putte hij weer troost uit het woord dat door de vrouwen was overgebracht: “Ga heen en zeg het mijn apostelen — en Petrus.” Maar om bemoedigd te kunnen worden door deze boodschap, moest hij wel geloven dat de vrouwen de verrezen Meester werkelijk hadden gezien en gehoord. Zo werd Petrus de gehele dag heen en weer geslingerd tussen geloof en twijfel, tot hij zich even na acht uur naar buiten waagde op de binnenplaats. Petrus had bedacht dat hij zich maar moest terugtrekken uit de kring der apostelen, zodat hij geen belemmering zou vormen voor de komst van Jezus vanwege zijn verloochening van de Meester.
191:0.5 (2037.5) Jakobus Zebedeüs was er aanvankelijk voorstander van om gezamenlijk naar het graf te gaan; hij was er sterk voor iets te ondernemen om het mysterie grondig uit te zoeken. Natanael echter weerhield hen ervan in het openbaar naar buiten te gaan zoals Jakobus wilde, en hij deed dit door hen te herinneren aan de waarschuwing van Jezus om hun leven op dit moment niet nodeloos in gevaar te brengen. Tegen het middaguur had Jakobus zich hierbij neergelegd en wachtte hij met de anderen gespannen af wat er zou gaan gebeuren. Hij sprak weinig: hij was hevig teleurgesteld omdat Jezus niet aan hen verscheen, en hij was onkundig van de vele verschijningen van de Meester aan andere groepen en personen.
191:0.6 (2038.1) Andreas beperkte zich deze dag grotendeels tot luisteren. Hij was meer dan verbijsterd door de situatie en twijfelde zeker even sterk als de anderen, maar hij genoot althans een zeker gevoel van vrijheid van de verantwoordelijkheid om zijn mede-apostelen leiding te geven. Hij was zeer dankbaar dat de Meester hem van de last van het leiderschap had ontheven, voordat zij deze schokkende tijd moesten meemaken.
191:0.7 (2038.2) Gedurende de lange, afmattende uren van deze tragische dag werd de groep meer dan eens slechts overeind gehouden door de veelvuldige wijsgerige raadgevingen die Natanael bijdroeg. Hij had deze dag werkelijk overwicht op de tien. Niet één maal liet hij zich erover uit of hij wel of niet geloofde in de opstanding van de Meester. Maar naarmate de dag vorderde, kwam hij er steeds sterker toe te geloven dat Jezus zijn belofte om op te staan had vervuld.
191:0.8 (2038.3) Simon Zelotes was te zeer verpletterd om aan de discussies deel te kunnen nemen. Het grootste gedeelte van de tijd lag hij op een bank in een hoek van het vertrek met zijn gezicht naar de muur; die hele dag droeg hij nog niet zes maal iets bij. Zijn voorstelling van het koninkrijk was in elkaar gestort, en hij kon niet inzien dat de opstanding van de Meester de situatie wezenlijk kon veranderen. Zijn teleurstelling was zeer persoonlijk van aard en veel te hevig dan dat hij er zich op korte termijn van kon herstellen, zelfs niet toen hij geconfronteerd werd met zulk een geweldig feit als de opstanding.
191:0.9 (2038.4) Van Filippus, die zich gewoonlijk zo weinig uitte, moet merkwaardigerwijs vermeld worden dat hij deze hele namiddag veel praatte. Tijdens de ochtenduren had hij weinig te zeggen, maar de hele middag stelde hij telkens weer vragen aan de andere apostelen. Petrus raakte dikwijls geïrriteerd door Filippus” vragen, maar de anderen namen zijn gevraag goedmoedig op. Filippus wilde speciaal graag weten, vooropgesteld dat Jezus inderdaad uit het graf was verrezen, of zijn lichaam sporen van de kruisiging zou vertonen.
191:0.10 (2038.5) Matteüs was erg in de war; hij luisterde wel naar de discussies van zijn metgezellen, maar meestentijds draaiden zijn gedachten almaar om het probleem van hun toekomstige financiële toestand. Ongeacht de veronderstelde opstanding van Jezus, Judas was weg, David had zonder veel omhaal de geldmiddelen aan hem overgedragen, en zij hadden geen gezagdragende leider meer. Voordat Matteüs ertoe kwam om serieus aandacht te schenken aan hun discussies inzake de opstanding, had hij de Meester reeds van aangezicht tot aangezicht gezien.
191:0.11 (2038.6) De tweelingbroers Alfeüs mengden zich slechts heel weinig in deze ernstige discussies: zij hadden het tamelijk druk met hun gebruikelijke diensten. Eén van hen bracht de instelling van hen beiden tot uitdrukking toen hij, in antwoord op een vraag van Filippus, zei: “Wij begrijpen die zaak van de opstanding niet, maar onze moeder zegt dat zij met de Meester gesproken heeft, en wij geloven haar.”
191:0.12 (2038.7) Tomas was overmand door een van zijn typische buien van wanhopige neerslachtigheid. Een deel van de dag sliep hij en voor de rest liep hij door de heuvels. Hij voelde wel de im-puls om zich bij zijn mede-apostelen te voegen, maar het verlangen om alleen te zijn was sterker.
191:0.13 (2038.8) Er waren een aantal redenen waarom de Meester zijn eerste morontia-verschijning aan de apostelen uitstelde. In de eerste plaats wilde hij dat zij, nadat zij van zijn opstanding hadden gehoord, de tijd zouden hebben om goed na te denken over wat hij hen had verteld over zijn dood en opstanding toen hij nog bij hen was in het vlees. De Meester wilde dat Petrus zou blijven worstelen met enige van de speciale moeilijkheden die hij had, voordat hij zich aan hen allen zou manifesteren. In de tweede plaats, wenste hij dat Tomas bij hen zou zijn ten tijde van zijn eerste verschijning. Johannes Marcus spoorde Tomas op ten huize van Simon in Betfage, vroeg op deze zondagochtend, en bracht de apostelen dit nieuws rond elf uur. Gedurende deze dag zou Tomas op ieder moment naar hen zijn teruggegaan, indien Natanael of twee andere apostelen hem maar waren gaan halen. Hij wilde werkelijk teruggaan, maar na de manier waarop hij de avond tevoren was vertrokken, was hij te trots om eigener beweging zo spoedig terug te keren. De volgende dag was hij zo terneergeslagen, dat het hem bijna een week kostte voordat hij ertoe kon besluiten terug te gaan. De apostelen wachtten op hem en hij wachtte tot zijn broeders hem zouden komen zoeken en hem zouden vragen om bij hen terug te komen. Aldus bleef Tomas van zijn metgezellen weg, tot de avond van de volgende zaterdag toen Petrus en Johannes, nadat de duisternis was gevallen, naar Betfage liepen en hem mee terugbrachten. Dit is dan ook de reden waarom zij niet onmiddellijk naar Galilea gingen toen Jezus voor de eerste maal aan hen was verschenen: zij wilden niet zonder Tomas gaan.
191:1.1 (2039.1) Het was bijna half negen die zondagavond, toen Jezus aan Simon Petrus verscheen in de tuin van het huis van Marcus. Dit was zijn achtste morontia-verschijning. Na zijn verloochening van de Meester had Petrus aldoor een zware last van twijfel en schuldgevoel getorst. De gehele zaterdag en ook deze zondag had hij geworsteld met de vrees dat hij misschien geen apostel meer was. Hij had gehuiverd wanneer hij dacht aan het lot van Judas, en de gedachte was zelfs bij hem opgekomen dat ook hij de Meester verraden had. De hele middag had hij overwogen dat het misschien wel zijn aanwezigheid bij de apostelen kon zijn, die maakte dat Jezus niet aan hen verscheen, vooropgesteld natuurlijk, dat hij werkelijk uit de dood was opgestaan. Aan deze Petrus nu, in zulk een gemoedsgesteldheid en zieletoestand, verscheen Jezus toen de terneergeslagen apostel tussen de bloemen en struiken rondliep.
191:1.2 (2039.2) Terwijl Petrus terugdacht aan de liefdevolle blik van de Meester toen deze hem passeerde in het voorportaal van Annas, en hij de heerlijke boodschap overwoog, die vroeg in de morgen door de vrouwen die van het lege graf kwamen was overgebracht, ‘ Ga heen en zeg het mijn apostelen — en Petrus ’ — terwijl hij deze tekenen van genade overdacht, begon zijn geloof zijn twijfel te overwinnen; hij stond stil, balde zijn vuisten en zei hardop: ‘ Ik geloof dat hij uit de dood is verrezen; ik zal naar mijn broeders gaan en hun dat zeggen.’ En terwijl hij dit zei, verscheen er plotseling voor hem de gestalte van een man, die hem in welbekende klanken toesprak met de woorden: ‘ Petrus, de vijand begeerde je te hebben, maar ik wilde je niet loslaten. Ik wist dat het niet uit je hart kwam toen je loochende dat je mij kende, daarom heb ik je vergeven nog voor je erom vroeg; maar nu moet je ophouden aan jezelf te denken en aan de moeilijkheden van dit moment, en moet je je gereedmaken om het goede nieuws van het evangelie verder te brengen aan degenen die in duisternis zijn gezeten. Je moet je niet meer bezighouden met wat jij van het koninkrijk kunt verkrijgen, maar je liever in beslag laten nemen door wat jij kunt geven aan degenen die in nijpende geestelijke armoede leven. Gord je aan, Simon, voor de veldslag van een nieuwe dag, de worsteling met geestelijke duisternis en de kwade twijfels van het natuurlijke bewustzijn van mensen. ’
191:1.3 (2039.3) Petrus en de morontia-Jezus wandelden bijna vijf minuten door de tuin en spraken over zaken van het verleden, het heden en de toekomst. Toen verdween de Meester uit zijn gezicht met de woorden: ‘ Vaarwel Petrus, tot ik je weerzie bij je broeders. ’
191:1.4 (2039.4) Petrus was een ogenblik geheel van streek toen hij besefte dat hij met de verrezen Meester had gesproken en dat hij er zeker van kon zijn dat hij nog steeds een ambassadeur van het koninkrijk was. Hij had de verheerlijkte Meester hem zojuist horen aansporen om met de evangelieverkondiging door te gaan. En terwijl dit alles opwelde in zijn hart, snelde hij naar de bovenzaal, stortte zich in het gezelschap van zijn mede-apostelen en riep buiten adem, en opgewonden uit: ‘ Ik heb de Meester gezien; hij was in de tuin. Ik heb met hem gesproken en hij heeft mij vergeven. ’
191:1.5 (2040.1) Petrus’ verklaring dat hij Jezus in de tuin had gezien, maakte een diepe indruk op zijn mede-apostelen, en zij stonden op het punt hun twijfel te laten varen, toen Andreas opstond en hen waarschuwde zich niet al te zeer te laten beïnvloeden door het verhaal van zijn broer. Andreas liet doorschemeren dat Petrus al vaker dingen had gezien die niet werkelijk bestonden. Ofschoon Andreas niet rechtstreeks zinspeelde op het nachtelijk visioen op het Meer van Galilea, toen Petrus beweerde dat hij de Meester had gezien die wandelend op het water naar hen toekwam, zei hij genoeg om allen te laten merken dat hij op deze gebeurtenis doelde. Simon Petrus werd ernstig gekwetst door de bedekte aantijgingen van zijn broer en verviel meteen in een neerslachtig zwijgen. De tweelingbroers hadden erg met Petrus te doen en gingen beiden naar hem toe om hun medegevoel tot uitdrukking te brengen en hem te zeggen dat ze hem geloofden, en om opnieuw te verklaren dat hun eigen moeder de Meester ook had gezien.
191:2.1 (2040.2) Even na negenen die avond, na het vertrek van Cleopas en Jakob, terwijl de tweelingzonen van Alfeüs Petrus troostten en Natanael Andreas over diens woorden onderhield, en toen de tien apostelen bijeenwaren in de bovenzaal, met alle deuren gegrendeld omdat ze bang waren gearresteerd te worden, verscheen de Meester in morontia-gedaante plotseling in hun midden en sprak: ‘ Vrede zij jullie. Waarom zijn jullie zo ontdaan wanneer ik verschijn, alsof jullie een geest zagen? Heb ik niet over deze zaken met jullie gesproken toen ik nog in het vlees bij jullie was? Heb ik jullie niet gezegd dat de overpriesters en oudsten mij zouden overleveren om gedood te worden, dat één uit jullie midden mij zou verraden, en dat ik ten derden dage weer zou opstaan? Waarom dan nu al deze twijfel en al dit gepraat over de berichten van de vrouwen, van Cleopas en Jakob, en zelfs van Petrus? Hoe lang blijven jullie nog twijfelen aan mijn woorden en willen jullie mijn beloften niet geloven? En nu jullie mij werkelijk zien, willen jullie mij nu geloven? Zelfs nu nog is er één van jullie niet hier. Wanneer jullie weer allemaal bij elkaar zijn, en jullie allen zeker weten dat de Zoon des Mensen uit het graf is verrezen, ga dan van hier naar Galilea. Heb geloof en vertrouwen in God; heb geloof en vertrouwen in elkaar; en zo zullen jullie beginnen aan de nieuwe dienst van het koninkrijk des hemels. Ik zal nog bij jullie in Jeruzalem blijven, totdat jullie klaar zijn om naar Galilea te gaan. Mijn vrede laat ik jullie. ’
191:2.2 (2040.3) Nadat de morontia-Jezus dit had gezegd, verdween hij in een oogwenk uit hun gezicht. Ze vielen allen ter aarde, loofden God en prezen hun verdwenen Meester. Dit was de negende morontia-verschijning van de Meester.
191:3.1 (2040.4) De volgende dag, maandag, werd geheel doorgebracht bij de morontia-schepselen die toen aanwezig waren op Urantia. Er waren meer dan een miljoen morontia-leiders met hun medewerkers naar Urantia gekomen, tezamen met overgangsstervelingen van verschillende orden van de zeven woningwerelden van Satania, om deel te nemen aan de ervaring van de morontia-overgang van de Meester. De morontia-Jezus verbleef veertig dagen bij deze prachtige verstandelijke wezens. Hij onderrichtte hen en leerde van hun leiders over het morontia-overgangsleven zoals dit door de stervelingen van de bewoonde werelden van Satania wordt doorgemaakt terwijl zij de morontia-werelden van het stelsel doorlopen.
191:3.2 (2041.1) Omstreeks middernacht van deze maandag werd de morontia-gedaante van de Meester aangepast voor de overgang naar het tweede stadium van de morontia-progressie. Toen hij de volgende maal aan zijn sterfelijke kinderen op aarde verscheen, vond dit plaats als een morontia-wezen van de tweede graad. Naarmate de Meester vorderde in de morontia-loopbaan, werd het technisch steeds moeilijker voor de morontia-wezens en hun medewerkers die zijn transformatie bewerkstelligden, om de Meester zichtbaar te maken voor de materiële ogen van stervelingen.
191:3.3 (2041.2) Jezus maakte de overgang naar het derde stadium van morontia op vrijdag 14 april; naar het vierde stadium op maandag de 17 e; naar het vijfde stadium op zaterdag de 22 e; naar het zesde stadium op donderdag de 27 e; naar het zevende stadium op dinsdag 2 mei; naar het burgerschap van Jerusem op zondag de 7 e; en hij ontving de omhelzing van de Meest Verhevenen van Edentia op zondag, 14 mei.
191:3.4 (2041.3) Op deze wijze completeerde Michael van Nebadon zijn dienst van universum-ervaring, aangezien hij in verband met zijn eerdere zelfschenkingen reeds geheel het leven had ervaren van de opklimmende stervelingen uit tijd en ruimte, vanaf het verblijf op het hoofdkwartier van de constellatie zelfs tot en met hun dienstbetoon op het hoofdkwartier van het superuniversum. En door deze morontia-ervaringen voltooide de Schepper-Zoon van Nebadon werkelijk zijn zevende en laatste zelfschenking aan het universum en bracht hij deze tot een waardig einde.
191:4.1 (2041.4) De tiende morontia-verschijning van Jezus voor de ogen van stervelingen vond plaats in Filadelfia op dinsdag, 11 april, even na acht uur; hier vertoonde hij zich aan Abner en Lazarus en ongeveer honderdvijftig van hun metgezellen, waaronder meer dan vijftig van het zeventig leden tellende korps der evangelisten. Deze verschijning vond plaats vlak na de opening van een speciale bijeenkomst in de synagoge, die door Abner was bijeengeroepen om de kruisiging van Jezus te bespreken alsmede het latere bericht van de opstanding, dat door de koerier van David was overgebracht. Aangezien de opgestane Lazarus nu deel uitmaakte van deze groep gelovigen, viel het hun niet moeilijk geloof te hechten aan het bericht dat Jezus uit de dood was verrezen.
191:4.2 (2041.5) De bijeenkomst in de synagoge werd juist geopend door Abner en Lazarus, die samen op het spreekgestoelte stonden, toen het gehele gehoor der gelovigen plotseling de gestalte van de Meester zag verschijnen. Hij trad naar voren van de plaats waar hij was verschenen tussen Abner en Lazarus, die hem geen van beiden hadden bemerkt, en begroette het gezelschap met de woorden:
191:4.3 (2041.6) ‘Vrede zij met u. Ge weet allen dat wij één Vader in de hemel hebben, en dat er maar één evangelie van het koninkrijk is — de goede tijding van de gave van het eeuwige leven, die de mensen ontvangen door geloof. Terwijl ge u verheugt in uw trouw aan het evangelie, moet ge de Vader der waarheid bidden om in uw hart een nieuwe, grotere liefde voor uw broeders uit te storten. Ge moet alle mensen liefhebben zoals ik u heb liefgehad; ge moet alle mensen dienen zoals ik u gediend heb. Weest met begrip en sympathie en broederlijke liefde bevriend met al uw broeders die zich wijden aan de verkondiging van het goede nieuws, of zij nu Jood zijn of niet-Jood, Griek of Romein, Pers of Ethiopiër. Johannes heeft het koninkrijk van tevoren verkondigd; gij hebt het evangelie verkondigd met kracht; de Grieken onderrichten reeds het goede nieuws, en ik zal spoedig de Geest van Waarheid uitzenden in de zielen van al dezen, mijn broeders die zo onbaatzuchtig hun leven hebben gewijd aan de verlichting van hun medemensen die in geestelijke duisternis zijn gezeten. Ge zijt allen kinderen van het licht; verval daarom niet tot menselijke achterdocht en onverdraagzaamheid waaruit de complicaties van onbegrip voortkomen. Als ge zo gelouterd zijt door de genade van het geloof dat ge ongelovigen kunt liefhebben, zoudt ge dan niet evenzeer hen liefhebben die uw medegelovigen zijn in het wijd verbreide huisgezin van het geloof? Onthoudt dat alle mensen zullen weten dat ge mijn discipelen zijt, wanneer ge elkaar liefhebt.
191:4.4 (2042.1) ‘Ga dan uit in de ganse wereld om dit evangelie van het vaderschap van God en de broederschap der mensen te verkondigen aan alle natiën en volkeren, en betracht altijd wijsheid bij de keuze van uw methoden om het goede nieuws aan de verschillende rassen en stammen der mensheid te brengen. Vrijelijk hebt ge dit evangelie van het koninkrijk ontvangen en vrijelijk zult ge het goede nieuws aan alle volkeren schenken. Wees niet bevreesd voor de weerstand van het kwade, want ik ben altijd met u, ja, tot het einde der eeuwen. En mijn vrede laat ik u.’
191:4.5 (2042.2) Nadat hij gezegd had, ‘Mijn vrede laat ik u,’ verdween hij uit hun gezicht. Op een van zijn verschijningen in Galilea na, waar meer dan vijfhonderd gelovigen hem terzelfdertijd zagen, was deze groep stervelingen in Filadelfia de grootste die hem bij één en dezelfde gelegenheid zag.
191:4.6 (2042.3) Terwijl de apostelen nog in Jeruzalem bleven wachten tot Tomas zich emotioneel hersteld zou hebben, gingen deze gelovigen in Filadelfia er de volgende morgen reeds vroeg opuit om te verkondigen dat Jezus van Nazaret uit de dood was verrezen.
191:4.7 (2042.4) De volgende dag, woensdag, bracht Jezus zonder onderbreking door in het gezelschap van zijn morontia-metgezellen, en in de middaguren ontving hij morontia-gedelegeerden van de woningwerelden van ieder plaatselijk stelsel van bewoonde werelden van de gehele constel-latie Norlatiadek, die hem kwamen bezoeken. En allen verheugden zij zich dat zij hun Schepper mochten kennen als een lid van hun eigen orde van verstandelijke wezens in het universum.
191:5.1 (2042.5) Tomas had een eenzame week, geheel alleen in de heuvels rond de Olijfberg. Al deze tijd zag hij alleen de mensen bij Simon thuis en Johannes Marcus. Om ongeveer negen uur op zaterdagavond, 15 april, vonden de twee apostelen hem en namen hem mee terug naar hun plaats van samenkomst in het huis van Marcus. De volgende dag luisterde Tomas naar de verhalen over de verschillende verschijningen van de Meester, maar hij weigerde hardnekkig deze te geloven. Hij hield vol dat het enthousiasme van Petrus hen ertoe gebracht had te denken dat ze de Meester hadden gezien. Natanael redeneerde met hem, maar dat hielp niet. Zijn gewone twijfelmoedigheid ging gepaard met een emotionele halsstarrigheid, en deze gemoedstoestand, alsook zijn spijt dat hij van hen weggelopen was, spande samen om een toestand van eenzaamheid te scheppen die zelfs door Tomas zelf niet geheel werd begrepen. Hij had zich van zijn kameraden teruggetrokken, hij was zijn eigen weg gegaan, en nu, juist toen hij bij hen terug was, had hij onbewust de neiging een afwijkende houding van hen aan te nemen. Hij kwam er niet gemakkelijk toe zich gewonnen te geven; hij wilde niet graag toegeven. Hoewel onbedoeld, genoot hij werkelijk van de aandacht die hem werd geschonken; de pogingen van al zijn metgezellen om hem te overtuigen en te bekeren gaven hem onbewuste voldoening. Hij had hen een hele week gemist en de aandacht die zij zo volhardend aan hem besteedden, deed hem veel genoegen.
191:5.2 (2042.6) Ze gebruikten de avondmaaltijd even na zes uur; Petrus zat aan de ene en Natanael aan de andere zijde van Tomas, toen de twijfelende apostel zei: ‘Ik wil het niet geloven, tenzij ik de Meester met mijn eigen ogen zie en ik mijn vinger in de sporen van de spijkers kan leggen. ’ Toen zij zo aan de avondmaaltijd zaten met de deuren zorgvuldig gesloten en vergrendeld, verscheen plotseling de morontia-Meester aan de binnenzijde van de rondgebogen tafel, en recht voor Tomas staande, zei hij:
191:5.3 (2043.1) ‘Vrede zij jullie. Een volle week lang ben ik hier gebleven zodat ik opnieuw zou kunnen verschijnen wanneer jullie allen aanwezig waren, en nogmaals jullie opdracht konden aanhoren om de hele wereld in te gaan en dit evangelie van het koninkrijk te prediken. Wederom zeg ik jullie: zoals de Vader mij in de wereld heeft gezonden, zo zend ik jullie. Zoals ik de Vader heb geopenbaard, zo zullen jullie de goddelijke liefde openbaren, niet alleen met woorden, maar in jullie dagelijks leven. Ik zend jullie uit, niet om de zielen der mensen lief te hebben, maar veeleer om mensen lief te hebben. Jullie moeten niet alleen de vreugden van de hemel verkondigen, maar in je dagelijkse ervaring ook deze geest-realiteiten van het goddelijke leven vertonen, aangezien jullie het eeuwige leven reeds hebben, als het geschenk van God, door geloof. Wannneer jullie geloof hebben, wanneer er kracht van boven, de Geest van Waarheid, op jullie is gekomen, zullen jullie je licht hier niet achter gesloten deuren verbergen: jullie zult de liefde en de barmhartigheid van God aan de hele mensheid bekend maken. Uit vrees vluchten jullie nu weg voor de feiten van een onaangename ervaring, maar wanneer jullie gedoopt zult zijn met de Geest van Waarheid, zullen jullie moedig en met vreugde uitgaan om de nieuwe ervaringen het hoofd te bieden van de verkondiging van het goede nieuws van het eeuwige leven in het koninkrijk Gods. Jullie mogen hier en in Galilea een korte tijd blijven om je te herstellen van de schok van de overgang van de valse zekerheid van het gezag van het traditionalisme naar de nieuwe orde van het gezag van feiten, waarheid, en geloof in de allerhoogste realiteiten van de levende ervaring. Jullie missie aan de wereld is gebaseerd op het feit dat ik een God-openbarend leven onder jullie heb geleid, op de waarheid dat jullie en alle andere mensen zonen van God zijn; jullie missie zal bestaan uit het leven dat jullie onder de mensen zullen leiden — de daadwerkelijke, levende ervaring van het liefhebben van mensen en het dienen van mensen, net zoals ik jullie heb liefgehad en jullie heb gediend. Laat jullie geloof jullie licht aan de wereld openbaren; laat de openbaring van waarheid de ogen openen die door traditie zijn verblind; laat jullie liefdevolle dienen doeltreffend de vooringenomenheid die door onwetendheid wordt teweeggebracht, vernietigen. Door op deze manier naast jullie medemensen te gaan staan, met begripvol medegevoel en met onbaatzuchtige toewijding, zullen jullie hen binnenleiden in de reddende kennis van de liefde van de Vader. De Joden hebben goedheid verheerlijkt, de Grieken hebben schoonheid verheven, de Hindoes prediken devotie, de asceten ver weg onderrichten eerbied, de Romeinen eisen trouw, maar ik vraag leven van mijn discipelen, namelijk het leven van liefdevolle dienstbaarheid aan jullie broeders in het vlees.’
191:5.4 (2043.2) Toen de Meester aldus had gesproken, keek hij neer in het gezicht van Tomas en zei: ‘En jij, Tomas, die zei dat je niet zou geloven voordat je mij kon zien en je vinger kon leggen in de sporen van de spijkers in mijn handen, je hebt me nu gezien en mijn woorden gehoord; en ofschoon je geen tekens van de spijkers op mijn handen ziet, omdat ik ben verrezen in de gedaante die jullie ook zullen bezitten wanneer je deze wereld verlaat, wat ga je nu tegen je broeders zeggen? Je zult de waarheid erkennen, want in je hart was je al begonnen te geloven zelfs toen je nog zo halsstarrig beweerde dat je niet geloofde. Je twijfel, Tomas, laat zich altijd het hardnekkigst gelden juist wanneer zij op het punt staat te verdwijnen. Tomas, ik vraag je met klem, wees niet ongelovig en ontrouw, maar gelovig — en ik weet dat je zult geloven, zelfs van ganser harte.’
191:5.5 (2043.3) Toen Tomas deze woorden hoorde, viel hij op zijn knieën voor de morontia-Meester en riep uit, ‘Ik geloof! Mijn Heer en mijn Meester!’ Daarop sprak Jezus tot Tomas: ‘Jij hebt geloofd, Tomas, omdat je mij werkelijk gezien en gehoord hebt. Gezegend zij die in de komende eeuwen zullen geloven, ook al hebben ze niet met het oog van het vlees gezien of met het sterfelijk oor gehoord.’
191:5.6 (2043.4) En nadat de gestalte van de Meester zich naar het hoofdeinde van de tafel begeven had, richtte hij zich tot hen allen met de woorden: ‘En gaat nu allen naar Galilea, waar ik spoedig aan jullie zal verschijnen.’ Toen hij dit gesproken had, verdween hij uit hun gezicht.
191:5.7 (2044.1) De elf apostelen waren er nu ten volle van overtuigd dat Jezus uit de dood was verrezen en de volgende morgen zeer vroeg, nog voor de dageraad, gingen ze op weg naar Galilea.
191:6.1 (2044.2) Terwijl de elf apostelen onderweg waren naar Galilea en hun reisdoel al bijna bereikt hadden, verscheen Jezus op dinsdagavond, 18 april, omstreeks half negen aan Rodan en ongeveer tachtig andere gelovigen in Alexandrië. Dit was de twaalfde verschijning van de Meester in morontia-gedaante. Jezus verscheen aan deze Grieken en Joden, toen de koerier van David aan het eind van zijn verslag van de kruisiging was gekomen. Deze koerier, de vijfde van de groep lopers die de verbinding tussen Jeruzalem en Alexandrië onderhield, was die dag laat in de middag in Alexandrië aangekomen, en toen hij zijn boodschap aan Rodan had overgebracht, werd besloten de gelovigen bijeen te roepen zodat zij het tragische bericht van de koerier zelf zouden kunnen vernemen. Om ongeveer acht uur trad de koerier, Natan van Busiris, voor deze groep en vertelde hun in bijzonderheden al hetgeen hem door de vorige koerier was verteld. Natan eindigde zijn ontroerende verhaal met deze woorden: ‘Maar David die ons deze boodschap laat overbrengen, bericht ook dat de Meester, toen hij zijn dood voorzegde, verklaard heeft dat hij weer op zou staan.’ Terwijl Natan nog aan het woord was, verscheen de morontia-Meester, volledig zichtbaar voor hen allen. En toen Natan ging zitten, sprak Jezus:
191:6.2 (2044.3) ‘Vrede zij u. Dat wat de Vader heeft laten instellen door mij in de wereld te zenden, behoort niet aan een ras, een natie, of een speciale groep leraren of predikers. Dit evangelie van het koninkrijk behoort zowel aan de Joden als de heidenen, aan rijken en armen, aan vrijen en slaven, aan mannen en vrouwen, zelfs aan de kleine kinderen. En gij moet allen dit evangelie van liefde en waarheid verkondigen door het leven dat ge in het vlees leidt. Gij zult elkaar liefhebben met een nieuwe, opzienbarende genegenheid, net zoals ik u heb liefgehad. Ge zult het mensdom dienen met een nieuwe, verbazingwekkende toewijding, net zoals ik u heb gediend. En wanneer de mensen zien dat gij hen zo liefhebt, en wanneer zij aanschouwen hoe vurig ge hen dient, zullen zij inzien dat ge geloofsgenoten van het koninkrijk des hemels bent geworden, en zij zullen de Geest van Waarheid volgen die zij in uw leven zien, zodat zij het eeuwige heil zullen vinden.
191:6.3 (2044.4) ‘Zoals de Vader mij in deze wereld gezonden heeft, zo zend ik u nu uit. Gij zijt allen geroepen om het goede nieuws te brengen aan hen die in duisternis zijn gezeten. Dit evangelie van het koninkrijk hoort aan allen die het geloven: het moet niet alleen maar in handen gegeven worden van priesters. Spoedig zal de Geest van Waarheid over u komen en u in alle waarheid leiden. Ga daarom uit in de ganse wereld om dit evangelie te prediken, en zie, ik ben met u te allen tijde en tot aan het einde der eeuwen.’
191:6.4 (2044.5) Toen de Meester aldus had gesproken, verdween hij uit hun gezicht. De gehele avond bleven deze gelovigen daar bijeen en verhaalden uitvoerig hun ervaringen als gelovigen in het koninkrijk en luisterden zij naar de vele woorden van Rodan en zijn medewerkers. Zij geloofden allen dat Jezus uit de dood was verrezen. Stelt u zich de verassing voor van Davids heraut van de opstanding, die twee dagen later arriveerde, toen zij zijn aankondiging beantwoordden met de woorden: ‘Ja, wij weten het, want wij hebben hem gezien. Hij is eergisteren aan ons verschenen.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 192
192:0.1 (2045.1) TEGEN de tijd dat de apostelen Jeruzalem verlieten om naar Galilea te gaan, waren de Joodse leiders aanmerkelijk rustiger geworden. Aangezien Jezus alleen verscheen aan zijn familie van gelovigen in het koninkrijk, en aangezien de apostelen zich schuilhielden en niet in het openbaar predikten, waren de oversten der Joden tot de conclusie gekomen dat de evangelie-beweging ten slotte toch met succes de kop was ingedrukt. Natuurlijk waren zij wel ontdaan over de geruchten welke zich steeds meer verspreidden, dat Jezus uit de dood was verrezen, maar zij vertrouwden erop dat de omgekochte wachters al die berichten op afdoende wijze zouden ontzenuwen, door steeds maar weer het verhaal te vertellen dat een troep volgelingen het lichaam had weggehaald.
192:0.2 (2045.2) Van nu af aan, totdat de apostelen verstrooid werden door het opkomende getij van vervolging, was Petrus het algemeen erkende hoofd van het apostolische korps. Jezus had hem nimmer met dit gezag bekleed, en zijn mede-apostelen kozen hem ook nooit formeel voor zulk een verantwoordelijke positie: hij had deze als een natuurlijke zaak op zich genomen en bekleedde deze functie met algemeen goedvinden, ook al omdat hij hun voornaamste prediker was. Van nu af aan werd het prediken in het openbaar de belangrijkste taak der apostelen. Na hun terugkeer uit Galilea werd Mattias, die zij uitkozen om de plaats van Judas in te nemen, hun penningmeester.
192:0.3 (2045.3) Tijdens de week dat zij nog in Jeruzalem bleven wachten, bracht Maria, de moeder van Jezus, de meeste tijd door bij de gelovige vrouwen die logeerden ten huize van Jozef van Arimatea.
192:0.4 (2045.4) Toen de apostelen deze maandag vroeg in de ochtend naar Galilea vertrokken, ging Johannes Marcus ook mee. Hij volgde hen op afstand tot buiten de stad, en toen ze al een heel eind voorbij Betanië waren, mengde hij zich vrijmoedig tussen hen, erop vertrouwend dat zij hem niet terug zouden sturen.
192:0.5 (2045.5) Onderweg naar Galilea onderbraken de apostelen hun tocht verscheidene malen om het verhaal van hun verrezen Meester te vertellen en zodoende kwamen ze pas woensdagavond heel laat in Betsaïda aan. Het was donderdag al twaalf uur toen allen wakker waren en gereed om te ontbijten.
192:1.1 (2045.6) Op vrijdag, 21 april, om ongeveer zes uur ’s morgens verscheen de morontia-Meester voor de dertiende maal, de eerste in Galilea, aan de tien apostelen toen hun boot de oever naderde, dichtbij de gebruikelijke aanlegplaats in Betsaïda.
192:1.2 (2045.7) Toen de apostelen de namiddag en het begin van de avond van die donderdag in afwachting hadden doorgebracht ten huize van Zebedeüs, had Petrus geopperd te gaan vissen. Toen Petrus deze vistocht voorstelde, besloten alle apostelen mee te gaan. De hele nacht zwoegden ze met de netten, maar zij vingen geen vis. Het deerde hen niet erg dat ze niets vingen, want ze hadden veel interessante belevenissen te bespreken, dingen die hen nog zo kort geleden in Jeruzalem waren overkomen. Maar toen het licht begon te worden, besloten ze naar Betsaïda terug te keren. Toen ze de oever naderden, zagen ze iemand op het strand staan bij een vuur, dichtbij de landingsplaats van de boot. Eerst dachten ze dat het Johannes Marcus was die hen bij hun terugkomst met hun vangst kwam verwelkomen, maar toen ze dichter bij de oever kwamen, zagen ze dat ze zich vergist hadden — de man was te lang om Johannes te kunnen zijn. Het was bij geen van hen allen opgekomen dat de man op de oever de Meester was. Het was hun niet geheel duidelijk waarom Jezus met hen wilde samenkomen op de plaatsen waar ze vroeger met elkaar hadden verkeerd, en buiten in de natuur, ver weg van Jeruzalem, waar ze aan huis gebonden waren en waar de tragische associaties met vrees, verraad en dood nog levend waren. Hij had hun gezegd dat, wanneer zij naar Galilea zouden gaan, hij hen daar zou ontmoeten en hij stond nu op het punt die belofte in te lossen.
192:1.3 (2046.1) Terwijl zij het anker lieten vallen en zich gereedmaakten over te stappen in de sloep om aan wal te gaan, riep de man op het strand hun toe, ‘Hebben jullie wat gevangen, jongens?’ En toen zij antwoordden ‘Neen’, riep hij opnieuw en zei: ‘Werp het net uit aan de rechterkant van de boot, daar vind je vis.’ Ofschoon zij niet wisten dat het Jezus was, die hun die aanwijzing gaf, wierpen zij eensgezind het net uit zoals hun was gezegd, en het was direct vol, zo vol dat ze het nauwelijks konden ophalen. Nu was Johannes Zebedeüs snel van begrip en toen hij het zwaar beladen net zag, werd het hem duidelijk dat het de Meester was, die tot hen had gesproken. Toen die gedachte bij hem opkwam, boog hij zich naar Petrus en fluisterde, ‘Het is de Meester.’ Petrus was altijd al een man van onnadenkende actie en onstuimige toewijding, dus toen Johannes hem dit toefluisterde, stond hij snel op en stortte zich in het water, om maar des te eerder bij de Meester te zijn. Zijn broeders kwamen vlak achter hem aan; zij waren aan land gekomen in de sloep waarachter zij het net met vissen sleepten.
192:1.4 (2046.2) Johannes Marcus was intussen ook op en toen hij de apostelen aan land zag komen met het zwaarbeladen net, holde hij over het strand om hen te begroeten; toen hij elf mannen zag in plaats van tien, kreeg hij het vermoeden dat de onbekende de verrezen Jezus was, en terwijl de verbaasde tien apostelen zwijgend toekeken, vloog de jongen naar de Meester, knielde aan zijn voeten en zei, ‘Mijn Heer en mijn Meester.’ Hierop begon Jezus te spreken, maar niet zoals in Jeruzalem, toen hij hen begroette met ‘Vrede zij met u,’: in heel gewone bewoordingen zei hij tot Johannes Marcus, ‘Zo, Johannes, ik ben blij je weer te zien, hier in dit zorgenvrije Galilea, waar we de gelegenheid hebben voor een goed samenzijn. Blijf bij ons, Johannes, en ontbijt met ons.’
192:1.5 (2046.3) Terwijl Jezus met de jongen sprak, waren de tien zo verbaasd en verrast, dat ze er niet aan dachten het net met vissen op het strand te trekken. Nu zei Jezus: ‘Haal jullie vis bin- nen en maak er een stuk of wat klaar voor het ontbijt. We hebben al een vuur en veel brood.’
192:1.6 (2046.4) Terwijl Johannes Marcus zijn hulde bracht aan de Meester, was er een schok door Petrus heengegaan toen hij de gloeiende kolen daar op het strand zag; het tafereel herinnerde hem maar al te levendig aan het middernachtelijke houtskoolvuur op de binnenplaats van Annas waar hij de Meester had verloochend, maar hij vermande zich, knielde aan de voeten van de Meester, en riep uit: ‘Mijn Heer en mijn Meester!’
192:1.7 (2046.5) Daarop hielp Petrus zijn kameraden het net binnen te halen. Toen zij hun vangst op het strand hadden, telden ze de vissen, en het waren er 153 grote. En weer maakten ze de vergissing dat ze dit een mirakuleuze visvangst noemden. Dit voorval had niets met een wonder te maken. De Meester gebruikte alleen maar zijn voorkennis. Hij wist dat de vis daar zat en gaf daarom de apostelen aanwijzingen waar zij hun net moesten uitwerpen.
192:1.8 (2047.1) Jezus zei nu tegen hen: ‘Komen jullie nu allemaal ontbijten. Zelfs de tweelingbroers moeten gaan zitten terwijl ik met jullie praat. Johannes Marcus zal de vis schoonmaken.’ Johannes Marcus bracht zeven flinke vissen die de Meester op het vuur legde en toen ze gaar waren, deelde de jongen ze onder de tien rond. Daarop brak Jezus het brood en gaf het aan Johannes, die het op zijn beurt ronddeelde aan de hongerige apostelen. Toen ze allen voorzien waren, vroeg Jezus Johannes Marcus te gaan zitten, terwijl hij zelf de jongen van vis en brood voorzag. Onder het eten praatte Jezus met hen en haalde herinneringen op aan hun vele belevenissen in Galilea en bij ditzelfde meer.
192:1.9 (2047.2) Dit was de derde keer dat Jezus zich aan de apostelen als groep vertoonde. Toen Jezus hen aanriep en vroeg of ze wat gevangen hadden, vermoedden ze eerst niet wie hij was, omdat het een gewone zaak was voor deze vissers op het meer van Galilea om wanneer ze aan land kwamen, zo benaderd te worden door de vishandelaren van Tarichea, die gewoonlijk klaar stonden om de aanvoer van pasgevangen vis op te kopen voor de visdrogerijen.
192:1.10 (2047.3) Jezus praatte meer dan een uur met de tien apostelen en Johannes Marcus, en daarna sprak hij, terwijl ze het strand op en neer wandelden, met telkens twee van de apostelen — maar niet dezelfde paren die hij in het begin samen had uitgezonden om te onderrichten. Alle elf apostelen waren samen uit Jeruzalem hierheen gekomen, maar Simon Zelotes werd steeds neerslachtiger naarmate zij Galilea naderden, en dus had hij, toen ze in Betsaïda waren aangekomen, zijn broeders verlaten en was naar zijn eigen huis was gegaan.
192:1.11 (2047.4) Voordat Jezus deze morgen afscheid van hen nam, zei hij dat twee apostelen zich moesten aanbieden om naar Simon Zelotes te gaan en hem nog diezelfde dag terug te brengen. Petrus en Andreas deden dit.
192:2.1 (2047.5) Toen ze klaar waren met het ontbijt, wenkte Jezus Petrus en Johannes om met hem mee te komen voor een wandeling langs het strand, terwijl de anderen bij het vuur bleven zitten. Terwijl zij daar liepen, zei Jezus tot Johannes: ‘Johannes, heb je mij lief?’ En toen Johannes antwoordde: ‘Ja, Meester, met geheel mijn hart,’ zei de Meester: ‘Houd er dan mee op zo onverdraagzaam te zijn en leer de mensen lief te hebben zoals ik jullie heb liefgehad. Wijd je leven aan het leveren van het bewijs dat liefde de belangrijkste zaak ter wereld is. Het is Gods liefde die de mensen ertoe aanspoort om redding te zoeken. Uit liefde komt alle geestelijke goedheid voort, liefde is de essentie van het ware en schone.’
192:2.2 (2047.6) Jezus wendde zich daarna tot Petrus en vroeg: ‘Petrus, heb je mij lief?’ Petrus antwoordde: ‘Heer, ge weet dat ik u liefheb met geheel mijn ziel.’ Daarop zei Jezus: ‘Indien je mij liefhebt, Petrus, weid dan mijn lammeren. Verwaarloos de zorg voor de zwakken, de armen en de jonge mensen niet. Predik het evangelie zonder vrees of voorkeur; denk er steeds aan dat God geen aanzien des persoons kent. Dien je medemensen zoals ik jullie gediend heb; vergeef je medestervelingen zoals ik jou vergeven heb. Laat ervaring je de waarde van meditatie onderrichten, en de kracht van intelligente overdenking.’
192:2.3 (2047.7) Nadat ze een eindje verder gegaan waren, wendde de Meester zich opnieuw tot Petrus en vroeg: ‘Petrus, heb je mij werkelijk lief?’ Hierop zei Simon: ‘Ja Heer, ge weet dat ik u liefheb.’ En weer zei Jezus: ‘Zorg dan goed voor mijn schapen. Wees een goede, ware herder voor de kudde. Beschaam hun vertrouwen in jou niet. Laat je niet bij verrassing overmeesteren door de vijand. Wees te allen tijde op je hoede — waak en bid.’
192:2.4 (2047.8) Toen ze even verder gegaan waren, wendde Jezus zich tot Petrus en vroeg voor de derde maal: ‘Petrus, heb je me waarlijk lief?’ En Petrus, die een weinig bedroefd werd doordat de Meester hem niet scheen te vertrouwen, sprak vol gevoel: ‘Heer, gij weet alles, en daarom weet ge ook dat ik u werkelijk en waarachtig liefheb.’ Toen sprak Jezus: ‘Weid mijn schapen. Laat de kudde niet in de steek. Wees een voorbeeld en inspiratie voor al je medeherders. Heb de kudde lief zoals ik jullie heb liefgehad en wijd je aan hun welzijn zoals ik mijn leven aan jullie welzijn heb gewijd. En volg mij tot aan het einde toe.’
192:2.5 (2048.1) Petrus vatte deze laatste uitspraak letterlijk op — dat hij achter Jezus aan moest blijven lopen — en zich tot Jezus richtend, wees hij naar Johannes en vroeg: ‘Als ik u blijf volgen, wat moet deze man dan doen?’ Toen Jezus merkte dat Petrus zijn woorden verkeerd had begrepen, zei hij: ‘Petrus, bekommer je niet om wat je broeders moeten doen. Indien ik wil dat Johannes nog blijft wanneer jij weg bent, zelfs tot ik terugkom, wat gaat dat jou aan? Zorg jij er alleen voor dat je mij volgt.’
192:2.6 (2048.2) Deze opmerking raakte onder de broeders bekend en werd opgevat als een verklaring van Jezus dat Johannes niet zou sterven vóór de wederkomst van de Meester om, zoals velen dachten en hoopten, het koninkrijk te vestigen in macht en heerlijkheid. Deze interpretatie van de woorden van Jezus waren voor Simon Zelotes een belangrijke reden om het werk weer op te vatten en het te blijven verrichten.
192:2.7 (2048.3) Toen zij terugwaren bij de anderen, wandelde en sprak Jezus met Andreas en Jakobus. Toen ze een klein eindje gelopen hadden, zei Jezus tot Andreas: ‘Andreas, heb je vertrouwen in mij?’ En toen het voormalig hoofd der apostelen Jezus deze vraag hoorde stellen, stond hij stil en antwoordde: ‘Ja, Meester, zeer zeker heb ik vertrouwen in u, en ge weet dat.’ Hierop zei Jezus: ‘Andreas, als je vertrouwen in mij hebt, heb dan ook meer vertrouwen in je broeders — zelfs in Petrus. Eens heb ik jou de leiding van je broeders toevertrouwd. Nu moet jij anderen je vertrouwen schenken, wanneer ik jullie verlaat om naar de Vader te gaan. Wanneer je broeders zich naar heinde en verre gaan verspreiden vanwege de bittere vervolgingen, wees dan een zorgzame en wijze raadsman voor Jakobus, mijn broeder naar het vlees, wanneer hij zware lasten te dragen zal krijgen waarop zijn ervaring hem nog niet heeft voorbereid. En blijf dan vertrouwen, want ik zal je niet in de steek laten. Wanneer je klaar bent op aarde, zul je bij mij komen.’
192:2.8 (2048.4) Daarop richtte Jezus zich tot Jakobus en vroeg: ‘Jakobus, heb je vertrouwen in mij?’ En natuurlijk antwoordde Jakobus: ‘Ja, Meester, ik vertrouw u van ganser harte.’ Hierop zei Jezus: ‘Jakobus, als je meer op mij vertrouwt, zul je minder ongeduldig zijn met je broeders. Indien je vertrouwen in mij wilt hebben, zal dit je helpen om vriendelijk te zijn voor de broederschap der gelovigen. Leer om de gevolgen van je woorden en daden goed te overwegen. Onthoud dat het oogsten overeenkomstig het zaaien is. Bid om kalm van geest te mogen worden en oefen je in geduld. Deze deugden, samen met levend geloof, zullen je ondersteunen wanneer het uur komt dat je de beker van de zelfverloochening zult moeten drinken. Maar raak nooit ontzet: wanneer je klaar bent op aarde zul jij ook komen om bij mij te zijn.’
192:2.9 (2048.5) Vervolgens sprak Jezus met Tomas en Natanael. Tot Tomas zei hij: ‘Tomas, dien je mij?’ Tomas antwoordde: ‘Ja, Heer, ik dien u nu en altijd.’ Daarop zei Jezus: ‘Indien je mij wilt dienen, dien dan mijn broeders in het vlees zoals ik jullie gediend heb. En word dit goeddoen niet moede, maar volhard als iemand die door God gewijd is tot deze liefdedienst. Wanneer je je dienst op aarde met mij ten einde gebracht zult hebben, zul je met mij dienen in heerlijkheid. Tomas, je moet ophouden te twijfelen; je moet groeien in geloof en in de kennis van waarheid. Geloof in God als een kind, maar houd op zo kinderachtig te handelen. Heb moed; wees sterk in het geloof en machtig in het koninkrijk van God.’
192:2.10 (2049.1) Daarop zei de Meester tot Natanael: ‘Natanael, dien je mij?’ En de apostel antwoordde: ‘Ja, Meester, en met ongedeelde genegenheid.’ Toen zei Jezus: ‘Indien je mij dan van ganser harte dient, zorg er dan voor dat je je met onvermoeibare genegenheid wijdt aan het welzijn van mijn broeders op aarde. Laat je raadgevingen gepaard gaan met vriendschap en voeg liefde toe aan je filosofie. Dien je medemensen zoals ik jullie gediend heb. Wees trouw aan de mensen zoals ik over jullie gewaakt heb. Wees minder kritisch: verwacht minder van sommige mensen en verminder daardoor de mate waarin je teleurgesteld raakt. En wanneer het werk hier beneden klaar is, zul je bij mij dienen in den hoge.’
192:2.11 (2049.2) Hierna sprak de Meester met Matteüs en Filippus. Tot Filippus zei hij: ‘Filippus, gehoorzaam je mij?’ Filippus antwoordde,:’Ja, Heer, ik zal u gehoorzamen, ook al kost het mij mijn leven.’ Toen sprak Jezus: ‘Als je mij wilt gehoorzamen, trek dan naar de landen van de niet-Joden en verkondig daar dit evangelie. De profeten hebben je gezegd dat gehoorzamen beter is dan offeranden. Door geloof ben je een zoon in het koninkrijk geworden, een zoon die God kent. Er is maar één wet die gehoorzaamd moet worden — dat is het gebod om uit te gaan om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Wees niet langer bevreesd voor de mensen: wees niet bang om het goede nieuws van het eeuwige leven te verkondigen aan je medemensen die wegkwijnen in duisternis en hongeren naar het licht der waarheid. Filippus, je zult je niet langer bezighouden met geld en goederen. Je bent nu vrij om de blijde boodschap te prediken, net zoals je broeders. En ik zal voor je uit gaan en met je zijn tot aan het einde toe.’
192:2.12 (2049.3) Daarna sprak de Meester tot Matteüs en vroeg: ‘Heb je de moed mij te gehoorzamen?’ Matteüs antwoordde: ‘Ja, Heer, ik heb mij volledig gewijd aan het doen van uw wil.’ Toen sprak de Meester: ‘Matteüs, indien je mij gehoorzaam wilt zijn, ga dan heen en onderwijs alle volken dit evangelie van het koninkrijk. Je zult je broeders niet langer dienen met de materiële zaken van het leven; voortaan moet jij ook de goede boodschap verkondigen van het geestelijke heil. Wees voortaan alleen bedacht op het gehoorgeven aan je opdracht om dit evangelie van het koninkrijk van de Vader te verkondigen. Zoals ik de wil van de Vader op aarde heb gedaan, zo moet ook jij de goddelijke opdracht volbrengen. Houd in gedachten dat zowel de Joden als de niet-Joden je broeders zijn. Vrees niemand wanneer je de reddingbrengende waarheden van het evangelie van het koninkrijk des hemels verkondigt. En waar ik heen ga, zul jij binnenkort ook komen.’
192:2.13 (2049.4) Toen wandelde en sprak hij met de Alfeüs-tweeling, Jakobus en Judas, en zich tot hen beiden richtend, vroeg hij: ‘Jakobus en Judas, geloven jullie in mij?’ En toen beiden antwoordden: ‘Ja, Meester, wij geloven zeer zeker,’ zei hij: ‘Ik zal jullie spoedig verlaten. Jullie zien dat ik naar het vlees jullie reeds verlaten heb. Ik blijf in deze gedaante nog maar kort hier, voordat ik naar mijn Vader ga. Jullie geloven in mij — jullie zijn mijn apostelen en dat zullen jullie altijd blijven. Blijft geloven en houdt je verbondenheid met mij in herinnering wanneer ik ben heengegaan, ook nadat jullie misschien zijn teruggekeerd naar het werk dat jullie plachten te doen voordat jullie mijn leven gingen delen. Laat geen enkele verandering in jullie werk in de buitenwereld ooit van invloed zijn op jullie trouw. Hebt geloof in God en vertrouwt op hem tot aan het einde van jullie dagen op aarde. Vergeet nooit dat, als je door geloof een zoon van God bent, alle eerlijk werk hier op aarde heilig is. Niets wat een zoon van God doet, kan onbeduidend zijn. Doet daarom van nu af aan je werk als voor God. En wanneer jullie klaar zijn in deze wereld, heb ik andere en betere werelden waar jullie eveneens voor mij zult werken. En in al dit werk, hier op deze wereld en op andere werelden, zal ik met jullie meewerken en mijn geest zal in jullie wonen.’
192:2.14 (2049.5) Het was bijna tien uur toen Jezus terugkwam na zijn gesprek met de Alfeüs-tweeling, en toen hij de apostelen verliet, zei hij: ‘Vaarwel, tot ik jullie allemaal morgen omstreeks het middaguur weer zal zien op de berg waar jullie bevestigd zijn.’ Toen hij aldus gesproken had, verdween hij uit hun gezicht.
192:3.1 (2050.1) Op zaterdag, 22 april, kwamen de elf apostelen volgens afspraak tegen het middaguur bijeen op de heuvel bij Kafarnaüm, en Jezus verscheen te midden van hen. Deze bijeenkomst vond plaats op dezelfde heuvel waar de Meester hen had afgezonderd als zijn apostelen en als ambassadeurs op aarde van het koninkrijk van de Vader. Dit was de veertiende morontia-verschijning van de Meester.
192:3.2 (2050.2) Bij deze gelegenheid knielden de elf apostelen in een kring rond de Meester en hoorden hem zijn opdrachten herhalen en zagen hem opnieuw de bevestigingshandeling uitvoeren, juist zoals toen zij de eerste keer werden afgezonderd voor het speciale werk voor het koninkrijk. En dit alles was voor hen als een herinnering aan hun vorige wijding aan de dienst van de Vader, behalve het gebed van de Meester. Zoals de Meester — de morontia-Jezus — nu bad, was het in majesteitelijke klanken en met woorden van zulk een kracht, als de apostelen nimmer tevoren hadden gehoord. Hun Meester sprak nu met de heersers over de universa als iemand aan wie in zijn eigen universum alle macht en gezag in handen was gegeven. En deze elf mannen zouden deze ervaring van de hernieuwde morontia-wijding aan hun vroegere geloften met betrekking tot hun zending als ambassadeurs nooit vergeten. De Meester bracht een vol uur met zijn ambassadeurs door op deze berg en nadat hij liefdevol afscheid van hen had genomen, verdween hij uit hun gezicht.
192:3.3 (2050.3) En een hele week lang werd Jezus door niemand gezien. De apostelen hadden werkelijk geen idee wat ze moesten doen, omdat ze niet wisten of de Meester naar de Vader was gegaan. In deze toestand van onzekerheid bleven zij in Betsaïda wachten. Ze durfden niet te gaan vissen, want misschien zou hij hen komen bezoeken en hen dan niet aantreffen. Gedurende deze gehele week werd Jezus in beslag genomen door de morontia- schepselen op aarde en door zaken die verband hielden met de morontia-overgang die hij op deze wereld doormaakte.
192:4.1 (2050.4) Door geheel Galilea verspreidden zich geruchten over de verschijningen van Jezus, en iedere dag kwamen meer gelovigen naar het huis van Zebedeus om inlichtingen te vragen over de opstanding van de Meester en om de waarheid te weten te komen over deze befaamde verschijningen. In het begin van de week maakte Petrus bekend dat er de volgende Sabbat, ‘s middags om drie uur, een bijeenkomst zou plaatsvinden bij het meer.
192:4.2 (2050.5) Dientengevolge kwamen er op zaterdag, 29 april, om drie uur, meer dan vijfhonderd gelovigen uit de omstreken van Kafarnaüm bij elkaar in Betsaïda om de eerste openbare prediking van Petrus na de opstanding aan te horen. De apostel was op zijn best en toen hij zijn pakkende redevoering beëindigd had, waren er nog maar weinigen van zijn toehoorders die betwijfelden of de Meester uit de dood verrezen was.
192:4.3 (2050.6) Petrus eindigde zijn preek met de woorden: ‘Wij bevestigen dat Jezus van Nazaret niet dood is; wij verklaren dat hij uit het graf verrezen is; wij verkondigen dat wij hem gezien hebben en met hem hebben gesproken.’ Net toen hij deze geloofsverklaring had afgelegd, verscheen naast hem, ten aanschouwen van al deze mensen, de Meester in morontia-gedaante, en sprak tot hen op welbekende toon: ‘Vrede zij met u en mijn vrede laat ik u.’ Na zo aan hen verschenen te zijn en tot hen gesproken te hebben, verdween hij uit hun gezicht. Dit was de vijftiende morontia-verschijning van de verrezen Jezus.
192:4.4 (2051.1) Wegens bepaalde uitlatingen van de Meester tot de elf apostelen tijdens hun onderhoud met hem op de berg der wijding, hadden de apostelen de indruk gekregen dat hun Meester kort daarna in het openbaar aan een groep gelovigen uit Galilea zou verschijnen, en dat zij daarna naar Jeruzalem moesten terugkeren. Dienovereenkomstig vertrokken de elf vroeg in de ochtend van de volgende dag, zondag 30 april, uit Betsaïda naar Jeruzalem. Op hun tocht langs de Jordaan predikten en onderrichtte zij bij talrijke gelegenheden, zodat ze pas laat op woensdag, 3 mei, ten huize van de familie Marcus aankwamen.
192:4.5 (2051.2) Dit was een droeve thuiskomst voor Johannes Marcus. Slechts enkele uren tevoren was zijn vader, Elia Marcus, plotseling gestorven aan een hersenbloeding. Ofschoon de gedachte dat de wederopstanding der doden zeker was, wat de apostelen zeer troostte in hun verdriet, rouwden zij tegelijkertijd om het verlies van hun goede vriend, die hen altijd standvastig gesteund had, ook toen ze grote moeilijkheden en teleurstelling ondervonden. Johannes Marcus deed alles wat hij kon om zijn moeder te troosten en namens zijn moeder nodigde hij de apostelen uit om hun woning als hun thuis te blijven beschouwen. En de elf apostelen hadden tot na de dag van Pinksteren hun hoofdkwartier in deze bovenzaal.
192:4.6 (2051.3) De apostelen waren met opzet na het vallen van de avond Jeruzalem binnengegaan om niet door de Joodse machthebbers gezien te worden. Ook verschenen ze niet in het openbaar bij de begrafenis van Elia Marcus. De gehele volgende dag bleven ze in rustige afzondering in deze bovenzaal, waar zich zoveel had afgespeeld.
192:4.7 (2051.4) Op donderdagavond hadden de apostelen een prachtige bijeenkomst in deze bovenzaal en allen, met uitzondering van Tomas, Simon Zelotes, en de Alfeüs-tweelingbroers, verbonden zich plechtig dat zij erop uit zouden trekken om het nieuwe evangelie van de verrezen Heer in het openbaar te gaan prediken. Reeds waren de eerste schreden gezet op de weg die zou leiden tot het veranderen van het evangelie van het koninkrijk — zoonschap bij God en broederschap met de mensen — in de verkondiging van de opstanding van Jezus. Natanael verzette zich tegen deze verlegging van het zwaartepunt in de boodschap die zij openlijk zouden gaan verkondigen, maar hij was niet opgewassen tegen Petrus’ welsprekendheid, en evenmin kon hij op tegen het enthousiasme van de discipelen, vooral de vrouwelijke gelovigen.
192:4.8 (2051.5) En zo, onder het krachtige leiderschap van Petrus en nog vóór de Meester was opgevaren naar de Vader, maakten zijn goedbedoelende vertegenwoordigers een aanvang met het subtiele proces om langzaam maar zeker de religie van Jezus te veranderen in een andere, gemodificeerde vorm van religie over Jezus.
Het Urantia Boek
Verhandeling 193
193:0.1 (2052.1) DE zestiende morontia-verschijning van Jezus vond plaats op de binnenplaats van Nikodemus, op vrijdagavond, 5 mei, rond negen uur. Deze avond hadden de gelovigen in Jeruzalem voor het eerst sinds de opstanding een poging ondernomen om weer bijeen te komen. Op dit moment waren hier de elf apostelen, het vrouwenkorps en hun medewerkers verzameld, en ongeveer vijftig andere prominente discipelen van de Meester, waaronder een aantal van de Grieken. Dit gezelschap van gelovigen was reeds ruim een half uur informeel bijeengeweest, toen de morontia-Meester plotseling volledig zichtbaar verscheen en hen direct begon te onderrichten. Jezus sprak:
193:0.2 (2052.2) ‘Vrede zij met u. Dit is wel de meest representatieve groep gelovigen — apostelen en discipelen, zowel mannen als vrouwen — waaraan ik sinds het ogenblik van mijn bevrijding van het vlees ben verschenen. Ik heb u, zoals ge zelf kunt getuigen, van tevoren gezegd dat mijn verblijf onder u ten einde moet komen: ik heb u gezegd dat ik weldra moet terugkeren naar de Vader. En toen heb ik u ook duidelijk verteld hoe de overpriesters en de oversten der Joden mij zouden overleveren om ter dood gebracht te worden, en dat ik uit het graf zou verrijzen. Waarom liet ge u dan zo in de war brengen toen dit alles gebeurde en waarom waart ge zo verrast toen ik op de derde dag uit het graf herrees? Ge kon mij niet geloven omdat ge mijn woorden aanhoorde zonder de betekenis ervan te begrijpen.
193:0.3 (2052.3) ‘Nu dient ge goed te luisteren naar wat ik zeg, opdat ge niet opnieuw de fout begaat dat ge mijn onderricht aanhoort met uw hoofd, terwijl ge in uw hart de betekenis ervan niet begrijpt. Vanaf het begin van mijn verblijf hier, als een der uwen, heb ik u onderricht dat het mijn enige bedoeling was mijn Vader in de hemel te openbaren aan zijn kinderen op aarde. Ik heb de God-openbarende zelfschenking geleefd, zodat gij de Godkennende loopbaan zoudt mogen ervaren. Ik heb God geopenbaard als uw Vader in de hemel; ik heb u geopenbaard als de zonen van God op aarde. Het is een feit dat God u, zijn zonen, liefheeft. Door geloof in mijn woord wordt dit feit een eeuwige, levende waarheid in uw hart. Wanneer ge, door levend geloof, goddelijk Godbewust wordt, wordt ge vervolgens uit de geest geboren als kinderen van licht en leven, ja, het eeuwige leven waarmee ge zult opklimmen in het universum van universa en uiteindelijk zult beleven dat ge God de Vader vindt op het Paradijs.
193:0.4 (2052.4) ‘Ik spoor u aan om steeds in gedachten te houden dat het uw missie is onder de mensen om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen — de realiteit van het vaderschap van God en de waarheid van het zoonschap van de mens. Verkondig de hele waarheid van het goede nieuws, niet alleen een deel van het reddende evangelie. Uw boodschap wordt niet veranderd door mijn ervaring van de opstanding. Zoonschap bij God, door geloof, is nog steeds de reddende waarheid van het evangelie van het koninkrijk. Ge zult uitgaan om de liefde van God en de dienstbaarheid van de mens te prediken. Wat de wereld bovenal moet weten is dit: Mensen zijn zonen van God en door geloof kunnen zij deze veredelende waarheid daadwerkelijk beseffen en dagelijks ervaren. Mijn zelfschenking dient alle mensen te helpen weten dat zij kinderen van God zijn, maar deze wetenschap zal niet genoeg zijn, indien zij niet persoonlijk, door geloof, de reddende waarheid begrijpen dat zij de levende geest-zonen zijn van de eeuwige Vader. Het evangelie van het koninkrijk gaat over de liefde van de Vader en de dienstbaarheid van zijn kinderen op aarde.
193:0.5 (2053.1) ‘Hier, onder elkaar, weet ge allen dat ik verrezen ben uit de dood, maar dat is niet vreemd. Ik heb de macht om mijn leven neer te leggen en het weer op te nemen; de Vader verleent zijn Paradijs-Zonen deze macht. Uw hart zou veeleer ontroerd moeten zijn door de wetenschap dat de doden van een heel tijdperk aan de eeuwige weg omhoog zijn begonnen, kort nadat ik het nieuwe graf van Jozef had verlaten. Ik heb mijn leven in het vlees geleid om te laten zien hoe gij, door liefdevol dienstbetoon, God-openbarend kunt worden voor uw medemens, zoals ik ook, door u lief te hebben en u te dienen, God-openbarend ben geworden voor u. Ik heb onder u geleefd als de Zoon des Mensen, opdat gij en alle andere mensen zouden mogen weten dat ge allen inderdaad zonen van God bent. Ga daarom nu uit in de gehele wereld en predikt dit evangelie van het koninkrijk des hemels aan alle mensen. Hebt alle mensen lief zoals ik u heb liefgehad; dient uw medestervelingen zoals ik u heb gediend. Om niet hebt ge ontvangen, geeft ook om niet. Blijft hier alleen in Jeruzalem terwijl ik naar de Vader ga, en totdat ik u de Geest van Waarheid zend. Hij zal u in de wijdere waarheid binnenleiden, en ik zal met u gaan, de ganse wereld in. Ik ben altijd met u, en mijn vrede laat ik u.’
193:0.6 (2053.2) Toen de Meester tot hen had gesproken, verdween hij uit hun gezicht. Het werd al bijna weer licht toen deze gelovigen uiteengingen; de gehele nacht waren ze bijeengebleven, hadden zij ernstig de aansporingen van de Meester besproken en alles overdacht wat hen was overkomen. Jakobus Zebedeüs en andere apostelen vertelden ook over hun ervaringen met de morontia-Meester in Galilea en verhaalden hoe hij drie keer aan hen was versche- nen.
193:1.1 (2053.3) Rond vier uur in de middag van de Sabbat, 13 mei, verscheen de Meester aan Nalda en ongeveer vijfenzeventig Samaritaanse gelovigen bij de put van Jakob in Sichar. Het was de gewoonte van de gelovigen op deze plek bijeen te komen, dichtbij de plaats waar Jezus met Nalda over het water des levens had gesproken. Deze dag, juist toen zij klaar waren met hun discussies over de opstanding die hun was bericht, verscheen Jezus plotseling vóór hen, en zei:
193:1.2 (2053.4) ‘Vrede zij u. Ge verblijdt u in de wetenschap dat ik de opstanding en het leven ben, maar dit zal u niets baten tenzij ge eerst geboren wordt uit de eeuwige geest, waardoor ge door geloof, in het bezit komt van het geschenk van het eeuwige leven. Indien ge geloofszonen zijt van mijn Vader, zult ge nooit sterven: ge zult niet omkomen. Het evangelie van het koninkrijk heeft u onderricht dat alle mensen zonen van God zijn. En dit goede nieuws over de liefde van de hemelse Vader voor zijn kinderen op aarde moet verder worden gedragen, de gehele wereld in. De tijd is gekomen dat ge God noch op de Gerizim noch in Jerusalem aanbidt, maar waar ge maar zijt, zoals ge zijt, in geest en in waarheid. Het is uw geloof dat uw ziel redt. Redding is de gave van God aan allen die geloven dat zij zijn zonen zijn. Maar vergis u niet: ofschoon dit heil de vrije gave is van God en wordt geschonken aan allen die het door geloof aanvaarden, volgt daarop de ervaring van het dragen van de vruchten van dit geest-leven zoals het in het vlees wordt geleid. De aanvaarding van de leer van het vaderschap van God impliceert dat ge ook vrijelijk de waarheid van de broederschap der mensen aanvaardt, die daarmee samenhangt. En indien de mens uw broeder is, is hij nog meer dan uw buurman, van wie de Vader al eist dat ge hem liefhebt als u zelve. Uw broeder, die van uw eigen familie is, zult ge niet alleen liefhebben met een familie-genegenheid, maar ge zult hem ook dienen zoals ge uzelf zoudt dienen. En ge zult aldus uw broeder liefhebben en dienen omdat gij, die mijn broeders zijt, zo bent bemind en gediend door mij. Gaat dan de hele wereld in en vertelt dit goede nieuws aan alle schepselen van ieder ras, iedere stam en natie. Mijn geest zal u voorgaan en ik zal altijd met u zijn.’
193:1.3 (2054.1) Deze Samaritanen waren zeer verbaasd over deze verschijning van de Meester, en zij haastten zich naar de steden en dorpen in de omtrek, waar zij overal het nieuws verspreidden dat zij Jezus hadden gezien en dat hij tot hen had gesproken. Dit nu was de zeventiende morontia-verschijning van de Meester.
193:2.1 (2054.2) De achttiende morontia-verschijning van de Meester vond plaats in Tyrus, op dinsdag 16 mei, even voor negen uur ’s avonds. Weer verscheen hij aan het einde van een bijeenkomst van gelovigen, toen zij op het punt stonden uiteen te gaan, en hij sprak:
193:2.2 (2054.3) ‘Vrede zij u. Gij verblijdt u in de wetenschap dat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen, omdat ge daardoor weet dat ook gij en uw broeders de dood der stervelingen zult overleven. Maar dit overleven is afhankelijk van het feit dat ge eerder geboren zijt uit de geest van het zoeken naar waarheid en het vinden van God. Het brood des levens en het water daarvan worden alleen gegeven aan hen die hongeren naar waarheid en dorsten naar gerechtigheid — naar God. Het feit dat de doden opstaan, is niet het evangelie van het koninkrijk. Deze grote waarheden en deze universum-feiten houden alle verband met dit evangelie, in de zin dat zij deel uitmaken van het gevolg van geloof in het goede nieuws en worden omvat in de latere ervaring van degenen die, door geloof, in daden en in waarheid eeuwige zonen worden van de eeuwige God. Mijn Vader heeft mij in de wereld gezonden om dit heil van het zoonschap aan alle mensen te verkondigen. En dus zend ik u ook uit in de wereld om deze redding van het zoonschap te prediken. Behoud is de vrije gave van God, maar zij die geboren zijn uit de geest zullen onmiddellijk de vruchten van de geest beginnen voort te brengen in liefdevol dienstbetoon aan hun medemensen. En de vruchten van de goddelijke geest die worden voortgebracht in de levens van de uit de geest geboren en Godkennende stervelingen zijn: liefdevolle dienstbaarheid, onbaatzuchtige toewijding, moedige trouw, oprechte billijkheid, verlichte eerlijkheid, onvergankelijke hoop, daadwerkelijk vertrouwen, barmhartig dienstbetoon, onophoudelijke goedheid, vergevensgezinde verdraagzaamheid, en blijvende vrede. Wanneer degenen die zeggen te geloven, deze vruchten van de goddelijke geest niet in hun leven voortbrengen, zijn zij dood, de Geest van Waarheid is niet in hen; ze zijn nutteloze takken aan de levende wijnstok en zullen spoedig worden weggenomen. Mijn Vader verlangt van de kinderen des geloofs dat zij veel geestelijke vrucht dragen. Indien ge niet vruchtdragend zijt, zal hij derhalve de grond om uw wortels omspitten en de onvruchtbare takken wegsnijden. Ge moet in toenemende mate de vruchten van de geest voortbrengen, naargelang ge in het koninkrijk Gods verder gaat naar de hemel. Ge moogt het koninkrijk binnengaan als een kind, maar de Vader verlangt dat ge, door genade, opgroeit tot volle geestelijke wasdom. En wanneer ge uitgaat in de wereld om alle naties de goede tijding van dit evangelie te brengen, zal ik voor u uit gaan, en mijn Geest van Waarheid zal in uw harten blijven. Mijn vrede laat ik u.’
193:2.3 (2054.4) En daarop verdween de Meester uit hun gezicht. De volgende dag vertrok een aantal gelovigen uit Tyrus om het verslag over deze gebeurtenis naar Sidon en zelfs naar Antiochië en Damascus te brengen. Jezus was bij deze gelovigen geweest toen hij nog in het vlees was en zij herkenden hem snel toen hij hen begon te onderrichten. Ofschoon zijn vrienden zijn morontia-gestalte niet zo gemakkelijk konden herkennen wanneer deze zichtbaar werd gemaakt, konden zij zijn persoonlijkheid altijd gemakkelijk identificeren wanneer hij tot hen sprak.
193:3.1 (2055.1) Vroeg in de morgen van donderdag 18 mei, verscheen Jezus voor de laatste maal als een morontia-persoonlijkheid op aarde. Toen de elf apostelen in de bovenzaal van het huis van Maria Marcus aan tafel wilden gaan voor het ontbijt, verscheen Jezus aan hen en zei:
193:3.2 (2055.2) ‘Vrede zij jullie. Ik heb jullie gevraagd voorlopig hier in Jeruzalem te blijven totdat ik opvaar naar de Vader, en ook nog totdat ik jullie de Geest van Waarheid zend, die spoedig zal worden uitgestort op alle vlees en die jullie met kracht uit den hoge zal begiftigen.’ Simon Zelotes onderbrak Jezus en vroeg: ‘Meester, zult gij dan het koninkrijk wederom oprichten, en zullen wij dan de heerlijkheid Gods geopenbaard zien op aarde?’ Toen Jezus de vraag van Simon had gehoord, antwoordde hij: ‘Simon, je houdt nog steeds vast aan je oude ideeën over de Joodse Messias en het materiële koninkrijk. Maar jullie zult geestelijke kracht ontvangen nadat de geest op jullie is neergedaald, en jullie zult kort daarna uitgaan in de ganse wereld om dit evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Zoals de Vader mij in de wereld gezonden heeft, zo zend ik jullie ook in de wereld. En ik wens dat jullie elkaar zult liefhebben en vertrouwen. Judas is niet meer bij jullie omdat zijn liefde verkilde en omdat hij jullie, zijn loyale broeders, zijn vertrouwen niet wilde schenken. Hebben jullie niet de Schrift gelezen waar geschreven staat: ‘Het is niet goed voor de mens dat hij alleen is. Niemand leeft voor zichzelf.’ En ook waar gezegd wordt: ‘Hij die vrienden wil hebben, moet zich vriendschappelijk betonen?’ En zond ik jullie ook niet twee aan twee uit om onderricht te geven, opdat jullie niet eenzaam zoudt worden en tot het kwaad en de ellende van het isolement zoudt vervallen? Jullie weten ook heel goed dat, toen ik nog in het vlees was, ik mijzelf niet toestond om gedurende lange perioden alleen te zijn. Vanaf het allereerste begin van onze betrekkingen had ik altijd en constant twee of drie van jullie bij mij, of anders direct binnen mijn bereik, zelfs als ik mij onderhield met de Vader. Vertrouw elkaar daarom, en schenk elkaar je vertrouwen. Dit is nu des te noodzakelijker, omdat ik jullie vandaag hier in de wereld achter zal laten. Het uur is aangebroken; ik sta op het punt naar de Vader te gaan.’
193:3.3 (2055.3) Toen hij gesproken had, wenkte hij hen om met hem mee te gaan, en hij leidde hen naar buiten de Olijfberg op, waar hij hen vaarwel zou wensen voordat hij van Urantia vertrok. Het was een plechtige tocht naar de Olijfberg. Vanaf het moment dat zij de bovenzaal verlieten, sprak niemand ook maar een enkel woord, totdat Jezus met hen stilhield op de Olijfberg.
193:4.1 (2055.4) In het eerste gedeelte van de boodschap die hij zijn apostelen ten afscheid meegaf, zinspeelde de Meester op het verlies van Judas en hield hij hun het tragische lot van hun verraderlijke medewerker voor als een ernstige waarschuwing voor de gevaren van sociaal en broederlijk isolement. Het is wellicht nuttig voor de gelovigen in deze en toekomstige eeuwen om in het kort de oorzaken van Judas’ val na te gaan, in het licht van de opmerkingen van de Meester en gezien de inzichten die in latere eeuwen zijn verzameld.
193:4.2 (2055.5) Wanneer wij terugblikken op deze tragedie, denken wij dat Judas de verkeerde weg opging, vooral omdat hij een zeer duidelijk geïsoleerde persoonlijkheid was, een persoonlijkheid die zich had afgesloten voor, en zich had losgemaakt van gewone sociale contacten. Hij weigerde aanhoudend zijn mede-apostelen in vertrouwen te nemen of zich vrijelijk met hen te verbroederen. Maar het feit op zich dat hij een geïsoleerd type persoonlijkheid was, zou niet zulk onheil hebben teweeggebracht voor Judas, ware het niet dat hij er ook niet in slaagde te groeien in lief- de en toe te nemen in geestelijke genade. En als om het nog erger te maken, koesterde hij boven- dien hardnekkige grieven en gaf hij toe aan psychologische vijanden als wraakzucht en de hun- kering om iemand al zijn teleurstellingen, die zich in hem hadden vastgezet ‘betaald te zetten’.
193:4.3 (2056.1) Deze ongelukkige combinatie van individuele eigenaardigheden en mentale neigingen brachten samen de ondergang teweeg van een man met goede bedoelingen, die er niet in slaagde deze euvelen te overwinnen door liefde, geloof en vertrouwen. Dat Judas niet noodzakelijkerwijs op het verkeerde pad had behoeven te geraken, wordt duidelijk aangetoond door de gevallen van Tomas en Natanael, die beiden ook leden aan dezelfde achterdocht en een te sterke ontwikkeling van de neiging tot individualisme. Zelfs Andreas en Matteüs hadden dikwijls neigingen hiertoe, maar al deze mannen gingen Jezus en hun mede-apostelen mettertijd steeds meer, en niet steeds minder liefhebben. Zij groeiden in genade en kennis van waarheid. Zij kregen steeds meer vertrouwen in hun broeders en ontwikkelden langzaam het vermogen om hun metgezellen ook in vertrouwen te nemen. Judas weigerde hardnekkig zijn broeders in vertrouwen te nemen. Wanneer zijn emotionele conflicten zich opeenhoopten en hij ertoe gedreven werd verlichting daarvan te zoeken door uiting te geven aan wat er in hem omging, zocht hij steeds de raad, en aanvaardde hij steeds de onverstandige troost, van zijn ongeestelijke bloedverwanten of van toevallige kennissen die hetzij onverschillig, hetzij werkelijk vijandig stonden tegenover het welzijn en de vooruitgang van de geestelijke werkelijkheden van het hemelse koninkrijk, waarvan hij één der twaalf gewijde ambassadeurs op aarde was.
193:4.4 (2056.2) Judas leed de nederlaag in zijn strijd op aarde vanwege de volgende factoren van persoonlijke neigingen en zwakte van karakter:
193:4.5 (2056.3) 1. Hij was een eenzelvig type mens. Hij was in hoge mate individualistisch en verkoos een uitgesproken gesloten en teruggetrokken figuur te worden.
193:4.6 (2056.4) 2. Als kind was het leven te gemakkelijk voor hem gemaakt. Hij raakte uitermate gebelgd wanneer hij werd gedwarsboomd. Hij wilde altijd winnen: hij was een zeer slecht verliezer.
193:4.7 (2056.5) 3. Hij verwierf zich nimmer een filosofische techniek om teleurstellingen te verwerken. Inplaats van teleurstelling te accepteren als een regelmatig voorkomend en normaal verschijnsel in het menselijke bestaan, nam hij steevast zijn toevlucht tot de gewoonte om iemand in het bijzonder, of zijn metgezellen als groep, de schuld te geven van al zijn persoonlijke moeilijkheden en teleurstellingen.
193:4.8 (2056.6) 4. Hij had de neiging om grieven te koesteren; hij liep altijd rond met de idee van wraak.
193:4.9 (2056.7) 5. Hij hield er niet van de feiten ruiterlijk onder ogen te zien: hij was oneerlijk in zijn houding ten aanzien van levenssituaties.
193:4.10 (2056.8) 6. Hij had er een hekel aan zijn persoonlijke problemen met zijn naaste metgezellen te bespreken; hij weigerde zijn moeilijkheden te bespreken met echte vrienden en degenen die hem waarlijk liefhadden. In alle jaren van zijn omgang met de Meester ging hij niet één keer naar hem toe met een zuiver persoonlijk probleem.
193:4.11 (2056.9) 7. Hij kwam er nooit achter dat de werkelijke beloningen voor een edel leven per slot van rekening geestelijke prijzen zijn, die niet altijd in dit ene korte leven in het vlees worden uitgereikt.
193:4.12 (2056.10) Ten gevolge van het hardnekkige isolement van zijn persoonlijkheid vermenigvuldigde zich zijn verdriet, vermeerderden zijn zorgen, namen zijn angsten toe en werd zijn wanhoop steeds dieper, tot zij bijna niet meer te dragen viel.
193:4.13 (2057.1) Deze egocentrische en ultra-individualistische apostel had vele psychische, emotionele en geestelijke moeilijkheden, waarvan de volgende de voornaamste waren. Wat zijn persoonlijkheid betreft, was hij geïsoleerd. Mentaal was hij achterdochtig en wraakgierig. Zijn temperament was nors en rancuneus. Wat zijn gevoelsleven betreft, was hij liefdeloos en niet vergevensgezind. In de omgang was hij niet vertrouwelijk en nagenoeg geheel eenzelvig. In geestelijk opzicht werd hij arrogant en zelfzuchtig ambitieus. Tijdens zijn leven negeerde hij hen die hem liefhadden, en tijdens zijn sterven was hij zonder vrienden.
193:4.14 (2057.2) Dit nu zijn de bewustzijnsfactoren en invloeden van het kwaad, die alle tezamen verklaren, waarom een goedbedoelende en voor het overige eens oprecht gelovige in Jezus, zelfs na meerdere jaren van intieme omgang met diens transformerende persoonlijkheid, zijn kameraden in de steek liet, een heilige zaak verwierp, zijn heilige roeping liet varen en zijn goddelijke Meester verried.
193:5.1 (2057.3) Het was bijna half acht, toen Jezus met zijn elf zwijgende en enigszins verbijsterde apostelen deze donderdagmorgen, 18 mei, op de westelijke helling van de Olijfberg aankwam. Van deze plaats, op ongeveer twee derde van de afstand naar de top, konden zij uitzien over Jeruzalem en zagen zij beneden zich Getsemane liggen. Jezus maakte zich nu gereed om voor de laatste maal zijn apostelen vaarwel te zeggen, alvorens hij Urantia verliet. Terwijl hij daar voor hen stond, knielden ze zonder dat dit hun gevraagd werd, in een kring om hem heen, en de Meester sprak:
193:5.2 (2057.4) ‘Ik heb jullie gevraagd in Jeruzalem te blijven, totdat jullie met kracht uit den hoge zult worden begiftigd. Ik sta nu op het punt afscheid van jullie te nemen: ik sta op het punt op te stijgen naar mijn Vader, en spoedig, zeer spoedig, zullen wij de Geest van Waarheid zenden naar deze wereld waar ik gewoond heb; wanneer deze zal zijn gekomen, zullen jullie beginnen met de nieuwe verkondiging van het evangelie van het koninkrijk, eerst in Jeruzalem en daarna tot in de verste streken van de wereld. Hebt de mensen lief met de liefde waarmee ik jullie heb liefgehad, en dient jullie medemensen zoals ik ook jullie heb gediend. Dwingt de ziel der mensen door de vruchten van de geest in jullie leven om de waarheid te geloven dat de mens een zoon van God is, en dat alle mensen broeders zijn. Onthoudt al wat ik jullie heb onderricht en het leven dat ik te midden van jullie geleid heb. Mijn liefde beschut jullie, mijn geest zal bij jullie wonen, en mijn vrede zal bij jullie blijven. Vaarwel.’
193:5.3 (2057.5) Toen de morontia-Meester aldus had gesproken, verdween hij uit het gezicht. Deze zogeheten hemelvaart van Jezus verschilde in geen enkel opzicht van de andere keren dat hij tijdens de veertig dagen van zijn morontia-loopbaan op Urantia uit het gezicht van stervelingen was verdwenen.
193:5.4 (2057.6) De Meester ging via Jerusem naar Edentia, waar de Meest Verhevenen, terwijl de Paradijs-Zoon als waarnemer aanwezig was, Jezus van Nazaret onthieven van de morontia-staat en hem, via de geest-kanalen van opstijging, deden wederkeren tot de status van het Paradijs-Zoonschap en de hoogste soevereiniteit op Salvington.
193:5.5 (2057.7) Die morgen om ongeveer kwart voor acht verdween de morontia-Jezus uit het zicht van zijn elf apostelen en begon hij aan de opstijging naar de rechterhand van zijn Vader, om daar de formele bevestiging te ontvangen dat zijn soevereiniteit over het universum Nebadon volledig was geworden.
193:6.1 (2057.8) In opdracht van Petrus gingen Johannes Marcus en enkele anderen erop uit om de prominentste discipelen bijeen te roepen ten huize van Maria Marcus. Omstreeks half elf waren honderdtwintig vooraanstaande discipelen van Jezus die in Jeruzalem woonden, bijeengekomen om het verslag van de afscheidsboodschap van de Meester te horen en bijzonderheden te vernemen over zijn hemelvaart. In dit gezelschap bevond zich ook Maria, de moeder van Jezus. Zij was met Johannes Zebedeüs naar Jeruzalem teruggegaan toen de apostelen van hun laatste verblijf in Galilea terugkwamen. Kort na Pinksteren keerde zij terug naar het huis van Salomé in Betsaïda. Jakobus, de broer van Jezus, was ook aanwezig op deze vergadering, de eerste conferentie van discipelen van de Meester die na het einde van zijn aardse loopbaan gehouden werd.
193:6.2 (2058.1) Simon Petrus nam de taak op zich om namens zijn mede-apostelen te spreken en deed op aangrijpende wijze verslag van de laatste bijeenkomst van de elf met hun Meester en schilderde op zeer ontroerende wijze het laatste vaarwel van de Meester en zijn verdwijning bij de hemelvaart. Het was een vergadering zoals nog nooit tevoren op deze wereld had plaatsgevonden. Dit gedeelte van de bijeenkomst duurde bijna een vol uur. Daarna legde Petrus uit dat ze besloten hadden een opvolger te kiezen voor Judas Iskariot, en dat er gepauzeerd zou worden om de apostelen de gelegenheid te geven een keuze te doen tussen de twee mannen die voor deze positie waren voorgedragen, Mattias en Justus.
193:6.3 (2058.2) Vervolgens gingen de elf apostelen naar beneden, waar ze overeenkwamen om het lot te laten beslissen wie van deze mannen apostel zou worden om in de plaats van Judas te dienen. Het lot viel op Mattias en hij werd als de nieuwe apostel aangewezen. Hij werd op gepaste wijze ingewijd in zijn ambt en daarna tot penningmeester benoemd. Mattias zou echter slechts een geringe rol spelen in de latere activiteiten van de apostelen.
193:6.4 (2058.3) Spoedig na Pinksteren keerden de tweelingbroers ieder naar hun woning in Galilea terug. Simon Zelotes trok zich enige tijd terug, voor hij er weer op uitging om het evangelie te verkondigen. Tomas tobde iets korter en vatte toen zijn onderricht weer op. Natanael verschilde steeds meer van mening met Petrus ten aanzien van het prediken over Jezus, in plaats van het verkondigen van het eerdere evangelie van het koninkrijk. Dit meningsverschil werd tegen het midden van de volgende maand zo hevig, dat Natanael zich terugtrok en naar Filadelfia ging om Abner en Lazarus te bezoeken; na een verblijf aldaar van meer dan een jaar, trok hij verder naar de landen voorbij Mesopotamië en predikte daar het evangelie zoals hij het begreep.
193:6.5 (2058.4) Zodoende bleven er slechts zes van de oorspronkelijke twaalf apostelen over om hun rol te spelen in de aanvang van de verkondiging van het evangelie in Jeruzalem: Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus en Matteüs.
193:6.6 (2058.5) Juist toen het middaguur was aangebroken, keerden de apostelen terug naar hun broeders in de bovenzaal en kondigden hen aan dat Mattias verkozen was als de nieuwe apostel. Daarna riep Petrus alle gelovigen op om in gebed te gaan, om te bidden dat ze gereed mochten zijn om de gave van de geest te ontvangen die de Meester beloofd had te zullen zenden.
Het Urantia Boek
Verhandeling 194
194:0.1 (2059.1) ROND één uur, toen de honderdtwintig gelovigen in gebed waren, werden ze allen een vreemde tegenwoordigheid gewaar in de zaal. Tegelijkertijd werden deze discipelen zich allen bewust van een nieuw, diep gevoel van geestelijke vreugde, veiligheid en vertrouwen. Deze nieuwe bewustheid van geestelijke kracht werd onmiddellijk gevolgd door een sterke impuls om uit te gaan en het evangelie van het koninkrijk en het goede nieuws dat Jezus uit de dood was opgestaan, te verkondigen.
194:0.2 (2059.2) Petrus stond op en verklaarde dat dit de komst van de Geest van Waarheid moest zijn die de Meester hun had beloofd, en hij stelde voor dat zij naar de tempel zouden gaan om te beginnen met de verkondiging van het goede nieuws dat hun in handen was gegeven. En zij deden precies wat Petrus voorstelde.
194:0.3 (2059.3) Deze mensen waren opgeleid en geïnstrueerd in de wetenschap dat het evangelie dat zij dienden te prediken het vaderschap van God was, en het zoonschap van de mens, maar juist op dit moment van geestelijke vervoering en persoonlijke triomf, was de beste boodschap, het grootste nieuws dat deze mensen zich konden voorstellen, het feit van de verrezen Meester. En zo gingen zij erop uit, begiftigd met kracht uit den hoge, en predikten het blijde nieuws aan het volk — zelfs redding door Jezus — maar onbedoeld begingen zij de dwaling dat zij sommige feiten die met het evangelie waren verbonden, in de plaats stelden van de boodschap van het evangelie zelf. Zonder het te weten ging Petrus voor in deze vergissing en anderen volgden hem na, tot en met Paulus, die een nieuwe religie schiep uit de nieuwe versie van het goede nieuws.
194:0.4 (2059.4) Het evangelie van het koninkrijk is: het feit van het vaderschap van God, gekoppeld aan de waarheid die daaruit volgt, de zoonschapsbroederschap der mensen. Het Christendom dat zich sinds die dag heeft ontwikkeld is: het feit dat God de Vader van de Heer Jezus Christus is, samen met de ervaring van de gemeenschap van de gelovige met de verrezen en verheerlijkte Christus.
194:0.5 (2059.5) Het is niet vreemd dat deze mensen in wie de geest was uitgestort, deze gelegenheid aangrepen om hun gevoelens van triomf tot uitdrukking te brengen, triomf over de machten die getracht hadden hun Meester te doden en een eind te maken aan de invloed van zijn leer. In een ogenblik als dit lag het voor de hand dat zij in de eerste plaats aan hun persoonlijke band met Jezus dachten en in vervoering waren door de zekerheid dat de Meester nog steeds leefde, dat hun vriendschap niet ten einde was gekomen, en dat de geest inderdaad op hen was neergedaald, precies zoals hij had beloofd.
194:0.6 (2059.6) Deze gelovigen voelden zich plotseling overgeplaatst in een andere wereld, een nieuw bestaan van vreugde, kracht en heerlijkheid. De Meester had hun gezegd dat het koninkrijk zou komen met kracht, en sommigen van hen dachten dat zij begonnen te merken wat hij hiermee had bedoeld.
194:0.7 (2059.7) Dit alles in aanmerking genomen is het niet zo moeilijk te begrijpen hoe deze mensen ertoe kwamen een nieuw evangelie over Jezus te prediken in plaats van hun vroegere boodschap van het vaderschap van God en de broederschap der mensen.
194:1.1 (2060.1) De apostelen hadden zich veertig dagen schuil gehouden. Deze dag was toevallig het Joodse Pinksterfeest, en er waren duizenden bezoekers uit alle delen der wereld in Jeruzalem. Velen waren speciaal voor dit feest gekomen, maar de meesten waren al sinds het Paasfeest in de stad. Nu kwamen deze bevreesde apostelen na hun weken van afzondering tevoorschijn en verschenen stoutmoedig in de tempel, waar zij de nieuwe boodschap van een verrezen Messias begonnen te prediken. En alle discipelen waren zich eveneens bewust dat zij een bepaalde nieuwe geestelijke gave van inzicht en kracht hadden ontvangen.
194:1.2 (2060.2) Omstreeks twee uur ging Petrus op dezelfde plek staan waar zijn Meester de laatste keer in deze tempel had geleerd, en hield de prediking waarin hij het hartstochtelijke beroep op zijn toehoorders deed, dat meer dan tweeduizend zielen won. De Meester was heengegaan, maar zij ontdekten plotseling dat dit verhaal over hem een sterke invloed uitoefende op de mensen. Geen wonder dat zij ertoe kwamen voort te gaan met de verkondiging van datgene wat een rechtvaardiging inhield van hun eerdere toewijding aan Jezus, en wat tegelijkertijd de mensen zo sterk verplichtte om in hem te geloven. Zes van de apostelen namen deel aan deze bijeenkomst: Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, en Matteüs. Zij spraken ruim anderhalf uur en brachten hun boodschap in het Grieks, Hebreeuws, en Aramees, en zelfs ook nog enkele woorden in andere talen die ze een beetje konden spreken.
194:1.3 (2060.3) De leiders der Joden stonden versteld van de stoutmoedigheid van de apostelen, maar zij durfden hen niet lastig te vallen vanwege het grote aantal mensen dat hun verhaal geloofde.
194:1.4 (2060.4) Tegen half vijf volgden meer dan tweeduizend nieuwe gelovigen de apostelen naar het badwater Siloam, waar Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes hen doopten in de naam van de Meester. Het was al donker toen zij klaar waren met het dopen van deze menigte.
194:1.5 (2060.5) Pinksteren was het grote feest van de doop, de tijd om de proselieten der poorte, de niet-Joden die begeerden Jahweh te dienen, in de gemeenschap op te nemen. Het was daarom des te gemakkelijker voor een groot aantal Joden zowel als gelovige niet-Joden om zich op deze dag te laten dopen. Hiermee maakten zij zich geenszins los van het Joodse geloof. Zelfs nog enige tijd hierna vormden zij die in Jezus geloofden, een secte binnen het Judaïsme. Zij allen, ook de apostelen, waren nog steeds trouw aan de essentiële eisen van het Joodse ceremoniële stelsel.
194:2.1 (2060.6) Jezus leefde op aarde en onderrichtte een evangelie, dat de mens verloste van het bijgeloof dat hij een kind was van de duivel en hem verhief tot de waardigheid van een geloofszoon van God. De boodschap van Jezus, zoals hij deze in zijn tijd predikte en leefde, was een doeltreffend middel ter oplossing van ’s mensen geestelijke moeilijkheden ten tijde dat hij deze tot uitdrukking bracht. En nu hij de wereld persoonlijk heeft verlaten, zendt hij in zijn plaats zijn Geest van Waarheid die bedoeld is om in de mens te wonen en, voor iedere nieuwe generatie, deze boodschap van Jezus opnieuw over te brengen, zodat iedere nieuwe groep stervelingen die op aarde verschijnt een nieuwe, eigentijdse versie van het evangelie zal hebben, precies zulke persoonlijke verlichting en groepsleiding, die zal blijken de steeds nieuwe, en gevarieerde geestelijke moeilijkheden van de mens doeltreffend te kunnen oplossen.
194:2.2 (2060.7) De eerste opdracht van deze geest is natuurlijk om waarheid te bevorderen en te individualiseren, want het begrijpen van waarheid is immers de hoogste vorm van menselijke vrijheid. Vervolgens is het het doel van deze geest om het gevoel van verweesdheid van de gelovige teniet te doen. Omdat Jezus onder de mensen is geweest, zouden alle gelovigen een gevoel van verlatenheid ervaren indien de Geest van Waarheid niet in het hart van de mensen was komen wonen.
194:2.3 (2061.1) Deze schenking van de geest van de Zoon bereidde het bewustzijn van alle normale mensen doeltreffend voor op de daarop volgende universum-schenking van de geest van de Vader (de Richter) aan het gehele mensdom. In zekere zin is deze Geest van Waarheid de geest van de Universele Vader en de Schepper-Zoon beiden.
194:2.4 (2061.2) Maakt niet de fout te verwachten dat ge u sterk verstandelijk bewust wordt van de uitgestorte Geest van Waarheid. De geest schept nooit een besef van zichzelf, alleen een besef van Michael, de Zoon. Van het begin af aan leerde Jezus dat de geest niet van zichzelf zou spreken. Daarom kan het bewijs van uw gemeenschap met de Geest van Waarheid niet worden gevonden in uw bewustheid van deze geest, maar veeleer in uw ervaring van een sterkere verbondenheid met Michael.
194:2.5 (2061.3) De geest kwam ook om de mensen te helpen zich de woorden van de Meester te herinneren en die te begrijpen, en eveneens om licht te werpen op zijn leven op aarde en dit opnieuw te interpreteren.
194:2.6 (2061.4) Vervolgens is de Geest van Waarheid gekomen om de gelovige bij te staan in het getuigen van de realiteiten van het onderricht van Jezus en van het leven zoals hij het in het vlees heeft geleid, en zoals hij het nu weer opnieuw en van voren af aan leidt in de individuele gelovige van iedere voorbijgaande generatie der van de geest vervulde zonen van God.
194:2.7 (2061.5) Aldus blijkt dat de Geest van Waarheid werkelijk komt om alle gelovigen in alle waarheid binnen te leiden, in de zich steeds uitbreidende kennis van de ervaring van de levende, groeiende geestelijke bewustheid van de realiteit van het eeuwige, opklimmende zoonschap bij God.
194:2.8 (2061.6) Jezus leidde een leven dat een openbaring is van de mens onderworpen aan de wil van de Vader, niet een voorbeeld dat enig mens moet trachten letterlijk na te volgen. Dit leven in het vlees, samen met zijn dood aan het kruis en de daarop volgende opstanding, werd weldra tot een nieuw evangelie over de losprijs die aldus betaald was om de mens vrij te kopen uit de klauwen van de boze — uit de veroordeling van een beledigde God. Maar ook al werd het evangelie ernstig misvormd, toch blijft het een feit dat deze nieuwe boodschap over Jezus ook vele fundamentele waarheden en leringen van zijn eerdere evangelie van het koninkrijk met zich mee heeft gedragen. En vroeg of laat zullen deze verborgen waarheden van het vaderschap van God en de broederschap der mensen opduiken en de civilisatie der gehele mensheid doeltreffend transformeren.
194:2.9 (2061.7) Deze vergissingen van het intellect verhinderden echter geenszins de grote vooruitgang van de gelovige in groei in de geest. In nog geen maand na de schenking van de Geest van Waarheid maakten de apostelen meer individuele geestelijke vooruitgang dan gedurende de bijna vier jaar van hun persoonlijke, liefdevolle omgang met de Meester. Evenmin vormde deze substitutie van het feit van de opstanding van Jezus voor de reddende evangelie- waarheid van het zoonschap bij God een belemmering voor de snelle verbreiding van hun onderricht: integendeel, deze overschaduwing van Jezus’ boodschap door de nieuwe leringen over zijn persoon en opstanding, leek de prediking van het goede nieuws zeer te vergemakkelijken.
194:2.10 (2061.8) De uitdrukking ‘de doop door de geest’, die in die tijd zo algemeen in gebruik kwam, betekende niet meer dan de bewuste aanvaarding van deze gave van de Geest van Waarheid en de persoonlijke erkenning van deze nieuwe geestelijke kracht als een versterking van alle geestelijke invloeden die eerder door Godkennende zielen werden ervaren.
194:2.11 (2061.9) Sinds de schenking van de Geest van Waarheid staat de mens bloot aan het onderricht en de leiding van een drievoudige geest-gift: de geest van de Vader, de Gedachtenrichter; de geest van de Zoon, de Geest van Waarheid; de geest van de Geest, de Heilige Geest.
194:2.12 (2062.1) Tot op zekere hoogte staat de mensheid bloot aan de dubbele invloed van het zevenvoudige appèl van de geest-invloeden van het universum. De vroege evolutionaire rassen der stervelingen staan bloot aan het groeiende contact met de zeven assistent-bewustzijnsgeesten van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum. Naargelang de mens de hogere treden van intelligentie en geestelijke visie bereikt, komen uiteindelijk de zeven hogere geest-invloeden boven hem zweven en in hem wonen. En deze zeven geesten van de voortschrijdende werelden zijn:
194:2.13 (2062.2) 1. de geschonken geest van de Universele Vader — de Gedachtenrichters;
194:2.14 (2062.3) 2. de geest-tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon — de geestelijke zwaartekracht van het universum van universa en het zekere kanaal voor alle geest-gemeenschap;
194:2.15 (2062.4) 3. de geest-tegenwoordigheid van de Oneindige Geest — het universele geest-bewustzijn der ganse schepping, de geestelijke bron van de verstandelijke verwantschap van alle progressieve verstandelijke wezens;
194:2.16 (2062.5) 4. de geest van de Universele Vader en de Schepper-Zoon — de Geest van Waarheid, algemeen beschouwd als de geest van de Universum-Zoon;
194:2.17 (2062.6) 5. de geest van de Oneindige Geest en de Moeder-Geest van het Universum — de Heilige Geest, algemeen beschouwd als de geest van de Universum-Geest;
194:2.18 (2062.7) 6. de bewustzijnsgeest van de Moeder-Geest van het Universum — de zeven assistent-bewustzijnsgeesten van het plaatselijk universum;
194:2.19 (2062.8) 7. de geest van de Vader, de Zonen, en de Geesten — de nieuwe-naam-geest van de opklimmende stervelingen van de gebieden, na de fusie van de uit de geest geboren ziel van de sterveling met de Gedachtenrichter uit het Paradijs, en nadat vervolgens de goddelijkheid en verheerlijking van de status van het Paradijs-Korps der Volkomenheid is bereikt.
194:2.20 (2062.9) En zo heeft de schenking van de Geest van Waarheid aan de wereld en haar volkeren de laatste geest-gave gebracht die bedoeld is als hulp in de opklimmende zoektocht naar God.
194:3.1 (2062.10) Vele zonderlinge en vreemde leringen zijn verbonden geraakt met de vroege verhalen over de Pinksterdag. In latere tijden zijn de gebeurtenissen van deze dag, waarop de Geest van Waarheid, de nieuwe leraar, bij de mensheid kwam wonen, verward met de dwaze uitbarstingen van ongebreidelde emotionaliteit. De voornaamste taak van deze uitgestorte geest van de Vader en de Zoon is om de mensen te onderrichten aangaande de waarheden van de liefde van de Vader en de barmhartigheid van de Zoon. Dit zijn de waarheden van goddelijkheid die de mensen vollediger kunnen begrijpen dan alle andere goddelijke karaktertrekken. De Geest van Waarheid houdt zich hoofdzakelijk bezig met de openbaring van de geest-natuur van de Vader en het morele karakter van de Zoon. De Schepper-Zoon, in het vlees, heeft God aan de mensen geopenbaard; de Geest van Waarheid, in het hart, openbaart de Schepper-Zoon aan de mensen. Wanneer de mens de ‘vruchten van de geest’ in zijn leven voortbrengt, vertoont hij eenvoudig de trekken die de Meester in zijn eigen leven op aarde heeft gemanifesteerd. Toen Jezus op aarde was, leefde hij als één persoonlijkheid — Jezus van Nazaret. Als de inwonende geest van de ‘nieuwe leraar’ is de Meester sinds Pinksteren in staat zijn leven te opnieuw te leven in de ervaring van iedere gelovige die door waarheid wordt onderricht.
194:3.2 (2062.11) Vele dingen die in de loop van een mensenleven gebeuren, zijn moeilijk te begrijpen, niet gemakkelijk te verzoenen met de idee dat dit een universum is waarin waarheid de overhand heeft en waarin gerechtigheid zegeviert. Het lijkt zo dikwijls alsof laster, leugens, oneerlijkheid en ongerechtigheid — zonde — de overhand hebben. Zegeviert geloof per slot van rekening wel over kwaad, zonde en ongerechtigheid? Ja, inderdaad. Het leven van Jezus en zijn dood zijn het eeuwige bewijs dat de waarheid van goedheid en het geloof van de door de geest geleide mens altijd gerechtvaardigd zullen worden. Jezus aan het kruis werd gehoond met de woorden: ‘Laten we eens zien of God zal komen om hem te bevrijden.’ Het zag er donker uit op die dag der kruisiging, maar er scheen een heerlijk licht op de morgen der verrijzenis; het scheen nog helderder en vreugdevoller op de dag van Pinksteren. De religies van pessimistische wanhoop streven naar bevrijding van de lasten des levens; zij hunkeren naar een einde van het bestaan in eindeloze sluimer en rust. Dit zijn de religies van primitieve vrees en ontzetting. De religie van Jezus is een nieuw evangelie van geloofsvertrouwen dat verkondigd moet worden aan de worstelende mensheid. Deze nieuwe religie is gegrond op geloof, hoop en liefde.
194:3.3 (2063.1) Aan Jezus had het sterfelijke leven zijn hardste, wreedste en bitterste slagen toegebracht, en deze mens beantwoordde die toedelingen van wanhoop met geloof, moed en de onwankelbare vastberadenheid om de wil van zijn Vader te doen. Jezus onderging het leven in al zijn verschrikkelijke realiteit en werd het meester — zelfs in de dood. Hij gebruikte de religie niet als een bevrijding uit het leven. De religie van Jezus tracht niet aan dit leven te ontvluchten teneinde de gelukzaligheid te genieten die wacht in een ander bestaan. De religie van Jezus verschaft de blijdschap en vrede van een ander, geestelijk bestaan, waarmee het leven dat de mensen nu in het vlees leiden, verrijkt en geadeld kan worden.
194:3.4 (2063.2) Indien een religie een verdovend middel voor het volk is, is het niet de religie van Jezus. Aan het kruis weigerde hij het verdovende middel te drinken; zijn geest, die uitgestort is op alle vlees, is een machtige invloed in de wereld die de mens opwaarts leidt en voortstuwt. De geestelijke impuls tot vooruitgang is de machtigste drijfkracht in deze wereld; de gelovige die de waarheid leert, is de ware progressieve, strijdvaardige ziel op aarde.
194:3.5 (2063.3) Op de dag van Pinksteren verbrak de religie van Jezus alle nationale beperkingen en raciale ketenen. Het is voor immer waar: ‘Waar de geest van de Heer is, is vrijheid.’ Op deze dag werd de Geest van Waarheid het persoonlijke geschenk van de Meester aan iedere sterveling. Deze geest werd geschonken met het doel om gelovigen te bekwamen om het evangelie van het koninkrijk doeltreffender te prediken, maar zij begrepen de ervaring van het ontvangen van de uitgestorte geest verkeerd, namelijk als een deel van het nieuwe evangelie dat zij onbewust bezig waren te formuleren.
194:3.6 (2063.4) Ziet het feit niet over het hoofd dat de Geest van Waarheid uitgestort werd op alle oprechte gelovigen; deze gave van de geest viel niet alleen de apostelen ten deel. De honderdtwintig mannen en vrouwen die in de bovenzaal bijeenwaren, ontvingen allen de nieuwe leraar, evenals allen die eerlijk van hart waren in de gehele wereld. Deze nieuwe leraar werd aan de mensheid geschonken, en iedere ziel ontving hem naargelang zijn liefde voor waarheid en zijn vermogen om geestelijke realiteiten te vatten en te begrijpen. Eindelijk wordt de ware religie bevrijd van de voogdij van priesters en alle heilige klassen en vindt zij haar werkelijke manifestatie in de individuele ziel van de mensen.
194:3.7 (2063.5) De religie van Jezus cultiveert het hoogste type menselijke civilisatie, in de zin dat zij het hoogste type geestelijke persoonlijkheid creëert en de heiligheid van die persoon verkon- digt.
194:3.8 (2063.6) De komst van de Geest van Waarheid op Pinksteren heeft een religie mogelijk gemaakt die noch radicaal, noch conservatief is; zij is noch het oude, noch het nieuwe; zij zal noch door de ouderen, noch door de jongeren gedomineerd worden. Het feit van het leven van Jezus op aarde verschaft een vast punt voor het anker van de tijd, terwijl de schenking van de Geest van Waarheid zorgt voor de eeuwige uitbreiding en eindeloze groei van de religie die hij leefde en het evangelie dat hij verkondigde. De geest leidt in alle waarheid binnen; hij is de leraar van een uitdijende, immer groeiende religie van eindeloze vooruitgang en goddelijke ont- vouwing. Deze nieuwe leraar zal aan iedere waarheidzoekende gelovige immer ontvouwen wat op zulk een goddelijke wijze in de persoon en natuur van de Zoon des Mensen besloten lag.
194:3.9 (2064.1) De manifestaties die gepaard gingen met de schenking van de ‘nieuwe leraar’, en de aanvaarding van de prediking der apostelen door mensen van verschillende rassen en volkeren, die zich in Jeruzalem hadden verzameld, wijzen op de universaliteit van de religie van Jezus. Het evangelie van het koninkrijk zou niet met een bepaald ras, een bepaalde cultuur of taal vereenzelvigd worden. Deze Pinksterdag getuigde van de krachtige poging van de geest om de religie van Jezus te bevrijden uit de Joodse kluisters die zij had geërfd. Zelfs nadat zo was aangetoond dat de geest op alle vlees werd uitgestort, probeerden de apostelen in het eerst nog de eisen van het Judaïsme aan hun bekeerlingen op te leggen. Zelfs Paulus kwam in moeilijkheden met zijn broeders in Jeruzalem omdat hij weigerde de niet-Joodse gelovigen aan deze Joodse gebruiken te onderwerpen. Geen enkele geopenbaarde religie kan zich over de ganse wereld verbreiden wanneer zij de ernstige fout begaat zich te laten doordrenken door een nationale cultuur of zich te verenigen met gevestigde raciale, sociale of economische gebruiken.
194:3.10 (2064.2) De schenking van de Geest van Waarheid stond los van enigerlei vorm, ceremonie, heilige plaats of speciaal gedrag van hen die haar volle manifestatie ontvingen. Toen de geest neerdaalde op degenen die in de bovenzaal verzameld waren, zaten zij daar eenvoudigweg, nadat zij juist in stil gebed waren geweest. De geest werd zowel in de stad als daarbuiten uitgestort. Het was niet nodig voor de apostelen om zich af te zonderen op afgelegen plaatsen voor jarenlange solitaire meditatie, teneinde de geest te ontvangen. Pinksteren ontkoppelt voor altijd de idee van geestelijke ervaring van de notie van een speciale gunstige omgeving daarvoor.
194:3.11 (2064.3) Pinksteren, met zijn geestelijke schenking, was bedoeld om de religie van de Meester voor altijd onafhankelijk te maken van alle fysieke kracht; de leraren van deze nieuwe religie zijn nu toegerust met geestelijke wapenen. Zij moeten uitgaan en de wereld veroveren met onuitputtelijke vergevensgezindheid, ongeëvenaarde goede wil, en een overvloed van liefde. Zij zijn toegerust om het kwade te overwinnen met het goede, haat te bedwingen met liefde, en vrees te doden door een moedig en levend geloof in de waarheid. Jezus had zijn volgelingen reeds geleerd dat zijn religie nooit passief was; zijn discipelen moesten altijd actief en positief zijn in hun dienstbetoon van barmhartigheid en de liefde die zij aan de dag legden. Deze gelovigen zagen Jahweh niet langer als ‘de Heer der heerscharen.’ Zij beschouwden de eeuwige Godheid nu als de ‘God en Vader van de Heer Jezus Christus.’ Die vooruitgang maakten zij althans, ook al schoten zij tot op zekere hoogte tekort in het begrijpen van de waarheid dat God ook de geestelijke Vader van iedere individuele mens is.
194:3.12 (2064.4) Pinksteren begiftigde de sterveling met de kracht om persoonlijke krenkingen te vergeven, om beminnelijk te blijven onder het ergste onrecht, om onbewogen te blijven in schrikwekkend gevaar, en om het kwaad van haat en toorn te trotseren met de onverschrokken daden van liefde en verdraagzaamheid. Urantia heeft de verwoestingen van grote, vernietigende oorlogen doorgemaakt in haar geschiedenis. Alle strijdenden in deze verschrikkelijke worstelingen zijn verslagen. Er was maar één overwinnaar; er was maar één die uit deze verbitterde worstelingen te voorschijn kwam met een verhoogde reputatie — dat was Jezus van Nazaret en zijn evangelie van het overwinnen van het kwade door het goede. Het geheim van een betere civilisatie is ten innigste verbonden met het onderricht van de Meester van de broederschap der mensen, de goede wil van liefde en onderling vertrouwen.
194:3.13 (2065.1) Tot aan Pinksteren had de religie slechts de Godzoekende mens geopenbaard; sinds Pinksteren zoekt de mens nog steeds naar God, maar over de wereld straalt nu het schouwspel van God die ook de mens zoekt en zijn geest zendt om in hem te wonen wanneer hij de mens heeft gevonden.
194:3.14 (2065.2) Vóór het onderricht van Jezus, dat culmineerde in Pinksteren, hadden vrouwen weinig of geen geestelijke status in de leerstellingen van de oudere religies. Na Pinksteren stond de vrouw in de broederschap van het koninkrijk voor God op voet van gelijkheid met de man. Onder de honderdtwintig die deze speciale visitatie van de geest ontvingen, waren vele vrouwelijke discipelen en zij deelden deze zegeningen gelijkelijk met de mannelijke gelovigen. De man kan zich niet langer het alleenrecht aanmatigen op het voorgaan en dienst doen in de godsdienstoefeningen. De Farizeeër mocht God dan wel blijven danken dat hij ‘niet geboren was als vrouw, als melaatse, of als heiden,’ maar onder de volgelingen van Jezus is de vrouw voor altijd bevrijd van alle godsdienstige discriminerende handelingen die op haar sekse berust. Pinksteren haalde een streep door alle godsdienstige discriminatie die berust op verschil in ras, in cultuur, in sociale klasse, of vooroordeel ten aanzien van de seksen. Geen wonder dat deze gelovigen in de nieuwe religie plachten uit te roepen: ‘Waar de geest des Heren is, daar is vrijheid.’
194:3.15 (2065.3) De moeder en de broer van Jezus behoorden beiden tot de eerder genoemde honderdtwintig gelovigen en als leden van deze gewone groep discipelen ontvingen zij ook de uitgestorte geest. Zij ontvingen niet meer van de goede gave dan de anderen. Er werd geen speciale gave verleend aan de leden van de aardse familie van Jezus. Pinksteren betekende het einde van speciale priesterschappen en van alle geloof in heilige families.
194:3.16 (2065.4) Vóór Pinksteren hadden de apostelen veel opgegeven voor Jezus. Zij hadden hun thuis, familie, vrienden, aardse bezittingen, en posities opgeofferd. Op Pinksteren gaven zij zichzelf aan God, en de Vader en de Zoon beantwoordden dit door zichzelf aan de mens te geven — door hun geesten te zenden om in de mens te wonen. Deze ervaring, het verliezen van zichzelf en het vinden van de geest, was geen ervaring van emotie; het was een daad van intelligente zelf-overgave en onvoorwaardelijke toewijding.
194:3.17 (2065.5) Pinksteren was de oproep tot geestelijke eenheid onder gelovigen in het evangelie. Toen de geest neerdaalde op de discipelen te Jeruzalem, gebeurde hetzelfde in Filadelfia, Alexandrië, en overal waar oprechte gelovigen verbleven. Het was letterlijk waar dat de menigte van gelovigen ‘één van hart en één van ziel was.’ De religie van Jezus is de krachtigste eenmakende invloed die de wereld ooit heeft gekend.
194:3.18 (2065.6) Pinksteren was ook bedoeld om het aanmatigend zelf-bewustzijn van individuen, groepen, volkeren en rassen te verminderen. Deze geest van zelfhandhaving neemt zo in spanning toe, dat zij periodiek in vernietigende oorlogen losbreekt. De mensheid kan alleen tot eenheid komen door de geestelijke benadering, en de Geest van Waarheid is een wereld-invloed die universeel is.
194:3.19 (2065.7) De komst van de Geest van Waarheid zuivert het hart van de mens en brengt de ontvanger ertoe zich een levensdoel te stellen dat eerlijk gericht is op de wil van God en het welzijn van de mensen. De materiële geest van zelfzucht is opgeslokt in deze nieuwe geestelijke schenking van onbaatzuchtigheid. Pinksteren betekent toen en nu dat de Jezus uit de geschiedenis de goddelijke Zoon der levende ervaring is geworden. Wanneer de vreugde van deze uitgestorte geest bewust ervaren wordt in het menselijk leven, is zij een tonicum voor de gezondheid, een stimulans voor het denken, en een onuitputtelijke energie voor de ziel.
194:3.20 (2065.8) Het gebed op de dag van Pinksteren bracht niet de komst van de geest teweeg, maar het had wel veel te maken met de capaciteit tot ontvankelijkheid die de gelovigen individueel kenmerkte. Gebed beweegt het goddelijke hart niet tot vrijgevige schenkingen, maar wel graaft het dikwijls bredere en diepere kanalen waarlangs de goddelijke schenkingen het hart en de ziel kunnen toevloeien van degenen die eraan denken om zo, via oprecht gebed en ware aanbidding, ononderbroken gemeenschap met hun Maker te onderhouden.
194:4.1 (2066.1) Toen Jezus zo plotseling door zijn vijanden werd gearresteerd en zo snel tussen twee dieven werd gekruisigd, raakten zijn apostelen en discipelen geheel van streek. De gedachte dat de Meester in hechtenis was genomen, geboeid, gegeseld, en gekruisigd, was zelfs voor de apostelen te veel. Zij vergaten zijn onderricht en zijn waarschuwingen. Hij mocht dan inderdaad een profeet geweest zijn, ‘machtig in daden en woorden voor God en het ganse volk,’ maar hij kon moeilijk de Messias zijn die, naar zij hoopten, het koninkrijk Israel weer zou oprichten.
194:4.2 (2066.2) Dan komt de opstanding met de verlossing uit hun wanhoop en de terugkeer van hun geloof in de goddelijkheid van de Meester. Keer op keer zien zij hem en spreken zij met hem, en hij neemt hen mee naar de Olijfberg, waar hij afscheid van hen neemt en hun zegt dat hij teruggaat naar de Vader. Hij heeft hun gezegd dat zij in Jeruzalem moeten blijven totdat zij met kracht begiftigd zullen worden — totdat de Geest van Waarheid zal komen. En op de dag van Pinksteren komt deze nieuwe leraar en meteen gaan ze erop uit om hun evangelie met nieuwe kracht te prediken. Zij zijn de onverschrokken en moedige volgelingen van een levende Heer, niet van een dode en verslagen leider. De Meester leeft in de harten van deze evangelisten: God is geen dogma in hun denken, hij is een levende tegenwoordigheid in hun ziel geworden.
194:4.3 (2066.3) ‘Voortdurend waren zij elken dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. Zij waren allen vervuld van de geest en spraken het woord van God met vrijmoedigheid. En de menigte van hen die geloofden was één van hart en één van ziel; en niemand van hen zei dat enige zaak die hij bezat zijn eigen was, en zij hadden alle dingen gemeenschappelijk.’
194:4.4 (2066.4) Wat is er gebeurd met deze mannen die Jezus had bevestigd en wie hij had opgedragen uit te gaan en het evangelie van het koninkrijk te verkondigen, het vaderschap van God en de broederschap der mensen? Zij hebben een nieuw evangelie; zij staan in vuur en vlam door een nieuwe ervaring; zij zijn vervuld van een nieuwe geestelijke energie. Hun boodschap is plotseling verschoven naar de verkondiging van de verrezen Christus: ‘Jezus van Nazaret, een man u van Godswege aangewezen door machtige werken en wonderen; en deze, naar de bepaalde raad en voorkennis Gods uitgeleverd, hebt gij gekruisigd en gedood. De dingen die God bij monde van alle profeten voorzegd heeft, heeft hij aldus vervuld. Deze Jezus heeft God opgewekt. God heeft hem zowel Heer als Christus gemaakt. En nu hij door de rechterhand Gods verheven is en nu hij van de Vader de belofte van de geest heeft ontvangen, heeft hij deze uitgestort, hetgeen gij ziet en hoort. Komt dan tot berouw, opdat uw zonden uitgedelgd worden; dat de Vader de Christus zende, die voor u bestemd was, Jezus, die de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen.’
194:4.5 (2066.5) Het evangelie van het koninkrijk, de boodschap van Jezus, was plotseling veranderd in het evangelie van de Heer Jezus Christus. Zij verkondigden nu de feiten van zijn leven, dood, en opstanding en predikten de hoop op zijn spoedige wederkomst naar deze wereld om het werk te voleindigen dat hij begonnen was. Aldus had de boodschap van de vroege gelovigen te maken met prediken over de feiten van zijn eerste komst en het onderricht aangaande de hoop op zijn tweede komst, een gebeurtenis waarvan zij dachten dat hij zeer nabij was.
194:4.6 (2067.1) Christus stond op het punt om het credo te worden van de zich snel vormende kerk. Jezus leeft; hij stierf voor de mensen; hij schonk de geest; hij zal wederkomen. Jezus nam al hun gedachten in beslag en bepaalde geheel hun nieuwe Godsbegrip en alle andere dingen. Ze waren veel te enthousiast over het nieuwe leerstuk dat ‘God de Vader is van de Here Jezus’, om zich te bekommeren over de oude boodschap dat ‘God de liefdevolle Vader van alle mensen is,’ zelfs van iedere individuele mens. Het is waar dat er meteen een wonderbaarlijke manifestatie van broederlijke liefde en nog nooit vertoonde goede wil ontstond in deze eerste gemeenten van gelovigen. Het waren echter gemeenschappen van gelovigen in Jezus, geen gemeenschappen van broeders in het familie-koninkrijk van de Vader in de hemel. Hun goede wil ontstond uit de liefde die voortkwam uit hun voorstelling van de zelfschenking van Jezus en niet uit de erkenning van de broederschap der stervelingen. Niettemin waren zij vol vreugde, en hun leven was zo anders en uitzonderlijk, dat alle mensen zich aangetrokken voelden tot hun leer over Jezus. Zij maakten de grote fout dat zij het levende, verhelderende commentaar op het evangelie van het koninkrijk, als het evangelie zelf gebruikten, maar zelfs deze vervanging vormde de grootste godsdienst die de mensheid ooit gekend had.
194:4.7 (2067.2) Onmiskenbaar ontstond er een nieuwe gemeenschap in de wereld. ‘De menigte van hen die tot het geloof gekomen waren, bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, bij het breken van het brood en de gebeden.’ Zij noemden elkaar broeder en zuster; zij begroetten elkaar met een heilige kus; zij zorgden voor de armen. Het was een gemeenschap zowel in het leven als in de eredienst. Zij leefden niet communaal omdat hun dit opgelegd werd, maar omdat zij begeerden hun goederen met hun medegelovigen te delen. Zij verwachtten vol vertrouwen dat Jezus tijdens hun generatie zou terugkomen om de oprichting van het koninkrijk van de Vader te voltooien. Dit spontane met elkander delen van aardse bezittingen, was niet een direct kenmerk van de leer van Jezus; het ontstond doordat deze mannen en vrouwen zo oprecht en vol vertrouwen geloofden dat hij iedere dag terug zou kunnen komen om zijn werk te voltooien en het koninkrijk te voleindigen. Maar de uiteindeljke gevolgen van dit goedbedoelde experiment in ondoordachte broederliefde waren rampzalig en brachten veel leed teweeg. Duizenden ernstige gelovigen verkochten hun eigendommen en deden al hun kapitaalsgoederen en andere productieve bezittingen van de hand. Na verloop van tijd kwam er een einde aan de slinkende hulpbronnen van het Christelijk ‘samen delen’ — maar niet aan de wereld. Al heel spoedig hielden de gelovigen in Antiochië een collecte om hun medegelovigen in Jeruzalem voor de hongerdood te behoeden.
194:4.8 (2067.3) In die tijd werd het Avondmaal des Heren gevierd zoals het was ingesteld: dat wil zeggen, men kwam bijeen voor een gezelligheidsmaal in goede kameraadschap, en nam deel aan het sacrament aan het einde van de maaltijd.
194:4.9 (2067.4) Eerst doopten zij in de naam van Jezus; het duurde bijna twintig jaar voor zij begonnen te dopen ‘in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest.’ De doop was het enige vereiste om toegelaten te worden tot de gemeenschap der gelovigen. Zij hadden nog geen organisatie: het was eenvoudig de broederschap van Jezus.
194:4.10 (2067.5) Deze Jezus-secte groeide snel en trok opnieuw de aandacht van de Sadduceeën. De Farizeeën bekommerden zich niet erg om de situatie, gezien het feit dat geen van de leringen ook maar enigszins de naleving van de Joodse wetten in de weg stond. Maar de Sadduceeën begonnen de leiders van de Jezus-secte in de gevangenis te werpen, totdat zij ertoe gebracht werden de raad van een van de leidende rabbi’s, Gamaliël, te aanvaarden: ‘Bemoei u niet met deze mensen en laat hen geworden, want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het ten onder gaan; maar indien het uit God is, kunt gij hen niet vernietigen, en loopt ge zelfs het gevaar te moeten ondervinden dat ge tegen God strijdt.’ Men besloot Gamaliëls raad op te volgen, en er volgde een tijd van vrede en rust in Jeruzalem, gedurende welke het nieuwe evangelie over Jezus zich snel verbreidde.
194:4.11 (2068.1) En zo ging alles goed in Jeruzalem, totdat er grote aantallen Grieken uit Alexandrië arriveerden. Twee leerlingen van Rodan kwamen in Jeruzalem aan en maakten vele bekeerlingen onder de Hellenistische Joden. Onder hun eerste bekeerlingen waren Stefanus en Barnabas. Deze bekwame Grieken waren niet zozeer sterk de Joodse visie toegedaan, en zij hielden zich niet al te zeer aan de Joodse wijze van godsverering en andere ceremoniële gebruiken. Het was dan ook het doen en laten van deze Griekse gelovigen dat een einde maakte aan de vreedzame verhouding tussen de broederschap van Jezus en de Farizeeën en Sadduceeën. Stefanus en zijn Griekse metgezel begonnen meer te prediken zoals Jezus had onderricht, en dit bracht hen rechtstreeks in conflict met de Joodse oversten. Toen Stefanus tijdens een van zijn openbare toespraken het aanstootgevende gedeelte van zijn verhandeling bereikte, lieten zij alle formaliteiten van rechtspraak varen en stenigden hem ter plekke.
194:4.12 (2068.2) Stefanus, de leider van de Griekse kolonie van Jezus’ gelovigen in Jeruzalem, werd zo de eerste martelaar van het nieuwe geloof en zijn dood vormde de specifieke oorzaak van de formele organisatie van de vroeg-Christelijke kerk. Deze nieuwe crisis werd opgelost doordat men tot het inzicht kwam dat de gelovigen niet langer een sekte binnen het Joodse geloof konden vormen. Zij waren er het allen over eens dat zij zich van ongelovigen moesten afscheiden; en binnen een maand na de dood van Stefanus was de kerk te Jeruzalem georganiseerd onder het leiderschap van Petrus, terwijl Jakobus, de broer van Jezus, was geïnstalleerd als titulair hoofd.
194:4.13 (2068.3) Daarop braken de nieuwe, meedogenloze vervolgingen door de Joden uit, met het gevolg dat de voortvarende leraren van de nieuwe religie over Jezus, die later in Antiochië de naam Christendom kreeg, uittrokken tot aan de einden van het keizerrijk om Jezus te verkondigen. In het uitdragen van deze boodschap hadden, vóór de tijd van Paulus, de Grieken de leiding; en deze eerste zendelingen, evenals de latere, volgden de route van de tocht van Alexander in vroegere dagen, door via Gaza en Tyrus naar Antiochië te trekken, vervolgens door Klein-Azië naar Macedonië, en toen door naar Rome en naar de verste uithoeken van het rijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 195
195:0.1 (2069.1) DE gevolgen van de prediking van Petrus op de dag van Pinksteren waren van dien aard, dat zij voor de meeste apostelen beslissend werden voor hun toekomstige beleid en hun plannen bepaalden bij hun inspanningen om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Petrus was de werkelijke stichter van de Christelijke kerk; Paulus bracht de Christelijke boodschap over aan de niet-Joden, en de Griekse gelovigen brachten deze over aan het gehele Romeinse Rijk.
195:0.2 (2069.2) Ofschoon de door tradities gebonden en door priesters onderdrukte Hebreeërs als volk weigerden Jezus’ evangelie van het vaderschap van God en de broederschap der mensen te aanvaarden, evenals de verkondiging van Petrus en Paulus van de opstanding en hemelvaart van Christus (het latere Christendom), bleek de rest van het Romeinse Rijk ontvankelijk voor de zich ontwikkelende Christelijke leringen. De Westerse civilisatie was in die tijd intellectueel gericht, oorlogsmoe, en door en door skeptisch ten aanzien van alle bestaande religies en filosofieën over het universum. De volkeren van de Westerse wereld, die de weldaden van de Griekse cultuur hadden ontvangen, waren in het bezit van een gerespecteerde traditie die uit een groots verleden stamde. Zij konden zich verdiepen in de nalatenschap van grote prestaties op het gebied van filosofie, kunst, literatuur, en politieke vooruitgang. Niettegenstaande al deze prestaties, bezaten zij echter geen religie die hun ziel kon voldoen. Hun geestelijke verlangens bleven onbevredigd.
195:0.3 (2069.3) Op dit toneel van de menselijke samenleving drongen de leringen van Jezus, zoals vervat in de Christelijke boodschap, zich plotseling op. De hongerige harten van deze Westerse volken werd aldus een nieuw soort leven aangeboden. Deze situatie betekende dat er onmiddellijk strijd ontstond tussen de oude godsdienstige gebruiken en de nieuwe verchristelijkte versie van de boodschap van Jezus aan de wereld. Zulk een conflict moest wel uitlopen op ofwel een beslissende overwinning van het nieuwe of het oude, ofwel op een zeker compromis. De geschiedenis leert dat de worsteling eindigde in een compromis. Het Christendom veroorloofde zich om zoveel tegelijk te willen, dat geen enkel volk het in één of twee generaties kon verwerken. Het was niet eenvoudig een geestelijk beroep op de ziel der mensen, zoals Jezus had gedaan; het nam reeds vroeg een uitgesproken standpunt in ten aanzien van godsdienstige rituelen, het onderwijs, magie, geneeskunde, kunst, literatuur, de wet, de regering, de moraal, regels op seksueel gebied, polygamie, en zelfs, in beperkte mate, ten aanzien van de slavernij. Het Christendom trad niet louter op als een nieuwe religie — iets waarop het gehele Romeinse Rijk en het gehele Oosten wachtten — maar als een nieuwe orde der menselijke samenleving. En als zulk een pretentie verhaastte het al spoedig de sociaal-morele botsing der eeuwen. De idealen van Jezus, zoals zij opnieuw werden geinterpreteerd door de Griekse filosofie en gesocialiseerd in het Christendom, tartten nu stoutmoedig de tradities van het mensdom die in de ethiek, de moraal, en de religies van de Westerse civilisatie waren belichaamd.
195:0.4 (2069.4) Aanvankelijk won het Christendom alleen bekeerlingen uit de lagere sociale en economische lagen. Maar tegen het begin van de tweede eeuw wendden de allerbeste elementen van de Grieks-Romeinse beschaving zich meer en meer tot deze nieuwe orde van het Christelijke ge- loof, dit nieuwe denkbeeld over de bedoeling van het leven en het doel van het bestaan.
195:0.5 (2070.1) Hoe kwam het dat deze nieuwe boodschap van Joodse origine, die in het land van herkomst welhaast gefaald had, zo snel en doeltreffend de allerbeste denkers van het Romeinse Rijk kon veroveren? De zege van het Christendom over de filosofische religies en de mysteriën was te danken aan:
195:0.6 (2070.2) 1. Organisatie. Paulus was een groot organisator en zijn opvolgers hielden het tempo vol dat hij had aangegeven.
195:0.7 (2070.3) 2. Het Christendom raakte door en door gehelleniseerd. Het omhelsde het beste van de Griekse filosofie en ook de meest uitgelezen aspecten van de Hebreeuwse theologie.
195:0.8 (2070.4) 3. Het beste van alles was echter dat het een nieuw, verheven ideaal inhield, de echo van het zelfschenkingsleven van Jezus en de weerspiegeling van zijn boodschap van redding voor de gehele mensheid.
195:0.9 (2070.5) 4. De Christelijke leiders waren bereid zodanige schikkingen te treffen met het Mithraïsme, dat het merendeel van de aanhangers daarvan gewonnen werd voor de eredienst uit Antiochië.
195:0.10 (2070.6) 5. De volgende en latere generaties van Christelijke leiders, waren eveneens bereid zodanige verdere compromissen te sluiten met het paganisme, dat zelfs de Romeinse keizer Constantijn voor de nieuwe religie werd gewonnen.
195:0.11 (2070.7) De Christenen sloten echter een sluw akkoord met de heidenen, in de zin dat zij de ritu- alistische praal van hen overnamen, terwijl zij de heidenen dwongen de gehelleniseerde versie van het Paulinische Christendom te aanvaarden. Zij sloten een beter akkoord met de heidenen dan met de Mithras-cultus, maar zelfs uit dat eerder aangegane compromis kwamen ze als meer dan overwinnaars te voorschijn, in de zin dat zij erin slaagden de grove onzedelijkheid en ook talrijke andere laakbare praktijken van de Perzische mysterie-cultus uit te schakelen.
195:0.12 (2070.8) Of het nu verstandig was of niet, deze leiders van het vroege Christendom schipperden welbewust met de idealen van Jezus, in een poging om vele van zijn ideeën te behouden en ingang te doen vinden. En zij slaagden daarin tot op grote hoogte. Maar vergis u niet! De idealen van de Meester waarmee zo is geschipperd, zijn nog steeds latent in zijn evangelie aanwezig, en uiteindelijk zullen zij hun volle kracht in de wereld laten gelden.
195:0.13 (2070.9) Door deze paganisering van het Christendom zegevierde de oude orde in vele ondergeschikte zaken van ritualistische aard, maar de Christenen kregen de overhand, in de zin dat:
195:0.14 (2070.10) 1. de menselijke moraal op een nieuw en enorm veel hoger peil werd gebracht;
195:0.15 (2070.11) 2. een nieuw en veel ruimer Godsbegrip aan de wereld werd gegeven;
195:0.16 (2070.12) 3. de hoop op onsterfelijkheid deel ging uitmaken van de zekerheid die een erkende religie bood;
195:0.17 (2070.13) 4. Jezus van Nazaret aan ’s mensen hongerende ziel werd gegeven.
195:0.18 (2070.14) Veel van de grote waarheden die Jezus had onderricht, gingen bijna verloren in deze compromissen van de begintijd, maar zij sluimeren nog steeds in deze religie van het door het heidendom beïnvloede Christendom, dat op zijn beurt de Paulinische versie was van het leven en het onderricht de Zoon des Mensen. En nog voordat het Christendom deze heidense invloed had ondergaan, was het al grondig gehelleniseerd. Het Christendom heeft veel, zeer veel te danken aan de Grieken. Het was een uit Egypte afkomstige Griek die zo moedig optrad in Nicea en deze vergadering zo onbevreesd ter verantwoording riep, dat zij het niet waagde het denkbeeld van de natuur van Jezus zo te verdoezelen, dat de werkelijke waarheid van zijn zelfschenking het gevaar zou hebben gelopen voor de wereld verloren te gaan. De naam van deze Griek was Athanasius, en zonder de welsprekendheid en logica van deze gelovige zouden de overtuigingen van Arius hebben gezegevierd.
195:1.1 (2071.1) De hellenisering van het Christendom begon in ernst op de gedenkwaardige dag toen Paulus in Athene voor de raad van de Areopagus stond en tot de Atheners sprak over ‘de Onbekende God.’ Daar, in de schaduw van de Acropolis, verkondigde deze Romeinse burger aan de Grieken zijn versie van de nieuwe religie die haar oorsprong had in het Joodse land Galilea. En er was iets in de Griekse filosofie dat wonderlijk genoeg overeenkomst vertoonde met veel van wat Jezus had onderricht. Ze hadden een gemeenschappelijk doel — beide richtten zich op de opkomst van het individu. De Grieken richtten zich op zijn sociale en politieke opkomst, Jezus zich op zijn morele en geestelijke opkomst. De Grieken onderrichtten een verstandelijk liberalisme dat tot politieke vrijheid voerde; Jezus leerde een geestelijk liberalisme dat tot religieuze vrijheid voerde. Deze beide ideeën tezamen vormden een nieuw, machtig handvest voor de menselijke vrijheid: zij waren de voorboden van ’s mensen sociale, politieke, en geestelijke vrijheid.
195:1.2 (2071.2) Het Christendom ontstond en zegevierde over alle concurrerende godsdiensten voornamelijk vanwege twee redenen:
195:1.3 (2071.3) 1. het Griekse denken was bereid nieuwe, goede ideeën over te nemen, zelfs van de Joden;
195:1.4 (2071.4) 2. Paulus en zijn opvolgers waren bereid compromissen aan te gaan, doch deden dit op een handige en scherpzinnige wijze; zij waren schrandere theologische ruilhandelaars.
195:1.5 (2071.5) In de tijd dat Paulus optrad in Athene en ‘Christus en Deze gekruisigd’ predikte, waren de Grieken hongerig in geestelijke zin; zij waren weetgierig, geïnteresseerd, en speurden inderdaad naar geestelijke waarheid. Vergeet niet dat de Romeinen in het eerst het Christendom bevochten, terwijl de Grieken het aannamen, en dat het de Grieken waren die de Romeinen later letterlijk dwongen om deze nieuwe religie, zoals zij toen gemodificeerd was, als een onderdeel van de Griekse cultuur te aanvaarden.
195:1.6 (2071.6) De Grieken vereerden schoonheid, de Joden heiligheid, maar beide volken beminden waarheid. Eeuwenlang hadden de Grieken ernstig nagedacht en gedebatteerd over alle menselijke problemen — sociale, economische, politieke, en filosofische — behalve over religie. Slechts weinige Grieken hadden enige aandacht besteed aan religie, zij vatten zelfs hun eigen godsdienst niet erg serieus op. Eeuwenlang hadden de Joden deze andere gebieden van het denken verwaarloosd, terwijl zij hun volle aandacht gaven aan religie. Zij vatten hun godsdienst zeer ernstig op, al te ernstig zelfs. Uit de verenigde voortbrengselen van het eeuwenlange nadenken van deze twee volken, zoals deze nu werden toegelicht door de inhoud van de boodschap van Jezus, ontstond de stuwkracht van een nieuwe orde der menselijke samenleving en, tot op zekere hoogte, van een nieuwe orde van menselijk religieus geloof en handelen.
195:1.7 (2071.7) De invloed van de Griekse cultuur was reeds doorgedrongen tot de landen rond de westelijke Middellandse Zee, toen Alexander de Helleense beschaving in de wereld van het Nabije Oosten verbreidde. De Grieken voeren zeer wel met hun religie en hun politiek zolang zij in kleine stadstaatjes leefden, maar toen de Macedonische koning het waagde om Griekenland uit te breiden tot een rijk dat reikte van de Adriatische Zee tot aan de Indus, begonnen de moeilijkheden. De kunst en de filosofie van Griekenland waren geheel berekend op de taak om zich over een heel rijk te verbreiden, maar dit was niet het geval met het Griekse politieke bestuur of de religie. Toen de stadstaatjes van Griekenland zich hadden uitgebreid tot een wereldrijk, leken hun tamelijk provinciale goden een beetje belachelijk. De Grieken waren werkelijk op zoek naar één God, een grotere en betere God, toen de verchristelijkte versie van de oudere Joodse religie hen bereikte.
195:1.8 (2072.1) Het Helleense wereldrijk als zodanig kon niet standhouden. Het behield wel zijn culturele overwicht, maar het rijk kon slechts voortbestaan toen het zich, in het Westen, had verzekerd van het Romeinse politieke genie om een wereldrijk te kunnen besturen, en uit het Oosten een religie had verworven wier ene God genoeg waardigheid bezat voor een wereldrijk.
195:1.9 (2072.2) In de eerste eeuw na Christus had de Helleense cultuur haar hoogste toppen reeds bereikt. De neergang was begonnen: de geleerdheid nam toe, maar het genie liep terug. In deze tijd nu werden de ideeën en idealen van Jezus, die gedeeltelijk werden belichaamd in het Christendom, een onderdeel van de Griekse cultuur en geleerdheid die behouden bleven.
195:1.10 (2072.3) Alexander was het Oosten binnengevallen met het culturele geschenk van de Griekse beschaving; Paulus bestormde het Westen met de Christelijke versie van het evangelie van Jezus. En overal in het Westen waar de Griekse cultuur de overhand kreeg, schoot ook het gehelleniseerde Christendom wortel.
195:1.11 (2072.4) Niettegenstaande het feit dat de Oosterse versie van de boodschap van Jezus dichter bij zijn onderricht bleef, bleef het de instelling volgen van Abner die niet genegen was tot compromissen. Deze Oosterse versie zou nimmer de vooruitgang van de Helleense versie maken, en ging uiteindelijk verloren in de beweging van de Islam.
195:2.1 (2072.5) De Romeinen namen de Griekse cultuur in haar geheel over, en stelden het regeren door een vertegenwoordigend lichaam in de plaats van het werpen van het lot. En het duurde niet lang of deze verandering werkte ten gunste van het Christendom, in de zin dat Rome in de gehele Westerse wereld een nieuwe verdraagzaamheid introduceerde ten opzichte van vreemde talen, volkeren, en zelfs religies.
195:2.2 (2072.6) Veel van de vroege vervolging der Christenen in Rome was uitsluitend te wijten aan hun minder gelukkig gebruik van de term ‘koninkrijk’ in hun prediking. De Romeinen waren verdraagzaam ten opzichte van alle religies, maar raakten zeer gebelgd door al wat naar politieke rivaliteit riekte. En toen deze vroege vervolgingen, die op zo grote schaal op misverstand berustten, waren uitgewoed, lag het terrein voor religieuze propaganda wijd open. De Romein was geïnteresseerd in politiek bestuur: hij had weinig op met kunst en religie, maar hij was wel ongewoon verdraagzaam jegens beide.
195:2.3 (2072.7) Het Oosterse recht was streng en willekeurig het Griekse soepel en kunstzinnig; het Romeinse recht was waardig en boezemde ontzag in. De Romeinse opvoeding kweekte een ongekende, onwankelbare loyaliteit. De vroege Romeinen waren verknocht aan de staat, die zij uitzonderlijk vereerden. Ze waren eerlijk, ijverig, en hun idealen toegewijd, maar hadden geen religie die deze naam waardig was. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hun Griekse leraren hen konden overreden om het Christendom van Paulus te aanvaarden.
195:2.4 (2072.8) Deze Romeinen waren een groots volk. Zij konden het Westen beheersen omdat zij zichzelf beheersten. Een dergelijke ongeëvenaarde eerlijkheid, toewijding, en stoere zelfbeheersing vormde een ideale bodem voor de aanvaarding en de groei van het Christendom.
195:2.5 (2072.9) Het viel deze Graeco-Romeinen niet moeilijk om geestelijk even gehecht te raken aan een institutionele kerk, als zij in politieke zin de staat waren toegewijd. De Romeinen bestreden de kerk slechts dàn wanneer zij vreesden dat zij een concurrent van de staat werd. Rome, met weinig of geen nationale filosofie of eigen cultuur, nam de Griekse cultuur als haar eigen cultuur over en nam Christus onvervaard aan als haar ethische levensbeschouwing. Het Christendom werd de ethische cultuur van Rome, maar niet echt haar religie, in de zin van de individuele ervaring in geestelijke groei van degenen die de nieuwe religie op zo grote schaal aanvaardden. Maar vele individuele gelovigen drongen toch door tot onder het oppervlak van deze staatsgodsdienst, en vonden daar ter spijziging van hun ziel de echte waarden, de verborgen zin en betekenissen, die de latente waarheden van het gehelleniseerde en gepaganiseerde Christendom bevatten.
195:2.6 (2073.1) De Stoïcijnen en hun krachtige beroep op ‘de natuur en het geweten’ hadden heel Rome nog des te beter voorbereid om Christus te aanvaarden, althans in de verstandelijke zin. De Romein was van nature en door zijn opleiding een jurist: hij vereerde zelfs de wetten der natuur. En nu onderkende hij door het Christendom in de wetten der natuur de wetten van God. Een volk dat een Cicero en een Vergilius kon voortbrengen, was rijp voor het gehelleniseerde Christendom van Paulus.
195:2.7 (2073.2) En dus dwongen deze geromaniseerde Grieken zowel de Joden als de Christenen om hun religie tot een filosofie te maken, om haar ideeën te coördineren en haar idealen te systematiseren, om religieuze gebruiken aan te passen aan de bestaande stroming in het leven. Dit alles werd enorm bevorderd door de vertaling van de Hebreeuwse schrift in het Grieks en door de latere optekening van het Nieuwe Testament in de Griekse taal.
195:2.8 (2073.3) In tegenstelling tot de Joden en vele andere volken, hadden de Grieken reeds lang provisorisch geloofd in onsterfelijkheid, een soort overleving na de dood, en aangezien dit nu juist het hart was van het onderricht van Jezus, was het zeker dat het Christendom hen sterk zou aanspreken.
195:2.9 (2073.4) Een reeks Grieks-culturele en Romeins-staatkundige overwinningen had de landen om de Middellandse Zee geconsolideerd tot één wereldrijk, met één taal en één cultuur, en had de Westerse wereld gereedgemaakt voor één God. Het Judaïsme verschafte haar deze God, maar als godsdienst was het Judaïsme niet aanvaardbaar voor deze geromaniseerde Grieken. Philo hielp sommigen van hen wel hun bezwaren enigszins weg te nemen, maar het Christendom onthulde hun een nog betere opvatting van één God, en deze opvatting omhelsden zij zonder aarzeling.
195:3.1 (2073.5) Na de consolidatie van de Romeinse politieke overheersing en na de verspreiding van het Christendom, hadden de Christenen één God, een groots religieus denkbeeld, maar geen rijk. De Graeco-Romeinen hadden een groot wereldrijk, maar geen God die dienst kon doen als religieus denkbeeld in een godsdienst voor het gehele rijk, en voor de geestelijke eenwording daarvan. De Christenen accepteerden het rijk, het rijk nam het Christendom aan. De Romeinen zorgden voor eenheid in het politieke bestuur, de Grieken voor eenheid in de cultuur en wetenschap; het Christendom voor eenheid in het religieuze denken en handelen.
195:3.2 (2073.6) Rome kwam de traditie van het nationalisme te boven door het imperiale universalisme, en maakte het voor het eerst in de geschiedenis mogelijk dat verschillende rassen en naties althans in naam één godsdienst aannamen.
195:3.3 (2073.7) Het Christendom raakte in de gunst in Rome in een tijd toen er grote strijd gaande was tussen de krachtige leer van de Stoïcijnen en de verlossingsbeloften van de mysteriën. Het Christendom kwam vol verkwikkende bemoediging en bevrijdende kracht tot een geestelijk hongerend volk, welks taal geen woord had voor ‘onbaatzuchtigheid.’
195:3.4 (2073.8) Het Christendom ontleende zijn grootste kracht aan de wijze waarop zijn gelovigen een leven van dienstbaarheid leidden, en zelfs aan de wijze waarop zij voor hun geloof stierven gedurende de vroege periode van de drastische vervolgingen.
195:3.5 (2073.9) Het onderricht over de liefde van Christus voor kinderen maakte spoedig een eind aan de wijdverbreide praktijk van het te vondeling leggen van ongewenste kinderen, in het bijzonder van zuigelingen.
195:3.6 (2074.1) De opzet van de Christelijke eredienst uit de begintijd werd grotendeels overgenomen van de Joodse synagoge, gemodificeerd door het Mithraïsche ritueel; later werd er veel heidense praal aan toegevoegd. De ruggegraat van de vroeg-Christelijke kerk bestond uit Griekse proselieten van het Judaïsme, die Christen geworden waren.
195:3.7 (2074.2) De tweede eeuw na Christus was de beste tijd in de hele wereldgeschiedenis voor een goede religie om vooruitgang te kunnen boeken in de Westerse wereld. In de eerste eeuw had het Christendom zich door strijd en compromissen voorbereid om wortel te kunnen schieten en zich snel te kunnen verbreiden. Het Christendom nam de keizer aan; later nam hij het Christendom aan. Dit was een grootse tijd voor de verbreiding van een nieuwe religie. Er was vrijheid van godsdienst; er werd overal vrij gereisd en er bestond vrijheid van denken.
195:3.8 (2074.3) De geestelijke stimulans door het in naam aanvaarden van het gehelleniseerde Christendom kwam te laat voor Rome om het reeds op gang gekomen zedelijke verval te voorkomen, of een compensatie te vormen voor de raciale achteruitgang die reeds vaste voet aan de grond had gekregen en steeds verder doorzette. De nieuwe religie was een culturele noodzaak voor het keizerlijke Rome, en het is buitengewoon betreurenswaardig dat het niet een middel tot geestelijke redding werd in bredere zin.
195:3.9 (2074.4) Zelfs een goede religie kon een groot keizerrijk niet behoeden voor de onvermijdelijke gevolgen van het gebrek aan persoonlijke participatie in regeringszaken, van al te veel paternalisme, te zware belastingen en grove misbruiken bij de inning daarvan, van een onevenwichtige handelsbalans met de Levant waardoor het goud wegvloeide, van verzotheid op amusement, van de Romeinse standaardisering, de degradatie van de vrouw, van slavernij en decadentie van het ras, van fysieke plagen, en een staatskerk die in zo sterke mate werd geïnstitutionaliseerd, dat zij welhaast geestelijk onvruchtbaar werd.
195:3.10 (2074.5) De toestand was echter niet zo slecht in Alexandrië. De scholen uit de begintijd bleven veel van het onderricht van Jezus vrijwaren voor compromissen. Pantaenus onderwees Clementinus en volgde daarna het voorbeeld van Natanael en ging in India Christus verkondigen. Hoewel be- paalde idealen van Jezus werden opgeofferd bij de opbouw van het Christendom, moet in alle bil- lijkheid worden vermeld, dat tegen het einde van de tweede eeuw praktisch alle grote denkers van de Grieks-Romeinse wereld Christen waren geworden. De overwinning was nagenoeg compleet.
195:3.11 (2074.6) Dit Romeinse Rijk bleef lang genoeg in stand om de overleving van het Christendom te verzekeren, zelfs toen het rijk was ineengestort. Maar wij hebben ons dikwijls afgevraagd wat er in Rome en in de wereld zou zijn gebeurd, indien het evangelie van het koninkrijk aanvaard zou zijn, in plaats van het Griekse Christendom.
195:4.1 (2074.7) Omdat de kerk een aanhangsel van de maatschappij en bondgenoot van de staat was, was zij gedoemd mee te gaan in de intellectuele en geestelijke achteruitgang in de zogeheten Europese ‘duistere middeleeuwen.’ In deze tijd werd de godsdienst meer en meer een zaak van kloosterlingen en asceten en raakte zij aan wetten en regels gebonden. Geestelijk was het Christendom in winterslaap. In deze hele periode bestond er, naast deze sluimerende, verwereldlijkte religie, een ononderbroken stroom mystiek, een grillige geestelijke beleving die grensde aan het onwerkelijke, en filosofisch verwant was aan het pantheïsme.
195:4.2 (2074.8) Gedurende deze donkere, wanhopige eeuwen werd de religie praktisch weer iets tweedehands. Het individu verdween bijna in de dominerende schaduw van de autoriteit, de traditie en de dwingende voorschriften van de kerk. Een nieuwe geestelijke dreiging ontstond toen er een hele stoet ‘heiligen’ werd geschapen, van wie werd aangenomen dat zij een bijzondere invloed konden uitoefenen in de goddelijke gerechtshoven en die daarom, indien er een doeltreffend beroep op hen werd gedaan, ’s mensen voorspraak konden zijn bij de Goden.
195:4.3 (2075.1) Maar het Christendom was voldoende gesocialiseerd en gepaganiseerd om, hoewel onmachtig om de nadering van de duistere eeuwen tegen te houden, des te beter de lange periode van morele duisternis en geestelijke stagnatie te kunnen overleven. Het hield inderdaad stand tijdens de lange nacht van de Westerse civilisatie, en functioneerde nog steeds als een ethische invloed in de wereld toen de renaissance aanbrak. De rehabilitatie van het Christendom na de duistere eeuwen liep uit op het ontstaan van talrijke sekten die de Christelijke leringen aanhingen, opvattingen die waren aangepast aan menselijke persoonlijkheden van speciale verstandelijke, emotionele en spirituele typen. Veel van deze speciale Christelijke groeperingen, of religieuze families, bestaan nog ten tijde van de aanbieding van deze verhandelingen.
195:4.4 (2075.2) Het Christendom heeft een geschiedenis die aantoont dat het is ontstaan uit de onbedoelde transformatie van de religie van Jezus in een religie over Jezus. Verder blijkt uit zijn geschiedenis dat het hellenisering, paganisering, secularisatie, institutionalisatie, intellectueel verval, geestelijke decadentie, een morele winterslaap, dreigende uitsterving, latere verjonging, fragmentatie, en meer recentelijk betrekkelijke rehabilitatie heeft doorstaan. Zulk een stamboom wijst op inherente vitaliteit en enorme vermogens te herstel. En dit zelfde Christendom is ook nu aanwezig in de geciviliseerde wereld der Westere volken en staat oog in oog met een worseling om zijn bestaan, die nog onheilspellender is dan de gedenkwaardige crises die zijn eerdere strijd om de heerschappij hebben gekenmerkt.
195:4.5 (2075.3) De religie ziet zich nu gesteld tegenover de uitdaging van een nieuw tijdperk van wetenschappelijk denken en materialistische neigingen. In deze gigantische strijd tussen het seculiere en het geestelijke zal de religie van Jezus uiteindelijk zegevieren.
195:5.1 (2075.4) De twintigste eeuw heeft voor het Christendom en alle andere religies nieuwe problemen met zich meegebracht die om oplossingen vragen. Hoe hoger een civilisatie stijgt, des te dringender wordt de plicht om ‘eerst de werkelijkheden des hemels’ te zoeken bij alle inspanningen van de mens om de maatschappij te stabiliseren en de oplossing van haar materiële problemen te bevorderen.
195:5.2 (2075.5) Waarheid wordt dikwijls verwarrend en zelfs misleidend wanneer zij wordt uiteengereten, gesegregeerd, geïsoleerd, en te veel geanalyseerd. Levende waarheid onderricht de waarheidzoeker alleen juist wanneer zij wordt omhelsd in heelheid en als een levende geestelijke realiteit, niet als een feit van de materiële wetenschap of een inspiratie van bemiddelende kunst.
195:5.3 (2075.6) Religie is de openbaring aan de mens van zijn goddelijke, eeuwige bestemming. Religie is een zuiver persoonlijke, geestelijke ervaring en moet voorgoed worden onderscheiden van ’s mensen andere hoge vormen van denken, zoals:
195:5.4 (2075.7) 1. zijn logische instelling ten opzichte van de dingen der materiële werkelijkheid;
195:5.5 (2075.8) 2. zijn esthetische waardering van schoonheid tegenover lelijkheid;
195:5.6 (2075.9) 3. zijn ethische erkenning van sociale verplichtingen en zijn plicht als staatsburger;
195:5.7 (2075.10) 4. zelfs ’s mensen besef van menselijke moraliteit is op zichzelf en uit zichzelf, niet religieus.
195:5.8 (2075.11) Religie is bedoeld om die waarden in het universum te vinden die geloof, vertrouwen, en zekerheid oproepen: religie culmineert in godsverering. Religie ontdekt voor de ziel die allerhoogste waarden die in tegenstelling staan tot de relatieve waarden die door het verstand worden ontdekt. Dergelijk bovenmenselijk inzicht kan alleen door echte geestelijke ervaring worden verkregen.
195:5.9 (2075.12) Een duurzaam sociaal stelsel zonder een ethiek die gegrond is op geestelijke werkelijkheden, kan evenmin in stand worden gehouden als het zonnestelsel zonder zwaartekracht.
195:5.10 (2076.1) Probeert uw nieuwsgierigheid, of alle sluimerende avontuurlijkheid die in uw ziel opwelt, niet in één kort leven in het vlees te bevredigen. Hebt geduld! laat u niet verleiden om u losbandig in goedkoop, laag bij de gronds avontuur te storten. Brengt uw energieën in het gareel en beteugelt uw hartstochten; blijft kalm terwijl ge wacht op de majesteitelijke ontvouwing van een eindeloze loopbaan van steeds meer avontuur en opwindende ontdekkingen.
195:5.11 (2076.2) In verwarring over de oorsprong van de mens, dient ge zijn eeuwige be- stemming niet uit het oog te verliezen. Vergeet niet dat Jezus zelfs kleine kinderen liefhad, n dat hij de grote waarde van de menselijke persoonlijkheid voor immer duidelijk heeft gemaakt.
195:5.12 (2076.3) Wanneer ge naar de wereld kijkt, onthoudt dan dat de zwarte plekken van kwaad die ge ziet, zich voordoen tegen een witte achtergrond van uiteindelijk goed. Ge ziet niet alleen witte plekken van goed, die armetierig afsteken tegen een zwarte achtergrond van kwaad.
195:5.13 (2076.4) Wanneer er zoveel goede waarheid is om bekend te maken en te verkondigen, waarom moeten mensen dan zoveel aandacht geven aan het kwaad in de wereld, alleen maar omdat het een feit lijkt te zijn? De schoonheden van de geestelijke waarden van waarheid zijn aangenamer en verheffender dan het verschijnsel van het kwaad.
195:5.14 (2076.5) In de religie bepleitte en volgde Jezus de methode der ervaring, net zoals de moderne wetenschap de techniek van het experiment volgt. Wij vinden God door de aanwijzingen van het geestelijke inzicht, maar wij benaderen dit inzicht van de ziel door de liefde voor het schone, het zoeken naar waarheid, trouwe plichtsbetrachting en de verering van goddelijke goedheid. Maar van al deze waarden, is liefde de trouwe gids naar werkelijk inzicht.
195:6.1 (2076.6) Wetenschapsmensen hebben de mensheid onbedoeld in een materialistische paniek gestort; zij hebben een onbezonnen bestorming van de morele bank der eeuwen veroorzaakt, maar deze bank der menselijke ervaring heeft enorme geestelijke middelen: zij kan voldoen aan de eisen die haar gesteld worden. Alleen onnadenkende mensen raken in paniek over de geestelijke activa van het menselijk geslacht. Wanneer de materialistisch-seculiere paniek voorbij is, zal de religie van Jezus niet bankroet blijken te zijn. De geestelijke bank van het koninkrijk des hemels zal geloof, hoop en morele zekerheid uitbetalen aan allen die ‘in Zijn naam’ deze middelen opnemen.
195:6.2 (2076.7) Wat ook het schijnbare conflict tussen het materialisme en de leringen van Jezus moge zijn, ge kunt er zeker van zijn dat het onderricht van de Meester in de komende eeuwen geheel zal zegevieren. In werkelijkheid kan ware religie in geen enkel geschil met de natuurwetenschap verwikkeld raken: zij houdt zich in geen enkel opzicht bezig met materiële zaken. Religie staat eenvoudig neutraal maar welwillend tegenover de wetenschap, terwijl zij zich in de allerhoogste zin bezighoudt met de wetenschapsmens.
195:6.3 (2076.8) Het najagen van loutere kennis, zonder de begeleidende interpretatie door wijsheid en zonder het geestelijk inzicht van de religieuze ervaring, leidt uiteindelijk tot pessimisme en menselijke wanhoop. Een beetje kennis is waarlijk verontrustend.
195:6.4 (2076.9) Op het moment dat dit geschreven wordt, is het ergste van het materialistische tijdperk voorbij: de dageraad van een beter begrip is reeds aangebroken. De beste denkers in de wetenschappelijke wereld zijn al niet meer geheel materialistisch in hun opvatting, maar de gewone man helt nog steeds over tot het materialisme door wat hem vroeger is geleerd. Dit tijdperk van fysisch realisme is echter slechts een voorbijgaande episode in het leven van de mens op aarde. De moderne wetenschap heeft echte religie — het onderricht van Jezus zoals vertaald in het leven van zijn gelovigen — onaangetast gelaten. Al wat de wetenschap heeft gedaan, is het vernietigen van de kinderlijke illusies van de verkeerde interpretaties van het leven.
195:6.5 (2077.1) De natuurwetenschap is een kwantitatieve, religie een kwalitatieve ervaring met betrekking tot het leven van de mens op aarde. De wetenschap houdt zich bezig met verschijnselen; religie met oorsprongen, waarden en doeleinden. Het aanwijzen van oorzaken ter verklaring van fysische verschijnselen is een bekentenis van onwetendheid inzake ultieme werkelijkheden en voert de wetenschapmens ten slotte alleen terug naar de eerste grote oorzaak — de Universele Paradijs-Vader.
195:6.6 (2077.2) De geweldige ommezwaai van een tijdperk van wonderen naar een tijd van machines heeft de mens kennelijk geheel uit het lood geslagen. De schranderheid en handigheid van de onjuiste opvattingen van het mechanisme logenstraffen juist hun eigen machinistische beweringen. De fatalistische behendigheid van het denken van een materialist weerlegt voorgoed zijn beweringen dat het universum een verschijnsel van blinde, doelloze energie zou zijn.
195:6.7 (2077.3) Het mechanistische naturalisme van sommige zogenaamd goed opgeleide mensen en het onnadenkende secularisme van de gewone man houden zich beide uitsluitend bezig met dingen; geen van beide brengt werkelijke waarden, sancties of voldoeningen van geestelijke aard voort, en beide zijn gespeend van geloof, hoop en eeuwige zekerheden. Een van de grote problemen van het moderne leven is dat de mens denkt dat hij het te druk heeft om tijd te vinden voor geestelijke overpeinzing en gebed.
195:6.8 (2077.4) Het materialisme reduceert de mens tot een zielloze automaat en construeert hem tot een louter wiskundig symbool dat een hulpelooze plaats vindt in de mathematische formule van een onromantisch, mechanistisch universum. Maar waar komt dit hele ontzaglijk grote universum der mathematica vandaan zonder Meester Mathematicus? De wetenschap moge uitweiden over het behoud der materie, maar religie bevestigt het behoud van de zielen der mensen — zij heeft te maken met hun ervaring van geestelijke werkelijkheden en eeuwige waarden.
195:6.9 (2077.5) De materialistische socioloog van vandaag overziet gemeenschappen, stelt verslagen daarover op en laat de mensen achter zoals hij ze aantrof. Negentienhonderd jaar geleden zagen ongeletterde Galileeërs hoe Jezus zijn leven gaf als een geestelijke bijdrage aan de innerlijke ervaring van de mens, waarna zij erop uittrokken en het hele Romeinse Rijk ondersteboven keerden.
195:6.10 (2077.6) Religieuze leiders begaan echter een grote vergissing als zij trachten de moderne mens tot geestelijke strijd op te roepen met middeleeuwse trompetstoten. De religie moet zich toerusten met nieuwe, eigentijdse leuzen. Noch de democratie, noch enig ander politiek panacee zal de plaats van geestelijke vooruitgang innemen. Valse religies mogen dan een vermijden van de werkelijkheid zijn, maar in zijn evangelie heeft Jezus de sterfelijke mens vlak voor de toegangspooort gebracht van een eeuwige werkelijkheid van geestelijke voortgang.
195:6.11 (2077.7) De bewering dat bewustzijn uit de materie ‘is opgekomen,’ verklaart niets. Indien het universum louter een mechanisme zou zijn en bewustzijn niet onafhankelijk zou zijn van de materie, zouden we nooit twee verschillende interpretaties van een zelfde waargenomen verschijnsel kunnen hebben. De begrippen waarheid, schoonheid en goedheid zijn niet inherent aan de physica of de chemie. Een machine kan niet weten, en nog veel minder waarheid kennen, naar gerechtigheid hongeren, en goedheid beminnen.
195:6.12 (2077.8) De natuurwetenschap moge fysisch zijn, maar het waarheid bespeurende denken van de wetenschapsmens is dadelijk bovenmaterieel. De materie kent geen waarheid, en ook kan zij barmhartigheid niet liefhebben, noch zich verheugen in geestelijke werkelijkheden. Morele overtuigingen die zijn gegrond op geestelijke verlichting en geworteld in de menselijke ervaring, zijn even reëel en zeker als op fysische waarnemingen gebaseerde mathematische conclusies, alleen op een ander, hoger niveau.
195:6.13 (2077.9) Indien mensen louter machines zouden zijn, zouden ze min of meer uniform reageren op een materieel universum. Individualiteit, laat staan persoonlijkheid, zou non-existent zijn.
195:6.14 (2077.10) Het feit van het absolute mechanisme van het Paradijs in het centrum van het universum van universa, in de tegenwoordigheid van het onbeperkte wilsvermogen van de Tweede Bron en Centrum, verzekert voorgoed dat determinanten niet de enige wetmatigheid van de kosmos zijn. Er is inderdaad materialisme, maar het is niet exclusief; er is mechanisme, maar het is niet onvoorwaardelijk; er is determinisme, maar het bestaat niet alleen.
195:6.15 (2078.1) Het eindige universum van materie zou uiteindelijk uniform en deterministisch worden zonder de gecombineerde tegenwoordigheid van bewustzijn en geest. De invloed van het kosmische bewustzijn injecteert voortdurend spontaneïteit, zelfs in de materiële werelden.
195:6.16 (2078.2) De vrijheid of het initiatief in ieder gebied van bestaan is recht evenredig met de graad van geestelijke invloed en van controle van het kosmische bewustzijn, dat wil zeggen, in de ervaring van de mens, de graad van actualiteit van het doen van de ‘wil van de Vader.’ Dus als ge eenmaal op weg gaat om God te zoeken, is dit het sluitende bewijs dat God u reeds heeft gevonden.
195:6.17 (2078.3) Het oprechte streven naar goedheid, schoonheid en waarheid voert tot God. En iedere wetenschappelijke ontdekking toont aan dat er zowel vrijheid als uniformiteit is in het universum. De ontdekker is vrij geweest om de ontdekking te doen. Het ding dat ontdekt is, is werkelijk en klaarblijkelijk uniform, anders zou het niet als een ding bekend kunnen zijn geworden.
195:7.1 (2078.4) Het is dwaas van de materialistisch ingestelde mens om zich van de geweldige geestelijke hulpbronnen van de persoonlijke ervaring van ware religie te laten beroven door zulke aanvechtbare theorieën als die over een mechanistisch universum. Feiten zijn nooit in strijd met werkelijk geestelijk geloof; theorieën kunnen dat wel zijn. Het is beter dat de wetenschap zich wijdt aan het vernietigen van bijgeloof dan dat zij tracht het religieuze geloof — het geloof van de mens in geestelijke werkelijkheden en goddelijke waarden — ten val te brengen.
195:7.2 (2078.5) De wetenschap dient voor de mens materieel te doen wat de religie geestelijk voor hem doet: de horizon van zijn leven verwijden en zijn persoonlijkheid verbreden. Ware wetenschap kan niet blijvend in conflict zijn met ware religie. De ‘wetenschappelijke methode’ is niet meer dan een intellectuele maatstaf waarmee materiële avonturen en fysische prestaties gemeten kunnen worden. Aangezien zij echter materieel en geheel verstandelijk is, is zij volstrekt onbruikbaar voor de evaluatie van geestelijke realiteiten en religieuze ervaringen.
195:7.3 (2078.6) De inconsequentie van de moderne aanhanger van het mechanisme is de volgende: indien dit een louter materieel universum zou zijn en de mens slechts een machine, dan zou deze mens in het geheel niet in staat zijn zichzelf als zo’n machine te herkennen, en tevens zou zo’n machine-mens zich geheel onbewust zijn van het feit van het bestaan van zulk een materieel universum. De materialistische ontzetting en wanhoop van een mechanistische wetenschap is voorbijgegaan aan het feit van het door een geest bewoonde bewustzijn van de wetenschaps-mens, wiens bovenmateriële inzicht nu juist deze onjuiste, met zichzelf in tegenspraak zijnde opvattingen van een materialistisch universum formuleert.
195:7.4 (2078.7) Paradijs-waarden van eeuwigheid en oneindigheid, van waarheid, schoonheid en goedheid, liggen verscholen in de feiten van de verschijnselen in de universa in tijd en ruimte. Maar het oog des geloofs van een uit de geest geboren sterveling is nodig om deze geestelijke waarden te bespeuren en te onderscheiden.
195:7.5 (2078.8) De werkelijkheden en waarden van geestelijke vooruitgang zijn niet een ‘psychologische projectie’ — louter een verheerlijkte dagdroom van het materiële bewustzijn. Deze zaken zijn de geestelijke voorspellingen van de inwonende Richter, de geest van God die woont in het bewustzijn van de mens. En laat uw geliefhebber met de bevindingen van de ‘relativiteit’ waarvan ge nog maar een vage glimp hebt opgevangen, uw voorstellingen van de eeuwigheid en oneindigheid van God niet verstoren. En begaat, bij alle aandacht die ge besteedt aan de noodzaak tot zelf-uitdrukking, niet de vergissing dat ge vergeet te zorgen voor Richter-uitdrukking, de manifestatie van uw werkelijke, betere zelf.
195:7.6 (2079.1) Indien dit alleen een materieel universum zou zijn, zou de materiële mens nooit op de idee kunnen komen van het mechanistische karakter van dit uitsluitend materiële bestaan. De mechanistische opvatting van het universum is op zichzelf juist een niet-materieel bewustzijnsfenomeen, en alle bewustzijn is van niet-materiële oorsprong, hoe verregaand materieel geconditioneerd en mechanistisch gereguleerd het ook lijkt te zijn.
195:7.7 (2079.2) Het maar gedeeltelijk ontwikkelde mentale mechanisme van de sterfelijke mens is niet overmatig begiftigd met consequentheid en wijsheid. De eigenwaan van de mens is dikwijls sneller dan zijn rede en ontsnapt aan zijn logica.
195:7.8 (2079.3) Juist het pessimisme van de meest pessimistische materialist is op zich voldoende bewijs dat het universum van de pessimist niet geheel materieel is. Optimisme en pessimisme zijn beide conceptuele reacties in een bewustzijn met besef van zowel waarden als feiten. Indien het universum echt zou zijn zoals de materialist het ziet, dan zou de mens als menselijke machine verstoken zijn van alle bewuste onderkenning van juist dit feit. Zonder het besef van het begrip waarden in zijn uit de geest geboren bewustzijn, zou de mens het feit van het materialisme van het universum en de mechanistische verschijnselen die in het universum opereren, in het geheel niet kunnen onderkennen. De ene machine kan zich niet bewust zijn van de aard of waarde van een andere machine.
195:7.9 (2079.4) Een mechanistische filosofie van het leven en het universum kan niet wetenschappelijk zijn, omdat de natuurwetenschap alleen materiële zaken en feiten onderkent en zich alleen daarmee bezighoudt. Filosofie is onvermijdelijk bovenwetenschappelijk. De mens is een materieel feit van de natuur, maar zijn leven is een verschijnsel dat boven de materiële niveaus van de natuur uitgaat, in de zin dat het de regulerende eigenschappen van bewustzijn en de creatieve kwaliteiten van geest vertoont.
195:7.10 (2079.5) De oprechte inspanning van de mens om een mechanist te worden, vertegenwoordigt het tragische verschijnsel van de vergeefse poging van die mens om intellectuele en morele zelfmoord te plegen. Hij kan dit echter niet.
195:7.11 (2079.6) Indien het universum alleen materieel zou zijn, en de mens alleen een machine, zou er geen wetenschap zijn om de wetenschapsmens aan te moedigen deze mechanisatie van het universum te poneren. Machines kunnen zichzelf niet meten of klassificeren, noch zichzelf een waarde toekennen. Zulk een wetenschappelijk werkstuk zou alleen kunnen worden uitgevoerd door een entiteit met een status boven die van een machine.
195:7.12 (2079.7) Indien de realiteit van het universum slechts één enorme machine is, dan moet de mens buiten het universum zijn er los van staan om zo’n feit te kunnen onderkennen en zich bewust te worden van het inzicht van deze evaluatie.
195:7.13 (2079.8) Indien de mens alleen een machine is, door welke methode komt deze mens er dan toe te geloven, of te beweren te weten, dat hij alleen een machine is? De ervaring van een van zichzelf bewuste evaluatie van zichzelf is nooit een kenmerk van een machine die niet meer is dan dat. Een van zichzelf bewuste, verklaarde mechanist is het beste antwoord op het mechanisme. Als het materialisme een feit zou zijn, zou er geen mechanist kunnen bestaan die zich van zichzelf bewust is. Het is evenzeer waar dat men eerst een persoon met moreel besef moet zijn, voordat men immorele daden kan verrichten.
195:7.14 (2079.9) Juist de pretentie van het materialisme sluit een bovenmateriële bewustheid in van het denken dat zich vermeet zulke dogma’s te poneren. Een mechanisme kan wel achteruit gaan, maar nooit vooruitgang boeken. Machines denken niet, scheppen niet, dromen niet, hebben geen aspiraties, idealiseren niet, hongeren niet naar waarheid en dorsten niet naar gerechtigheid. Hun leven wordt niet gemotiveerd door de passie om andere machines te dienen en zich als het doel van hun eeuwige vooruitgang de verheven taak te stellen God te zoeken en te streven om te zijn zoals hij is. Machines zijn nooit verstandelijk, emotioneel, esthetisch, ethisch, moreel of geestelijk.
195:7.15 (2079.10) De kunst bewijst wel dat de mens niet mechanistisch is, maar niet dat hij geestelijk onsterfelijk is. Kunst is de morontia van de sterveling, het tussenliggende gebied tussen de mens, het materiële wezen, en de mens, het geestelijke wezen. Poëzie is een poging om aan materiële realiteiten te ontkomen en geestelijke waarden te vinden.
195:7.16 (2080.1) In een hoge civilisatie humaniseert de kunst de wetenschap, terwijl zij op haar beurt wordt vergeestelijkt door ware religie — inzicht in geestelijke, eeuwige waarden. De kunst vormt de menselijke, tijd-ruimtelijke evaluatie der werkelijkheid. Religie is het goddelijk omhelzen van kosmische waarden en impliceert eeuwige progressie in geestelijke opklimming en expansie. De kunst in de tijd is alleen dan gevaarlijk wanneer zij blind wordt voor de geest-normen der goddelijke patronen, die de eeuwigheid reflecteert als de realiteitschaduwen in de tijd. Ware kunst is de indrukwekkende manipulatie van de materiële dingen des levens; religie is de adelende transformatie van de materiële levensfeiten, en zij houdt nooit op de kunst geestelijk te evalueren.
195:7.17 (2080.2) Hoe dwaas is het aan te nemen dat een automaat een filosofie van het automatisme zou kunnen ontwerpen, en hoe belachelijk dat deze automaat zich aanmatigt zich een dergelijke voorstelling te vormen van andere, mede-automaten!
195:7.18 (2080.3) Iedere wetenschappelijke interpretatie van het materiële universum is waardeloos, tenzij zij gepaste erkenning aan de wetenschapsmens schenkt. Geen beoordeling van kunst is echt, tenzij deze ook de kunstenaar erkenning geeft. Geen evaluatie van de ethiek is de moeite waard, tenzij zij de ethicus erbij betrekt. Geen erkenning van een filosofie is opbouwend wanneer deze voorbijgaat aan de filosoof, en religie kan niet bestaan zonder de werkelijke ervaring van de religieuze mens, die in en door deze ervaring God tracht te vinden en hem te leren kennen. Evenzo is het universum van universa zonder betekenis los van de IK BEN, de oneindige God die het gemaakt heeft en het onophoudelijk bestuurt.
195:7.19 (2080.4) Mechanisten — humanisten — hebben de neiging zich met de materiële stromingen mee te laten drijven. Idealisten en spirituele mensen durven met intelligentie en kracht hun roeiriemen te gebruiken om de ogenschijnlijk zuiver materiële loop van de energiestromen te modificeren.
195:7.20 (2080.5) De wetenschap leeft bij de mathematica van het verstand; de muziek brengt het tempo van de emoties tot uitdrukking. Religie is het geestelijke ritme van de ziel in tijd-ruimtelijke harmonie met de hogere, eeuwige maatbeweging van de melodie der Oneindigheid. De religieuze ervaring is iets wat in het leven van de mens waarlijk boven het mathematische niveau uitgaat.
195:7.21 (2080.6) In de taal vertegenwoordigt het alfabet het materiële mechanisme, terwijl de woorden, die de uitdrukking zijn van de zin en betekenis van duizenden gedachten, grootse ideeën, en nobele idealen — van liefde en haat, van lafheid en moed — de verrichtingen weergeven van het bewustzijn binnen de sfeer die wordt gedefinieerd door zowel materiële als geestelijke wetmatigheid, gestuurd door de bewering van de wil van persoonlijkheid en beperkt door de inherente kwaliteit van diens situatie.
195:7.22 (2080.7) Het universum is niet zoals de wetten, mechanismen, en uniformiteiten die de wetenschaps-mens ontdekt, en die hij als wetenschap gaat beschouwen, maar veeleer zoals de weetgierige, denkende, kiezende, creatieve, combinerende en onderscheid makende wetenschapsmens, die aldus de universum-verschijnselen waarneemt en de mathematische feiten klassificeert, die inherent zijn aan de mechanistische fasen van de materiële zijde der schepping. Het universum is ook niet zoals de kunst van de kunstenaar, maar veeleer zoals de strevende, dromende, aspirerende en vorderende kunstenaar, die tracht boven de wereld van de materiële dingen uit te stijgen in een poging om een geestelijk doel te bereiken.
195:7.23 (2080.8) De wetenschapsmens, niet de wetenschap, neemt de realiteit waar van een evoluerend en voortschrijdend universum van energie en materie. De kunstenaar, niet de kunst, toont het bestaan aan van de voorbijgaande morontia-wereld tussen het materiële bestaan en geestelijke vrijheid. De religieuze mens, niet de religie, bewijst het bestaan van de geest-realiteiten en goddelijke waarden waarmee men in aanraking zal komen in de voortgang der eeuwigheid.
195:8.1 (2081.1) Maar zelfs nadat het materialisme en het mechanisme min of meer zijn overwonnen, zal de verwoestende invloed van het secularisme van de twintigste eeuw de geestelijke ervaring van miljoenen nietsvermoedende zielen nog steeds zwaar schaden.
195:8.2 (2081.2) Het moderne secularisme is bevorderd door twee invloeden van wereldwijde omvang. De vader van het secularisme was de bekrompen, godloze instelling van de zogenaamde wetenschap der negentiende en twintigste eeuw — de atheïstische wetenschap. De moeder van het secularisme van de moderne tijd was de totalitaire middeleeuwse Christelijke kerk. Het secularisme werd geboren als een opkomend protest tegen de bijna volledige overheersing van de Westerse beschaving door de geïnstitutionaliseerde Christelijke kerk.
195:8.3 (2081.3) Ten tijde van deze openbaring is het overheersende intellectuele en filosofische klimaat van zowel het Europese als het Amerikaanse leven uitgesproken verwereldlijkt — humanistisch. Driehonderd jaar lang is het Westerse denken in toenemende mate geseculariseerd. Religie is steeds meer een nominale invloed, een grotendeels ritualistische praktijk geworden. De meerderheid van belijdende Christenen in de Westerse civilisatie, zijn zonder het te weten in feite secularisten.
195:8.4 (2081.4) Er was een grote kracht, een machtige invloed, nodig om de denkende, levende Westerse volkeren te bevrijden uit de wurggreep van een totalitaire kerkelijke overheersing. Het secularisme heeft inderdaad de banden van de controle door de kerk verbroken, en nu dreigt het op zijn beurt een nieuw, godloos type heerschappij te vestigen in het hart en denken van de moderne mens. De tyrannieke, dictatoriale politieke staat is de rechtstreekse nakomeling van het wetenschappelijke materialisme en het filosofische secularisme. Het secularisme heeft de mens nog nauwelijks bevrijd uit de overheersing van de geïnstitutionaliseerde kerk, of het verkoopt hem als slaaf aan de totalitaire staat. Het secularisme bevrijdt de mens slechts uit de kerkelijke slavernij om hem verraderlijk onder de tirannie van politieke en economische slavernij te brengen.
195:8.5 (2081.5) Het materialisme loochent God, het secularisme negeert hem eenvoudig; dit was althans de instelling vroeger. In de laatste tijd heeft het secularisme echter een militanter houding aangenomen, en matigt het zich aan om de plaats in te nemen van de religie, wier totalitaire slavernij het eerst heeft weerstaan. Het twintigste eeuwse secularisme beweert over het algemeen dat de mens God niet nodig heeft. Maar weest op uw hoede! Deze godloze manier van denken over de menselijke samenleving zal alleen tot onrust, vijandigheid, ongeluk, oorlog en wereldwijde rampspoed leiden.
195:8.6 (2081.6) Het secularisme kan de mensheid nooit vrede brengen. Niets kan de plaats van God innemen in de menselijke samenleving. Maar let goed op! De heilzame verworvenheden van de wereldlijke opstand tegen het kerkelijke totalitarisme moeten niet licht worden opgegeven. De Westerse civilisatie geniet thans vele vrijheden en genoegens die het resultaat zijn van de opstand der secularisatie. De grote fout van de secularisatie was deze: toen haar aanhangers in opstand kwamen tegen de bijna totale beheersing van het leven door het godsdienstig gezag, en toen zij de bevrijding uit deze kerkelijke tirannie had bevochten, gingen zij door en ontketenden een opstand tegen God zelf, soms stilzwijgend en soms openlijk.
195:8.7 (2081.7) Aan de revolutie der secularisatie hebt ge de verbazingwekkende creativiteit van het Amerikaanse industrialisme te danken en de weergaloze materiële vooruitgang van de Westerse civilisatie. Omdat de secularistische opstand echter te ver ging en God en de echte religie uit het oog verloor, werd zij ook gevolgd door de onvoorziene oogst van wereldoorlogen en internationale instabiliteit.
195:8.8 (2081.8) Het is niet nodig het geloof in God op te offeren teneinde de zegeningen van de moderne secularistische opstand te kunnen genieten: verdraagzaamheid, maatschappelijk dienstbetoon, een democratische regeringsvorm en burgerlijke vrijheden. De secularisten hadden echte religie niet behoeven te bestrijden om de wetenschap te bevorderen en het onderwijs verder te brengen.
195:8.9 (2082.1) De secularisatie is echter niet de enige ouder van alle verrijking van het leven die recentelijk is verworven. Achter de winst van de twintigste eeuw staan niet alleen de wetenschap en de secularisering, maar ook de niet-onderkende en niet-erkende geestelijke doorwerking van het leven en de leer van Jezus van Nazaret.
195:8.10 (2082.2) Zonder God, zonder religie, kan het wetenschappelijk secularisme nooit zijn krachten coördineren, zijn divergerende en rivaliserende belangen, volken en nationalismen met elkaar in overeenstemming brengen. Deze geseculariseerde menselijke samenleving valt langzaam uiteen, in weerwil van haar ongeëvenaarde materialistische prestaties. De belangrijkste samenbindende kracht die het uiteenvallen door tegengestelde krachten tegengaat, is nationalisme. En het nationalisme is de belangrijkste hinderpaal voor de wereldvrede.
195:8.11 (2082.3) De inherente zwakheid van de secularisatie is dat zij ethiek en religie inruilt voor politiek en macht. Ge kunt de broederschap der mensen eenvoudig niet tot stand brengen, zolang ge aan het vaderschap van God voorbijgaat of het ontkent.
195:8.12 (2082.4) Het seculiere sociale en politieke optimisme is een illusie. Zonder God, zal onafhankelijkheid noch vrijheid, bezit noch rijkdom, tot vrede leiden.
195:8.13 (2082.5) De volledige secularisering van de wetenschap, het onderwijs, de industrie en de samenleving, kan alleen maar tot rampspoed leiden. Gedurende het eerste derde deel van de twintigste eeuw hebben de bewoners van Urantia meer mensen gedood dan gedurende de gehele Christelijke dispensatie die eraan is voorafgegaan. En dit is nog maar het begin van de gruwelijke oogst van het materialisme en de secularisatie: er zal een nog vreselijker verwoesting volgen.
195:9.1 (2082.6) Ziet de waarde niet over het hoofd van uw geestelijke erfenis, de rivier van waarheid die door de eeuwen heen is blijven stromen, zelfs tot in de dorre tijden van een materialistisch, secularistisch tijdperk. Zorgt ervoor dat ge bij al uw lofwaardige inspanningen om u vrij te maken van de bijgelovige geloofsopvattingen uit vroegere eeuwen, de eeuwige waarheid vasthoudt. Hebt echter geduld! Wanneer de huidige opstand tegen het bijgeloof voorbij is, zullen de waarheden van het evangelie van Jezus glorieus een nieuwe, betere weg blijven verlichten.
195:9.2 (2082.7) Maar het gepaganiseerde, gesocialiseerde Christendom heeft behoefte aan een nieuw contact met het onbezoedelde onderrricht van Jezus: het leidt een kwijnend bestaan doordat het een nieuwe visie op het leven van de Meester op aarde ontbeert. Een nieuwe, vollediger openbaring van de religie van Jezus is bedoeld om een rijk van materialistisch secularisme te veroveren en de wereldheerschappij van het mechanistische naturalisme omver te werpen. Urantia staat nu bevend op de drempel van een van haar meest verbazingwekkende, boeiende tijdvakken van sociale herordening, zedelijke herleving en geestelijke verlichting.
195:9.3 (2082.8) Ook al werd het onderricht van Jezus in hoge mate gemodificeerd, toch heeft het de mysteriën ten tijde van zijn geboorte en de onwetendheid en het bijgeloof van de duistere middeleeuwen overleefd, en gaat het nu zelfs langzaam triomferen over het materialisme, het mechanisme, en de secularisatie van de twintigste eeuw. En zulke tijden van grote beproeving en dreigende nederlaag zijn altijd tijden van grote openbaring.
195:9.4 (2082.9) De religie heeft wel nieuwe leiders nodig, geestelijke mannen en vrouwen die zich uitsluitend op Jezus en zijn onvergelijkelijk onderricht durven te verlaten. Indien het Christendom zijn geestelijke zending blijft verwaarlozen, terwijl het in de weer blijft met sociale en materiële problemen, zal de geestelijke renaissance moeten wachten op de komst van deze nieuwe leraren van de religie van Jezus, die zich uitsluitend zullen wijden aan de geestelijke vernieuwing der mensen. En dan zullen deze uit de geest geboren zielen spoedig het leiderschap en de inspiratie verschaffen die nodig zijn voor de sociale, morele, economische en politieke reorganisatie van de wereld.
195:9.5 (2083.1) De moderne tijd zal weigeren een religie te aanvaarden die niet klopt met de feiten en niet in harmonie is met haar hoogste opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid. Het uur is aangebroken voor een herontdekking van de ware, oorspronkelijke grondslag van het huidige vervormde, gecompromitteerde Christendom — het werkelijke leven en onderricht van Jezus.
195:9.6 (2083.2) De primitieve mens leefde in bijgelovige slavernij aan religieuze angst. De moderne geciviliseerde mens wordt doodsbang bij de gedachte dat hij beheerst zou kunnen worden door sterke religieuze overtuigingen. De denkende mens is altijd bang geweest in de greep te raken van een religie. Wanneer een sterke, ontroerende religie hem dreigt te gaan beheersen, probeert hij deze onveranderlijk te rationaliseren en tot een traditie en een instituut te maken, in de hoop haar zo onder controle te krijgen. Door deze procedure wordt zelfs geopenbaarde religie een door mensen gemaakte en door mensen beheerste godsdienst. Moderne, intelligente mannen en vrouwen mijden de religie van Jezus vanwege hun angst voor wat deze aan hen — en en met hen — zal doen. En er is alle reden voor zulke vrees. De religie van Jezus beheerst en transformeert inderdaad haar gelovigen, want zij verlangt dat de mensen hun leven wijden aan het streven naar kennis van de wil van de Vader in de hemel en zij vereist dat de energieën van het leven onbaatzuchtig in dienst worden gesteld van de broederschap der mensen.
195:9.7 (2083.3) Zelfzuchtige mannen en vrouwen willen zo’n prijs eenvoudig niet betalen, zelfs niet voor de grootste geestelijke schat die de sterfelijke mens ooit is aangeboden. Pas wanneer de mens voldoende gedesillusioneerd is door de smartelijke teleurstellingen die met het dwaze, bedrieglijke najagen van zelfzuchtige doeleinden gepaard gaan, en wanneer hij heeft ontdekt hoe onvruchtbaar de geformaliseerde religie is, zal hij genegen zijn zich oprecht te wenden tot het evangelie van het koninkrijk, de religie van Jezus van Nazaret.
195:9.8 (2083.4) De wereld heeft meer religie uit de eerste hand nodig. Zelfs het Christendom — de beste religie van de twintigste eeuw — is niet alleen een religie over Jezus, maar is ook grotendeels een religie die de mensen uit de tweede hand ervaren. Zij nemen hun religie geheel aan zoals deze is overgeleverd door hun aanvaarde religieuze leraren. Welk een ontwaken zou de wereld meemaken, indien zij Jezus zou kunnen zien zoals hij werkelijk op aarde leefde en uit de eerste hand zijn levenschenkende onderricht zou kunnen leren kennen! Beschrijvingen van mooie dingen kunnen niet zo diep ontroeren als het zien ervan, en evenmin kunnen de woorden van een geloofsbelijdenis de ziel van de mens zo inspireren als de ervaring van het kennen van de tegenwoordigheid Gods. Maar het verwachtingsvolle geloof zal steeds de deur van hoop van de ziel van de mens openhouden, zodat daar de eeuwige, geestelijke realiteiten van de goddelijke waarden der werelden hierboven kunnen binnentreden.
195:9.9 (2083.5) Het Christendom heeft gedurfd zijn idealen te verlagen ten overstaan van de uitdaging van de menselijke hebzucht, oorlogswaanzin en het verlangen naar macht; de religie van Jezus staat echter overeind als de onbesmeurde, transcendente geestelijke oproep die het beste in de mens vraagt zich boven al deze erfenissen van de dierlijke evolutie te verheffen, en door genade, de morele hoogten van de ware menselijke bestemming te bereiken.
195:9.10 (2083.6) Het Christendom dreigt langzaam te sterven door formalisme, overorganisatie, intellectualisme en andere niet-geestelijke tendensen. De moderne Christelijke kerk is niet de broederschap van dynamische gelovigen aan wie Jezus heeft opgedragen om voortdurend de geestelijke transformatie van de opeenvolgende generaties der mensen te bewerkstelligen.
195:9.11 (2083.7) Het zogenoemde Christendom is zowel een maatschappelijke, culturele beweging geworden als een religieus geloof en een religieuze praktijk. De rivier van het moderne Christendom betrekt haar water uit menig heidens moeras uit de oudheid en menig drasland van barbaren; vele oude culturele stroomgebieden wateren af in de culturele stroom van deze tijd, naast de hoogvlakten van Galilea waarvan men veronderstelt dat zij haar brongebied vormen.
195:10.1 (2084.1) Het Christendom heeft deze wereld werkelijk een grote dienst bewezen, maar wat nu het meest nodig is, is Jezus. De wereld heeft er behoefte aan Jezus opnieuw op aarde te zien leven in de ervaring van uit de geest geboren stervelingen die de Meester doeltreffend aan alle mensen openbaren. Het is nutteloos om over een wederopleving van het eerste Christendom te praten: ge moet voorwaarts gaan vanwaar ge u bevindt. De moderne cultuur moet geestelijk worden gedoopt met een nieuwe openbaring van Jezus’ leven en verlicht worden door een nieuw verstaan van zijn evangelie van eeuwige redding. En wanneer Jezus op deze wijze zal worden verhoogd, zal hij alle mensen tot zich trekken. De discipelen van Jezus moeten meer dan overwinnaars zijn, ja, overvloeiende bronnen van inspiratie en verdiept leven voor alle mensen. Religie is slechts een verheven humanisme totdat zij goddelijk wordt door de ontdekking van de realiteit van de tegenwoordigheid van God in de persoonlijke ervaring.
195:10.2 (2084.2) De schoonheid en verhevenheid, de menselijkheid en goddelijkheid, de eenvoud en het unieke van het leven van Jezus op aarde, vormen zo’n treffend, aantrekkelijk beeld van mensenredding en Godsopenbaring, dat het de theologen en filosofen van alle tijden er daadwerkelijk van moet weerhouden geloofsbelijdenissen te durven opstellen of theologische stelsels van geestelijke slavernij te durven scheppen uit zulk een trancendente schenking van God in de vorm van een mens. In Jezus heeft het universum een sterveling voortgebracht in wie de geest der liefde triomfeerde over de materiële belemmeringen van de tijd, en het feit van zijn fysische oorsprong te boven kwam.
195:10.3 (2084.3) Houdt immer dit voor ogen: God en de mensen hebben elkaar nodig. Zij zijn wederzijds noodzakelijk voor het volledig en finaal verwerven van eeuwige persoonlijkheidservaring in de goddelijke bestemming van universum-finaliteit.
195:10.4 (2084.4) ‘Het koninkrijk Gods is binnen ulieden’ was waarschijnlijk de belangrijkste uitspraak die Jezus ooit gedaan heeft, naast de verklaring dat zijn Vader een levende, liefdevolle geest is.
195:10.5 (2084.5) Bij het winnen van zielen voor de Meester zal niet de eerste mijl van dwang, verplichting of conventie, de mens en zijn wereld transformeren, maar veeleer de tweede mijl van vrijwillige dienstbaarheid en vrijheidlievende toewijding, die betekent dat de hand naar de broeder wordt uitgestoken zoals Jezus dit deed, om deze broeder in liefde vast te grijpen en hem onder geestelijke leiding voorwaarts te stuwen naar het hogere, goddelijke doel van het sterfelijke bestaan. Het Christendom is zelfs nu bereid om de eerste mijl te gaan, maar de mensheid verkwijnt en strompelt voort in morele duisternis, omdat er zo weinigen zijn die de tweede mijl echt gaan — zo weinig belijdende volgelingen van Jezus, die werkelijk leven en liefhebben zoals hij zijn discipelen leerde te leven en lief te hebben en te dienen.
195:10.6 (2084.6) De oproep tot de avontuurlijke onderneming om een nieuwe, getransformeerde, menselijke samenleving op te bouwen door middel van de geestelijke wedergeboorte van Jezus’ broederschap van het koninkrijk, moet allen die in hem geloven met enthousiasme vervullen, zozeer als niet meer is voorgekomen sinds de dagen toen zij rondgingen op aarde als zijn metgezellen in het vlees.
195:10.7 (2084.7) Geen enkel sociaal systeem of politiek regime dat de realiteit van God ontkent, kan op een constructieve, duurzame wijze bijdragen aan de vooruitgang van de menselijke civilisatie. Maar het Christendom zoals het thans is onderverdeeld en geseculariseerd, vormt op zich het grootste struikelblok voor haar verdere vooruitgang; dit geldt speciaal met betrekking tot het Oosten.
195:10.8 (2084.8) Kerkelijk gezag is ten enenmale onverenigbaar met dat levende geloof, de groeiende geest en de ervaring uit de eerste hand van de geloofskameraden van Jezus in de broederschap der mensen in de geestelijke vereniging van het koninkrijk des hemels. Het loffelijke verlangen om de tradities over prestaties in het verleden te bewaren, leidt dikwijls tot het verdedigen van verouderde vormen van godsverering. Het goedbedoelde verlangen om oude denksystemen te onderhouden, is een afdoend beletsel voor het bevorderen van nieuwe, adequate middelen en methoden om de geestelijke verlangens van het zich uitbreidende en vorderende denken van de moderne mens te bevredigen. Zo staan ook de Christelijken kerken van de twintigste eeuw als grote, maar geheel onbewuste, obstakels de onmiddellijke opmars van het echte evangelie — het onderricht van Jezus van Nazaret — in de weg.
195:10.9 (2085.1) Velen die het ernstig menen en graag hun trouw zouden willen betonen aan de Christus van het evangelie, vinden het heel moeilijk om enthousiast hun steun te geven aan een kerk die zo weinig van de geest van zijn leven en onderricht aan de dag legt, en waarvan hun ten onrechte is geleerd dat hij haar heeft gesticht. Jezus heeft de zogenoemde Christelijke kerk niet gesticht, maar op alle manieren die bij zijn natuur passen, heeft hij haar onderhouden als de beste huidige exponent van zijn levenswerk op aarde.
195:10.10 (2085.2) Indien de Christelijke kerk het slechts zou aandurven het programma van de Meester te omhelzen, zouden duizenden ogenschijnlijk onverschillige jonge mensen naar voren stormen om zich aan te sluiten bij zo’n geestelijke onderneming, en zij zouden niet aarzelen dit grootse avontuur tot het einde toe door te zetten.
195:10.11 (2085.3) Het Christendom ziet zich in ernstige mate geconfronteerd met het noodlot dat tot uitdrukking wordt gebracht in een van haar eigen slagzinnen: `Een huis dat tegen zichzelf is verdeeld kan niet standhouden.’ De niet-Christelijke wereld zal moeilijk kunnen capituleren voor een in sekten verdeelde Christenheid. In de levende Jezus ligt de enige hoop op een mogelijke eenwording van het Christendom. De ware kerk — de broederschap van Jezus — is onzichtbaar, geestelijk, en wordt gekenmerkt door eenheid, niet noodzakelijkerwijs door eenvormigheid. Eenvormigheid is het kenteken van de fysische wereld van mechanistische aard. Geestelijke eenheid is de vrucht van de geloofseenheid met de levende Jezus. De zichtbare kerk moet weigeren de vooruitgang van de onzichtbare, geestelijke broederschap van het koninkrijk Gods nog langer in de weg te staan. En deze broederschap is bestemd om een levend organisme te worden, in tegenstelling tot een geïnstitutionaliseerde sociale organisatie. Zij kan heel goed gebruik maken van zulke sociale organisaties, maar moet zich er niet door laten verdringen.
195:10.12 (2085.4) Maar zelfs het Christendom van de twintigste eeuw moet niet worden veracht. Het is het voortbrengsel van het gezamenlijke morele genie van de Godkennende mensen van vele volkeren in vele eeuwen en is waarlijk een van de grootste krachten ten goede geweest op aarde: daarom moet niemand licht over het Christendom denken, ondanks de gebreken die het eigen zijn of die het heeft opgedaan. Het Christendom weet nog steeds het bewustzijn van nadenkende mensen te bewegen door krachtige morele emoties.
195:10.13 (2085.5) Er bestaat echter geen excuus voor de kerk wanneer zij zich inlaat met handel en politiek; zulke onheilige allianties zijn een schandelijk verraad van de Meester. En zij die de waarheid echt liefhebben, zullen niet licht vergeten dat deze machtige geïnstitutionaliseerde kerk dikwijls de euvele moed heeft gehad om pasgeboren geloof te verstikken en de brengers van waarheid die toevallig niet in orthodox gewaad gehuld waren, te vervolgen.
195:10.14 (2085.6) Het is maar al te waar dat zo’n kerk niet zou zijn blijven bestaan, als er geen mensen geweest waren die aan zo’n vorm van godsverering de voorkeur gaven. Vele geestelijk luie zielen begeren een oude, autoritaire godsdienst met ritueel en heilige tradities. De evolutie van de mens en zijn geestelijke vooruitgang zijn nauwelijks voldoende om alle mensen in staat te stellen het religieuze gezag af te schaffen. En de onzichtbare broederschap van het koninkrijk kan deze familiegroepen van verschillende sociale klassen en soorten temperament heel goed insluiten, indien zij maar bereid zijn waarlijk door de geest geleide zonen van God te worden. In deze broederschap van Jezus is echter geen plaats voor sectarische rivaliteit, groepsverbittering, of claims van morele superioriteit en geestelijke onfeilbaarheid.
195:10.15 (2086.1) Deze veelsoortige Christelijke groeperingen mogen dan wel dienen om onderdak te bieden aan talrijke verschillende typen mensen die onder de uiteenlopende volkeren in de Westerse civilisatie voor gelovigen willen doorgaan, maar deze verdeeldheid van de Christenheid vormt een ernstige zwakheid wanneer zij tracht het evangelie van Jezus aan de Oosterse volken te brengen. Deze volkeren begrijpen nog niet dat er een religie van Jezus is, die onderscheiden en enigszins los is van het Christendom dat steeds meer een religie over Jezus is geworden.
195:10.16 (2086.2) De grote hoop voor Urantia ligt in de mogelijkheid van een nieuwe openbaring van Jezus, met een nieuwe, meer omvattende presentatie van zijn reddende boodschap, die de talrijke families van zijn huidige belijdende volgelingen geestelijk zou verenigen in liefdevolle dienstbaarheid.
195:10.17 (2086.3) Zelfs het wereldlijke onderwijs zou kunnen bijdragen aan deze grote geestelijke renaissance, indien het meer aandacht zou schenken aan het werk om jonge mensen te leren hoe zij plannen kunnen maken voor hun leven en voor de ontwikkeling van hun karakter. Alle onderwijs en opvoeding moet ten dienste staan van de zorg voor, en bevordering van, het allerhoogste doel van het leven, de ontwikkeling van een majesteitelijke, evenwichtige persoonlijkheid. Er bestaat een grote behoefte aan het onderricht van morele discipline, in plaats van het vele bevredigen van de eigen verlangens. Op zulk een grondslag kan religie de bijdrage van haar geestelijke aansporing leveren aan de verruiming en verrijking van het sterfelijke leven, en zelfs aan de zekerheid en verhoging van het eeuwige leven.
195:10.18 (2086.4) Het Christendom is een geïmpro-viseerde godsdienst en daarom moet het in lage versnellingen te werk gaan. Geestelijke prestaties in hoge versnellingen moeten wachten tot de nieuwe openbaring en de meer algemene aanvaarding van de werkelijke religie van Jezus. Maar het Christendom is een machtige godsdienst, in aanmerking genomen dat door de alledaagse leerlingen van een gekruisigde timmerman het onderricht op gang werd gebracht dat de Romeinse wereld binnen driehonderd jaar veroverde, en dat vervolgens triomfeerde over de barbaren die Rome ten val brachten. Dit zelfde Christendom veroverde — absorbeerde en verhief — de gehele stroming van de Hebreeuwse theologie en de Griekse filosofie. En toen deze Christelijke religie in een meer dan duizend jaar lange slaaptoestand raakte door een overdosis aan mysteriën en paganisme, bracht het zichzelf vervolgens opnieuw tot leven en veroverde het praktisch de hele Westelijke wereld opnieuw. Het Christendom bevat genoeg van het onderricht van Jezus om het onsterfelijk te doen zijn.
195:10.19 (2086.5) Indien het Christendom maar meer van Jezus’ onderricht kon vatten, zou het zeer veel meer kunnen doen om de moderne mens te helpen zijn nieuwe, steeds complexere problemen op te lossen.
195:10.20 (2086.6) Het Christendom lijdt groot nadeel omdat het in het denken van de gehele wereld is geïdentificeerd met een onderdeel van het sociale stelsel, het industriële leven, en de morele normen van de Westerse civilisatie; aldus lijkt het dan ook alsof het Christendom ongewild een maatschappij heeft gesteund die wankelt onder de schuld dat zij wetenschap zonder idealisme tolereert, politiek zonder principes, rijkdom zonder werk, genietingen zonder zelfbeheersing, kennis zonder karakter, macht zonder geweten, en industrie zonder ethiek.
195:10.21 (2086.7) Voor het moderne Christendom valt te hopen dat het zal ophouden de sociale stelsels en het industriële beleid van de Westerse civilisatie te ondersteunen, terwijl het zich nederig buigt voor het kruis dat het zo moedig verheerlijkt, om daar opnieuw van Jezus van Nazaret de grootste waarheden te leren die de sterfelijke mens ooit te horen kan krijgen — het levende evangelie van het vaderschap van God en de broederschap der mensen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 196
196:0.1 (2087.1) JEZUS had een subliem en innig geloof in God. Hij ondervond de gewone voor- en tegenspoed van het sterfelijke bestaan, maar hij twijfelde nooit in religieuze zin aan de zekerheid van Gods hoede en leiding. Zijn geloof was het resultaat van het inzicht dat was ontstaan door de activiteit van de goddelijke tegenwoordigheid, zijn inwonende Richter. Zijn geloof was noch traditioneel, noch louter verstandelijk: het was geheel persoonlijk en zuiver geestelijk.
196:0.2 (2087.2) De mens Jezus zag God als heilig, rechtvaardig en groot, en ook als waar, schoon en goed. Al deze attributen van goddelijkheid bracht hij in zijn bewustzijn samen als de ‘wil van de Vader in de hemel.’ De God van Jezus was op hetzelfde moment ‘de Heilige Israels’ en ‘de levende, liefhebbende Vader in de hemel.’ De voorstelling van God als een Vader stamde niet van Jezus zelf, maar hij verheerlijkte en verhief deze idee tot een sublieme ervaring doordat hij een nieuwe openbaring van God tot stand bracht en doordat hij verkondigde dat ieder sterfelijk schepsel een kind is van deze Vader van liefde, een zoon is van God.
196:0.3 (2087.3) Jezus klampte zich niet vast aan zijn geloof in God, zoals een worstelende ziel die in oorlog is met het universum en in een gevecht op leven en dood is gewikkeld met een vijandige, zondige wereld; hij zocht niet zijn toevlucht tot geloof als louter vertroosting in moeilijke omstandigheden of als steun wanneer de wanhoop dreigde; geloof was voor hem niet slechts een illusoire compensatie voor de onaangename realiteiten en het leed in het leven. Juist tegenover alle natuurlijke moeilijkheden en de wereldlijke tegenstrijdigheden van het sterfelijke bestaan, ervoer hij de kalmte van een allerhoogst, onaanvechtbaar vertrouwen in God en voelde hij de geweldige ontroering dat hij, door geloof, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van de hemelse Vader leefde. En dit zegevierend geloof was een levende ervaring die hij daadwerkelijk geestelijk had verworven. De grote bijdrage van Jezus aan de waarden van de menselijke ervaring, was niet dat hij zoveel nieuwe ideeën over de Vader in de hemel heeft geopenbaard, maar veeleer dat hij zo schitterend en menselijk een nieuw en hoger soort levend geloof in God aanschouwelijk heeft gemaakt. Op geen van de werelden van dit universum is God in het leven van één sterveling ooit zulk een levende realiteit geworden, als in de menselijke ervaring van Jezus van Nazaret.
196:0.4 (2087.4) In het leven van de Meester op Urantia ontdekt deze wereld, en alle andere werelden van de plaatselijke schepping, een nieuwe, hogere soort religie, religie gebaseerd op persoonlijke geestelijke betrekkingen met de Universele Vader, en geheel bekrachtigd door het allerhoogste gezag van echte persoonlijke ervaring. Dit levende geloof van Jezus was meer dan een soort reflectie en het was geen mystieke meditatie.
196:0.5 (2087.5) De theologie moge dan het geloof vastleggen, formuleren, definiëren en dogmatiseren, maar in het menselijk leven van Jezus was geloof persoonlijk, levend, oorspronkelijk, spontaan en zuiver geestelijk. Dit geloof was geen eerbied voor traditie, noch een louter intellectuele overtuiging waaraan hij als een heilig credo vasthield, maar veeleer een sublieme ervaring en een diepe overtuiging die hem veilig vasthield. Zijn geloof was zo werkelijk en alomvattend, dat het alle geestelijke twijfel definitief wegvaagde en ieder tegenstrijdig verlangen afdoend wegnam. Niets kon hem losrukken van de geestelijke ankergrond van dit vurige, verheven en onversaagde geloof. Zelfs oog in oog met een ogenschijnlijke nederlaag, of worstelend met teleurstelling en dreigende wanhoop, stond hij kalm in de goddelijke tegenwoordigheid, vrij van vrees en zich volkomen bewust van zijn geestelijke onoverwinnelijkheid. Jezus genoot de krachtgevende zekerheid van het bezit van een onwrikbaar geloof, en in iedere moeilijke situatie in zijn leven legde hij steevast een onvoorwaarlijke loyaliteit aan de dag aan de wil van de Vader. En dit prachtige geloof bleef onverschrokken, zelfs onder de wrede, verpletterende dreiging van een smadelijke dood.
196:0.6 (2088.1) Bij een religieus genie leidt een sterk geestelijk geloof zeer dikwijls rechtstreeks tot rampzalig fanatisme, tot een vergroting van het religieuze ego, maar dit was niet het geval bij Jezus. Hij werd in zijn praktische leven niet ongunstig beïnvloed door zijn buitengewone geloof en het geest-niveau dat hij bereikte, omdat deze geestelijke vervoering een geheel onbewuste, spontane zielsuitdrukking was van zijn persoonlijke ervaring met God.
196:0.7 (2088.2) Het alles absorberende, ontembare geestelijke geloof van Jezus werd nooit fanatiek, want het deed geen enkele poging om op de loop te gaan met zijn evenwichtige verstandelijke inschatting van de proportionele waarden van praktische en alledaagse levensomstandigheden van sociale, economische en morele aard. De Zoon des Mensen was een prachtig verenigde menselijke persoonlijkheid; hij was een goddelijk wezen met volmaakte gaven; hij was ook schitterend gecoördineerd als een gecombineerd menselijk en goddelijk wezen dat op aarde als een enkelvoudige persoonlijkheid functioneerde. Het geloof van zijn ziel coördineerde de Meester steeds met de wijsheidsevaluaties van zijn rijpe ervaring. Zijn persoonlijke geloof, geestelijke hoop en morele toewijding werden, in een weergaloze religieuze eenheid van harmonieuze samenwerking steeds gecorreleerd met het heldere besef van de realiteit en heiligheid van alle menselijke loyaliteiten — persoonlijke eer, liefde voor de familie, religieuze plicht, sociale verplichtingen en economische noodzakelijkheid.
196:0.8 (2088.3) Het geloof van Jezus stelde hem alle geest-waarden voor ogen als vindbaar in het koninkrijk Gods; daarom zei hij: ‘Zoek eerst het koninkrijk des hemels.’ Jezus zag in de gevorderde, ideale gemeenschap van het koninkrijk de voltooiing en vervulling van de ‘wil van God.’ De diepste kern van het gebed dat hij zijn discipelen leerde, was: ‘Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede.’ En toen hij het koninkrijk aldus had begrepen als bestaande uit de wil van God, wijdde hij zich aan de zaak van de verwezenlijking van dit koninkrijk met verbazingwekkende zelfvergetelheid en grenzeloos enthousiasme. Maar zijn intense missie en zijn buitengewone leven heeft nooit de furie van de fanaticus of de oppervlakkige luchtigheid van de religieuze egotist vertoond.
196:0.9 (2088.4) Het gehele leven van de Meester werd consequent bepaald door dit levende geloof, deze sublieme religieuze ervaring. Deze geestelijke instelling beheerste geheel zijn denken en voelen, zijn geloven en bidden, zijn onderricht en prediking. Dit persoonlijke geloof van een zoon in de zekerheid en veiligheid van de leiding en bescherming van de hemelse Vader, schonk zijn unieke leven een diepe geestelijke realiteit. En toch, ondanks dit zeer diepe besef van nauwe verwantschap met het goddelijke, antwoordde deze Galileeër, Gods Galileeër, toen hij werd aangesproken als Goede Leraar, ogenblikkelijk: ‘Waarom noemt ge mij goed?’ Wanneer wij oog in oog staan met zulk een schitterende zelfvergetelheid, beginnen wij te begrijpen dat de Universele Vader bevond dat het mogelijk was om zichzelf volledig aan hem te manifesteren, en zich door hem te openbaren aan de stervelingen van deze gebieden.
196:0.10 (2088.5) Als een mens uit dit gebied, bracht Jezus aan God de grootste van alle offeranden: de heiliging en toewijding van zijn eigen wil aan de majesteitelijke dienstbaarheid van het doen van de goddelijke wil. Jezus vertolkte religie aldoor consequent in termen van de wil van de Vader. Wanneer ge de levensloop van de Meester bestudeert, met betrekking tot het gebed of enig ander aspect van het religieuze leven, zoekt dan niet zozeer naar wat hij onderrichtte, als naar wat hij deed. Jezus bad nooit als een godsdienstige plicht. Voor hem was het gebed een oprechte uiting van zijn geestelijke instelling, een uitspreken van de trouw van zijn ziel, een verklaren van zijn persoonlijke toewijding, een uiting van dankbaarheid, een vermijden van emotionele spanning, een voorkomen van conflicten, een verheffing van het verstandelijk inzicht, een adeling van verlangen, een rechtvaardiging van morele beslissingen, een verrijking van het denken, een versterking van de hogere neigingen, een heiliging van impulsen, een verheldering van zijn gezichtspunt, een uitspreken van zijn geloof, een transcendente overgave van zijn wil, een sublieme bevestiging van zijn vertrouwen, een openbaring van moed, de verkondiging van ontdekkingen, een belijden van zijn allerhoogste toewijding, de bevestiging van zijn toeheiliging, een methode om moeilijkheden te regelen, en de machtige mobilisatie van de gecombineerde krachten van de ziel om alle menselijke neigingen tot zelfzucht, kwaad en zonde te weerstaan. Zulk een leven van biddende toeheiliging aan het doen van de wil van zijn Vader leidde hij, en hij beëindigde zijn leven triomfantelijk met juist zo’n gebed. Het geheim van zijn ongeëvenaarde religieuze leven was deze bewustheid van de tegenwoordigheid Gods; en hij bereikte deze door intelligent gebed en oprechte godsverering — een ononderbroken gemeenschap met God — en niet door ingevingen, stemmen, visioenen, of buitengewone religieuze praktijken.
196:0.11 (2089.1) In het aardse leven van Jezus was religie een levende ervaring, een rechtstreeks, persoonlijk overgaan van geestelijke eerbied naar praktische rechtvaardigheid. Het geloof van Jezus droeg de transcendente vruchten van de goddelijke geest. Zijn geloofsvertrouwen was niet onvolwassen en lichtgelovig als dat van een kind, maar in vele opzichten leek het toch op het argeloze vertrouwen van het kinderlijke bewustzijn. Jezus vertrouwde God ongeveer zoals een kind zijn ouders vertrouwt. Hij had een diep vertrouwen in het universum — net zo’n vertrouwen als een kind heeft in de ouderlijke omgeving. Jezus’ oprechte geloof in de fundamentele goedheid van het universum leek heel sterk op het vertrouwen van een kind in de veiligheid van zijn aardse omgeving. Hij verliet zich op de Vader in de hemel zoals een kind leunt op zijn aardse ouder, en zijn vurige geloof betwijfelde de zekerheid van de alzorg van de hemelse Vader geen ogenblik. Hij raakte niet ernstig verontrust door vrees, twijfel en scepticisme. De vrije, oorspronkelijke uitdrukkingskracht van zijn leven werd niet geremd door ongeloof. Bij hem ging de vastberaden, intelligente moed van een volwassen man hand in hand met het oprechte, vertrouwende optimisme van een gelovig kind. Zijn geloof groeide tot zulke hoogten van vertrouwen, dat het van alle vrees was ontdaan.
196:0.12 (2089.2) Het geloof van Jezus bereikte de zuiverheid van het vertrouwen van een kind. Zijn geloof was zo absoluut en zonder twijfel, dat het reageerde op de bekoring van het contact met medemensen en op de wonderen van het universum. Zijn gevoel van vertrouwen op het goddelijke was zo sterk en zeker, dat het hem de vreugde en verzekerdheid gaf van absolute persoonlijke veiligheid. Er was geen aarzelend doen alsof in zijn religieuze beleving. In dit reusachtige intellect van de volwassen man was het geloofsvertrouwen van het kind de allerhoogste autoriteit in alle zaken die verband hielden met het religieuze besef. Het is niet verwonderlijk dat hij eens zei: ‘Indien ge niet wordt als een klein kind, zult ge het koninkrijk niet binnengaan.’ Niettegenstaande het feit dat het geloof van Jezus kinderlijk was, was het in geen enkele zin kinderachtig.
196:0.13 (2089.3) Jezus eist niet van zijn discipelen dat zij in hem geloven, maar veeleer dat zij met hem geloven, geloven in de realiteit van Gods liefde en in vol vertrouwen de veiligheid van de zekerheid van hun zoonschap bij de hemelse Vader aanvaarden. De Meester wenst dat al zijn volgelingen zijn transcendente geloof geheel zullen delen. Op zeer roerende wijze daagde Jezus zijn volgelingen uit om niet alleen te geloven wat hij geloofde, maar ook zoals hij geloofde. Dit is de volle betekenis van de enige allerhoogste eis die hij heeft gesteld: ‘Volg mij.’
196:0.14 (2090.1) Jezus’ aardse leven was gewijd aan één groot voornemen — het doen van de wil van de Vader, religieus en door geloof zijn menselijke leven leiden. Het geloof van Jezus was vol vertrouwen, zoals dat van een kind, maar het was geheel vrij van aanmatiging. Hij nam doortastende, mannelijke beslissingen, hij zag veelvoudige teleurstellingen moedig onder ogen, buitengewone moeilijkheden overwon hij resoluut, en hij trad de strenge eisen die de plicht hem stelde, onverschrokken tegemoet. Het vereiste een sterke wil en een nooit aflatend vertrouwen om te geloven wat Jezus geloofde, en zoals hij geloofde.
196:1.1 (2090.2) De toewijding van Jezus aan de wil van de Vader en aan het dienen van de mens was zelfs meer dan de beslissing van de sterveling en het vaste voornemen van de mens: het was een oprechte toeheiliging van zichzelf aan zulk een onverdeelde zelfschenking van liefde. Hoe groots het feit van de soevereiniteit van Michael ook moge zijn, de mens Jezus moogt ge de mensen niet afnemen. De Meester is naar den hoge opgevaren als mens, evenzeer als God: hij behoort de mensen toe en de mensen behoren hem toe. Het is wel heel betreurenswaardig dat religie zelf zo verkeerd wordt geïnterpreteerd, dat de mens Jezus aan worstelende stervelingen wordt ontnomen! Laat de discussies over de menselijkheid of goddelijkheid van de Christus niet de reddende waarheid verduisteren dat Jezus van Nazaret een religieus mens was, die door geloof bereikte dat hij de wil van God leerde kennen en deed; hij was de meest waarlijk religieuze mens die ooit op Urantia heeft geleefd.
196:1.2 (2090.3) De tijd is rijp om getuige te zijn van de figuurlijke opstanding van de mens Jezus uit zijn graftombe te midden der theologische tradities en godsdienstige dogma’s van negentien eeuwen. Jezus van Nazaret dient niet langer te worden opgeofferd, zelfs niet aan de prachtige voorstelling van de verheerlijkte Christus. Welk een transcendente dienst zou het zijn, als door deze openbaring de Zoon des Mensen zou worden herwonnen uit het graf van de traditionele theologie, en als de levende Jezus zou worden aangeboden aan de kerk die zijn naam draagt, en aan alle andere godsdiensten! De Christelijke gemeenschap van gelovigen zal stellig niet aarzelen om haar geloof en levenspraktijken zodanig aan te passen, dat zij in staat zal zijn de Meester ‘na te volgen’ door te tonen hoe hij zijn werkelijke leven leidde, zijn leven van religieuze toewijding aan het doen van de wil van zijn Vader en aan het onbaatzuchtig dienen van de mens. Zijn zij die zich Christenen noemen soms bevreesd dat er een zelfgenoegzame, ongeheiligde gemeenschap van maatschappelijke achtenswaardigheid en zelfzuchtige, economische onevenwichtigheid aan de kaak zal worden gesteld? Is het institutionele Christendom soms bevreesd dat het traditionele kerkelijke gezag wellicht in gevaar zal komen, of zelfs omvergeworpen zal worden, wanneer de Jezus van Galilea in het denken en de ziel van stervelingen zou worden hersteld als het ideaal van het persoonlijke religieuze leven? Inderdaad, de maatschappelijke herordeningen, de economische transformaties, de morele verjonging, en de religieuze herzieningen van de Christelijke beschaving zouden drastisch en revolutionair zijn, indien de levende religie van Jezus plotseling in de plaats zou komen van de theologische godsdienst over Jezus.
196:1.3 (2090.4) Het ‘volgen van Jezus’ betekent het persoonlijk delen van zijn religieuze geloofsvertrouwen en het zich eigen maken van de geest van het leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de mens dat de Meester heeft geleefd. Een van de belangrijkste dingen in het leven van de mens is er achter te komen wat Jezus geloofde, te ontdekken wat zijn idealen waren en te streven naar het bereiken van zijn verheven levensdoel. Van alle menselijke kennis heeft het kennen van het religieuze leven van Jezus en hoe hij dit leefde, de hoogste waarde.
196:1.4 (2090.5) De gewone mensen hoorden Jezus met blijdschap en zij zullen opnieuw luisteren wanneer hun zijn oprechte menselijke leven van geheiligde religieuze motivatie wordt voorgelegd, indien deze waarheden opnieuw aan de wereld zullen worden verkondigd. Het volk hoorde hem met blijdschap omdat hij een der hunnen was, een leek zonder pretenties: de grootste godsdienstleraar van deze wereld was inderdaad een leek.
196:1.5 (2091.1) Zij die in het koninkrijk geloven, dienen niet ernaar te streven het uiterlijke leven van Jezus in het vlees letterlijk te imiteren, maar veeleer om zijn geloofsvertrouwen te delen; om God te vertrouwen zoals hij God vertrouwde, en in de mensen te geloven zoals hij in de mensen ge- loofde. Jezus debatteerde nooit over het vaderschap van God of over de broederschap der men- sen; hij was een levende illustratie van het ene en een diepgaande demonstratie van het andere.
196:1.6 (2091.2) Precies zoals mensen vanuit het besef van het menselijke tot de bewustwording van het goddelijke moeten komen, zo klom Jezus ook op van de natuur van een mens naar de bewustheid van de natuur van God. En de Meester maakte deze grote vooruitgang van het menselijke naar het goddelijke door de gezamenlijke verrichting van het geloof van zijn sterfelijke intellect en de daden van zijn inwonende Richter. Zijn feit-bewustwording van het bereiken van totaliteit van goddelijkheid (terwijl hij zich aldoor geheel bewust bleef van de realiteit van zijn menselijkheid) ging vergezeld van zeven stadia van geloofsbesef van gestaag vorderende vergoddelijking. Deze stadia in zijn progressieve zelfontplooiing werden afgebakend door de volgende buitengewone gebeurtenissen in de zelfschenkingservaring van de Meester:
196:1.7 (2091.3) 1. de komst van de Gedachtenrichter;
196:1.8 (2091.4) 2. de boodschapper van Immanuel, die in Jeruzalem aan hem verscheen toen hij ongeveer twaalf jaar was;
196:1.9 (2091.5) 3. de manifestaties die zijn doop vergezelden;
196:1.10 (2091.6) 4. de ervaringen op de Berg der Verheerlijking;
196:1.11 (2091.7) 5. de morontia-opstanding;
196:1.12 (2091.8) 6. de geest-hemelvaart;
196:1.13 (2091.9) 7. de uiteindelijke omarming door de Paradijs-Vader, waardoor hem onbeperkte soevereiniteit over zijn universum werd verleend.
196:2.1 (2091.10) Eens zal een hervorming in de Christelijke kerk wellicht zo diep gaan, dat zij terugkomt bij het zuivere religieuze onderricht van Jezus, de leidsman en voleinder van ons geloof. Ge kunt wel een religie prediken over Jezus, maar de religie van Jezus moet ge noodzakelijkerwijs leven. In het enthousiasme van Pinksteren luidde Petrus onbedoeld een nieuwe religie in, de religie van de verrezen en verheerlijkte Christus. Later transformeerde de Apostel Paulus dit nieuwe evangelie tot het Christendom, een religie die zijn eigen theologische gezichtspunten belichaamde en een beeld gaf van zijn eigen persoonlijke ervaring met de Jezus van de weg naar Damascus. Het evangelie van het koninkrijk is gebaseerd op de persoonlijke religieuze ervaring van de Jezus uit Galilea; het Christendom is bijna uitsluitend gebaseerd op de persoonlijke religieuze ervaring van de Apostel Paulus. Bijna het gehele Nieuwe Testament is gewijd, niet aan de beschrijving van het betekenisvolle, inspirerende religieuze leven van Jezus, maar aan een bespreking van de religieuze ervaring van Paulus en aan een beschrijving van diens persoonlijke religieuze overtuigingen. De enige opmerkelijke uitzonderingen op deze uitspraak zijn, afgezien van bepaalde gedeelten van Matteüs, Marcus en Lucas, het Boek der Hebreeërs en de Brief van Jakobus. Zelfs Petrus kwam in zijn geschriften slechts éénmaal terug op het persoonlijke religieuze leven van zijn Meester. Het Nieuwe Testament is een groots Christelijk document, maar als Jezusonisch document is het maar pover.
196:2.2 (2091.11) Het leven van Jezus in het vlees laat een transcendente religieuze groei zien van de vroege ideeën van primitief ontzag en menselijke eerbied, via jaren van persoonlijke geestelijke omgang, totdat hij ten slotte de gevorderde, verheven status bereikte van besef van zijn eenheid met de Vader. In één kort leven doorliep Jezus aldus de ervaring van religieuze geestelijke vooruitgang die de mens op aarde begint en gewoonlijk pas voltooit aan het einde van zijn lange verblijf op de geest-opleidingsscholen van de opeenvolgende niveaus van de loopbaan vóór het Paradijs. Vanuit een louter menselijk besef van de geloofszekerheden van zijn persoonlijke religieuze ervaring kwam Jezus tot de sublieme geestelijke hoogten van de stellige bewustwording van zijn goddelijke natuur en tot het besef van zijn nauwe verbondenheid met de Universele Vader in het bestuur van een universum. Vanuit de nederige staat van sterfelijke afhankelijkheid, die hem spontaan deed zeggen tot degene die hem Goede Leraar noemde, ‘Waarom noemt ge mij goed? Niemand is goed dan God,’ kwam hij tot het sublieme besef van bereikte goddelijkheid, dat hem deed uitroepen, ‘Wie van u overtuigt mij van zonde?’ Deze gestage opklimming vanuit het menselijke naar het goddelijke was een uitsluitend menselijke prestatie. En toen hij alzo goddelijkheid had bereikt, was hij nog steeds dezelfde mens Jezus, de Zoon des Mensen zowel als de Zoon van God.
196:2.3 (2092.1) Marcus, Matteüs en Lucas hebben nog iets bewaard van het beeld van de mens Jezus toen hij de grootse strijd aanging om de goddelijke wil op het spoor te komen en om die wil te doen. Johannes schetst een beeld van de triomferende Jezus, zoals hij op aarde rondging in het volle bewustzijn van zijn goddelijkheid. De grote vergissing van degenen die het leven van de Meester hebben bestudeerd, is dat sommigen hem hebben gezien als geheel menselijk, terwijl anderen hem zich uitsluitend goddelijk hebben gedacht. In zijn gehele ervaring was hij zowel waarlijk menselijk als goddelijk, zoals hij ook nu nog is.
196:2.4 (2092.2) Maar de grootste vergissing beging men toen men weliswaar inzag dat de mens Jezus een religie had, maar de goddelijke Jezus (Christus) bijna van de ene dag op de andere een godsdienst wèrd. Het Christendom van Paulus zorgde er weliswaar voor dat de goddelijke Christus werd aanbeden, maar het verloor de worstelende, dappere mens Jezus van Galilea bijna geheel uit het oog, de mens die door de moed van zijn persoonlijke religieuze geloof en het heldendom van zijn inwonende Richter, vanuit de nederige niveaus van zijn menszijn opklom om één te worden met zijn godheid, waardoor hij de nieuwe, levende weg werd waarlangs alle stervelingen evenzo kunnen opklimmen van het menszijn naar goddelijkheid. In het persoonlijke leven van Jezus kunnen stervelingen in alle stadia van godsvrucht, en op alle werelden, datgene vinden wat hen zal sterken en inspireren bij hun voortgang van de laagste geest-niveaus tot de hoogste goddelijke waarden, van het begin tot het einde van alle persoonlijke religieuze ervaring.
196:2.5 (2092.3) Ten tijde van het schrijven van het Nieuwe Testament geloofden de auteurs niet alleen zeer innig in de goddelijkheid van de verrezen Christus, maar zij geloofden ook vroom en oprecht in zijn nabije terugkomst naar de aarde om het hemelse koninkrijk te voltooien. Dit krachtige geloof in de aanstaande terugkomst van de Heer was in hoge mate verantwoordelijk voor de tendens om uit de verslagen die passages weg te laten die de zuiver menselijke ervaringen en eigenschappen van de Meester beschreven. De gehele Christelijke beweging wendde zich af van het menselijke beeld van Jezus van Nazaret en richtte zich op de verheffing van de verrezen Christus, de verheerlijkte Heer Jezus Christus die spoedig zou wederkomen.
196:2.6 (2092.4) Jezus stichtte de religie van persoonlijke ervaring in het doen van de wil van God en het dienen van de broederschap der mensen; Paulus stichtte een religie waarin de verheerlijkte Christus het voorwerp van aanbidding werd, en de broederschap bestond uit medegelovigen in de goddelijke Christus. In de schenking van Jezus waren deze twee begrippen potentieel aanwezig in zijn goddelijk-menselijk leven, en het is zeer betreurenswaardig dat zijn volgelingen er niet in zijn geslaagd een geünificeerde religie te scheppen, die zowel de menselijke als de goddelijke natuur van de Meester op passende wijze zou hebben kunnen erkennen, zoals deze onscheidbaar met elkaar waren verbonden in zijn leven op aarde en zo glorieus werden uiteengezet in het oorspronkelijke evangelie van het koninkrijk.
196:2.7 (2093.1) Ge zoudt noch geschokt, noch verontrust zijn door bepaalde krasse uitspraken van Jezus, indien ge u slechts wildet herinneren dat hij de oprechtste, meest toegewijde religieuze mens ter wereld was. Hij was een geheel geheiligde sterveling, die zich zonder voorbehoud wijdde aan het doen van de wil van zijn Vader. Veel van zijn schijnbaar harde uitspraken waren meer een persoonlijke geloofsbelijdenis en een belofte van toewijding, dan bevelen aan zijn volgelingen. En juist deze doelgerichtheid en onbaatzuchtige toewijding stelden hem in staat om in één kort leven zulke buitengewone vorderingen te maken in het bedwingen van zijn menselijke bewustzijn. Veel van zijn uitspraken moeten veeleer gezien worden als een belijdenis van hetgeen hij van zichzelf eiste, dan wat hij van al zijn volgelingen vergde. In zijn toewijding aan de zaak van het koninkrijk verbrandde Jezus alle schepen achter zich: hij offerde alles op wat hem belemmerde om de wil van zijn Vader te doen.
196:2.8 (2093.2) Jezus zegende de armen, omdat zij gewoonlijk oprecht en vroom waren; hij veroordeelde de rijken, omdat dezen gewoonlijk lichtzinnig en onreligieus waren. Evenzeer echter veroordeelde hij de onreligieuze pauper en prees hij de toegewijde en achtenswaardige rijke.
196:2.9 (2093.3) Jezus bracht de mensen ertoe zich thuis te voelen in de wereld; hij bevrijdde hen uit de slavernij van het taboe en leerde hun dat de wereld niet fundamenteel slecht is. Hij verlangde er niet naar te ontkomen aan zijn aardse leven; hij maakte zich een methode eigen om op aanvaardbare wijze de wil van de Vader te doen terwijl hij nog in het vlees was. Hij bereikte een idealistisch religieus leven middenin een realistische wereld. Jezus deelde niet de pessimistische kijk op de mensheid, die Paulus had. De Meester beschouwde mensen als zonen van God en hij voorzag een prachtige, eeuwige toekomst voor degenen die de overleving verkozen. Hij was geen ethisch scepticus: hij zag de mens positief, niet negatief. Hij beschouwde de meeste mensen als zwak veeleer dan slecht, als verward veeleer dan verdorven. Maar wat hun staat ook mocht zijn, het waren allemaal Gods kinderen en zijn broeders.
196:2.10 (2093.4) Hij leerde de mensen hoge waarde toe te kennen aan zichzelf, in de tijd en in de eeuwigheid. Omdat Jezus de mensen zo hoog schatte, was hij bereid al zijn krachten te geven aan het niet aflatend dienen van de mensheid. En deze oneindige waarde van de eindige mens maakte de gulden regel tot zulk een vitale factor in zijn religie. Welke sterfelijke mens wordt niet aangemoedigd door het buitengewone geloof dat Jezus in hem heeft?
196:2.11 (2093.5) Jezus heeft geen regels ingesteld voor de sociale vooruitgang: zijn zending was van religieuze aard, en religie is een uitsluitend individuele ervaring. Het ultieme doel van de meest gevorderde staat die de samenleving ooit kan bereiken, kan nooit hoger zijn dan Jezus’ broederschap der mensen, gefundeerd op de erkenning van het vaderschap van God. Het ideaal van alle sociale verworvenheid kan alleen worden verwezenlijkt door de komst van dit goddelijke koninkrijk.
196:3.1 (2093.6) Persoonlijke, geestelijke religieuze ervaring is een doeltreffend middel om de meeste moeilijkheden van de sterfelijke mens op te lossen: zij is een doeltreffende sorteerder, evalueerder en rechtzetter van alle menselijke problemen. Religie ruimt de moeilijkheden van de mens niet uit de weg en doet ze niet teniet, maar doet ze wel vervagen en absorbeert ze, werpt er een nieuw licht op en overstijgt ze. Ware religie brengt de persoonlijkheid tot eenheid, zodat deze zich doeltreffend kan aanpassen aan alle eisen die aan stervelingen worden gesteld. Religieus geloof — de positieve leiding van de inwonende goddelijke tegenwoordigheid — stelt de Godkennende mens feilloos in staat een brug te slaan over de kloof die bestaat tussen de verstandelijke logica, die de Universele Eerste Oorzaak erkent als Het, en de positieve bekrachtiging van de ziel die betuigt dat deze Eerste Oorzaak Hij is, de Vader in de hemel van het evangelie van Jezus, de persoonlijke God van ’s mensen behoud.
196:3.2 (2094.1) Er zijn slechts drie elementen in de universele realiteit: feit, idee en verband. Het religieuze besef identificeert deze werkelijkheden als wetenschap, filosofie en waarheid. De filosofie neigt er over het algemeen toe deze activiteiten te zien als rede, wijsheid en geloof — fysische realiteit, verstandelijke realiteit en geestelijke realiteit. Wij zijn gewoon deze realiteiten aan te duiden als ding, betekenis en waarde.
196:3.3 (2094.2) Het stap voor stap gaan begrijpen van de realiteit is het equivalent van het nader komen tot God. Het vinden van God, het besef van identiteit met de realiteit, is het equivalent van het ervaren van zelf-voltooiing — zelf-heelheid, zelf-totaliteit. Het ervaren van de totale realiteit is de volle bewustwording van God, de finaliteit van de Godkennende ervaring.
196:3.4 (2094.3) De gehele som van het menselijk leven is de wetenschap dat de mens wordt opgevoed door feiten, geadeld door wijsheid, en behouden — gerechtvaardigd — door religieus geloof.
196:3.5 (2094.4) Fysische zekerheid bestaat in de logica van de wetenschap; morele zekerheid in de wijsheid van de filosofie; geestelijke zekerheid in de waarheid van echte religieuze ervaring.
196:3.6 (2094.5) Het bewustzijn van de mens kan hoge niveaus van geestelijk inzicht en corresponderende sferen van goddelijkheid van waarden bereiken, omdat het niet geheel materieel is. Er bevindt zich een geest-kern in het bewustzijn van de mens — de Richter van de goddelijke tegenwoordigheid. Er zijn drie afzonderlijke bewijzen van de inwoning van deze geest in het menselijk bewustzijn:
196:3.7 (2094.6) 1. Humanitaire broederschap — liefde. Het zuiver dierlijke bewustzijn kan ter zelfbescherming wel gericht zijn op groepsleven, maar alleen het intellect waarin de geest woont, is onbaatzuchtig altruïstisch en onvoorwaardelijk liefdevol.
196:3.8 (2094.7) 2. Interpretatie van het universum — wijsheid. Alleen het bewustzijn waarin de geest woont kan begrijpen dat het universum de individuele mens vriendelijk is gezind.
196:3.9 (2094.8) 3. Geestelijke evaluatie van het leven — godsverering. Alleen de mens in wie de geest woont, kan de goddelijke tegenwoordigheid beseffen en trachten een vollediger ervaring te krijgen van en met deze voorsmaak van goddelijkheid.
196:3.10 (2094.9) Het bewustzijn van de mens schept geen werkelijke waarden: de ervaring van de mens levert geen inzicht in het universum op. Al wat het bewustzijn van de mens kan doen met betrekking tot inzicht, de onderkenning van morele waarden en het onderscheiden van geestelijke betekenissen, is ontdekken, onderkennen, interpreteren, en kiezen.
196:3.11 (2094.10) De morele waarden van het universum worden tot verstandelijk bezit door het hanteren van de drie fundamentele soorten oordeelsvorming, of keuzen, van het sterfelijk bewustzijn:
196:3.12 (2094.11) 1. beoordeling van zichzelf — morele keuze;
196:3.13 (2094.12) 2. beoordeling van de gemeenschap — ethische keuze;
196:3.14 (2094.13) 3. beoordeling van God — religieuze keuze.
196:3.15 (2094.14) Zo blijkt dat alle menselijke vooruitgang wordt bewerkstelligd door een techniek van vereende openbarende evolutie.
196:3.16 (2094.15) Als er geen goddelijke minnaar in hem woonde, zou de mens niet onbaatzuchtig en geestelijk kunnen beminnen. Als er geen vertolker in zijn bewustzijn woonde, zou de mens zich niet waarlijk bewust kunnen worden van de eenheid van het universum. Als er geen evalueerder in de mens woonde, zou hij met geen mogelijkheid morele waarden kunnen taxeren en geestelijke betekenissen kunnen onderkennen. En deze minnaar is afkomstig uit de bron der oneindige liefde zelf; deze vertolker is een deel van de Universele Eenheid; deze evalueerder is het kind van het Centrum en de Bron van alle absolute waarden van goddelijke, eeuwige realiteit.
196:3.17 (2095.1) Morele evaluatie met een religieuze bedoeling — geestelijk inzicht — impliceert de keuze van de individuele mens tussen goed en kwaad, waarheid en dwaling, materieel en geestelijk, menselijk en goddelijk, tijd en eeuwigheid. De overleving van een mens is in grote mate afhankelijk van het toeheiligen van de menselijke wil aan het kiezen van de waarden die worden geselecteerd door deze sorteerder van geest-waarden — de inwonende vertolker en eenmaker. Persoonlijke religieuze ervaring bestaat in twee fasen: ontdekking in het menselijke bewustzijn en openbaring door de inwonende goddelijke geest. Door overintellectualisme of ten gevolge van het ongelovige gedrag van zogenaamd religieuze mensen, kan een mens, of zelfs een generatie mensen, verkiezen alle pogingen te staken om de God die in hen woont te ontdekken: zij kunnen nalaten voortgang te maken in de goddelijke openbaring, en nalaten deze te verwerven. Maar dergelijke attitudes van geestelijke nonprogressie kunnen niet lang voortduren, wegens de tegenwoordigheid en invloed van de inwonende Gedachtenrichters.
196:3.18 (2095.2) Deze diepgaande ervaring van de realiteit van de goddelijke inwoning gaat de grove materialistische techniek van de natuurwetenschappen immer te boven. Geestelijke vreugde kunt ge niet onder een microscoop leggen, liefde kunt ge niet op een weegschaal wegen, morele waarden kunt ge niet meten, en de kwaliteit van geestelijke godsverering kunt ge niet taxeren.
196:3.19 (2095.3) De Hebreeërs hadden een godsdienst van morele verhevenheid, de Grieken ontwikkelden een godsdienst van schoonheid, Paulus en zijn medestanders stichtten een religie van geloof, hoop en naastenliefde. Jezus openbaarde en illustreerde een religie van liefde: veiligheid in de liefde van de Vader, en vreugde en voldoening tengevolge van het delen van deze liefde met anderen in het dienen van de broederschap der mensen.
196:3.20 (2095.4) Telkens wanneer de mens een bedachtzame morele keuze doet, ervaart hij onmiddellijk een nieuwe goddelijke invasie in zijn ziel. Het doen van morele keuzen maakt religie de drijfveer van de innerlijke respons op uiterlijke omstandigheden. Maar zo’n werkelijke religie is niet een zuiver subjectieve ervaring. Zij geeft aan dat het geheel van de subjectiviteit van de individuele mens betrokken is in een betekenisvolle, intelligente respons op de totale objectiviteit — het universum en zijn Maker.
196:3.21 (2095.5) De heerlijke, transcendente ervaring te beminnen en bemind te worden is niet maar een psychische illusie omdat zij zo zuiver subjectief is. De enige waarlijk goddelijke en objectieve werkelijkheid die verbonden is met sterfelijke wezens, de Gedachtenrichter, functioneert in de menselijke waarneming klaarblijkelijk als een uitsluitend subjectief verschijnsel. Het contact van de mens met de hoogste objectieve realiteit, God, vindt slechts plaats door de zuiver subjectieve ervaring dat men hem kent, hem vereert, zich bewust wordt van zijn zoonschap bij hem.
196:3.22 (2095.6) Ware religieuze aanbidding is geen nutteloze monoloog van zelfbedrog. Godsverering is een persoonlijke omgang met datgene wat goddelijk werkelijk is, met datgene wat de bron van de werkelijkheid zelve is. De mens streeft er door godsverering naar beter te worden en daardoor bereikt hij uiteindelijk het beste.
196:3.23 (2095.7) De idealisering van, en de poging tot, het dienen van waarheid, schoonheid en goedheid, is geen substituut voor echte religieuze ervaring — geestelijke realiteit. Psychologie en idealisme zijn niet het equivalent van religieuze realiteit. De projecties van het menselijke intellect kunnen weliswaar het aanzijn geven aan valse goden — goden naar het beeld van de mens — maar het ware Godsbesef komt niet uit zulk een bron voort. Het Godsbewustzijn zetelt in de inwonende geest. Vele religieuze stelsels van de mens zijn voortgekomen uit de formuleringen van het menselijk verstand, maar het Godsbewustzijn maakt niet noodzakelijkerwijs deel uit van deze groteske stelsels van godsdienstige knechtschap.
196:3.24 (2095.8) God is niet alleen maar de uitvinding van het idealisme van de mens; hij is de bron zelf van al deze bovenanimale inzichten en waarden. God is geen hypothese geformuleerd om de menselijke opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid tot eenheid te brengen: hij is de persoonlijkheid van liefde uit wie al deze universum-manifestaties voortkomen. De waarheid, schoonheid en goedheid in ’s mensen wereld worden tot eenheid gebracht door de toenemende godsvrucht in de ervaring van stervelingen die opklimmen naar de werkelijkheden van het Paradijs. De eenheid van waarheid, schoonheid en goedheid kan alleen worden beseft in de geestelijke ervaring van de Godkennende persoonlijkheid.
196:3.25 (2096.1) Moraliteit is de wezenlijk noodzakelijke, preëxistente bodem voor het persoonlijke Godsbewustzijn, de persoonlijke bewustwording van de innerlijke aanwezigheid van de Richter, maar deze moraliteit is niet de bron der religieuze ervaring of van het geestelijke inzicht dat hieruit voortkomt. De morele natuur is bovenanimaal, maar subgeestelijk. Moraliteit staat gelijk aan het erkennen van plicht, het besef van het bestaan van het goede en het verkeerde. De morele zone ligt tussen het dierlijke en het menselijke type bewustzijn in, zoals morontia functioneert tussen de materiële en geestelijke sferen die de persoonlijkheid bereikt.
196:3.26 (2096.2) Het evolutionaire bewustzijn is in staat wetten, zedelijke beginselen en ethiek te ontdekken; de geschonken geest, de inwonende Richter, openbaart aan het evoluerende menselijke bewustzijn echter de wetgever, de Vader-bron van al wat waar, schoon en goed is. En zulk een verlicht mens heeft een religie en is geestelijk toegerust om de lange, avontuurlijke speurtocht naar God aan te vangen.
196:3.27 (2096.3) Ethiek is niet noodzakelijkerwijze geestelijk; zij kan geheel en zuiver menselijk zijn, ook al is het zo dat werkelijke religie alle morele waarden verheft, zinvoller maakt. Moraliteit zonder religie kan geen ultieme goedheid openbaren, en evenmin is zij in staat te zorgen dat zelfs haar eigen morele waarden in leven blijven. Religie zorgt voor de verheffing, verheerlijking en zekere overleving van al wat door de ethiek wordt erkend en goedgekeurd.
196:3.28 (2096.4) Religie staat boven de wetenschap, kunst, filosofie, ethiek, en zedelijke beginselen, maar niet los daarvan. Zij zijn alle onlosmakelijk met elkaar verbonden in de menselijke ervaring, persoonlijk en sociaal. Religie is ’s mensen allerhoogste ervaring in zijn sterfelijke natuur, maar de eindige taal maakt het de theologie voorgoed onmogelijk om de werkelijke religieuze ervaring ooit adequaat te beschrijven.
196:3.29 (2096.5) Religieus inzicht bezit de kracht om nederlagen om te zetten in hogere verlangens en nieuwe, vaste voornemens. Liefde is de hoogste motivering waarvan de mens gebruik kan maken in zijn opklimming in het universum. Maar liefde ontdaan van waarheid, schoonheid en goedheid, is niet meer dan een sentiment, een filosofische verdraaiing, een psychische illusie, een geestelijke misleiding. Liefde moet steeds opnieuw gedefinieerd worden op de achtereenvolgende niveaus van morontia- en geest-voortgang.
196:3.30 (2096.6) Kunst is het resultaat van ’s mensen inspanning om te ontkomen aan het gebrek aan schoonheid in zijn materiële omgeving; het is een gebaar in de richting van het morontia-niveau. Wetenschap is ’s mensen poging om de zichtbare raadselen van het materiële universum op te lossen. Filosofie is ’s mensen poging om eenheid te brengen in de menselijke ervaring. Religie is ’s mensen allerhoogste gebaar, zijn luisterrijke greep naar de finale realiteit, zijn vaste voornemen om God te vinden en te zijn zoals hij.
196:3.31 (2096.7) In het domein van de religieuze ervaring is geestelijke mogelijkheid potentiële realiteit. ’s Mensen geestelijke behoefte om vooruit te komen is geen psychische illusie. Alle romantische fantasieën van de mens over het universum mogen dan geen feitelijke werkelijkheid zijn, maar veel, zeer veel ervan is waarheid.
196:3.32 (2096.8) De levens van sommige mensen zijn te groots en te edel om af te dalen tot het lage niveau van louter succes. Het dier moet zich aanpassen aan zijn omgeving, maar de religieuze mens transcendeert zijn omgeving en ontkomt langs deze weg, door dit inzicht van de goddelijke liefde, aan de beperkingen van de huidige materiële wereld. Dit begrip van liefde doet in de ziel van de mens het bovenanimale streven ontstaan om waarheid, schoonheid en goedheid te zoeken; en wanneer hij deze inderdaad vindt, wordt hij verheerlijkt in hun omhelzing, hij wordt verteerd door het verlangen om hen te leven, om gerechtigheid te doen.
196:3.33 (2097.1) Raakt niet ontmoedigd: de evolutie van de mens vindt nog steeds voortgang, en de openbaring van God aan de wereld, in en door Jezus, zal niet falen.
196:3.34 (2097.2) De grote uitdaging aan de moderne mens is het bereiken van betere communicatie met de goddelijke Mentor die in het menselijke bewustzijn woont. ’s Mensen grootste avontuur in het vlees bestaat in de evenwichtige, geestelijk gezonde poging om de grenzen van het zelf-bewustzijn, door het schemergebied van het bewustzijn van de embryonale ziel heen, naar voren te verleggen, in een oprechte inspanning om het grensgebied van het geest-bewustzijn te bereiken — het contact met de goddelijke tegenwoordigheid. Deze ervaring vormt het Godsbewustzijn, een ervaring die de preëxistente waarheid van de religieuze ervaring dat men God kent, sterk bekrachtigt. Zulk een geest-besef is het equivalent van het kennen van de feitelijkheid van het zoonschap bij God. Anderszins is de zekerheid van het zoonschap de ervaring van geloof.
196:3.35 (2097.3) En Godsbewustzijn staat gelijk aan de integratie van het zelf met het universum, en wel op de hoogste niveaus daarvan, die van de geestelijke realiteit. Slechts de geest-inhoud van een waarde is onvergankelijk. Zelfs dat wat waar, schoon en goed is mag niet verloren gaan in de menselijke ervaring. Indien de mens niet verkiest te overleven, dan bewaart de overlevende Richter de realiteiten die uit liefde zijn geboren en in dienstbaarheid zijn gekoesterd. En al deze dingen zijn een deel van de Universele Vader. De Vader is levende liefde, en dit leven van de Vader is in zijn Zonen. En de geest van de Vader is in de zonen van zijn Zonen — sterfelijke mensen. Wanneer alles is gezegd en gedaan, is de Vader-idee nog steeds de hoogste menselijke voorstelling van God.