Het Urantia Boek
DEEL III
Deze verhandelingen zijn verzorgd door en Korps Persoonlijkheden van het Plaatselijk Universum, op gezag van Gabriël van Salvington.
Het Urantia Boek
Verhandeling 57
57:0.1 (651.1) Bij het aanbieden van uittreksels uit de archieven van Jerusem ten behoeve van de annalen van Urantia met betrekking tot haar antecedenten en vroegste geschiedenis, is ons opgedragen de nu gebruikelijke tijdrekening te volgen — de huidige schrikkeljaarkalender van 365 frac14; dagen per jaar. Als regel zal geen poging worden gedaan om de jaren precies aan te geven, ofschoon deze wel zijn vastgelegd. Wij zullen de naaste hele getallen gebruiken als de beste methode om deze historische feiten hier weer te geven.
57:0.2 (651.2) Wanneer wij vermelden dat een gebeurtenis één of twee miljoen jaar geleden plaatsvond, hebben wij die tijdsduur berekend vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw van de Christelijke jaartelling. Wij zullen deze gebeurtenissen uit het verre verleden dus beschrijven alsof zij hebben plaatsgevonden in perioden die afgerond zijn op duizend, een miljoen of een miljard jaar, of veelvouden daarvan.
57:1.1 (651.3) Urantia is ontstaan uit uw zon, en uw zon is een van de veelsoortige nakomelingen van de Andronover-nevel die eens werd georganiseerd als een van de samenstellende delen van de fysische kracht en de materiële materie van het plaatselijke universum Nebadon. Deze grote nevel zelf had zijn oorsprong in de universele Paradijskrachtlading van de ruimte in het superuniversum Orvonton, zeer lang geleden.
57:1.2 (651.4) Op het moment waar dit verslag aanvangt, hadden de Primaire Meester-Krachtorganisatoren uit het Paradijs de ruimte-energieën die later werden georganiseerd tot de Andronover-nevel reeds geruime tijd volledig onder controle.
57:1.3 (651.5) 987.000.000.000 jaar geleden rapporteerde de toegevoegde Paradijskrachtorganisator, toen waarnemend inspecteur nummer 811.307 van de Orvonton-serie, op uitreis van Uversa, aan de Ouden der Dagen dat de omstandigheden in de ruimte gunstig waren voor het op gang brengen van materialisatie-verschijnselen in een bepaalde sector van het toentertijd oostelijke segment van Orvonton.
57:1.4 (651.6) 900.000.000.000 jaar geleden volgens de Uversa-archieven, werd vastgelegd dat er door de Raad voor het Evenwicht van Uversa toestemming was gegeven aan de regering van het superuniversum om een Paradijskrachtorganisator en zijn staf uit te zenden naar de regio die eerder was aangegeven door inspecteur nummer 811.307. De oorspronkelijke ontdekker van dit potentiële universum werd door de autoriteiten in Orvonton belast met de uitvoering van de opdracht van de Ouden der Dagen om een nieuwe materiële schepping te organiseren.
57:1.5 (652.1) De registratie van deze vergunning geeft tevens te kennen dat de Paradijskrachtorganisator en zijn staf reeds uit Uversa waren vertrokken voor de lange tocht naar de genoemde oostelijke sector van de ruimte, waar zij vervolgens een aanvang moesten maken met de langdurige acti- viteiten die zouden uitmonden in het ontstaan van een nieuwe fysische schepping in Orvonton.
57:1.6 (652.2) 875.000.000.000 jaar geleden werd de enorme Andronover-nevel nummer 876.926 naar be- horen in gang gezet. De aanwezigheid van de Paradijskrachtorganisator en zijn verbindingsstaf was al wat nodig was om de werveling van energie op gang te brengen die uiteindelijk uitgroeide tot deze ontzaglijke cycloon in de ruimte. Na het op gang brengen van zulke nevelwervelingen trekken de levende Paradijskrachtorganisatoren zich eenvoudig loodrecht terug van het vlak van de rondwentelende schijf, en vanaf die tijd verzekeren de inherente eigenschappen van de energie de progressieve en ordelijke evolutie van zo’n nieuw fysisch stelsel.
57:1.7 (652.3) Omstreeks deze tijd verplaatst het verhaal zich naar het functioneren van de persoonlijkheden van het superuniversum. In werkelijkheid begint het eigenlijke verhaal op dit punt — omstreeks de tijd dat de krachtorganisatoren uit het Paradijs voorbereidingen treffen om zich terug te trekken, nu zij de condities van de ruimte-energie gereed hebben gemaakt voor het optreden van de krachtdirigenten en fysische controleurs van het superuniversum Orvonton.
57:2.1 (652.4) Alle evolutionaire materiële scheppingen worden geboren uit cirkelvormige nevels van gasvormige samenstelling, en al dergelijke primaire nevels blijven cirkelvormig gedurende de begintijd van hun gasvormig bestaan. Als zij ouder worden, krijgen ze gewoonlijk de vorm van een spiraal, en wanneer hun functie van het formeren van zonnen zijn beloop heeft gehad, eindigen zij dikwijls als sterrengroepen of als enorme zonnen, omringd door een wisselend aantal planeten, satellieten, en kleinere groepen materie welke in vele opzichten gelijkenis vertonen met uw eigen zeer kleine zonnestelsel.
57:2.2 (652.5) 800.000.000.000 jaar geleden was de Andronover-schepping duidelijk tot stand gekomen, en vormde zij een van de magnifieke primaire nevels van Orvonton. Wanneer de astronomen van naburige universa naar dit ruimte-fenomeen keken, zagen ze heel weinig wat hun aandacht kon trekken. Schattingen van de zwaartekracht die in aangrenzende scheppingen werden gemaakt, gaven aan dat er in de Andronover-regionen ruimte-materialisaties plaatsvonden, maar dat was dan ook alles.
57:2.3 (652.6) 700.000.000.000 jaar geleden nam het Andronover-stelsel langzamerhand gigantische afmetingen aan, en een nieuw aantal fysische controleurs werd uitgezonden naar negen omliggende ma- teriële scheppingen om steun te bieden en medewerking te verlenen aan de krachtcentra van dit nieuwe materiële stelsel dat zo snel evolueerde. Op dit zeer vroege tijdstip werd alle materiaal dat zou worden nagelaten aan de scheppingen die zouden volgen, nog vastgehouden binnen de grenzen van dit gigantische wiel in de ruimte, dat steeds bleef wentelen en toen het zijn maximale diameter had bereikt, steeds sneller wentelde naarmate het steeds meer condenseerde en samentrok.
57:2.4 (652.7) 600.000.000.000 jaar geleden werd het hoogtepunt bereikt in de periode van de Andronover-energie-mobilisatie: de nevel had zijn maximale massa bereikt. Het was nu een gigantische cirkelvormige gaswolk geworden, met een vorm die enigszins leek op een tamelijk platte sferoïde. Dit was de vroege periode van de differentiële vorming van massa en variërende omwentelingssnelheid. De zwaartekracht en andere invloeden stonden op het punt te beginnen met hun werk, het converteren van ruimtegassen tot georganiseerde materie.
57:3.1 (653.1) De enorme nevel begon nu geleidelijk de vorm van een spiraal aan te nemen en helder zichtbaar te worden, zelfs voor astronomen van universa op verre afstand. Dit is de natuurlijke historie van de meeste nevels; voordat zij zonnen beginnen af te werpen en het werk van het vormen van een universum aanvangen, worden deze secundaire nevels gewoonlijk als spiraalvormige verschijnselen waargenomen.
57:3.2 (653.2) De naburige astronomen zagen in deze verre era, wanneer zij deze metamorfose van de Andronover-nevel observeerden, precies hetzelfde als hetgeen de astronomen van de twintigste eeuw zien wanneer zij hun telescopen op de ruimte richten en naar de huidige spiraalnevels in de aangrenzende buiten-ruimte kijken.
57:3.3 (653.3) Omstreeks de tijd dat de maximale massa werd bereikt, begon de greep van de zwaartekracht op de gasvormige inhoud te verzwakken, en zo volgde het stadium van het ontsnappen van gas, dat naar buiten stroomde in twee gigantische afzonderlijke armen die aan tegenover elkaar gelegen zijden van de moedermassa ontsprongen. De snelle draaiing van deze enorme centrale kern gaf de twee naar buiten gerichte gasstromen weldra een spiraalvormig voorkomen. De afkoeling en daarop volgende condensatie van delen van deze naar buiten stekende armen veroorzaakten uiteindelijk hun knobbelig voorkomen. Deze dichtere gedeelten waren ontzaglijk uitgestrekte stelsels en sub-stelsels van fysische materie, die binnen de gasvormige wolk van de nevel door de ruimte wervelden, doch vast in de greep van de zwaartekracht van het moederwiel werden gehouden.
57:3.4 (653.4) De nevel was evenwel begonnen zich samen te trekken en de toename van de omwentelingssnelheid deed de greep van de zwaartekracht nog verder verzwakken, en weldra begonnen de buitenste gasvormige gebieden aan de directe greep van de kern van de nevel te ontsnappen. Zij verwijderden zich in de ruimte in kringlopen van onregelmatige vorm, keerden terug naar de regionen van de kern om hun kringlopen te voltooien, en zo voort. Doch dit was slechts een tijdelijk stadium in het ontwikkelingsproces van de nevel. De steeds toenemende omwentelingssnelheid zou spoedig enorme zonnen de ruimte inslingeren in onafhankelijke banen.
57:3.5 (653.5) Dit is wat vele tijdperken geleden in de Andronover-nevel plaatsvond. Het energie-wiel groeide en groeide totdat het zijn maximale uitzetting had bereikt, en toen vervolgens de samentrekking inzette, ging het wiel steeds sneller rondwentelen, totdat uiteindelijk het kritieke stadium van de middelpuntvliedende krachtwerking werd bereikt en het grote proces van het uiteenvallen begon.
57:3.6 (653.6) 500.000.000.000 jaar geleden werd de eerste Andronover-zon geboren. Deze gloeiende sliert maakte zich los uit de greep van de zwaartekracht van de moedernevel en stormde de ruimte in op eigen avontuur in de kosmos van de schepping. Zijn baan werd bepaald door de weg die hij bij de ontsnapping had gevolgd. Dergelijke jonge zonnen worden al spoedig bolvormig en beginnen dan aan hun lange, veelbewogen loopbaan als sterren in de ruimte. Met uitzondering van de terminale kernen van nevels, is de overgrote meerderheid van de zonnen in Orvonton is op analoge wijze ontstaan. Deze ontsnappende zonnen maken verschillende perioden van evolutie door en zijn daarna op verschillende wijzen van nut in het universum.
57:3.7 (653.7) 400.000.000.000 jaar geleden begon voor de Andronover-nevel het tijdperk van herovering. Vele van de naburige, kleinere zonnen werden teruggevangen tengevolge van de geleidelijke uitbreiding en verdere condensatie van de moederkern. Al zeer spoedig werd de eindfase van de condensatie van de nevel ingeluid, de periode die steeds voorafgaat aan het uiteindelijke uiteenvliegen van deze immense aggregaties energie en materie in de ruimte.
57:3.8 (654.1) Nauwelijks een miljoen jaar na dit tijdvak koos Michael van Nebadon, een Schepper-Zoon uit het Paradijs, deze uiteenvallende nevel uit als de locatie waar zijn avontuurlijke onderneming van het opbouwen van een universum zou plaatsvinden. Vrijwel onmiddellijk werd een aanvang gemaakt met de architectonische werelden van Salvington en de honderd groepen planeten die de hoofdkwartieren van de constellaties zouden worden. Er was bijna een miljoen jaar nodig om deze clusters speciaal geschapen werelden te voltooien. De planeten die de hoofdkwartieren van de plaatselijke stelsels zouden gaan vormen, werden geconstrueerd in een periode die duurde vanaf die tijd, tot ongeveer vijf miljard jaar geleden.
57:3.9 (654.2) 300.000.000.000 jaar geleden waren de zonnebanen in Andronover duidelijk tot stand gekomen, en maakte het nevelstelsel een overgangsperiode van betrekkelijke fysische stabiliteit door. Omstreeks deze tijd arriveerde de staf van Michael op Salvington, en werd het plaatselijk universum Nebadon door de regering van Orvonton op Uversa fysisch erkend.
57:3.10 (654.3) 200.000.000.000 jaar geleden ging de inkrimping en condensatie nog steeds door, hetgeen gepaard ging met een enorme hitte-ontwikkeling in de centrale cluster ofwel kernmassa van Andronover. Er ontstond relatieve ruimte zelfs in de regionen dichtbij het wiel van de centrale moeder-zon. De buitenste regionen kregen meer stabiliteit en vertoonden meer organisatie; sommige planeten die rond de nieuwgeboren zonnen wentelden, waren voldoende afgekoeld om geschikt te zijn voor het implanteren van leven. De oudste bewoonde planeten in Nebadon dateren uit deze tijd.
57:3.11 (654.4) Nu begint het voltooide universum-mechanisme van Nebadon voor het eerst te functioneren, en wordt de schepping van Michael op Uversa ingeschreven als een universum voor bewoning en progressieve sterfelijke opklimming.
57:3.12 (654.5) 100.000.000.000 jaar geleden bereikte de nevel zijn toppunt van condensatie-spanning: het punt van maximale hitte-spanning werd bereikt. Deze kritieke fase van de strijd tussen zwaartekracht en hitte duurt soms eeuwen, maar vroeg of laat wint de hitte het van de zwaartekracht en begint de spectaculaire periode van de verspreiding van zonnen. En dit markeert het einde van de secundaire loopbaan van een nevel in de ruimte.
57:4.1 (654.6) In het primaire stadium is een nevel cirkelvormig en in het tweede spiraalvormig; het derde stadium is dat van de eerste afwerping van zonnen, terwijl het vierde stadium de tweede en laatste cyclus van het verspreiden van zonnen omvat, waarbij de moederkern òf als een bolvormige massa eindigt, òf als een solitaire zon die functioneert als het centrum van een terminaal zonnestelsel.
57:4.2 (654.7) 75.000.000.000 jaar geleden had deze nevel het hoogtepunt bereikt van zijn stadium als zonnefamilie. Dit was het toppunt van de eerste periode van het verlies van zonnen. De meerderheid van deze zonnen heeft sindsdien uitgebreide planetenstelsels, satellieten, donkere eilanden, kometen, meteoren en kosmische stofwolken bemachtigd.
57:4.3 (654.8) 50.000.000.000 jaar geleden werd deze eerste periode van het afwerpen van zonnen voltooid; de nevel naderde nu snel het einde van de derde cyclus in zijn bestaan, gedurende welke hij 876.926 zonnestelsels voortbracht.
57:4.4 (654.9) 25.000.000.000 jaar geleden kwam de tertiaire cyclus in het bestaan van de nevel ten einde en kwam de organisatie en betrekkelijke stabilisering tot stand van de ver verspreide sterrenstelsels die uit deze moedernevel waren ontstaan. Het proces van fysische contractie en toegenomen hitte-ontwikkeling ging evenwel door in de centrale massa van het overgebleven deel van de nevel.
57:4.5 (655.1) 10.000.000.000 jaar geleden begon de quartaire cyclus van Andronover. De maximale temperatuur van de kernmassa was bereikt; het kritieke condensatiepunt kwam naderbij. De oorspronkelijke moederkern schokte onder de gecombineerde druk van de condensatie-spanning van haar eigen inwendige hitte en de toenemende trekkracht van het zwaartekrachtgetijde van de omringende zwerm vrijgekomen zonnestelsels. De erupties in de kern die de tweede zonnecyclus van de nevel zouden inluiden, waren op handen. De quartaire cyclus in het bestaan van de nevel stond op het punt te beginnen.
57:4.6 (655.2) 8.000.000.000 jaar geleden begon de schrikwekkende terminale uitbarsting. Alleen de buitenste stelsels zijn veilig ten tijde van zulk een kosmische beroering. Dit was het begin van het einde van de nevel. Dit laatste uitbraken van zonnen strekte zich uit over een periode van bijna twee miljard jaar.
57:4.7 (655.3) 7.000.000.000 jaar geleden bereikte het terminale uiteenvallen van Andronover zijn hoogtepunt. Dit was de periode waarin de grote terminale zonnen geboren werden en die tevens het maximum aan plaatselijke fysische storingen te zien gaf.
57:4.8 (655.4) 6.000.000.000 jaar geleden was het terminale uiteenvallen afgelopen en in die tijd werd ook uw zon geboren, op zesenvijftig na de laatste van de tweede serie zonnefamilies van Andronover. Deze slot-eruptie van de kern van de nevel bracht 136.702 zonnen voort, waarvan de meeste alleenstaande hemellichamen waren. Het totale aantal zonnen en zonnestelsels die hun oorsprong vonden in de Andronover-nevel bedraagt 1.013.628. Het nummer van de zon van uw zonnestelsel is 1.013.572.
57:4.9 (655.5) En nu bestaat de grote Andronover-nevel niet meer, maar hij leeft voort in de vele zonnen en hun planetaire families die aan deze moederwolk in de ruimte zijn ontsprongen. Het laatste overblijfsel van de kern van deze prachtige nevel brandt nog steeds met een rossige gloed en geeft nog steeds getemperd licht en warmte aan zijn overgebleven planetaire familie van honderdvijfenzestig werelden, die nu om deze eerbiedwaardige moeder van twee machtige generaties van de monarchen van het licht wentelen.
57:5.1 (655.6) 5.000.000.000 jaar geleden was uw zon een betrekkelijk geïsoleerd, fel vlammend he- mel-lichaam, dat het grootste gedeelte tot zich had getrokken van de in zijn buurt circule- rende materie uit de ruimte, de overblijfselen van de recente uitbarstingen bij zijn eigen geboorte.
57:5.2 (655.7) Uw zon heeft heden ten dage een betrekkelijke stabiliteit bereikt, doch haar zonnevlekken-cyclus van elf en een half jaar verraadt dat zij in haar jeugd een variabele ster is geweest. In de jonge jaren van uw zon veroorzaakten de voortdurende samentrekking en de geleidelijke stijging van temperatuur die daaruit volgde, geweldige beroeringen aan de oppervlakte. Deze titanische deining had drie en een halve dag nodig om een cyclus van wisselende helderheid te doorlopen. Deze variabele toestand, deze periodieke pulsatie, maakte dat uw zon sterk zou reageren op bepaalde invloeden van buiten die zich na korte tijd zouden voordoen.
57:5.3 (655.8) Zo werd het toneel van de lokale ruimte gereedgemaakt voor het uitzonderlijke ontstaan van Monmatia, zoals de naam luidt van de planetenfamilie van uw zon, het zonnestelsel waartoe uw wereld behoort. Nog niet één procent van de planetaire stelsels in Orvonton heeft een soortgelijke oorsprong gehad.
57:5.4 (655.9) 4.500.000.000 jaar geleden begon het enorme Angona-stelsel in de buurt te komen van de omgeving van deze alleenstaande zon. Het centrum van dit grote stelsel werd gevormd door een donkere, massieve, zeer zwaar geladen ruimtereus, welks zwaartekracht een geweldige trekking uitoefende.
57:5.5 (656.1) Naarmate Angona dichter bij de zon kwam, werden er op de momenten van maximale uitzetting gedurende de zonne-pulsaties, stromen gasvormig materiaal als gigantische zonnetongen de ruimte in geschoten. Aanvankelijk vielen deze vlammende gastongen telkens weer terug in de zon, maar toen Angona steeds naderbij kwam, werd de trek van de zwaartekracht van de reusachtige bezoeker zo groot, dat deze gastongen op bepaalde punten gingen afbreken, waarbij de basisdelen in de zon terugvielen en de buitenste gedeelten losraakten en onafhankelijke lichamen van materie gingen vormen, zonne-meteorieten die onmiddellijk in eigen elliptische banen rond de zon begonnen te wentelen.
57:5.6 (656.2) Naargelang het Angona-stelsel dichterbij kwam, werden de uitstulpingen van de zon steeds groter; steeds meer materie werd weggetrokken van de zon en tot afzonderlijke lichamen gevormd die in de ruimte banen om de zon gingen beschrijven. Deze situatie ontwikkelde zich gedurende bijna vijfhonderdduizend jaar, totdat Angona het dichtst tot de zon was genaderd; hierop onderging de zon, in samenhang met een van zijn eigen periodieke, hevige, inwendige beroeringen, een gedeeltelijke scheuring. Vanuit tegenover elkaar gelegen zijden werden tegelijkertijd enorme hoeveelheden materie uitgebraakt. Aan de zijde tegenover Angona werd een enorme kolom zonnegassen naar buiten getrokken, vrij spits aan beide uiteinden en opvallend uitpuilend in het midden; deze kolom raakte blijvend los uit de directe greep van de zwaartekracht van de zon.
57:5.7 (656.3) Deze grote kolom solaire gassen die zo aan de zon werd onttrokken, ontwikkelde zich vervolgens tot de twaalf planeten van het zonnestelsel. De weerslag aan de tegenoverliggende zijde van de zon, de uitstoting van gas in getijde-sympathie met de uitdrijving van deze gigantische voorouder van het zonnestelsel, is sedertdien gecondenseerd tot de meteoren en het ruimtestof van het zonnestelsel, ofschoon veel, zeer veel, van deze materie later opnieuw werd ingevangen door de zwaartekracht van de zon, toen het Angona-stelsel zich terugtrok in de verre ruimte.
57:5.8 (656.4) Ofschoon Angona erin slaagde het materiaal weg te trekken waaruit de planeten van het zonnestelsel ontstonden, en eveneens de enorme hoeveelheid materie die zich nu in de vorm van asteroïden en meteoren om de zon beweegt, bemachtigde Angona niets van deze materie uit de zon voor zichzelf. Het bezoekende stelsel kwam net niet dicht genoeg in de buurt om daadwerkelijk iets van de substantie van de zon te kunnen stelen, maar het kwam wel zo dichtbij, dat het alle materie waaruit het huidige zonnestelsel bestaat, wegtrok naar de tussenliggende ruimte.
57:5.9 (656.5) De vijf binnen- en de vijf buiten-planeten vormden zich weldra in miniatuur uit de afkoelende, condenserende kernen in de minder massieve, spits toelopende uiteinden van de gigantische zwaartekracht-uitstulping die dankzij Angona was losgeraakt van de zon, terwijl Saturnus en Jupiter uit de massievere, uitstulpende middengedeelten werden gevormd. De sterke zwaartekrachtwerking van Jupiter en Saturnus ving al spoedig het grootste deel van de op Angona veroverde materie in, zoals de retrograde beweging van een aantal van hun satellieten getuigt.
57:5.10 (656.6) Jupiter en Saturnus, die precies uit het middengedeelte van de enorme kolom van oververhitte zonnegassen zijn ontstaan, bevatten zoveel sterk verhit materiaal van de zon, dat zij een schitterend licht uitstraalden en enorme hoeveelheden hitte afgaven; het waren in feite secundaire zonnen gedurende een korte periode na hun vorming als afzonderlijke ruimtelichamen. Deze twee grootste planeten in uw zonnestelsel zijn grotendeels gasvormig gebleven tot op de dag van vandaag en zijn nog steeds niet zover afgekoeld, dat ze volledig gecondenseerd of gestold zijn.
57:5.11 (656.7) De gascontractie-kernen van de andere tien planeten, bereikten al spoedig het stadium van stolling en begonnen dus toenemende hoeveelheden aan te trekken van de meteoren-materie die in de naburige ruimte circuleerde. De werelden van het zonnestelsel hadden aldus een dubbele oorsprong: kernen van gascondensatie die later aangroeiden door het invangen van enorme hoeveelheden meteoren. In feite vangen zij nog steeds meteoren in, doch in veel geringere aantallen.
57:5.12 (657.1) De planeten beschrijven hun banen om de zon niet in het equatoriale vlak van hun zonnemoeder, hetgeen zij wèl zouden doen indien zij afgeworpen zouden zijn door het rondwentelen van de zon. Zij bewegen zich veeleer in het vlak van de Angona-uitstulping uit de zon, dat een tamelijk grote hoek maakte met het vlak van de equator van de zon.
57:5.13 (657.2) Terwijl Angona niet in staat was ook maar iets van de massa van de zon in te vangen, voegde uw zon wel iets van het in de ruimte circulerende materiaal van het bezoekende stelsel toe aan zijn eigen, metamorfoserende planetaire familie. Vanwege het intense zwaartekrachtveld van Angona volgde zijn onderhorige planetaire familie banen op aanzienlijke afstand van de donkere reus; en kort na de uitdrijving van de massa waaruit uw zonnestelsel ontstond, terwijl Angona nog in de nabijheid van de zon was, kwamen drie van de grotere planeten van het Angona-stelsel zo dicht in de buurt van de massale voorvader van het zonnestelsel, dat de trek van diens zwaartekracht, nog versterkt door die van de zon, sterker werd dan de greep van de zwaartekracht van Angona, waardoor deze drie onderhorigen van Angona blijvend losraakten van de hemelse zwerver.
57:5.14 (657.3) Al het materiaal van het zonnestelsel dat van de zon afkomstig was, had oorspronkelijk een homogene omwentelingsrichting, en indien deze drie vreemde ruimtelichamen niet zouden zijn binnengedrongen, zou al het materiaal van het zonnestelsel nog steeds dezelfde omwentelingsrichting hebben. In feite echter werden door het treffen met de drie Angona-vazallen nieuwe, uitheemse, richtingbepalende krachten in het aan de dag tredende zonnestelsel geïntrodu-ceerd, die resulteerden in het optreden van retrograde beweging. In een astronomisch stelsel is retrograde beweging altijd toevallig en treedt zij altijd op als het resultaat van de impact van een samentreffen met van buiten komende ruimtelichamen. Zulke botsingen behoeven niet altijd omgekeerde beweging teweeg te brengen, maar er doet zich nooit omgekeerde beweging voor dan in stelsels die massa’s bevatten die een verschillende oorsprong hebben.
57:6.1 (657.4) Na de geboorte van het zonnestelsel volgde een periode waarin de zon steeds minder materie uitbraakte. In afnemende mate bleef de zon gedurende de volgende vijfhonderdduizend jaar steeds kleinere hoeveelheden materie uitstorten in de omringende ruimte. Maar gedurende deze vroege tijden waarin de omloopbanen nog niet vast waren, was de zonne-ouder in staat veel van dit meteoorachtig materiaal weer in te vangen wanneer de haar omringende lichamen de zon het dichtst naderden.
57:6.2 (657.5) De planeten die zich het dichtst bij de zon bevonden, waren de eerste wier omwentelingen werden vertraagd door de getijdewrijving. Dergelijke invloeden van de zwaartekracht dragen bij tot de stabilisering van de banen van de planeten, terwijl zij ook remmend werken op de snelheid van de draaiing van een planeet om zijn as, waardoor een planeet steeds langzamer gaat draaien totdat de rotatie ophoudt, zodat één halfrond van de planeet altijd gericht blijft naar de zon of naar een groter lichaam, zoals wordt geïllustreerd door de planeet Mercurius en door de maan, die steeds hetzelfde aanzicht naar Urantia gekeerd houdt.
57:6.3 (657.6) Wanneer de getijdewrijving van de maan en van de aarde gelijk worden, zal de aarde altijd hetzelfde halfrond naar de maan gekeerd houden, en zullen de dag en de maand met elkaar overeenkomen — de lengte van beide zal ongeveer zevenenveertig dagen zijn. Wanneer deze stabiliteit van de banen is bereikt, zullen de getijdewrijvingen omgekeerd gaan werken en de maan niet meer verder van de aarde wegduwen, maar de satelliet geleidelijk naar de planeet toe trekken. En dan, in die verre toekomst wanneer de maan de aarde nadert tot binnen een afstand van ongeveer achttienduizend kilometer, zal de zwaartekrachtwerking van de aarde de maan uiteen doen barsten, en deze explosie tengevolge van de zwaartekrachtgetijden zal de maan verbrijzelen tot kleine deeltjes, die zich rond de wereld kunnen aaneensluiten tot ringen van materie zoals die van Saturnus, of deze deeltjes kunnen geleidelijk naar de aarde worden getrokken als meteoren.
57:6.4 (658.1) Indien ruimtelichamen in grootte en dichtheid overeenkomen, kunnen zich botsingen voordoen. Indien echter twee ruimtelichamen in dichtheid overeenkomen, doch in omvang van elkaar verschillen, zal, als het kleinere lichaam het grotere steeds dichter nadert, het kleine uiteengerukt worden wanneer de straal van zijn kringloop minder wordt dan twee en een half maal de straal van het grotere lichaam. Botsingen tussen de reuzen in de ruimte zijn weliswaar zeer zeldzaam, maar deze explosies van de kleinere hemellichamen tengevolge van zwaartekrachtgetijden komen vrij geregeld voor.
57:6.5 (658.2) Vallende sterren komen in zwermen voor omdat het fragmenten zijn van grotere hemellichamen die uiteen zijn gerukt door de getijdewerking van de zwaartekracht die wordt uitgeoefend door naburige, nog grotere hemellichamen. De ringen van Saturnus zijn de fragmenten van een uiteengerukte satelliet. Eén van de manen van Jupiter nadert nu gevaarlijk dicht de kritieke zone van de uiteenrukking door getijdewerking en zal binnen enkele miljoenen jaren òf worden opgeëist door de planeet, òf uiteengerukt worden door het zwaartekrachtgetijde. De vijfde planeet van het zonnestelsel van zeer lang geleden volgde een onregelmatige baan waarbij hij periodiek Jupiter steeds dichter naderde, totdat hij in de kritieke zone belandde van het uiteenbarsten door zwaartekrachtgetijden, raakte toen snel gefragmenteerd en werd de huidige cluster asteroïden.
57:6.6 (658.3) 4.000.000.000 jaar geleden werden de Jupiter- en Saturnus-stelsels georganiseerd, vrijwel zoals zij heden worden waargenomen, met uitzondering van hun manen die gedurende verscheidene miljarden jaren in omvang bleven toenemen. In feite groeien alle planeten en satellieten van het zonnestelsel nog steeds vanwege het voortdurend invangen van meteoren.
57:6.7 (658.4) 3.500.000.000 jaar geleden hadden de condensatiekernen van de andere tien planeten zich duidelijk gevormd, en waren de kernen van de meeste manen intact, ofschoon sommige van de kleinere satellieten zich later aaneenvoegden tot de huidige grotere manen. Dit tijdperk kan beschouwd worden als de era van het assembleren van planeten.
57:6.8 (658.5) 3.000.000.000 jaar geleden functioneerde het zonnestelsel vrijwel zoals nu. De delen ervan bleven in omvang toenemen, daar meteoren uit de ruimte in verbazingwekkende hoeveelheden op de planeten en hun satellieten bleven neerregenen.
57:6.9 (658.6) Omstreeks deze tijd werd uw zonnestelsel geregistreerd als een fysisch stelsel van Nebadon, en kreeg het zijn naam, Monmatia.
57:6.10 (658.7) 2.500.000.000 jaar geleden waren de planeten enorm in omvang toegenomen. Urantia was een goed ontwikkelde wereldbol geworden met een massa van ongeveer het tiende gedeelte van de huidige, en nam nog steeds in omvang toe door meteorische aanwas.
57:6.11 (658.8) Al deze geweldige activiteit is een normaal onderdeel van de wording van een evolutionaire wereld zoals Urantia, en vormt de astronomische inleiding op de inrichting van het toneel waarop de fysische evolutie van dergelijke werelden in de ruimte kan aanvangen, als voorbereiding op de avonturen met het leven in de tijd.
57:7.1 (658.9) Gedurende deze vroege tijden krioelde het in de ruimteregionen van het zonnestelsel van kleine brokstukken en condensatielichamen, en door de afwezigheid van een beschermende verbrandingsatmosfeer vielen deze ruimtelichamen regelrecht op het oppervlak van Urantia te pletter. Deze onophoudelijke inslagen hielden de oppervlakte van de planeet min of meer verhit, en deze factor, alsmede de werking van de zwaartekracht die sterker werd naarmate de aardbol groter werd, begon die invloeden in werking te stellen waardoor de zwaardere elementen, zoals ijzer, geleidelijk steeds dichter bij het centrum van de planeet kwamen te liggen.
57:7.2 (659.1) 2.000.000.000 jaar geleden begon de aarde het duidelijk te winnen van de maan. De planeet was wel altijd groter geweest dan zijn satelliet, maar het verschil werd pas groot rond deze tijd, toen enorme ruimtelichamen werden ingevangen door de aarde. Urantia had toen ongeveer een vijfde van zijn huidige omvang bereikt en was groot genoeg geworden om de primitieve atmosfeer vast te kunnen houden, die begon te ontstaan tengevolge van de inwendige elementenstrijd tussen het verhitte binnenste en de afkoelende aardkorst.
57:7.3 (659.2) Duidelijke vulkanische werking dateert uit deze tijd. De inwendige hitte van de aarde bleef toenemen, doordat de radioactieve of zwaardere elementen die door de meteoren vanuit de ruimte werden aangevoerd, zich steeds dieper ingroeven. De bestudering van deze radioactieve elementen zal onthullen dat Urantia aan zijn oppervlak meer dan een miljard jaar oud is. De radiumklok is uw betrouwbaarste tijdmeter voor het maken van wetenschappelijke schattingen van de ouderdom van de planeet, maar al zulke schattingen zijn te laag omdat de radioactieve elementen die door u onderzocht kunnen worden, alle afkomstig zijn van de oppervlakte der aarde en daarom slechts het door Urantia betrekkelijk kortgeleden verworven materiaal aan deze elementen vertegenwoordigen.
57:7.4 (659.3) 1.500.000.000 jaar geleden had de aarde tweederde van haar huidige omvang bereikt, terwijl de maan haar huidige massa naderde. Het snel groter worden van de aarde ten opzichte van de maan stelde de aarde in staat om de geringe atmosfeer die haar kleine satelliet oorspronkelijk bezat, langzaam weg te roven.
57:7.5 (659.4) De vulkanische werking is nu op zijn hoogtepunt. De gehele aarde is een waar, vurig inferno en de oppervlakte lijkt op haar vroegere gesmolten toestand, voordat de zware metalen naar het centrum zakten tengevolge van de zwaartekracht. Dit is het vulkanische tijdperk. Desniettegenstaande vormt zich geleidelijk een korst die hoofdzakelijk bestaat uit het verhoudingsgewijs lichtere graniet. Zo wordt het toneel in gereedheid gebracht voor een planeet die eens leven zal kunnen onderhouden.
57:7.6 (659.5) De primitieve planetaire atmosfeer ontwikkelt zich geleidelijk en bevat nu enige waterdamp, koolmonoxyde, kooldioxyde en chloorwaterstof, maar er is nog weinig of geen ongebonden stikstof en ongebonden zuurstof. De atmosfeer van een wereld in het vulkanische tijdperk ziet er merkwaardig uit. Behalve de reeds genoemde gassen is hij zwaar doortrokken van talrijke vulkanische gassen en, wanneer de dampkring rijper wordt, van de verbrandingsproducten van de hevige meteorenregens die voortdurend op de oppervlakte van de planeet neerkletteren. Een dergelijke verbranding van meteoren houdt de atmosferische zuurstof vrijwel geheel uitgeput, en het bombardement met meteoren gaat nog steeds op enorme schaal door.
57:7.7 (659.6) Weldra werd de atmosfeer stabieler en koelde zij voldoende af om regen te laten neerkomen op de hete rotsachtige oppervlakte van de planeet. Duizenden jaren lang was Urantia gehuld in één geweldige, ononderbroken deken van stoom. Gedurende deze eeuwen scheen de zon dan ook nooit op het aardoppervlak.
57:7.8 (659.7) Veel van de koolstof in de atmosfeer werd daaraan onttrokken ter vorming van de carbonaten van de verschillende metalen die overvloedig aanwezig waren in de bovenste lagen van de planeet. Later werden nog veel grotere hoeveelheden van deze koolstofgassen verbruikt door het vroege, overvloedige plantaardig leven.
57:7.9 (660.1) Zelfs in de latere perioden werd de zuurstof in de lucht nog bijna geheel opgebruikt door de voortdurende lavastromen en de binnenkomende meteoren. Zelfs de vroege bezinksels van de primitieve oceaan die spoedig verscheen, bevatten geen gekleurde stenen of leisteen. Gedurende lange tijd nadat deze oceaan was verschenen, was er praktisch geen vrije zuurstof in de atmosfeer; dit verscheen pas in hoeveelheden van enige betekenis toen het later werd gevormd door de zeewieren en andere vormen van plantaardig leven.
57:7.10 (660.2) De primitieve dampkring van een planeet in het vulkanische tijdperk biedt weinig bescherming tegen de inslagen van de meteoren-zwermen waarmee de planeet in botsing komt. Vele miljoenen meteoren zijn in staat door zo’n luchtlaag heen te dringen om op de korst van de planeet in te slaan als vaste lichamen. Na verloop van tijd blijken er echter steeds minder groot genoeg te zijn om het steeds sterkere wrijvingsschild van de steeds meer zuurstof bevattende atmosfeer der latere tijdperken te weerstaan.
57:8.1 (660.3) 1.000.000.000 jaar geleden is het tijdstip waarop de geschiedenis van Urantia werkelijk begint. De planeet had ongeveer zijn huidige omvang bereikt. En omstreeks deze tijd werd zij in de fysische registers van Nebadon opgenomen en kreeg zij haar naam, Urantia.
57:8.2 (660.4) De dampkring, samen met de onophoudelijke neerslag van vocht, bevorderde de afkoeling van de aardkorst. Vulkanische activiteit zorgde al spoedig voor een evenwicht tussen de inwendige hittedruk en de samentrekking van de aardkorst; en terwijl de vulkanen snel in aantal afnamen, begonnen er zich bij het voortschrijden van het tijdvak van de afkoeling en aanpassing van de aardkorst aardbevingen voor te doen.
57:8.3 (660.5) De werkelijke geologische geschiedenis van Urantia begint wanneer de aardkorst voldoende afkoelt om de eerste oceaan te doen ontstaan. Toen de condensatie van waterdamp op het afkoelend oppervlak van de aarde eenmaal was begonnen, ging zij door totdat zij praktisch volledig was. Tegen het eind van deze periode strekte de oceaan zich over de gehele wereld uit, en bedekte de gehele planeet tot een gemiddelde diepte van meer dan anderhalve kilometer. De getijden werkten toen grotendeels zoals nu, maar deze primitieve oceaan was niet zout: zij vormde praktisch een deklaag van zoet water over de wereld. In die tijd verbond de meeste chloor zich met verschillende metalen, maar er was genoeg om, in verbinding met waterstof, dit water in lichte mate zuur te maken.
57:8.4 (660.6) Aan het begin van dit lang vervlogen tijdperk moet u zich Urantia voorstellen als een door water bedekte planeet. Later stroomde lava die uit diepere lagen kwam en dus dichter was, uit op de bodem van de tegenwoordige Grote Oceaan, en werd dit deel van het met water bedekte oppervlak tamelijk sterk omlaag gedrukt. De eerste continentale landmassa kwam uit de wereldoceaan naar boven als een compenserende aanpassing van het evenwicht in de geleidelijk dikker wordende aardkorst.
57:8.5 (660.7) 950.000.000 jaar geleden vertoont Urantia het beeld van één groot landcontinent en één grote watermassa, de Grote Oceaan. Vulkanen komen nog wijdverbreid voor en de aardbevingen zijn veelvuldig en hevig. Meteoren blijven de aarde bombarderen, maar zij nemen zowel in aantal als in omvang af. De atmosfeer klaart op, maar de hoeveelheid kooldioxyde blijft groot. De aardkorst stabiliseert zich geleidelijk.
57:8.6 (660.8) Het was omstreeks deze tijd dat Urantia werd ingedeeld bij het stelsel Satania voor wat betreft het planetaire bestuur, en in het levensregister van Norlatiadek werd opgenomen. Hiermee begon de administratieve erkenning van de kleine, onbetekenende wereld die voorbestemd was de planeet te worden waarop Michael later zou beginnen aan de geweldige onderneming van zijn zelfschenking als sterveling, en deel zou hebben aan die ervaringen die Urantia sindsdien plaatselijk hebben gemaakt als ‘de wereld van het kruis.’
57:8.7 (661.1) 900.000.000 jaar geleden beleefde Urantia de aankomst van de eerste groep verkenners van Satania, die uitgezonden was van Jerusem om de planeet te inspecteren en een rapport samen te stellen met betrekking tot haar geschikheid als een leven-proefstation. Deze commissie bestond uit vierentwintig leden, waaronder Levendragers, Lanonandek-Zonen, Melchizedeks, serafijnen, en wezens van andere orden van hemels leven die te maken hebben met de vroegste organisatie en het eerste bestuur van een planeet.
57:8.8 (661.2) Toen zij een zeer nauwkeurig overzicht van de planeet gemaakt had, keerde deze commissie naar Jerusem terug en bracht een gunstig rapport uit aan de Soeverein van het Stelsel, met de aanbeveling om Urantia op te nemen in het register van leven-proefstations. Dientengevolge werd uw planeet op Jerusem geregistreerd als een decimale planeet, en de Levendragers werden verwittigd dat hun vergunning zou worden verleend om nieuwe patronen van mechanische, chemische en elektrische mobilisatie in te voeren, wanneer zij later op de planeet zouden arriveren met opdrachten tot transplantatie en implantatie van leven.
57:8.9 (661.3) Te zijner tijd werden de regelingen voor het betrekken van de planeet voltooid door de gemengde commissie van twaalf op Jerusem en goedgekeurd door de planetaire commissie van zeventig op Edentia. Deze plannen, voorgesteld door de adviserende raadslieden van de Levendragers, werden uiteindelijk aanvaard op Salvington. Spoedig daarna werd in de Nebadon-uitzendingen bekend gemaakt dat Urantia het toneel zou worden waar de Levendragers hun zestigste proefneming in Satania zouden uitvoeren, met de bedoeling het Satania-type van de levenspatronen van Nebadon uit te breiden en te verbeteren.
57:8.10 (661.4) Kort nadat Urantia voor het eerst was erkend in de universum-uitzendingen in heel Nebadon, werd de planeet volle universum-status verleend. Spoedig daarna volgde opname in de registers van de hoofdkwartierplaneten van de kleine en grote sectoren van het super-universum, en voordat dit tijdperk voorbij was, was Urantia ingeschreven in het Uversa-register waar het voorkomen van leven op planeten wordt aangetekend.
57:8.11 (661.5) Dit gehele tijdperk werd gekenmerkt door veelvuldige en hevige orkanen. De jonge aardkorst verkeerde in een staat van voortdurende verandering. Afkoeling van de aardkorst werd afgewisseld met immense lavastromen. Nergens aan het oppervlak van uw wereld kan ook maar iets worden teruggevonden van deze oorspronkelijke planetaire korst. Deze is in zijn geheel te vaak dooreen gemengd met uitstromende lava uit diepe lagen, en vermengd met latere afzettingen van de wereldomvattende oceaan.
57:8.12 (661.6) Nergens zal er aan het oppervlak van de wereld meer van de gemodificeerde resten van deze oude, pre-oceanische rotsen worden gevonden dan in het noordoosten van Canada rond de Hudson Baai. Dit uitgestrekte gebied waar het graniet omhoog is gekomen, bevat steen uit de tijden van vóór het ontstaan van de oceanen. Deze rotslagen zijn verhit geweest, verbogen, verwrongen en verkreukeld, en hebben deze vervormende metamorfoses keer op keer moeten ondergaan.
57:8.13 (661.7) De gehele duur van de oceanische tijdperken lang werden enorme steenlagen, waarin geen fossielen voorkomen, afgezet op deze oude oceaanbodem. (Kalksteen kan gevormd worden door het neerslaan van chemicaliën; niet alle oudere kalksteen werd gevormd door bezinksel en afzettingen van het leven in de zee.) In geen van deze oude rotsformaties zullen blijken van vroeger leven worden gevonden; zij bevatten geen fossielen tenzij door een of ander toeval latere afzettingen uit de watertijdperken vermengd zijn geraakt met deze oudere lagen van vóór het bestaan van leven.
57:8.14 (662.1) De jonge aardkorst was in hoge mate onstabiel, maar er vond nog geen vorming van gebergte plaats. Terwijl de planeet zich vormde, werd zij onder invloed van de zwaartekracht ook samengeperst. Bergen zijn niet het gevolg van het ineenzakken van de afkoelende korst van een zich samentrekkend hemellichaam; zij verschijnen later ten gevolge van de werking van regen, de zwaartekracht en erosie.
57:8.15 (662.2) De continentale landmassa van dit tijdperk nam toe, totdat zij bijna tien procent van het aardoppervlak bedekte. Zware aardbevingen traden pas op toen de continentale landmassa duidelijk boven het wateroppervlak was uitgekomen. Toen zij eenmaal waren begonnen, namen ze eeuwenlang toe in frequentie en hevigheid. In de loop van vele miljoenen jaren zijn de aardbevingen in frequentie afgenomen, maar Urantia telt er toch nog gemiddeld vijftien per dag.
57:8.16 (662.3) 850.000.000 jaar geleden begon het eerste tijdvak waarin de aardkorst zich werkelijk stabiliseerde. De meeste zware metalen waren naar het centrum van de aardbol gezakt en daar tot rust gekomen; instortingen van de aardkost deden zich niet meer op zo’n grote schaal voor als in vroegere tijden. Er kwam meer evenwicht tot stand tussen het boven water uitstekende land en de zwaardere oceaanbedding. De stroming van de lavalaag onder de aardkorst breidde zich bijna tot over de gehele wereld uit, en deze laag compenseerde en stabiliseerde het rijzen en dalen tengevolge van afkoeling, samentrekking en verschuivingen aan de oppervlakte.
57:8.17 (662.4) Vulkanische uitbarstingen en aardbevingen namen steeds in frequentie en hevigheid af. De dampkring werd gezuiverd van vulkanische gassen en waterdamp, maar het percentage koolzuurgas was nog steeds hoog.
57:8.18 (662.5) De elektrische storingen in de lucht en binnen in de aarde namen ook af. De lavastromen hadden een mengeling van elementen naar de oppervlakte gevoerd, die afwisseling in de korst bracht en de planeet beter isoleerde tegen bepaalde ruimte-energieën. En dit alles hielp duidelijk om de beheersing van de aardse energie te vergemakkelijken en om de stroming ervan te regelen, zoals blijkt uit het functioneren van de magnetische polen.
57:8.19 (662.6) 800.000.000 jaar geleden werd het eerste grote land-tijdvak ingeluid, het tijdperk waarin steeds meer vasteland boven water kwam.
57:8.20 (662.7) Vanaf de tijd van de condensatie van de aardse dampkring, waardoor eerst de wereld-oceaan ontstond en later de Grote Oceaan, moet de laatstgenoemde watermassa gevisualiseerd worden als negen tienden van het aardoppervlak bedekkend. Meteoren die in zee vielen, hoopten zich op de oceaanbodem op, en meteoren bestaan in het algemeen uit zwaar materiaal. Die op het land terecht kwamen, waren grotendeels geoxydeerd en erodeerden vervolgens, waarna ze in de oceaanbekkens gespoeld werden. Zo werd de oceaanbodem steeds zwaarder, en daar kwam het gewicht bij van een watermassa die op sommige plaatsen zestien kilometer diep was.
57:8.21 (662.8) De toenemende neerwaartse druk van de Grote Oceaan had de uitwerking dat de continentale landmassa verder omhoog werd gedrukt. Europa en Afrika begonnen uit de diepten van de Grote Oceaan omhoog te komen, alsmede de massa’s die nu Australië, Noord- en Zuid-Amerika, en het continent Antarctica heten, terwijl de bodem van de Grote Oceaan dit compenseerde en zich aanpaste door verder te dalen. Aan het einde van deze periode bestond bijna een derde deel van het aardoppervlak uit land dat met elkaar één continent vormde.
57:8.22 (662.9) Met deze vergroting van het omhooggekomen land traden ook de eerste klimatologische verschillen op de planeet op. Het omhoog komen van het land, kosmische wolken en de oceanische invloeden zijn de belangrijkste factoren in klimatologische veranderingen. De ruggegraat van de Aziatische landmassa bereikte, in de tijd dat het boven water komen van het land zijn toppunt had bereikt, de hoogte van bijna vijftien kilometer. Indien de luchtlagen boven deze hoog gelegen streken veel waterdamp hadden bevat, zouden zich enorme deklagen van ijs hebben gevormd: de ijstijd zou al veel eerder zijn aangebroken dan in feite het geval was. Het zou ettelijke honderden miljoenen jaren duren eer er weer zoveel land boven water kwam.
57:8.23 (663.1) 750.000.000 jaar geleden namen de eerste breuken in de continentale landmassa een aanvang met de grote scheuring van noord naar zuid waarin later het oceaanwater kon binnendringen en waardoor de weg werd gebaand voor de drift naar het westen van Noord- en Zuid-Amerika, inclusief Groenland. De lange oost-west kloof scheidde Afrika van Europa en sneed de landmassa’s van Australië, de Zuizee-eilanden en Antarctica af van het Aziatische continent.
57:8.24 (663.2) 700.000.000 jaar geleden naderde Urantia de tijd waarin de omstandigheden rijp werden om leven in stand te kunnen houden. De drift van de continenten ging door; steeds verder drong de oceaan het land binnen als lange vingervormige zeeën, die de ondiepe wateren en beschutte baaien verschaften die zo geschikt zijn als habitat voor het zeeleven.
57:8.25 (663.3) 650.000.000 jaar geleden gaf een verdere scheiding van de landmassa’s te zien en bijgevolg een verdere uitbreiding van de continentale zeeën. Deze wateren bereikten in snel tempo de mate van ziltheid die van wezenlijk belang was voor het leven op Urantia.
57:8.26 (663.4) Door deze zeeën en hun opvolgers werden de verslagen van het leven op Urantia aangelegd die later werden ontdekt op goed bewaarde stenen bladzijden, deel na deel, naargelang de ene era op de andere volgde, ieder tijdperk zich boven op het vorige ontwikkelde, en de eeuwen verstreken. Deze binnenzeeën uit de oude tijd vormden de echte bakermat van de evolutie.
57:8.27 (663.5) [Aangeboden door een Levendrager, lid van het oorspronkelijke Urantia-Korps en thans residerend waarnemer.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 58
58:0.1 (664.1) IN heel Satania zijn er slechts eenenzestig werelden die op Urantia lijken, planeten waar levensmodificatie heeft plaatsgevonden. Het grootste deel der bewoonde werelden wordt volgens vaste technieken bevolkt: op zulke planeten wordt aan de Levendragers weinig speelruimte gelaten ten aanzien van hun plannen voor de implantatie van leven. Maar ongeveer één op de tien werelden wordt aangewezen als een decimale planeet en ingeschreven in het speciale register van de Levendragers; op zulke planeten is het ons toegestaan bepaalde experimenten met het leven te ondernemen, teneinde te pogen modificaties, of zo mogelijk verbeteringen, aan te brengen in de standaardtypen levende wezens van het universum.
58:1.1 (664.2) 600.000.000 jaar geleden arriveerde de uit Jerusem uitgezonden commissie van Levendragers op Urantia en begon de fysische omstandigheden te bestuderen, ter voorbereiding op de lancering van leven op wereld no. 606 van het Satania-stelsel. Dit zou voor ons de zeshonderdzesde ervaring worden met het initiëren van de Nebadon-levenspatronen in Satania en de zestigste gelegenheid om veranderingen aan te brengen en modificaties in te voeren in de standaard-levensontwerpen van het plaatselijk universum.
58:1.2 (664.3) Duidelijk moet worden gesteld dat Levendragers geen leven kunnen initiëren voordat een wereld rijp is voor de aanvang van de evolutionaire cyclus. Evenmin kunnen wij zorgen voor een snellere ontwikkeling van het leven dan de fysische ontwikkeling van de planeet kan dragen en herbergen.
58:1.3 (664.4) De Levendragers van Satania hadden een natriumchloride-levenspatroon ontworpen; er konden daarom geen stappen worden ondernomen om dit te implanteren, voordat het water van de oceanen een voldoende zoutgehalte had gekregen. Het protoplasma-type van Urantia kan alleen in een passende zoutoplossing functioneren. Al het oerleven — plantaardig en dierlijk — is in een zilt milieu tot ontwikkeling gekomen. Zelfs de hoger georganiseerde landdieren zouden niet in leven kunnen blijven als dezelfde essentiële zoutoplossing niet door hun lichaam circuleerde in de bloedstroom die iedere kleine levende cel vrij omspoelt met, en letterlijk onderdompelt in, dit ‘zilte nat.’
58:1.4 (664.5) Uw primitieve voorzaten bewogen zich vrij door de zilte oceaan; heden ten dage beweegt zich dezelfde, op oceaanwater lijkende, zoutoplossing vrij door uw lichaam, daarbij iedere individuële cel omspoelend met een chemische vloeistof die in alle essentiële kenmerken vergelijkbaar is met het zoute water dat de eerste reacties stimuleerde van het protoplasma van de eerste levende cellen die op de planeet functioneerden.
58:1.5 (664.6) Maar wanneer deze era aanvangt, ontwikkelt Urantia zich in alle opzichten naar een toestand die gunstig is voor het in stand houden van de aanvangsvormen van het zeeleven. Langzaam maar zeker brengen de fysische ontwikkelingen op aarde en in de aangrenzende ruimteregionen het toneel in gereedheid voor onze latere pogingen om die levensvormen tot stand te brengen, die, naar wij besloten hadden, het beste zouden passen bij de zich ontvouwende fysische omgeving — zowel op aarde als in de ruimte.
58:1.6 (665.1) Daarna keerde de Satania-commissie van Levendragers naar Jerusem terug, omdat ze, alvorens met het eigenlijke implanteren van het leven te beginnen, liever de verdere scheuring van de continentale landmassa wilde afwachten, waardoor nog meer binnenzeeën en beschutte baaien zouden ontstaan.
58:1.7 (665.2) Op een planeet waar het leven zijn oorsprong heeft in de zee, worden de ideale condities voor de implantatie van leven verschaft door een groot aantal binnenzeeën, door een uitgestrekte kustlijn met ondiepe wateren en beschutte baaien, en zulk een verdeling van de wateren van de aarde was zich nu juist snel aan het ontwikkelen. Deze oude binnenzeeën waren zelden meer dan honderdvijftig tot honderdtachtig meter diep, en het zonlicht kan meer dan honderdtachtig meter in het water van de oceanen doordringen.
58:1.8 (665.3) En vanaf dergelijke zeekusten, waar in een later tijdperk een mild en gelijkmatig klimaat zou heersen, vond het primitieve plantenleven zijn weg naar het land. Hier bood het hoge gehalte aan koolstof in de atmosfeer de nieuwe levenssoorten die op het land ontstonden de gelegenheid tot snelle en overvloedige groei. Ofschoon de atmosfeer toen ideaal was voor plantengroei, had zij een dermate hoog gehalte aan kooldioxide, dat geen dier, laat staan een mens, op de aardbodem zou hebben kunnen leven.
58:2.1 (665.4) Door het filter van de atmosfeer van de planeet bereikt ongeveer één tweemiljardste deel van de totale lichtuitstraling van de zon de aarde. Indien het licht dat op Noord-Amerika valt, be- taald zou worden tegen een tarief van twee dollarcent per kilowatt-uur, zou de jaarlijkse lichtreke- ning meer dan 800 biljard [ 1015 ] dollar bedragen. Chicago’s rekening voor zonlicht zou aanzienlijk meer dan 100 miljoen dollar per dag bedragen. Daarbij moet ge niet vergeten dat ge van de zon nog andere vormen van energie ontvangt — licht is niet de enige bijdrage van de zon die uw atmosfeer bereikt. Er stromen geweldige zonne-energieën naar Urantia, waarin golflengten voorkomen die zich zowel boven als onder het waarnemingsvermogen van de mens bevinden.
58:2.2 (665.5) De atmosfeer van de aarde laat bijna geen enkele zonnestraling door aan het uiterste ultraviolette einde van het spectrum. De meeste van deze korte golflengten worden geabsorbeerd door een ozonlaag die overal op een hoogte van ongeveer vijftien kilometer boven het aardoppervlak begint en zich nog eens vijftien kilometer in de ruimte uitstrekt. De ozon die dit gebied doordringt, zou, onder de condities die op het aardoppervlak heersen, slechts een laag van twee en een halve millimeter dikte vormen; niettemin beschermt deze betrekkelijk kleine en schijnbaar onbetekenende hoeveelheid ozon de bewoners van Urantia tegen een te grote dosis van de gevaarlijke, destructieve ultraviolette straling die in het zonlicht aanwezig is. Maar indien deze ozonlaag ook maar iets dikker zou zijn, zoudt ge verstoken zijn van de hoogst belangrijke en heilzame ultraviolette stralen die het oppervlak van de aarde nu wel bereiken, en waaraan een van uw meest essentiële vitaminen zijn ontstaan dankt.
58:2.3 (665.6) Toch willen sommigen van de aanhangers der mechanistische wereldbeschouwing die over weinig verbeeldingskracht beschikken, de materiële schepping en de menselijke evolutie blijven zien als een toevallige gebeurtenis. De middenwezens van Urantia hebben op het gebied van de natuurkunde en de chemie meer dan vijftigduizend feiten verzameld die zij onverenigbaar achten met de wetten van het zuivere toeval en die volgens hen onmiskenbaar aantonen dat er een intelligente bedoeling in de materiële schepping schuilt. Dit alles laat dan nog buiten beschouwing dat zij een catalogus hebben samengesteld van meer dan honderdduizend feiten buiten het gebied van de natuur- en scheikunde, waarvan zij stellen dat zij de aanwezigheid van denkend bewustzijn bewijzen in het ontwerp, de schepping en het in stand houden van de materiële kosmos.
58:2.4 (666.1) Van uw zon gaat een ware stortvloed van dodelijke straling uit, en uw aangename leven op Urantia hebt ge te danken aan de ‘fortuinlijke’ invloed van meer dan veertig, schijnbaar toevallige, beschermende werkingen, die vergelijkbaar is met met de werking van deze unieke ozonlaag.
58:2.5 (666.2) Indien de dampkring ’s nachts niet als een ‘deken’ zou fungeren, zou er door uitstraling zo snel warmte verloren gaan, dat het leven onmogelijk in stand gehouden zou kunnen worden, behalve door kunstmatige voorzieningen.
58:2.6 (666.3) De onderste acht tot tien kilometer van de dampkring van de aarde is de troposfeer; dit is de laag van de winden en luchtstromingen die de weersverschijnselen veroorzaken. Boven deze laag ligt de binnenste ionosfeer en vlak daarboven de stratosfeer. Wanneer men van het aardoppervlak opstijgt, daalt de temperatuur gestaag gedurende tien tot dertien kilometer, op welke hoogte zij omstreeks 57 graden Celsius onder nul bedraagt. Deze temperatuur van 54 tot 57 graden onder nul blijft onveranderd wanneer men nog ongeveer zestig kilometer verder stijgt; dit gebied van constante temperatuur is de stratosfeer. Op een hoogte van ongeveer zeventig tot tachtig kilometer begint de temperatuur te stijgen, en deze stijging blijft doorgaan totdat, op de hoogte waar het verschijnsel van het poollicht optreedt, een temperatuur van 650 graden Celsius wordt bereikt, een intense hitte die de zuurstof ioniseert. Maar temperatuur in zo’n ijle atmosfeer kan nauwelijks worden vergeleken met hitte zoals die op het aardoppervlak wordt gerekend. Houdt in gedachten dat de helft van uw gehele atmosfeer in de eerste vijf kilometer wordt aangetroffen. De hoogte van de atmosfeer van de aarde wordt aangegeven door de hoogste stralen van het poollicht — ongeveer 650 kilometer.
58:2.7 (666.4) De verschijnselen van het poollicht houden rechtstreeks verband met de zonnevlekken, de cyclonen op de zon die in tegengestelde richting snel boven en beneden de equator van de zon rondwervelen, precies zoals de tropische orkanen op aarde. Zulke atmosferische storingen stormen in tegengestelde richtingen, afhankelijk van hun optreden boven of beneden de equator.
58:2.8 (666.5) Het vermogen van zonnevlekken om de frequenties van het licht te wijzigen, toont aan dat deze stormcentra op de zon als enorme magneten functioneren. Zulke magnetische velden zijn in staat om geladen deeltjes uit de kraters van de zonnevlekken de ruimte in te slingeren, naar de buitenste laag van de dampkring van de aarde, waar hun ioniserende werking het spectaculaire schouwspel van het poollicht teweegbrengt. Daarom doet zich het verschijnsel van het poollicht het sterkst voor als de zonnevlekken op hun hoogtepunt zijn gekomen — of spoedig daarna — de tijd wanneer de zonnevlekken voor het merendeel dicht bij de equator zijn gelegen.
58:2.9 (666.6) Zelfs de naald van het kompas reageert op deze invloed van de zon, aangezien de naald iets naar het oosten afwijkt wanneer de zon opkomt, en iets naar het westen tegen zonsondergang. Dit gebeurt iedere dag, maar op het hoogtepunt van de zonnevlekken-cyclus is de afwijking van het kompas tweemaal zo groot. Deze dagelijkse afwijkingen van het kompas zijn een reactie op de verhoogde ionisatie in de bovenste lagen van de atmosfeer, veroorzaakt door het zonlicht.
58:2.10 (666.7) De aanwezigheid van twee verschillende lagen geëlectriseerde geleidende gebieden in de superstratosfeer verklaart de lange-afstandstransmissie van uw lange- en kortegolf radio-uitzendingen. Uw uitzendingen worden soms gestoord door de verschrikkelijke stormen die zo nu en dan in de gebieden van deze buitenste lagen van de ionosfeer woeden.
58:3.1 (666.8) In de vroege tijden van de materialisatie van een universum zijn er in de gebieden der ruimte ontzaglijk grote waterstofwolken verspreid, precies dezelfde astronomische stofmassa’s die nu vele gebieden in de gehele verre ruimte kenmerken. Een groot deel van de georganiseerde materie die door de laaiende zonnen wordt afgebroken en als stralingsenergie wordt verspreid, werd oorspronkelijk opgebouwd in deze al vroeg verschijnende waterstofwolken van de ruimte. Onder bepaalde ongewone omstandigheden vindt er ook uiteenvallen van atomen plaats in de kern van de grotere waterstofmassa’s. En al deze verschijnselen van atoomopbouw en -afbraak gaan, precies zoals in de sterk verhitte nevels, gepaard met het ontstaan van vloedgolven van kortegolf-stralingsenergie in de ruimte. Deze verschillende stralingen gaan vergezeld van een vorm van ruimteënergie die op Urantia onbekend is.
58:3.2 (667.1) Deze kortegolf-energielading van de ruimte in het universum is vierhonderd maal groter dan alle andere vormen van stralingsenergie die in de georganiseerde gebieden der ruimte bestaan. De productie van de korte golven in de ruimte, ongeacht of ze afkomstig zijn van de gloeiende nevels, van sterke elektrische velden, de buitenruimte, of van de ontzaglijke waterstofwolken, wordt kwalitatief en kwantitatief gewijzigd door schommelingen van en plotselinge spanningsveranderingen in temperatuur, zwaartekracht en elektronische druk.
58:3.3 (667.2) Deze eventualiteiten bij het ontstaan van de ruimtestraling worden bepaald door vele kosmische gebeurtenissen, alsmede door de banen van de circulerende materie, die variëren van enigszins cirkelvormig tot uiterst ellipsvormig. De fysische omstandigheden kunnen ook grote modificaties ondergaan omdat de spin van het elektron soms tegengesteld is aan de wijze waarop de grovere materie zich gedraagt, zelfs in dezelfde fysische zone.
58:3.4 (667.3) De geweldige waterstofwolken zijn ware kosmische chemische laboratoria, die plaats bieden aan alle fasen van zich ontwikkelende energie en metamorfoserende materie. Er spelen zich eveneens grote energiewerkingen af in de gassen die zich aan de randen van de grote dubbelsterren bevinden en die elkaar dikwijls overlappen en zich daardoor op uitgebreide schaal vermengen. Maar geen van deze geweldige energetische werkingen, die zich over wijde uitgestrektheden in de ruimte voordoen, oefent ook maar de minste invloed uit op de verschijnselen van het georganiseerde leven — het kiemplasma van levende organismen en wezens. Deze energetische omstandigheden in de ruimte zijn van betekenis voor de omgeving die noodzakelijk is voor het tot stand brengen van leven, maar zij zijn niet van invloed op de latere modificatie van de erfelijkheidsfactoren van het kiemplasma, zoals sommige langere golven van de stralingsenergie dat zijn. Het door de Levendragers geïmplanteerde leven is volledig bestand tegen deze verbazingwekkende vloed van kortegolf-ruimtestraling van universum-energie.
58:3.5 (667.4) Al deze essentiële kosmische omstandigheden moesten zich ontwikkelen tot een gunstige toestand alvorens de Levendragers daadwerkelijk konden beginnen met het tot stand brengen van leven op Urantia.
58:4.1 (667.5) Dat wij Levendragers worden genoemd moet u niet in verwarring brengen. Wij kunnen leven naar de planeten brengen, en doen dit ook, maar wij hebben geen leven naar Urantia gebracht. Het leven op Urantia is uniek, het heeft zijn oorsprong op de planeet. Dit hemellichaam is een wereld waar modificaties in het leven zijn aangebracht; alle leven dat hier verscheen werd door ons hier op de planeet zelf geformuleerd, en er is in heel Satania, zelfs in heel Nebadon, geen enkele andere wereld waar het leven precies zo bestaat als op Urantia.
58:4.2 (667.6) 550.000.000 jaar geleden keerde het korps Levendragers naar Urantia terug. In samenwerking met geestelijke machten en bovenfysische krachten organiseerden wij de oorspronkelijke levenspatronen van deze wereld, stelden deze in werking en plantten ze in de gastvrije wateren van dit gebied. Alle planetaire leven (afgezien van buitenplanetaire persoonlijkheden) had tot aan de dagen van Caligastia, de Planetaire Vorst, zijn oorsprong in onze drie oorspronkelijke, identieke en gelijktijdige implantaties van zeeleven. Deze drie implantaties van het leven zijn aangeduid als: de centrale of Eurazisch-Afrikaanse, de oostelijke of Austraal-Aziatische, en de westelijke, die Groenland en de Amerika’s omvat.
58:4.3 (668.1) 500.000.000 jaar geleden had het primitieve plantaardige zeeleven zich goed genesteld op Urantia. Groenland en de arctische landmassa begonnen, samen met Noord- en Zuid-Amerika, aan hun langdurige, langzame drift in westelijke richting. Afrika verplaatste zich enigszins naar het zuiden en deed daardoor tussen zichzelf en de moedermassa een oost-west trog ontstaan, het Middellandse Zeebekken. Antarctica, Australië, en het land dat aangegeven wordt door de eilanden in de Stille Zuidzee, braken in het zuiden en oosten af en zijn sindsdien ver afgedreven.
58:4.4 (668.2) Wij hadden de primitieve vorm van zeeleven geïmplanteerd in de beschutte tropische baaien van de centrale zeeën van de oost-west-kloof in de uiteenbrekende continentale landmassa. Dat wij drie implantaties van zeeleven uitvoerden, had ten doel te verzekeren dat elke grote landmassa in zijn warmwaterzeeën dit leven met zich mee zou voeren, wanneer het land later uit elkaar zou drijven. Wij voorzagen dat later, in het tijdperk waarin het landleven aan de dag zou treden, deze op drift zijnde continentale landmassa’s door grote oceanen van elkaar gescheiden zouden raken.
58:5.1 (668.3) De continentale landdrift zette zich voort. De aardkern was zo dicht en onbuigzaam als staal geworden, daar deze onder een druk van ongeveer 3500 ton per vierkante centimeter stond; ten gevolge van de enorme druk van de zwaartekracht was het diep in het binnenste van de aarde dan ook zeer heet, en is het dat nog steeds. De temperatuur neemt vanaf het oppervlak naar beneden toe, totdat zij in het centrum iets hoger is dan de oppervlakte-temperatuur van de zon.
58:5.2 (668.4) De buitenste 1600 kilometer van de massa van de aarde bestaat hoofdzakelijk uit verschillende soorten gesteenten. Daaronder bevinden zich de compactere en zwaardere metaalhoudende elementen. Gedurende de gehele begintijd, toen de wereld nog niet door een dampkring was omringd, was zij zo bijna vloeibaar in haar gesmolten, sterk verhitte toestand, dat de zwaardere metalen diep wegzonken naar het binnenste. De zwaardere metalen die nu dicht aan de oppervlakte worden aangetroffen, zijn overblijfselen van wat door oude vulkanen is uitgestoten, van latere omvangrijke lavastromen, en van de meer recente neerslag van meteoren.
58:5.3 (668.5) De buitenste aardkorst was ongeveer zestig kilometer dik. Dit buitenste omhulsel werd ondersteund door, en rustte rechtstreeks op, een zee van gesmolten basalt van wisselende dikte, een beweeglijke laag van gesmolten lava die onder hoge druk stond, maar steeds de neiging had her en derwaarts te vloeien ter vereffening van de zich steeds verplaatsende planetaire druk, en daardoor bijdroeg tot de stabilisatie van de aardkorst.
58:5.4 (668.6) Zelfs heden ten dage drijven de continenten nog op deze niet-gekristalliseerde, als kussen fun- gerende zee van gesmolten basalt. Als deze bescherming zou ontbreken, zouden de zwaardere aardbevingen de wereld letterlijk aan stukken schudden. Aardbevingen worden veroorzaakt door verschuivingen en verplaatsingen van de vaste buitenste aardkorst, en niet door vulkanen.
58:5.5 (668.7) Wanneer de lagen lava van de aardkorst afkoelen, vormen zij graniet. De gemiddelde dichtheid van Urantia is iets meer dan vijf en een half maal die van water; de dichtheid van graniet is minder dan drie maal die van water. De kern van de aarde heeft een dichtheid van twaalf maal die van water.
58:5.6 (668.8) De zeebodems zijn dichter dan de landmassa’s, en zo blijven de continenten boven water. Wanneer de zeebodems boven het niveau van de zee uitrijzen, blijkt dat zij in hoofdzaak uit basalt bestaan, een vorm van lava die aanzienlijk zwaarder is dan het graniet van de landmassa’s. Nogmaals, indien de continenten niet lichter zouden zijn dan de bodems van de oceanen, zouden de randen van de oceanen door de zwaartekracht het land op worden getrokken, maar zulke verschijnselen kunnen niet worden waargenomen.
58:5.7 (668.9) Het gewicht van de oceanen is ook een factor in de toename van de druk op de zeebodems. De lagere, maar verhoudingsgewijs zwaardere oceaanbodems, vermeerderd met het gewicht van de waterlaag daarboven, benaderen het gewicht van de hogere maar veel lichtere continenten. Alle continenten hebben evenwel de neiging in de oceanen af te glijden. De continentale druk op het niveau van de oceaanbodems is ongeveer 1.400 kilogram per vierkante centimeter. Dat wil zeggen, dit zou de druk van een continentale landmassa zijn die ongeveer 4500 meter boven de oceaanbodem zou uitsteken. De druk van het water op de oceaanbodem bedraagt slechts ongeveer 350 kilogram per vierkante centimeter. Dit verschil in druk maakt dat de continenten de neiging hebben naar de beddingen van de oceanen af te glijden.
58:5.8 (669.1) De daling van de oceaanbodem gedurende de tijden vóór er leven was ontstaan, had één enkele continentale landmassa opgestuwd, en wel tot zo’n hoogte, dat de zijwaartse druk ervan maakte dat de oostelijke, westelijke, en zuidelijke randen de neiging vertoonden omlaag te glijden, over de onderlaag van half-vloeibare lava heen, de wateren van de omliggende Grote Oceaan in. Hierdoor werd de druk van het continent zo volledig gecompenseerd, dat er geen grote breuk ontstond aan de oostkust van dit oude Aziatische continent, maar sindsdien heeft die oostelijke kustlijn steeds over de afgrond gehangen van de aangrenzende diepten van de oceaan, en dreigt hij naar beneden te glijden en zijn graf in het water te vinden.
58:6.1 (669.2) 450.000.000 jaar geleden vond de overgang van plantaardig naar dierlijk leven plaats. Deze metamorfose speelde zich af in de ondiepe wateren van de beschutte tropische baaien en lagunes langs de uitgestrekte kustlijnen van de uit elkaar drijvende continenten. Deze ontwikkeling, die inherent was aan de oorspronkelijke levenspatronen, kwam geleidelijk tot stand. Er ware vele overgangsstadia tussen de vroege primitieve vormen van plantaardig leven en de latere, duidelijk herkenbare dierlijke organismen. Zelfs heden ten dage bestaat nog steeds de overgangsvorm der slijmzwammen, welke moeilijk òf als planten òf als dieren geklassificeerd kunnen worden.
58:6.2 (669.3) Ofschoon de evolutie van het plantaardig leven nagegaan kan worden tot in het dierlijk leven, en ofschoon er opklimmende reeksen van planten en dieren zijn gevonden die geleidelijk van de allereenvoudigste tot de ingewikkeldste en verstgevorderde organismen overgaan, zult ge niet zulke verbindingsschakels kunnen vinden tussen de grote afdelingen van het dierenrijk, noch tussen de hoogste voormenselijke diersoorten en de mensen van de dageraad van de menselijke rassen. Deze zogenaamde ‘ontbrekende schakels’ zullen altijd blijven ontbreken om de eenvoudige reden dat zij nooit hebben bestaan.
58:6.3 (669.4) Van era tot era verschijnen er volstrekt nieuwe soorten dierlijk leven. Deze komen niet tot ontwikkeling als gevolg van een geleidelijke acccumulatie van kleine variaties; zij verschijnen als volledig ontwikkelde, nieuwe levensorden, en zij verschijnen plotseling.
58:6.4 (669.5) De plotselinge verschijning van nieuwe soorten en gevariëerde orden van levende organismen is geheel biologisch, strikt natuurlijk. Er is niets bovennatuurlijks verbonden aan deze genetische mutaties.
58:6.5 (669.6) Toen het juiste zoutgehalte in de oceanen was bereikt, ontwikkelde zich daar dierlijk leven, en het was betrekkelijk eenvoudig om het zilte water te laten circuleren door de lichamen van de dieren in de zee. Toen echter de oceanen slonken en het zoutpercentage zeer toenam, ontwikkelden deze zelfde dieren het vermogen om het zoutgehalte van hun lichaamsvochten te verlagen, precies zoals de organismen die leerden om in zoet water te leven het vermogen verwierven om het juiste zoutgehalte in hun lichaamsvochten te handhaven door vernuftige methoden om zout vast te houden.
58:6.6 (669.7) De bestudering van de fossielen van het zeeleven die in rotslagen bewaard zijn gebleven, onthult hoe deze primitieve organismen reeds vroeg te kampen hadden met aanpassingsproblemen. Planten en dieren blijven voortdurend experimenteren met de aanpassing. Steeds verandert de omgeving en steeds streven levende organismen ernaar zich te schikken naar deze onophoudelijke schommelingen.
58:6.7 (670.1) De fysiologische uitrusting en de anatomische structuur van alle nieuwe levensorden zijn reacties op de werking van fysische wetten, maar de daarop volgende begiftiging met bewustzijn is een schenking van de assistent-bewustzijnsgeesten in overeenstemming met de aangeboren capaciteit van de hersenen. Hoewel het bewustzijn niet een product is van de fysische evolutie, is het toch geheel afhankelijk van de capaciteit van de hersenen, die verkregen wordt door zuiver fysische, evolutionaire ontwikkelingen.
58:6.8 (670.2) Door schier eindeloze cycli van vooruitgang en terugval, van aanpassing en hernieuwde aanpasssing, schommelen alle levende organismen in de loop der eeuwen heen en weer. Degene die kosmische eenheid bereiken, blijven bestaan, terwijl degene die daar niet in slagen, op- houden te bestaan.
58:7.1 (670.3) De uitgestrekte groep rotsformaties die gedurende de dageraad van het leven, het Proterozoïcum, de buitenste korst van de aarde vormde, komt thans niet meer op vele plaatsen van het aard- oppervlak te voorschijn. En wanneer deze soms onder alle accumulaties van latere tijden uit naar boven komt, zullen er slechts de fossiele overblijfselen van plantaardig en vroeg primitief dierlijk leven worden gevonden. Sommige van deze oude rotsen met door water gevormde afzettingen zijn vermengd met latere lagen, en soms bevatten deze lagen fossiele overblijfselen van enkele vroege vormen van plantaardig leven, terwijl op de hoogste lagen soms de meer primitieve vormen van de vroege dierlijke organismen van het zeeleven worden gevonden. Op vele plaatsen kunnen deze oudste gelaagde rotslagen, die de fossielen bevatten van het primitieve zeeleven, dierlijk zowel als plantaardig, direct bovenop het oudere ongedifferentieerde gesteente worden gevonden.
58:7.2 (670.4) Fossielen uit deze era leveren algen, op koraal gelijkende planten, primitieve protozoën en sponsachtige overgangsorganismen op. De afwezigheid van zulke fossielen in de oude rotslagen bewijst evenwel niet noodzakelijkerwijze dat er ten tijde van hun afzetting elders geen levende wezens zouden hebben bestaan. Er was weinig leven gedurende deze vroege tijden, en slechts langzaam verspreidde het zich over de aardbodem.
58:7.3 (670.5) De rotsen uit deze oude tijden liggen nu aan het aardoppervlak, of zeer dicht onder het oppervlak, over ongeveer één achtste van het huidige landgebied. De gemiddelde dikte van dit overgangsgesteente, de oudste gelaagde rotsen, is ongeveer twee en een halve kilometer. Op sommige plaatsen zijn deze oude rotsstelsels wel zes kilometer dik, maar vele lagen die toegeschreven zijn aan deze era behoren tot latere perioden.
58:7.4 (670.6) In Noord-Amerika komt deze oude, primitieve fossielen bevattende steenlaag aan de oppervlakte in de oostelijke, centrale en noordelijke streken van Canada. Er bestaat ook een onderbroken oost-west-bergrug van deze rotssoort, die zich uitstrekt van Pennsylvania en het Adirondack-Gebergte naar het westen, door Michigan, Wisconsin en Minnesota. Andere bergruggen lopen van Newfoundland naar Alabama en van Alaska naar Mexico.
58:7.5 (670.7) De rotsen van dit tijdvak liggen over de gehele wereld hier en daar bloot, maar geen daarvan zijn zo gemakkelijk te interpreteren als die in de buurt van Lake Superior en in de Grand Canyon van de Colorado-rivier, alwaar deze rotsen, die primitieve fossielen bevatten en uit verschillende lagen bestaan, getuigen van de opheffingen van de aardkorst en de golvingen van het aardoppervlak in die lang vervlogen tijden.
58:7.6 (670.8) Deze steenlaag, de oudste fossielen dragende laag in de aardkorst, is verfrommeld, gevouwen en grotesk gekronkeld ten gevolge van de bodemverheffingen door aardbevingen en de vroege vulkanen. De lavastromen van die tijd hebben veel ijzer, koper en lood naar boven gebracht, tot vlak onder het oppervlak van de planeet.
58:7.7 (670.9) Er zijn maar weinig plaatsen op aarde waar zulke werkingen zich aanschouwelijker vertonen dan in de St. Croix-vallei in Wisconsin. In deze streek vonden honderdzevenentwintig opeenvolgende lava-overstromingen plaats op het land, dat daarop telkens onder water zakte, met als gevolg dat er rotsafzetting plaatsvond. Ofschoon veel van de bovenste rotsafzetting en periodieke lavastromen heden ten dage zijn verdwenen, en ofschoon de bodem van deze formatie diep in de aarde ligt begraven, zijn er thans niettemin vijfenzestig tot zeventig van deze gelaagde getuigenissen van vervlogen tijden te zien.
58:7.8 (671.1) In deze vroege tijden, toen veel vasteland bijna op zeeniveau lag, gebeurde het vele malen achter elkaar dat het land verzonk en ook weer droogviel. De aardkorst stond juist aan het begin van de latere periode van betrekkelijke stabilisatie. De golvingen, het rijzen en onderduiken tijdens de vroegere continentale drift, droegen bij tot de frequentie van de periodiek optredende overstromingen van de grote landmassa’s.
58:7.9 (671.2) In deze tijden van het primitieve zeeleven zonken uitgestrekte delen van de continentale kusten onder water, tot een diepte van ongeveer één meter tot driekwart kilometer. Veel oudere zandsteen en conglomeraten getuigen van de sedimentaire aangroei aan deze oude kusten. De sedimentaire rotsen die tot deze oude stratificatie behoren, liggen direct op lagen die dateren uit de tijd lang voordat het leven ontstond, de tijd toen de wereldwijde oceaan voor het eerst verscheen.
58:7.10 (671.3) Sommige van de bovenste lagen van deze rotsafzettingen uit de overgangstijd bevatten kleine hoeveelheden donker gekleurde leisteen of lei, die duiden op de aanwezigheid van organische koolstof en getuigen van het bestaan van de voorlopers van de vormen van plantaardig leven die de aarde overwoekerden gedurende het daarop volgende Carboon of steenkool-tijdperk. Veel van het koper in deze steenlagen komt voort uit waterneerslag. Enig koper wordt ook gevonden in de spleten van het oudere rotsgesteente en is het concentraat van het stilstaand moeraswater van een of andere oude, beschutte kustlijn. De ijzermijnen van Noord-Amerika en Europa bevinden zich in sedimentaire en geëxtrudeerde lagen die gedeeltelijk in de oudere, niet gelaagde rotsen liggen, en gedeeltelijk in deze later gelaagde rotsen uit de overgangsperioden van de vorming van het leven.
58:7.11 (671.4) Deze era is getuige van de verspreiding van leven door alle wateren van de wereld: het zeeleven heeft zich stevig genesteld op Urantia. De bodems van de ondiepe, grote binnenzeeën raken geleidelijk overwoekerd door een overvloedige, welige vegetatie, terwijl de kustwateren wemelen van de eenvoudige vormen van dierlijk leven.
58:7.12 (671.5) Deze gehele geschiedenis wordt aanschouwelijk verteld op de fossiele bladzijden van het uitgebreide ‘stenen boek’ van het archief van de wereld. De bladzijden van dit gigantische bio-geologische verslag vertellen feilloos de waarheid als u zich maar de kunst eigen maakt om deze te interpreteren. Vele van deze oude zeebeddingen liggen nu hoog op het land en wat er van eeuw tot eeuw op is afgezet, verhaalt de geschiedenis van de levensstrijd in deze vroege dagen. De woorden van uw dichter: ‘Het stof dat wij betreden, was eens levend,’ zijn letterlijk waar.
58:7.13 (671.6) [Aangeboden door een lid van het Urantia-Korps van Levendragers, thans residerend op de planeet.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 59
59:0.1 (672.1) De geschiedenis van Urantia begint volgens onze telling ongeveer één miljard jaar geleden, en omvat vijf grote era’s:
59:0.2 (672.2) 1. De era vóór het leven bestond omvat de eerste vierhonderdvijftig miljoen jaar, ongeveer vanaf de tijd dat de planeet zijn huidige omvang kreeg, tot de tijd dat er leven tot stand werd gebracht. Uw geleerden hebben deze periode aangeduid als het Archeozoïcum.
59:0.3 (672.3) 2. De era van de dageraad van het leven strekt zich uit over de volgende honderdvijftig miljoen jaar. Dit tijdvak valt tussen het voorafgaande tijdvak vóór er leven was, ofwel het tijdperk van de cataclysmen, en de volgende periode van hoger ontwikkeld zeeleven. Dit tijdvak staat bij uw onderzoekers bekend als het Proterozoïcum.
59:0.4 (672.4) 3. De era van het zeeleven beslaat de volgende tweehonderdvijftig miljoen jaar en is bij u het best bekend als het Paleozoïcum.
59:0.5 (672.5) 4. De era van het eerste landleven duurt de volgende honderd miljoen jaar en staat bekend als het Mesozoïcum.
59:0.6 (672.6) 5. De era der zoogdieren beslaat de laatste vijftig miljoen jaar. Dit tijdvak van de recente tijden staat bekend als het Kaenozoïcum.
59:0.7 (672.7) De era van het zeeleven beslaat aldus ongeveer een kwart van uw planetaire geschiedenis. Het kan worden onderverdeeld in zes lange perioden die elk worden gekenmerkt door bepaalde goed omschreven ontwikkelingen, op zowel geologisch als biologisch gebied.
59:0.8 (672.8) Bij de aanvang van deze era zijn de bodems van de zeeën, de uitgestrekte continentale plateaus en de talrijke bij de kust gelegen ondiepe bekkens, bedekt met een overvloedige vegetatie. De meer eenvoudige en primitieve vormen van dierlijk leven hebben zich al ontwikkeld uit voorgaande plantaardige organismen, en de vroege dierlijke organismen hebben geleidelijk hun weg gevonden langs de uitgestrekte kusten van de diverse landmassa’s, totdat het in de vele binnenzeeën wemelt van primitief zeeleven. Aangezien slechts enkele van deze jonge organismen schelpen hadden, zijn er niet vele als fossielen bewaard gebleven. Desalniettemin zijn alle voorbereidingen getroffen voor de eerste hoofdstukken van het grote ‘stenen boek’ waarin de vastgelegde feiten van het leven worden bewaard en dat gedurende de volgende eeuwen zo methodisch werd bijgehouden.
59:0.9 (672.9) Het continent van Noord-Amerika heeft een wonderbaarlijke rijkdom aan fossielen-bevattende afzettingen uit de hele era van het zeeleven. De allereerste, oudste lagen worden gescheiden van de latere lagen van de voorafgaande periode door uitgestrekte erosie-afzettingen, die deze twee stadia van planetaire ontwikkeling duidelijk van elkaar scheiden.
59:1.1 (673.1) Bij het aanbreken van deze periode van betrekkelijke rust aan het aardoppervlak beperkt het leven zich tot de verscheidene binnenzeeën en de kustlijn van de oceaan; tot dusver heeft zich nog geen vorm van landorganisme ontwikkeld. De primitieve zeedieren komen nu veelvuldig voor en zijn klaar voor de volgende evolutionaire ontwikkeling. De amoeben, die tegen het einde van de voorgaande overgangsperiode verschenen, zijn typische overlevenden van deze beginfase van het dierlijk leven.
59:1.2 (673.2) 400.000.000 jaar geleden was zowel het plantaardige als het dierlijke zeeleven tamelijk goed over de gehele aarde verspreid. Het wereldklimaat werd iets warmer en gelijkmatiger. Er was een algehele overstroming van de zeekusten van de verschillende continenten, in het bijzonder van Noord- en Zuid-Amerika. Er verschenen nieuwe oceanen, en de reeds bestaande wateren breidden zich sterk uit.
59:1.3 (673.3) Er kruipt nu voor de eerste maal vegetatie tegen het land op, en deze maakt weldra aanzienlijke vorderingen in de aanpassing aan de natuurlijke omgeving op het land.
59:1.4 (673.4) Plotseling en zonder een zich geleidelijk ontwikkelend voorgeslacht, verschijnen de eerste meercellige dieren. De trilobieten zijn tot ontwikkeling gekomen, en eeuwenlang beheersen zij de zeeën. Vanuit het oogpunt van het zeeleven is dit het tijdperk der trilobieten.
59:1.5 (673.5) In het laatste deel van dit tijdsbestek kwamen een groot deel van Noord-Amerika en Europa boven water. De aardkorst was tijdelijk gestabiliseerd; bergen, of liever hooglanden, verrezen langs de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan, in West-Indië en in Zuid-Europa. Het gehele Caraïbische gebied werd hoog opgestuwd.
59:1.6 (673.6) 390.000.000 jaar geleden lag het land nog steeds hoog. In sommige streken in het oosten en westen van Amerika en in het westen van Europa kunnen de lagen gesteente worden gevonden die in die tijden zijn ontstaan, en die de oudste gesteenten zijn die fossielen van trilobieten bevatten. Er bestonden vele, lange, vingervormige zeeboezems die in de landmassa’s binnendrongen en waarin deze fossielen dragende gesteenten werden afgezet.
59:1.7 (673.7) Binnen enkele miljoenen jaren begon de Grote Oceaan de Amerikaanse continenten binnen te dringen. Het dalen van het land was in hoofdzaak te danken aan aanpassingen in de aardkorst, ofschoon de zijwaartse uitbreiding van het land, ofwel het voortkruipen van de continenten, ook een factor was.
59:1.8 (673.8) 380.000.000 jaar geleden was Azië bezig te zinken en lagen alle andere continenten korte tijd boven water. Maar bij het voortschrijden van dit tijdperk maakte de nu verschijnende Atlantische Oceaan uitgestrekte inhammen in alle aangrenzende kusten. De noordelijke At-lantische of Arctische zeeën waren toen verbonden met de zuidelijke wateren van de [Mexicaanse] Golf. Toen deze zuidelijke zee de Appalachische trog binnenstroomde, braken de golven in het oosten tegen bergen die zo hoog waren als de Alpen, maar in het algemeen waren de continenten weinig interessante laaglanden, geheel verstoken van landschappelijk schoon.
59:1.9 (673.9) De afzettingslagen uit deze tijden bestaan uit vier soorten:
59:1.10 (673.10) 1. conglomeraten — materie afgezet dichtbij de kustlijnen;
59:1.11 (673.11) 2. zandsteensoorten — afzettingen in ondiep water, waar de golven echter sterk genoeg waren om te voorkomen dat er slib werd afgezet;
59:1.12 (673.12) 3. leisteensoorten — afzettingen die ontstonden in het diepere, rustiger water;
59:1.13 (673.13) 4. kalksteen — inclusief de afzettingen van trilobietenschelpen in diep water.
59:1.14 (673.14) De trilobietenfossielen van deze tijden vertonen bepaalde fundamentele eenvormigheden vergezeld van bepaalde duidelijke variaties. De vroege dieren die zich ontwikkelden uit de drie originele implantaties van leven waren karakteristiek: degene die op het westelijk halfrond verschenen, verschilden lichtelijk van die van de Eurazische groep en van het Australazische of Australisch-Antarctische type.
59:1.15 (674.1) 370.000.000 jaar geleden vond de grote, bijna totale overstroming van Noord-en Zuid-Amerika plaats, gevolgd door het verzinken van Afrika en Australië. Alleen bepaalde delen van Noord-Amerika bleven boven deze ondiepe zeeën van het Cambrium uitsteken. Vijf miljoen jaar later werden de zeeën teruggedrongen door het omhoogkomende land. Al deze verschijnselen van het zinken en weer omhoogkomen van land waren ondramatisch, daar zij langzaam plaatsvonden over een periode van miljoenen jaren.
59:1.16 (674.2) De lagen van dit tijdperk die fossielen van trilobieten bevatten, dagzomen hier en daar op alle continenten, behalve in Centraal Azië. In vele streken liggen deze rotsen horizontaal, maar in de bergen zijn ze gekanteld en vervormd door druk en plooiing. Bovendien heeft deze druk op vele plaatsen het oorspronkelijke karakter van deze afzetting veranderd. Zandsteen is tot kwarts geworden, leisteen is veranderd in lei, terwijl kalksteen is omgevormd tot marmer.
59:1.17 (674.3) 360.000.000 jaar geleden rees het land nog steeds. Noord- en Zuid-Amerika lagen tamelijk hoog. West-Europa en de Britse Eilanden kwamen boven water, behalve delen van Wales die nog diep onder water lagen. Er waren geen grote ijskappen in deze tijden. De veronderstelde glaciale afzettingen die in verband met deze lagen in Europa, Afrika, China en Australië voorkomen, zijn veroorzaakt door op zichzelf staande berggletsjers of door de verschuivingen van gletsjerresten van latere oorsprong. Het wereldklimaat was oceanisch, niet continentaal. De zuidelijke zeeën waren toen warmer dan nu en strekten zich over Noord-Amerika in noordelijke richting uit tot aan de poolstreek. De Golfstroom liep over het centrale deel van Noord-Amerika, en werd in oostelijke richting afgebogen zodat zij de kusten van Groenland omspoelde en verwarmde en van dat continent, dat nu met een dikke ijslaag is bekleed, een waar tropisch Paradijs maakte.
59:1.18 (674.4) Het zeeleven was over de gehele wereld vrijwel gelijk en bestond uit zeewieren, eencellige organismen, eenvoudige sponsen, trilobieten en andere schaaldieren — garnalen, krabben en kreeften. Tegen het einde van deze periode verschenen er drieduizend soorten kortpotigen, waarvan er nu nog slechts tweehonderd bestaan. Deze dieren vertegenwoordigen een variëteit van het vroege leven die tot op de dag van vandaag praktisch onveranderd is gebleven.
59:1.19 (674.5) Maar de trilobieten waren de dominante levende schepselen. Het waren geslachtelijke dieren en ze bestonden in vele vormen: omdat ze niet goed konden zwemmen, dreven ze traag door het water of kropen ze over de bodem van de zeeën, en ze rolden zich ter zelfverdediging op wanneer ze werden aangevallen door hun later verschijnende vijanden. Ze groeiden in lengten van vijf tot veertig centimeter en ontwikkelden zich tot vier afzonderlijke groepen: vleeseters, planteneters, alleseters en ‘slib-eters’. Het vermogen van de laatste groep om zich grotendeels in leven te houden met anorganische materie — dit waren de laatste meercellige dieren die dit konden — verklaart hun grote aanwas en lange overleven.
59:1.20 (674.6) Dit was het bio-geologische beeld van Urantia aan het einde van deze periode in de wereldhistorie die vijftig miljoen jaren lang duurde en door uw geologen wordt aangeduid als het Cambrium.
59:2.1 (674.7) De periodieke verschijnselen van het omhoogkomen en weer verzinken van het land die deze tijden kenmerken, verliepen alle geleidelijk en onopvallend omdat ze met weinig of geen vulkanische werking gepaard gingen. Gedurende al deze opeenvolgende landverheffingen en dalingen deelde het Aziatische moeder-continent maar ten dele de geschiedenis van de andere landformaties. Het werd vele malen overstroomd, en helde nu eens in de ene, dan weer in een andere richting over, speciaal gedurende de vroegste periode van zijn geschiedenis, maar het vertoont niet de uniforme rotsafzettingen die op de andere continenten kunnen worden ontdekt. Gedurende de recente tijdperken is Azië het stabielst geweest van alle landmassa’s.
59:2.2 (675.1) 350.000.000 jaar geleden begon de periode van de grote overstromingen van alle continenten behalve Centraal Azië. De landmassa’s werden herhaaldelijk bedekt met water; alleen de hooglanden aan de kusten bleven boven deze ondiepe, maar uitgestrekte oscillerende binnenzeeën uitsteken. Drie grote overstromingen kenmerken deze periode, maar voordat deze ten einde was, kwamen de continenten weer hoger te liggen, waarbij het totale drooggevallen land vijftien procent meer was dan thans het geval is. Het Caraïbische gebied werd hoog opgestuwd. Deze periode is niet duidelijk gemarkeerd in Europa, omdat de op- en neergaande beweging daar geringer was, terwijl de vulkanische werking langer voortduurde.
59:2.3 (675.2) 340.000.000 jaar geleden vond er opnieuw op grote schaal een daling van het land plaats, behalve in Azië en Australië. De wateren van de wereldzeeën hadden zich in het algemeen vermengd. Dit was een grote kalksteentijd, waarin veel van dit gesteente door kalkvormende algen werd afgezet.
59:2.4 (675.3) Enige miljoenen jaren later begonnen grote delen van de Amerikaanse continenten en van Europa weer boven water te komen. Op het westelijk halfrond bleef alleen een arm van de Grote Oceaan over Mexico en het huidige Rocky Mountain-gebied bestaan, maar tegen het einde van dit tijdperk begonnen de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan weer te zakken.
59:2.5 (675.4) 330.000.000 jaar geleden begon er een tijdssector van betrekkelijke rust op de gehele wereld, met veel land wederom boven water. De enige uitzondering op de aardse rust die toen heerste, was de uitbarsting van de grote Noord-Amerikaanse vulkaan in het oosten van Kentucky, een van de grootste afzonderlijke vulkanische activiteiten die de wereld ooit heeft gekend. De as van deze vulkaan bedekte ruim twaalfhonderdvijftig vierkante kilometer met een laag die in dikte varieerde van vier en een halve tot zes meter.
59:2.6 (675.5) 320.000.000 jaar geleden vond de derde grote overstroming in deze periode plaats. De wateren van deze overstroming overdekten al het land dat ook door de voorgaande vloed was overdekt, maar strekten zich ook nog verder in vele richtingen uit, over de beide Amerika’s en Europa. Het oosten van Noord-Amerika en het westen van Europa stonden drieduizend tot vijfenveertig honderd meter onder water.
59:2.7 (675.6) 310.000.000 jaar geleden waren de landmassa’s weer ruimschoots uit het water verrezen, behalve de zuidelijke delen van Noord-Amerika. Mexico kwam boven water en vormde daarbij de Golf van Mexico, die sindsdien altijd dezelfde is gebleven.
59:2.8 (675.7) De levensvormen van deze periode gaan voort zich te ontwikkelen. De wereld is opnieuw rustig en betrekkelijk vredig; het klimaat blijft zacht en gelijkmatig; de landplanten verplaatsen zich steeds verder van de zeekusten vandaan. De levenspatronen zijn goed ontwikkeld, hoewel slechts weinig fossielen van planten uit deze tijden gevonden kunnen worden.
59:2.9 (675.8) Dit was het grote tijdperk van de evolutie van individuele dierlijke organismen, ofschoon vele fundamentele veranderingen, zoals de overgang van plant naar dier, voordien hadden plaatsgevonden. De zeefauna ontwikkelde zich tot het punt waar ieder levenstype lager dan de gewervelde soort werd vertegenwoordigd in de fossielen van de rotsen die gedurende deze tijden werden gevormd. Al deze dieren waren echter zee-organismen. Er waren nog geen landdieren verschenen, behalve enkele soorten wormen die zich inwroetten langs de zeekusten, en de landplanten hadden de continenten ook nog niet bedekt: er was nog steeds teveel kooldioxyde in de atmosfeer dan dat er lucht-ademhalers konden bestaan. In eerste instantie zijn alle dieren, met uitzondering van zekere meer primitieve soorten, voor hun voortbestaan direct of indirect afhankelijk van plantaardig leven.
59:2.10 (676.1) De trilobieten waren nog steeds prominent. Deze kleine dieren bestonden in tienduizenden vormen en waren de voorlopers van de huidige schaaldieren. Sommige trilobieten hadden tussen de vijfentwintig tot vierduizend kleine oogjes, andere hadden rudimentaire ogen. Toen deze periode ten einde liep, deelden de trilobieten de overheersing van de zeeën met verscheidene andere vormen van ongewerveld leven. Zij gingen echter geheel ten onder gedurende het begin van de volgende periode.
59:2.11 (676.2) Kalk-afscheidende algen waren wijd verbreid. Er bestonden duizenden soorten van deze vroege voorvaderen van de koralen. Er was een overvloed aan zeewormen en er waren vele soorten kwallen die sindsdien zijn uitgestorven. Er ontwikkelden zich koralen en de latere sponssoorten. De koppotigen hadden zich goed ontwikkeld en bestaan nog steeds in de vorm van de moderne pareloester, octopus, inktvis en pijlinktvis.
59:2.12 (676.3) Er bestonden veel variëteiten schelpdieren, maar hun schelpen waren toen niet zozeer nodig voor verdedigingsdoeleinden als in latere tijden. Onder de gastropoden die in de wateren van de oude zeeën leefden, waren gatenborende zeeslakken, alikruiken en slakken. De tweekleppige gastropoden zijn de tussenliggende miljoenen jaren vrijwel onveranderd gebleven en omvatten de mosselen, venusschelpen, oesters en kammosselen. De schelpdieren met kleppen kwamen ook tot ontwikkeling en deze brachiopoden leefden in die oude zeeën vrijwel zoals ze heden ten dage nog bestaan. Ze hadden zelfs scharnierende, getande en andere soorten beschermingen van hun kleppen.
59:2.13 (676.4) Zo eindigt het verhaal van de evolutie in de tweede grote periode van het zeeleven, die bij uw geologen bekend staat als het Ordovicium.
59:3.1 (676.5) 300.000.000 jaar geleden begon een tweede grote periode van landoverstromingen. De zuid- en noordwaarts opdringende oude zeeën van het Siluur stonden op het punt het grootste deel van Europa en Noord-Amerika te overstromen. Het land lag niet hoog boven de zee, zodat er niet veel afzetting plaatsvond aan de kustlijnen. De zeeën wemelden van dieren met kalkachtige schelpen, en door de schelpen die naar de bodem van de zee zonken, werden geleidelijk dikke lagen kalksteen opgebouwd. Dit is de eerste wijdverspreide kalksteenafzetting; deze bedekt praktisch geheel Europa en Noord-Amerika, maar treedt slechts op enkele plaatsen aan het aardoppervlak. De dikte van deze oude rotslaag is gemiddeld ongeveer driehonderd meter, maar veel van deze afzettingen zijn sindsdien ernstig vervormd door scheefzakken, opstuwingen en breuken, en vele zijn veranderd in kwarts, leisteen en marmer.
59:3.2 (676.6) Er wordt geen vuursteen of lava gevonden in de lagen van het gesteente van deze periode, behalve in die van de grote vulkanen in het zuiden van Europa en het oosten van Maine en de lavastromen van Quebec. De vulkanische werking was grotendeels voorbij. Deze tijd was het hoogtepunt van grote waterafzettingen; er vond weinig of geen bergvorming plaats.
59:3.3 (676.7) 290.000.000 jaar geleden had de zee zich grotendeels teruggetrokken van de continenten en waren de bodems van de omringende oceanen bezig te dalen. De landmassa’s veranderden weinig totdat zij opnieuw werden overstroomd. Op alle continenten begon de vroege bergvorming; de grootste van deze verheffingen van de aardkorst waren het bergmassief van de Himalaya in Azië en de grote Caledonische bergketen, die zich vanaf Ierland door Schotland heen tot aan Spitsbergen uitstrekte.
59:3.4 (677.1) In de afzettingen van dit tijdperk wordt veel gas, olie, zink en lood gevonden, waarbij het gas en de olie afkomstig zijn uit de enorme ophopingen plantaardig en dierlijk materiaal dat ten tijde van de voorgaande overstromingen van het land was aangevoerd, terwijl de minerale afzettingen bezinkingen zijn van stilstaande watermassa’s. Vele van de steenzoutafzettingen behoren tot deze periode.
59:3.5 (677.2) De trilobieten kwijnden snel weg en hun centrale plaats werd ingenomen door de grotere weekdieren, of koppotigen. Deze dieren groeiden uit tot een lengte van vierenhalve meter en een doorsnee van dertig centimeter, en werden de meesters van de zeeën. Deze diersoort verscheen plotseling en verkreeg de overhand over het leven in de zee.
59:3.6 (677.3) De grote vulkanische activiteit van dit tijdperk vond plaats in de Europese sector. In vele miljoenen jaren hadden zich niet zulke hevige en uitgebreide vulkanische uitbarstingen voorgedaan als welke nu plaatsvonden rond de Middellandse Zee-trog en vooral in de buurt van de Britse Eilanden. Deze lavastroom over het gebied van de Britse Eilanden vertoont zich heden als afwisselende lagen lava en rotsgesteenten van 7.500 meter dikte. Deze rotsen werden gevormd door de periodieke lavastromen die zich over een ondiepe zeebedding uitspreidden en aldus de rotsafzettingen gingen afwisselen; dit alles werd vervolgens tot hoog boven de zee opgestuwd. Er vonden hevige aardbevingen plaats in het noorden van Europa, vooral in Schotland.
59:3.7 (677.4) Het klimaat van de oceaan bleef mild en onveranderlijk en de warme zeeën omspoelden de kusten van de poollanden. Fossielen van de kortpotigen en van andere vormen van zeeleven kunnen tot aan de Noordpool toe in deze afzettingen worden gevonden. Buikpotigen, kortpotigen, sponsen en koraalriffen bleven toenemen.
59:3.8 (677.5) Aan het einde van dit tijdperk komen de zeeën van het Siluur voor de tweede maal opzetten en vermengen zij zich opnieuw met de wateren van de zuidelijke en noordelijke oceanen. De koppotigen beheersen het leven in de zeeën, terwijl aanverwante levensvormen zich steeds verder ontwikkelen en zich van elkaar onderscheiden.
59:3.9 (677.6) 280.000.000 jaar geleden waren de continenten grotendeels opnieuw boven water gekomen na de tweede Silurische overstroming. De rotsafzettingen van deze overstroming staan in Noord-Amerika bekend als Niagara-kalksteen, omdat dit de rotslaag is waarover de Niagara-waterval stroomt. Deze rotslaag strekt zich uit van de oostelijke bergen tot het gebied van de Mississippi-vallei, maar niet verder westelijk, behalve in het zuiden. Verscheidene lagen strekken zich uit over Canada, gedeelten van Zuid-Amerika, Australië, en het grootste deel van Europa, en de gemiddelde dikte van deze Niagara-groep kalksteenlagen is ongeveer tweehonderd meter. In vele regionen kan een verzameling van conglomeraat, leisteen en steenzout, worden gevonden, die direct boven de Niagara-afzetting ligt. Dit is de opeenhoping van secundaire bezinkingen. Dit zout zette zich af in grote lagunen die beurtelings open gingen naar de zee en weer werden afgesneden, zodat er verdamping plaatsvond met afzetting van zout en andere opgeloste materie. In sommige streken zijn de steenzout-beddingen meer dan twintig meter dik.
59:3.10 (677.7) Het klimaat is gelijkmatig en mild, en zeefossielen worden afgezet in de arctische streken. Maar tegen het einde van dit tijdperk zijn de zeeën zo overmatig zout, dat er maar weinig leven overblijft.
59:3.11 (677.8) Tegen het einde van de laatste overstroming in het Siluur is er een grote toename van echinodermen — de steenlelies — zoals de crinoïde kalksteenlagen getuigen. De trilobieten zijn bijna verdwenen, en de weekdieren blijven alleenheersers over de zeeën: de vorming van koraalriffen neemt sterk toe. Gedurende dit tijdperk ontwikkelen zich op de meer geschikte plaatsen de eerste primitieve waterschorpioenen. Spoedig daarna verschijnen plotseling de echte schorpioenen, dieren die werkelijk lucht ademen.
59:3.12 (678.1) Deze ontwikkelingen vormen het einde van de derde periode van zeeleven, die vijfentwintig miljoen jaar beslaat en bij uw onderzoekers bekend staat als het Siluur.
59:4.1 (678.2) In de eeuwenlange strijd tussen land en water is de zee gedurende lange perioden verhoudingsgewijs aan de winnende hand geweest, maar de tijden dat het land zal overwinnen zijn in aantocht. De continentale landdriften hebben zich nog niet zover doorgezet, dat niet praktisch al het land van de wereld af en toe door smalle landengten en nauwe landbruggen is verbonden.
59:4.2 (678.3) Wanneer het land droog valt na de laatste Silurische overstroming, loopt een belangrijke periode in de ontwikkeling van de wereld en de evolutie van het leven ten einde. Dit is de dageraad van een nieuw tijdperk op aarde. Het kale, onaantrekkelijke landschap van wel- eer wordt bekleed met weelderig groen, en de eerste prachtige wouden zullen spoedig verschijnen.
59:4.3 (678.4) Het zeeleven van dit tijdperk was zeer gevarieerd vanwege de vroege afsplitsing in soorten, maar later vond er vrije vermenging en kruising van al deze verschillende typen plaats. De kortpotigen bereikten al vroeg hun hoogtepunt en werden opgevolgd door de geleedpotigen, en de eerste eendemosselen verschenen. Maar de grootste gebeurtenis van alles was de plotselinge verschijning van de familie der vissen. Dit werd het tijdperk van de vissen, de periode van de wereldgeschiedenis die gekenmerkt werd door de gewervelde diersoorten.
59:4.4 (678.5) 270.000.000 jaar geleden lagen alle continenten boven water. In vele miljoenen jaren was er niet zoveel land tegelijkertijd boven water geweest; gedurende slechts weinige perioden in de hele geschiedenis van de wereld kwam er zoveel land boven als nu.
59:4.5 (678.6) Vijf miljoen jaar later kwam het land van Noord- en Zuid-Amerika, Europa, Afrika, noordelijk Azië en Australië korte tijd onder water, waarbij de overstroming in Noord-Amerika bij tijd en wijle bijna volledig was; de hierdoor ontstane kalksteenlagen variëren in dikte van 150 tot 1500 meter. Deze verschillende zeeën van het Devoon strekten zich eerst in de ene richting en dan in een andere uit, zodat de reusachtige arctische binnenzee van Noord-Amerika via het noorden van Californië een uitweg vond naar de Grote Oceaan.
59:4.6 (678.7) 260.000.000 jaar geleden, tegen het einde van dit tijdvak van het dalen van het land, werd Noord-Amerika gedeeltelijk overspoeld door zeeën die gelijktijdig in verbinding stonden met de wateren van de Grote Oceaan, de Atlantische Oceaan, de Noordelijke IJszee en de Mexicaanse Golf. De afzettingen van deze latere stadia van de eerste Devoonse overstroming zijn gemiddeld ongeveer 300 meter dik. De koraalriffen die kenmerkend zijn voor deze tijden, wijzen erop dat de binnenzeeën helder en ondiep waren. Dergelijke koraalriffen zijn te zien in de oevers van de Ohio-rivier bij Louisville, Kentucky; zij zijn ongeveer dertig meter dik terwijl ze meer dan tweehonderd variëteiten omvatten. Deze koraalformaties strekken zich uit over Canada en Noord-Europa, tot in de poolstreken.
59:4.7 (678.8) Als gevolg van deze overstromingen werden vele kustlijnen aanmerkelijk verhoogd, zodat de vroegere afzettingen bedekt raakten door slib of leisteen. Er is ook een laag rode zandsteen die één van de Devoonse afzettingen kenmerkt; deze rode laag strekt zich over een groot deel van het aardoppervlak uit en wordt gevonden in Noord- en Zuid-Amerika, Europa, Rusland, China, Afrika en Australië. Zulke rode afzettingen geven de indruk van droge of semi-droge weersomstandigheden, maar het klimaat van dit tijdvak was nog steeds mild en gelijkmatig.
59:4.8 (679.1) Gedurende deze hele periode bleef het land ten zuid-oosten van het Cincinnati-Eiland ruimschoots boven water. Een zeer groot deel van West-Europa, inclusief de Britse Eilanden, was evenwel overstroomd. In Wales, Duitsland en andere delen van Europa zijn de rotslagen uit het Devoon 6.000 meter dik.
59:4.9 (679.2) 250.000.000 jaar geleden verscheen de familie der vissen, de gewervelde dieren, een van de belangrijkste stappen in de gehele vóórmenselijke evolutie.
59:4.10 (679.3) De arthropoden, of schaaldieren, waren de voorouders van de eerste gewervelde dieren. De voorlopers van de familie der vissen waren twee gemodificeerde arthropoden-voorouders; de een had een lang lichaam als verbinding tussen kop en staart terwijl de ander een voorloper van de vis was, zonder wervels of kaken. Maar deze voorlopertypen gingen snel ten onder toen de vissen, de eerste gewervelden van de dierenwereld, plotseling vanuit het noorden verschenen.
59:4.11 (679.4) Tot dit tijdperk behoren vele van de grootste echte vissen, waarvan enige getande va- riëteiten zeven en een halve tot negen meter lang waren; de huidige haaien zijn de overlevenden van deze oude vissen. De longvissen en geschubde vissen bereikten hun evolutionaire top, en voor dit tijdperk ten einde liep, hadden de vissen zich aangepast aan zowel zoet als zout water.
59:4.12 (679.5) Hele beddingen van gebeenten van tanden en skeletten van vissen kunnen worden gevonden in de afzettingen die ontstonden tegen het einde van deze periode, en er liggen rijke fossiellagen in het land langs de kust van Californië, aangezien de vele beschutte baaien van de Grote Oceaan tot in het land van dat gebied doorliepen.
59:4.13 (679.6) De aarde raakte snel overdekt door de nieuwe soorten landvegetatie. Tot nu toe groeiden er maar weinige planten op het land, behalve langs de waterkant. Nu verscheen plotseling de vruchtbare varenfamilie, die zich in alle delen van de wereld snel verbreidde over het vlug oprijzende land. Spoedig ontwikkelden zich boomsoorten die zestig centimeter dik en twaalf meter hoog waren; later ontwikkelden zich bladeren, maar deze vroege variëteiten hadden slechts rudimentair gebladerte. Er waren vele kleine planten, maar daarvan worden geen fossielen gevonden, aangezien deze gewoonlijk werden vernietigd door de nog eerder verschenen bacteriën.
59:4.14 (679.7) Toen het land verder omhoog kwam, raakte Noord-Amerika verbonden met Europa door landbruggen die tot Groenland reikten. En nog heden ten dage bewaart Groenland de overblijfselen van deze vroege landplanten onder zijn ijskorst.
59:4.15 (679.8) 240.000.000 jaar geleden begon het land in delen van Europa zowel als in Noord- en Zuid-Amerika te dalen. Deze daling markeerde het optreden van de laatste en minst uitgebreide overstroming van het Devoon. De arctische zeeën bewogen zich wederom zuidwaarts over een groot deel van Noord-Amerika, de Atlantische Oceaan overstroomde een groot deel van Europa en West-Azië, terwijl de zuidelijke Grote Oceaan het grootste deel van India bedekte. Deze overstroming kwam langzaam op en trok zich even langzaam terug. Het Catskill-gebergte langs de westelijke oever van de rivier de Hudson is een van de grootste geologische monumenten van dit tijdperk die in Noord-Amerika aan het oppervlak gevonden kunnen worden.
59:4.16 (679.9) 230.000.000 jaar geleden trokken de zeeën nog steeds terug. Een groot gedeelte van Noord-Amerika lag boven water en er trad grote vulkanische activiteit op in het gebied van de St.Lawrence. Mount Royal in Montreal is de geërodeerde lavaprop van een van deze vulkanen. De afzettingen van dit gehele tijdperk zijn goed te zien in de Appalachen van Noord-Amerika: hier heeft de rivier de Susquehanna een vallei uitgeslepen waardoor deze opeenvolgende lagen, die een dikte bereikten van meer dan 3900 meter, bloot zijn gelegd.
59:4.17 (680.1) Het omhoog komen van de continenten zette zich voort en de atmosfeer raakte verrijkt met zuurstof. De aarde werd bedekt met grote wouden van meer dan dertig meter hoge varens en de eigenaardige bomen van die dagen; stille wouden, waar geen geluid te horen was, zelfs niet het ritselen van een blad, want deze bomen hadden geen bladeren.
59:4.18 (680.2) Zo liep een van de langste evolutieperioden van het zeeleven, het tijdperk van de vissen, ten einde. Deze periode van de wereldgeschiedenis duurde bijna vijftig miljoen jaar en is bij uw onderzoekers bekend geworden als het Devoon.
59:5.1 (680.3) De verschijning van de vissen gedurende de voorafgaande periode markeert het hoogtepunt van de evolutie van het zeeleven. Vanaf dit tijdstip wordt de evolutie van het landleven steeds belangrijker. En deze periode begint als het verschijnen van de eerste landdieren op een haast ideale wijze is voorbereid.
59:5.2 (680.4) 220.000.000 jaar geleden lagen vele continentale landstreken, waaronder het grootste deel van Noord-Amerika, boven water. Het land werd overwoekerd door weelderige vegetatie; dit was inderdaad het tijdperk der varens. Er was nog steeds kooldioxyde in de atmosfeer aanwezig, maar in afnemende mate.
59:5.3 (680.5) Kort daarop werd het centrale deel van Noord-Amerika overstroomd, waardoor twee grote binnenzeeën werden gevormd. De hooglanden langs de de kusten van zowel de Atlantische als de Grote Oceaan lagen net achter de huidige kustlijnen. Deze twee zeeën verbonden zich weldra, waarbij hun verschillende levensvormen zich vermengden, en de vereniging van deze zeefauna geeft het begin aan van het snelle, wereldwijde verval van het zeeleven en de aanvang van de hierop volgende periode van het landleven.
59:5.4 (680.6) 210.000.000 jaar geleden bedekten de arctische warmwaterzeeën het grootste deel van Noord-Amerika en Europa. De zuidelijke poolwateren overstroomden Zuid-Amerika en Australië, terwijl zowel Afrika als Azië hoog werden opgestuwd.
59:5.5 (680.7) Toen de zeeën op hun hoogste punt waren, deed zich plotseling een nieuwe evolutionaire ontwikkeling voor. Plots verschenen de eerste landdieren. Er waren talrijke soorten van deze dieren die in staat waren om op het land of in het water te leven. Deze lucht ademende amfibieën ontwikkelden zich uit de geleedpotigen, wier zwemblazen tot longen waren geëvo-lueerd.
59:5.6 (680.8) Vanuit het brakke zeewater kropen slakken, schorpioenen en kikvorsen het land op. Nog steeds leggen kikvorsen hun eieren in het water, en hun jongen leven eerst als kleine vis- sen, kikkervisjes. Deze periode zou goed het tijdperk van de kikvorsen genoemd kunnen worden.
59:5.7 (680.9) Zeer snel daarna verschenen voor het eerst de insecten, en samen met de spinnen, schorpioenen, kakkerlakken, krekels en sprinkhanen, overdekten deze spoedig de continenten van de wereld. Waterjuffers hadden een vleugelbreedte van meer dan vijfenzeventig centimeter. Er ontwikkelden zich duizend soorten kakkerlakken, en sommige werden wel tien centimeter lang.
59:5.8 (680.10) Twee groepen stekelhuidigen raakten bijzonder goed ontwikkeld en in feite zijn dit de fossielen die voor deze periode als gids dienen. De grote haaien die zich met schelpdieren voedden, waren ook hoog ontwikkeld en gedurende meer dan vijf miljoen jaar beheersten zij de oceanen. Het klimaat was nog steeds mild en gelijkmatig: het zeeleven veranderde weinig. De zoetwatervissen waren zich aan het ontwikkelen en de trilobieten waren bijna uitgestorven. Koralen kwamen weinig voor en veel van het kalksteen werd gevormd door de zeelelies. Het fijnere kalkgesteente dat voor bouwwerken wordt gebruikt, werd in deze tijd afgezet.
59:5.9 (681.1) De wateren van vele binnenzeeën waren zo zwaar verzadigd van kalk en andere mineralen, dat de vooruitgang en ontwikkeling van vele soorten zeeleven werd tegengehouden. Ten slotte werden de zeeën helder ten gevolge van een uitgebreide steenafzetting, die op sommige plaatsen zink en lood bevatte.
59:5.10 (681.2) De afzettingen uit dit vroege Carboon-tijdperk variëren in dikte van honderdvijftig tot zeshonderd meter, en bestaan uit zandsteen, leisteen en kalksteen. De oudste lagen leveren fossielen op van zowel land- en zeedieren als ook van planten, naast veel kiezel en afzettingen in keteldalen. Er wordt weinig verwerkbare steenkool gevonden in deze oude lagen. Deze afzettingen, die in geheel Europa voorkomen, lijken sterk op degene die in Noord-Amerika zijn gevormd.
59:5.11 (681.3) Tegen het einde van dit tijdperk begon het land van Noord-Amerika te rijzen. Daarbij trad een korte onderbreking op, gedurende welke de zee terugkeerde en ongeveer de helft van zijn vroegere beddingen bedekte. Dit was een korte overstroming, en het grootste deel van het land lag al snel weer ruimschoots boven water. Zuid-Amerika was nog via Afrika met Europa verbonden.
59:5.12 (681.4) In dit tijdperk ontstonden de Vogezen, het Zwarte Woud en het Oeralgebergte. Resten van andere, oudere bergen kunnen in geheel Groot-Brittannië en Europa worden gevonden.
59:5.13 (681.5) 200.000.000 jaar geleden begonnen de werkelijk actieve stadia van de Carboon-periode. Twintig miljoen jaarvóór deze tijd werden de vroegste steenkoollagen al afgezet, maar nu waren de meer uitgebreide steenkoolvormende werkingen in gang. Het tijdperk van de eigenlijke vorming van de steenkoollagen duurde iets langer dan vijfentwintig miljoen jaar.
59:5.14 (681.6) Periodiek steeg en daalde het land, tengevolge van het op-en neergaan van de zeespiegel dat werd veroorzaakt door werkingen van de bodem van de oceanen. Deze onrust van de aardkorst — het tot rust komen en weer omhoog komen van het land — alsmede de overvloedige vegetatie in de moerassen langs de kusten, droegen bij tot de vorming van uitgebreide steenkoollagen, hetgeen dit tijdperk bekend heeft doen worden als het Carboon. Het klimaat over de hele wereld was nog steeds mild.
59:5.15 (681.7) De steenkoollagen wisselen af met leisteen, steen en conglomeraat. Deze steenkoollagen in het midden en oosten van de Verenigde Staten variëren in dikte van twaalf tot vijftien meter. Maar veel van deze lagen werden weggespoeld gedurende latere landverheffingen. In sommige delen van Noord-Amerika en Europa zijn de steenkoolhoudende lagen 5400 meter dik.
59:5.16 (681.8) De aanwezigheid van wortels van bomen die in de klei onder de huidige steenkoollagen groeiden, toont aan dat de steenkool precies daar werd gevormd waar zij nu wordt gevonden. Steenkool is het door water bewaarde en door druk gemodificeerde overblijfsel van de welige plantengroei in de veenpoelen en langs de moerassige kusten van deze langvervlogen tijd. Steenkoollagen bevatten vaak zowel gas als olie. Veenlagen, de overblijfselen van vroegere plantengroei, zouden veranderen in een soort steenkool als ze aan de juiste druk en hitte zouden worden blootgesteld. Anthraciet is aan meer druk en hitte onderhevig geweest dan andere soorten steenkool.
59:5.17 (681.9) Het aantal steenkoollagen in de verschillende beddingen in Noord-Amerika, die het aantal malen dat het land daalde en omhoog kwam aangeven, varieert van tien in Illinois, twintig in Pennsylvania, vijfendertig in Alabama, tot vijfenzeventig in Canada. De fossielen van zowel zoet- als zoutwaterdieren worden in de steenkoollagen gevonden.
59:5.18 (682.1) Gedurende dit hele tijdvak waren de bergen van Noord- en Zuid-Amerika in beweging, waarbij zowel de Andes als de zuidelijke voorlopers van de Rocky Mountains hoger werden. De uitgebreide hoge kustgebieden langs de Atlantische en de Grote Oceaan begonnen te dalen en raakten uiteindelijk zo aangetast door erosie en overstroming, dat de kustlijnen van beide oceanen zich terugtrokken tot ongeveer hun huidige locaties. De afzettingen van deze overstroming zijn gemiddeld ongeveer driehonderd meter dik.
59:5.19 (682.2) 190.000.000 jaar geleden breidde de Noord-Amerikaanse Carboon-zee zich uit naar het westen over het gebied van de huidige Rocky Mountains, met een uitgang naar de Grote Oceaan door noordelijk Californië. Terwijl de kuststreken rezen en daalden gedurende deze tijden van de in beweging zijnde zeekusten, zette er zich nog steeds overal in de beide Amerika’s en in Europa laag na laag steenkool af.
59:5.20 (682.3) 180.000.000 jaar geleden kwam er een einde aan het Carboon-tijdperk, waarin over de gehele wereld steenkool was gevormd — in Europa, India, China, Noord-Afrika en de Amerika’s. Aan het einde van de periode van steenkoolvorming kwam Noord-Amerika ten oosten van de Mississippivallei omhoog, en het merendeel van deze landstreek is sindsdien boven de zeespiegel gebleven. Deze periode van het omhoog komen van het land duidt het begin aan van de moderne Noord-Amerikaanse bergen, zowel in de Appalachische streken als in het westen. In Alaska en Californië en in de de streken van Europa en Azië waar zich bergen vormden, waren vulkanen actief. Oost-Amerika en West-Europa stonden met elkaar in verbinding via het vasteland van Groenland.
59:5.21 (682.4) Door het omhoog komen van het land begon het zeeklimaat van de voorgaande tijden te veranderen, en kwamen daar de eerste verschijnselen van het minder milde en meer gevarieerde vastelandsklimaat voor in de plaats.
59:5.22 (682.5) De planten van deze tijden waren sporendragend, en de wind was in staat om deze wijd en zijd te verspreiden. De stammen van de bomen uit het Carboon waren gewoonlijk meer dan twee meter dik en vaak meer dan acht en dertig meter hoog. De huidige varens zijn echte overblijfselen uit deze voorbije tijden.
59:5.23 (682.6) In het algemeen waren dit de tijdperken waarin de zoetwater-organismen zich ontwikkelden; er vond weinig verandering plaats in de eerdere vormen van zeeleven. Maar het belangrijke kenmerk van deze periode was het plotselinge verschijnen van de kikvorsen en hun vele verwanten. De hoofdkenmerken van het leven in de steenkooltijd waren varens en kikvorsen.
59:6.1 (682.7) Deze periode betekent het einde van de cruciale evolutionaire ontwikkeling in het zeeleven en het begin van de periode van overgang naar de volgende tijdperken van landdieren.
59:6.2 (682.8) Deze tijd gaf een grote verarming van het leven te zien. Duizenden soorten zeedieren gingen ten onder, en op het land had zich nog maar nauwelijks leven ontwikkeld. Dit was een tijd van biologische rampspoed, het tijdperk waarin het leven bijna verdween van het aardoppervlak en uit de diepten van de oceanen. Tegen het einde van de lange era van het zeeleven waren er meer dan honderdduizend soorten levende wezens op aarde. Aan het eind van deze overgangsperiode hadden nog geen vijfhonderd het overleefd.
59:6.3 (682.9) De eigenaardigheden van deze nieuwe periode waren niet zozeer het gevolg van de afkoeling van de aardkorst of van het lange uitblijven van vulkanische werking, als wel van een ongewoon samenspel van gewone en reeds bestaande invloeden — inperkingen van de zeeën en de toenemende verheffing van enorme landmassa’s. Het milde zeeklimaat van vroegere tijden verdween langzamerhand en het ruwere continentale weertype ontwikkelde zich snel.
59:6.4 (683.1) 170.000.000 jaar geleden vonden er grote evolutionaire veranderingen en aanpassingen plaats over het gehele aardoppervlak. Op de gehele wereld kwam het land omhoog, terwijl de oceaanbeddingen zonken. Er ontstonden alleenstaande bergruggen. Het oosten van Noord-Amerika lag hoog boven de zee; het westen kwam langzaam omhoog. De continenten waren overdekt met grote en kleine zoutmeren en talrijke binnenzeeën die door nauwe zeeëngten verbonden waren met de oceanen. De lagen van deze overgangsperiode variëren in dikte van 300 tot 2100 meter.
59:6.5 (683.2) De aardkorst raakte gedurende deze landverheffingen op uitgebreide schaal geplooid. Dit was een tijd waarin continenten droogvielen, behalve bepaalde landbruggen, waaronder de continenten die Zuid-Amerika met Afrika en Noord-Amerika met Europa zo lang hadden verbonden, en die nu verdwenen.
59:6.6 (683.3) Geleidelijk droogden de binnenmeren en -zeeën over de hele wereld op. Er begonnen afzonderlijke berg- en streekgletschers te verschijnen, vooral op het Zuidelijk Halfrond, en de glaciale afzetting van deze lokale ijsformaties kan in vele streken zelfs tussen de bovenliggende, latere steenkoolafzettingen worden aangetroffen. Er traden twee nieuwe klimatologische factoren op — ijsvorming en droogte. Veel van de hoger gelegen gebieden op aarde waren droog en onvruchtbaar geworden.
59:6.7 (683.4) Gedurende deze tijden van klimaatverandering vonden er ook grote veranderingen plaats in de landplanten. Nu verschenen de zaadplanten die een betere voedselvoorziening betekenden voor het daarna toegenomen landdierleven. De insecten ondergingen een radicale verandering. De ruststadia ontwikkelden zich om tegemoet te komen aan de eisen van de opschorting van het leven tijdens de winter en perioden van droogte.
59:6.8 (683.5) Bij de landdieren bereikten de kikvorsen in de voorgaande periode hun hoogtepunt om weer snel in aantal achteruit te gaan, maar zij bleven bestaan omdat ze lang in leven konden blijven zelfs in de opdrogende poelen en vennen van deze langvervlogen, uiterst veeleisende tijden. Gedurende dit aflopende kikvorstijdperk, vond in Afrika de eerste stap van de evolutie van de kikvors naar het reptiel plaats. En aangezien de landmassa’s nog steeds met elkaar waren verbonden, verbreidde zich dit prereptiel, een luchtademend schepsel, over de hele wereld. Tegen deze tijd was de atmosfeer zo gewijzigd, dat zij wonderwel kon dienen voor de ademhaling van dieren. Spoedig na de komst van de prereptiele kikvorsen werd Noord-Amerika tijdelijk geïsoleerd, afgesneden van Europa, Azië en Zuid-Amerika.
59:6.9 (683.6) De geleidelijke afkoeling van het oceaanwater droeg veel bij tot de vernietiging van het leven in de oceanen. De zeedieren van die tijden vonden tijdelijk een toevlucht in drie gunstige wijkplaatsen: het gebied van de huidige Golf van Mexico, de Ganges-Baai in India en de Siciliaanse Baai van het Middellandse Zee-bekken. En vanuit deze drie streken verschenen de nieuwe soorten zeedieren die in tegenspoed waren geboren, om later de zeeën weer te vullen.
59:6.10 (683.7) 160.000.000 jaar geleden was het land grotendeels bedekt door plantengroei die aangepast was om het leven der landdieren te onderhouden, en de atmosfeer was ideaal geworden voor dierlijke ademhaling. Zo eindigt de periode van de uitdunning van het zeeleven en van de zware biologische tegenspoed waardoor alle levensvormen werden uitgeroeid, behalve degene die overlevingswaarde hadden en daarom het recht hadden om te functioneren als de voorouders van de zich sneller ontwikkelende, sterk gedifferentieerde levensvormen van de volgende tijdperken van de planetaire evolutie.
59:6.11 (684.1) Het einde van deze periode van biologische rampspoed staat bij uw geleerden bekend als het Perm en betekent tevens het einde van het lange Paleozoïcum, dat tweehonderdvijftig miljoen jaar, een kwart van de planetaire geschiedenis, omvat.
59:6.12 (684.2) De uitgestrekte oceanische bakermat van het leven op Urantia heeft aan zijn bedoeling voldaan. Gedurende de lange perioden waarin het land ongeschikt was om leven te onderhouden, voordat de atmosfeer genoeg zuurstof bevatte om de hogere landdieren in leven te houden, verzorgde en voedde de zee het vroege leven van de wereld. Naarmate de tweede fase van de evolutie zich op het land begint te ontvouwen, zal het biologische belang van de zee steeds kleiner worden.
59:6.13 (684.3) [Aangeboden door een Levendrager van Nebadon, één van het oorspronkelijke korps dat werd aangesteld op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 60
60:0.1 (685.1) DE era waarin er uitsluitend in de zeeën leven voorkwam, is nu ten einde. De opstuwing van het land, het afkoelen van de aardkorst en het kouder worden van de oceanen, de inperking en het daaruit voortvloeiende dieper worden van de zeeën, en een grote toename van land op noorder breedten, hebben alle tezamen gezorgd voor een sterke verandering in het klimaat in alle streken van de wereld die ver van de evenaar afliggen.
60:0.2 (685.2) De laatste tijdvakken van de voorgaande era vormden inderdaad het tijdperk der kikvorsen, maar deze voorlopers van de gewervelde landdieren waren niet langer dominant, omdat hun aantal sterk was verminderd. Zeer weinige soorten overleefden de zware beproevingen van de voorgaande periode van biologische rampspoed. Zelfs de sporendragende planten waren bijna uitgestorven.
60:1.1 (685.3) De erosie-afzettingen van deze periode waren voornamelijk conglomeraten, leisteen en zandsteen. Het gips en de rode lagen in al deze afzettingen, zowel in Amerika als in Europa, geven aan dat deze continenten een droog klimaat hadden. Deze droge streken stonden bloot aan sterke erosie door de hevige, periodieke wolkbreuken boven de omringende hooglanden.
60:1.2 (685.4) In deze lagen vindt men weinig fossielen, maar in het zandsteen zijn talrijke voetafdrukken van de landreptielen te zien. In vele streken bevat de driehonderd meter dikke, rode zandsteen-afzetting van deze periode geen fossielen. Landdieren leefden alleen in bepaalde delen van Afrika ononderbroken door.
60:1.3 (685.5) Deze afzettingen variëren in dikte van 900 tot 3000 meter, en zelfs tot 5400 meter aan de kust van de Grote Oceaan. Later werd er tussen vele van deze lagen lava geperst. De Palissaden van de rivier de Hudson werden gevormd door uitstulpingen van basalt-lava tussen deze lagen uit het Trias. In verschillende delen van de wereld vond op grote schaal vulkanische werking plaats.
60:1.4 (685.6) In Europa, vooral in Duitsland en Rusland, kunnen afzettingen uit deze periode worden aangetroffen. In Engeland behoort het Nieuwe Rode Zandsteen tot dit tijdvak. Het binnendringen van een zee had tot gevolg dat er in de zuidelijke Alpen kalksteen werd afgezet. Dit kan nu nog worden waargenomen in de vorm van de eigenaardige dolomietkalk-muren, -pieken en -pilaren van die regionen. Deze laag wordt over geheel Afrika en Australië gevonden. Het Carrara-marmer bestaat ook uit zulk gemodificeerd kalksteen. In de zuidelijke streken van Zuid-Amerika zal niets uit deze periode worden aangetroffen, aangezien dat deel van het continent onder water bleef en daardoor alleen een water- of zee-afzetting biedt die een ononderbroken samenhang vertoont met de voorgaande en volgende tijdvakken.
60:1.5 (686.1) 150.000.000 jaar geleden begonnen de eerste perioden van landleven in de wereldgeschiedenis. In het algemeen gedijde het leven niet erg goed, maar toch beter dan tegen het zware, vijandige einde van de era van het zeeleven.
60:1.6 (686.2) Wanneer deze era begint, liggen de oostelijke en centrale delen van Noord-Amerika, de noordelijke helft van Zuid-Amerika, het grootste deel van Europa en geheel Azië ruim boven water. Noord-Amerika is voor de eerste maal geografisch geïsoleerd, maar niet langdurig, daar de landbrug via de Beringstraat spoedig weer boven water komt en het continent met Azië verbindt.
60:1.7 (686.3) Parallel aan de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan ontwikkelden zich in Noord-Amerika grote troggen. In oostelijk Connecticut verscheen de grote breuk, waarvan één zijde tenslotte 3000 meter verzonk. Vele van deze Noord-Amerikaanse troggen raakten later opgevuld met erosie-afzettingen, evenals vele bekkens van de zoet- en zoutwatermeren in de bergstreken. Later werden deze opgevulde dalen sterk opgestuwd door lavastromen die zich ondergronds voordeden. De versteende wouden van vele streken behoren tot dit tijdvak.
60:1.8 (686.4) De kust van de Grote Oceaan, die gedurende de continentale overstromingen doorgaans boven water bleef, ging nu onder water, behalve het zuidelijke deel van Californië en een groot eiland in wat nu de Grote Oceaan is. Deze oude Californische zee was rijk aan zeeleven en strekte zich naar het oosten uit, zodat hij in verbinding stond met het oude zeebekken van het Midwesten.
60:1.9 (686.5) 140.000.000 jaar geleden verschenen, alleen aangekondigd door de twee prereptiele voorouders die zich in het voorgaande tijdvak in Afrika hadden ontwikkeld, plotseling de reptielen in volledig ontwikkelde vorm. Zij ontwikkelden zich vlug, en brachten spoedig krokodillen, geschubde reptielen, en uiteindelijk zowel zeeslangen als vliegende reptielen voort. Hun voorouders die de overgang naar de reptielen hadden gevormd, verdwenen al ras.
60:1.10 (686.6) Deze zich snel ontwikkelende, reptielachtige dinosaurussen werden al spoedig de alleenheersers van dit tijdperk. Ze legden eieren en onderscheidden zich van alle dieren door hun kleine hersenen die minder dan één pond wogen en waarmee ze lichamen bestuurden die later wel veertig ton wogen. Maar de eerdere reptielen waren kleiner: dit waren vleeseters die net als kangoeroes op hun achterpoten liepen. Ze hadden holle vogelbeenderen en ontwikkelden later slechts drie tenen aan hun achterpoten; veel van hun fossiele voetafdrukken zijn ten onrechte voor die van reuzenvogels gehouden. Later ontwikkelden zich de plantenetende dinosaurussen. Zij liepen op vier poten, en één tak van deze groep ontwikkelde een beschermend pantser.
60:1.11 (686.7) Verscheidene miljoenen jaren later verschenen de eerste zoogdieren. Deze hadden geen placenta en bleken al spoedig een mislukking te zijn; er overleefde er niet één. Dit was een experimentele poging om zoogdiersoorten te verbeteren, maar op Urantia slaagde deze niet.
60:1.12 (686.8) Het zeeleven van deze periode was schraal, maar verbeterde snel toen de zee opnieuw opdrong en wederom lange kustlijnen met ondiepe wateren creëerde. Aangezien het meeste ondiepe water rond Europa en Azië lag, kunnen de rijkste fossielbedden rondom deze continenten worden gevonden. Indien ge thans het leven uit dit tijdperk wilt bestuderen, onderzoek dan de Himalaya, Siberië en de Middellandse Zee-gebieden, evenals India en de eilanden in het zuidelijke Grote Oceaan-bassin. Een opvallend kenmerk van het zeeleven was de aanwezigheid van hele scharen prachtige ammonieten, waarvan de fossiele resten over de gehele wereld worden gevonden.
60:1.13 (686.9) 130.000.000 jaar geleden waren de zeeën maar zeer weinig veranderd. Siberië en Noord-Amerika waren met elkaar verbonden door de landbrug van de Beringstraat. Een rijk, uniek zeeleven verscheen langs de Californische kust van de Grote Oceaan, waar meer dan duizend soorten ammonieten zich ontwikkelden uit de hogere soorten koppotigen. De veranderingen in het leven van deze periode waren inderdaad revolutionair, niettegenstaande het feit dat ze geleidelijk, via overgangsfasen, plaatsvonden.
60:1.14 (687.1) Deze periode duurde meer dan vijfentwintig miljoen jaar en staat bekend als het Trias.
60:2.1 (687.2) 120.000.000 jaar geleden begon er een nieuwe fase van het reptielentijdperk. De grote gebeurtenis van deze periode was de evolutie en ondergang van de dinosaurussen. Het landdierleven bereikte wat formaat betreft het hoogtepunt van zijn ontwikkeling, en was tegen het einde van deze tijd praktisch van de aardbodem verdwenen. De dinosaurussen ontwikkelden zich in alle afmetingen, variërend van een soort die nog geen zestig centimeter lang was, tot de kolossale, niet-vleesetende dinosaurussen die ruim tweeëntwintig meter lang waren en in omvang sindsdien door geen enkel levend schepsel zijn geëvenaard.
60:2.2 (687.3) De grootste dinosaurussen hadden hun oorsprong in het westen van Noord-Amerika. Deze reusachtige reptielen liggen overal begraven in de streken van de Rocky Mountains, langs de gehele Atlantische kust van Noord-Amerika, in West-Europa, Zuid-Afrika en India, maar niet in Australië.
60:2.3 (687.4) Deze kolossale schepselen werden minder actief en minder sterk naarmate ze groter werden; ze hadden echter zulke enorme hoeveelheden voedsel nodig en stroopten het land dermate af, dat ze letterlijk verhongerden en uitstierven — de intelligentie om het hoofd te bieden aan de situatie ontbrak hun.
60:2.4 (687.5) Tegen deze tijd was het merendeel van oostelijk Noord-Amerika, dat lang hoog had gelegen, omlaag gezakt en in de Atlantische Oceaan gespoeld, zodat de kust verscheidene honderden kilometers verder naar binnen lag dan nu. Het westelijke deel van het continent lag nog boven water, maar zelfs deze streken werden later overstroomd door zowel de noordelijke zee als de Grote Oceaan, die reikte tot aan het gebied van de Black Hills in Dakota.
60:2.5 (687.6) Dit was een zoetwatertijd die werd gekenmerkt door vele binnenmeren, zoals wordt aangetoond door de overvloed van zoetwaterfossielen in de zogeheten Morrison-beddingen van Colorado, Montana en Wyoming. De dikte van deze gecombineerde zout- en zoetwater afzettingen varieert van 600 tot 1500 meter, maar er bevindt zich zeer weinig kalksteen in deze lagen.
60:2.6 (687.7) Dezelfde poolzee die zich zo ver over Noord-Amerika had uitgestrekt, bedekte tevens geheel Zuid-Amerika, behalve het Andesgebergte dat spoedig opdook. Het grootste deel van China en Rusland kwam onder water te staan, maar de waterinvasie was het grootst in Europa. Gedurende deze overstroming vond in Zuid-Duitsland de afzetting plaats van de lagen van het prachtige lithografische gesteente, waarin bijvoorbeeld fossielen zoals de teerste vleugels van insecten uit oude tijden zo goed bewaard zijn gebleven, dat het lijkt alsof ze gisteren nog leefden.
60:2.7 (687.8) De flora van deze tijd leek veel op die van de voorgaande periode. De varens bleven bestaan, terwijl de coniferen en pijnbomen steeds meer op de huidige variëteiten gingen lijken. Langs de noordelijke kusten van de Middellandse Zee werd nog steeds wat steenkool gevormd.
60:2.8 (687.9) Door de terugkeer van de zeeën verbeterde het weer. Koralen verspreidden zich tot in de Europese wateren, waaruit blijkt dat het klimaat nog mild en gelijkmatig was, maar ze verschenen nooit meer in de langzaam afkoelende poolzeeën. Het zeeleven van deze tijden verbeterde en ontwikkelde zich sterk, vooral in de wateren van Europa. Zowel koralen als zeeëgels verschenen tijdelijk in grotere aantallen dan tot nu toe, maar de ongewervelde levensvormen in de oceanen werden beheerst door de ammonieten, waarvan de gemiddelde afmetingen varieerden van zeven tot tien centimeter, hoewel één soort een diameter van twee en een halve meter bereikte. Sponsen waren er overal, en zowel de inktvissen als de oesters ontwikkelden zich verder.
60:2.9 (688.1) 110.000.000 jaar geleden ontplooiden de mogelijkheden van het zeeleven zich nog steeds verder. De zeeëgel was een van de markante mutaties van dit tijdvak. De krabben, zeekreeften en de huidige schaaldiersoorten kwamen tot volle ontwikkeling. Er vonden opvallende veranderingen plaats in de familie der vissen, waarbij een steurachtige vis als eerste op het toneel verscheen, maar de woeste zeeslangen, nakomelingen van de landreptielen, maakten alle zeeën nog onveilig en bedreigden de gehele familie der vissen met de ondergang.
60:2.10 (688.2) Dit tijdperk bleef bij uitstek dat der dinosaurussen. Deze stroopten het land dermate af, dat twee soorten gedurende de voorafgaande periode, toen de zeeën oprukten, naar het water waren uitgeweken om voedsel te vinden. Deze zeeslangen vormen een stap terug in de evolutie. Terwijl sommige nieuwe soorten zich verder ontwikkelen, blijven bepaalde stammen stationair, en vallen andere terug, waarbij ze tot een vorig stadium terugkeren. Dit nu gebeurde toen deze twee reptielsoorten het land de rug toe keerden.
60:2.11 (688.3) Na verloop van tijd kregen de zeeslangen zulke afmetingen, dat ze zeer traag werden en ten slotte uitstierven omdat hun hersenen niet groot genoeg waren om hun kolossale lichamen te beschermen. Hun hersenen wogen nog geen vijftig gram, ondanks het feit dat deze enorme vishagedissen soms wel vijftien meter lang werden en de meeste langer dan tien meter waren. De zeekrokodillen waren ook een terugval van het landtype der reptielen, maar anders dan de zeeslangen keerden deze dieren altijd naar het land terug om hun eieren te leggen.
60:2.12 (688.4) Spoedig nadat twee soorten dinosaurussen naar het water waren uitgeweken in een vergeefse poging tot zelfbehoud, werden twee andere typen door de bittere wedijver van het leven op het land de lucht in gedreven. Deze vliegende pterosaurussen waren echter niet de voorouders van de echte vogels uit latere tijden. Ze ontwikkelden zich uit de springende dinosaurussen met hol gebeente, en hun vleugels, die een spanwijdte hadden van zes tot zeven en een halve meter, waren gevormd zoals die van vleermuizen. Deze oude vliegende reptielen werden uiteindelijk drie meter lang, en hadden scheidbare kaken die sterk leken op die van de huidige slangen. Een tijd lang leken deze vliegende reptielen een succes, maar zij slaagden er niet in zich zo te ontwikkelen dat ze als luchtvaarders konden overleven. Zij vertegenwoordigen de niet-overlevende takken van de voorlopers der vogels.
60:2.13 (688.5) Gedurende deze periode namen de schildpadden, die het eerst in Noord-Amerika verschenen, in aantal toe. Hun voorlopers waren via de noordelijke landbrug uit Azië gekomen.
60:2.14 (688.6) Honderd miljoen jaar geleden liep het tijdperk der reptielen ten einde. De dinosaurussen hadden wel een enorme omvang, maar het waren bijna hersenloze dieren die niet intelligent genoeg waren om voldoende voedsel te vinden voor hun enorme lichamen. En zo gingen deze trage landreptielen in steeds grotere aantallen ten onder. Van nu af aan zal de evolutie de groei van de hersenen volgen en niet de lichaamsomvang, en zal ieder volgend tijdperk van dierlijke evolutie en planetaire vooruitgang door de ontwikkeling van hersenen gekenmerkt worden.
60:2.15 (688.7) Deze periode, die het hoogtepunt en het begin van het verval van de reptielen omvat, duurde bijna vijfentwintig miljoen jaar en staat bekend als het Jura.
60:3.1 (688.8) De grote krijtperiode ontleent haar naam aan het overwicht van de overvloedige krijtvormende gaatjesdiertjes in de zeeën. In deze periode nadert Urantia het einde van de langdurige overheersing van de reptielen en beleeft de planeet de verschijning van bloeiende planten en vogelleven op het land. Dit zijn ook de tijden van de beëindiging van de west- en zuidwaartse drift der continenten, die vergezeld ging van geweldige vervormingen van de aardkorst en daarmee samenhangende wijdverbreide lavastromen en van grote vulkanische activiteit.
60:3.2 (689.1) Tegen het einde van de voorgaande geologische periode lag er veel continentaal land boven water, hoewel er nog geen bergtoppen waren. Toen echter de drift van het continentale land voortging, stootte deze op de eerste grote barrière op de diepe bodem van de Grote Oceaan. Deze strijd tussen geologische krachten gaf de stoot tot de formatie van het geheel van de enorme noordelijke en zuidelijke bergketen, die zich vanaf Alaska door Mexico tot aan Kaap Hoorn uitstrekt.
60:3.3 (689.2) Zo werd deze periode in de geologische geschiedenis het tijdperk van de nieuwe gebergtevorming. Vóór deze tijd bestonden er slechts weinig bergtoppen, alleen hoge landruggen van grote breedte. Nu begon zich de bergketen langs de kust van de Grote Oceaan te verheffen, maar deze lag ruim 1000 kilometer ten westen van de huidige kustlijn. De Siërras begonnen zich te vormen, met goudbevattende kwartslagen die het product waren van de lavastromen uit dit tijdvak. De druk van de Atlantische Oceaan veroorzaakte ook het omhoogkomen van het land in het oostelijke deel van Noord-Amerika.
60:3.4 (689.3) 100.000.000 jaar geleden lagen het continent van Noord-Amerika en een gedeelte van Europa ruim boven water. De aardkorstbewegingen van de Amerikaanse continenten gingen voort en liepen uit op het metamorfoseren van het Zuid-Amerikaanse Andesgebergte en het geleidelijk omhoogkomen van de westelijke vlakten van Noord-Amerika. Het grootste deel van Mexico verzonk beneden de zeespiegel en de zuidelijke Atlantische Oceaan drong de oostkust van Zuid-Amerika binnen, totdat deze ten slotte de huidige kustlijn bereikte. De Atlantische Oceaan en de Indische Oceaan waren toen ongeveer zoals ze heden ten dage nog zijn.
60:3.5 (689.4) 95.000.000 jaar geleden begonnen de Amerikaanse en Europese landmassa’s wederom te dalen. De zuidelijke zeeën begonnen Noord-Amerika binnen te dringen en breidden zich geleidelijk uit in noordelijke richting, totdat zij verbonden raakten met de Noordelijke Poolzee, waarbij het continent zijn op één na grootste overstroming beleefde. Toen deze zee zich tenslotte weer terugtrok, bleef het continent achter zoals het nu ongeveer is. Voordat deze grote overstroming begon, waren de oostelijke Appalachische hooglanden bijna geheel tot het niveau van het water afgesleten. De vele kleurige lagen zuivere klei, die nu worden gebruikt voor de vervaardiging van aardewerk, werden gedurende dit tijdperk in de Atlantische kustgebieden afgezet; de gemiddelde dikte van deze lagen is ongeveer zeshonderd meter.
60:3.6 (689.5) Ten zuiden van de Alpen en langs de huidige kustgebergten in Californië vonden sterke vulkanische activiteiten plaats. De grootste vervormingen van de aardkorst in vele miljoenen jaren vonden plaats in Mexico. Er traden ook grote veranderingen op in Europa, Rusland, Japan en het zuiden van Zuid-Amerika. Het klimaat werd steeds gevarieerder.
60:3.7 (689.6) 90.000.000 jaar geleden kwamen de bedektzadige planten te voorschijn uit de zeeën van het vroege Krijttijdperk, om al spoedig de continenten te overdekken. Deze landplanten verschenen plotseling, tezamen met vijgebomen, magnolia’s en tulpebomen. Spoedig hierna waren Europa en de westelijke vlakten van Noord-Amerika bedekt met vijgebomen, broodvruchtbomen en palmen. Er verschenen geen nieuwe landdieren.
60:3.8 (689.7) 85.000.000 jaar geleden ging de Beringstraat dicht en sloot zodoende de afkoelende wateren van de noordelijke zeeën af. Tot dan toe waren er grote verschillen geweest tussen het zeeleven in de wateren van de Atlantische Oceaan en de Mexicaanse Golf en dat in de Grote Oceaan door de verschillen in temperatuur van deze twee watermassa’s, maar deze werden nu opgeheven.
60:3.9 (689.8) De afzettingen van krijt en groenzandmergel gaven deze periode zijn naam. De afzettingen uit deze tijden zijn gevarieerd en bestaan uit krijt, leisteen, zandsteen, en kleine hoeveelheden kalksteen, tezamen met inferieure steenkool of bruinkool, en in vele streken bevatten zij olie. Deze lagen variëren in dikte van 60 meter op sommige plaatsen tot 3000 meter in het westen van Noord-Amerika en talrijke plaatsen in Europa. Langs de oostelijke randen van de Rocky Mountains kunnen deze afzettingen worden waargenomen in de omhoog gekantelde heuvels aan de voet van de bergen.
60:3.10 (690.1) Over de gehele wereld zijn deze lagen met krijt doortrokken. Deze lagen van poreus, zacht gesteente nemen water op uit opstaande dagzomende aardlagen, geleiden het naar beneden en verzorgen zo de watervoorziening van een groot deel van de huidige droge aardstreken.
60:3.11 (690.2) 80.000.000 jaar geleden vonden er grote beroeringen in de aardkorst plaats. De continentale drift in westelijke richting kwam tot stilstand, en door de enorme energie van de trage stuwkracht van de achterliggende continentale massa werd de kustlijn van de Grote Oceaan in Noord- en Zuid-Amerika omhoog geplooid, met het gevolg dat er diepgaande veranderingen plaatsgrepen langs de Aziatische kusten van de Grote Oceaan. Deze landverheffing rondom de Grote Oceaan, die zijn hoogtepunt bereikte in de huidige bergketens, is meer dan 40.000 kilometer lang. De bodemverheffingen die de geboorte van deze ketens vergezelden, waren de grootste vervormingen van het aardoppervlak sinds er leven op Urantia was verschenen. De uitvloeïngen van lava zowel boven- als ondergronds, waren uitgestrekt en wijdverbreid.
60:3.12 (690.3) 75.000.000 jaar geleden eindigde de drift der continenten. Van Alaska tot aan Kaap Hoorn waren de lange bergketens langs de kust van de Grote Oceaan voltooid, maar er waren vooralsnog weinig bergtoppen.
60:3.13 (690.4) Door de tegenstuwing van de tot stilstand gekomen continentale drift ging de verheffing van de westelijke vlakten van Noord-Amerika voort, terwijl in het oosten de afgesleten Appalachen van het Atlantische kustgebied recht omhoog kwamen te steken, met weinig of geen kanteling.
60:3.14 (690.5) 70.000.000 jaar geleden vonden de aardkorst-vervormingen plaats die in verband stonden met het maximale omhoog komen van het gebied der Rocky Mountains. Aan het aardoppervlak in Brits Columbia werd een groot rotssegment ruim twintig kilometer overschoven: hier werden de rotsen uit het Cambrium schuin over de lagen uit het Krijttijdperk geschoven. Op de oostelijke helling van de Rocky Mountains, dichtbij de Canadese grens, vond nog een spectaculaire overschuiving plaats: hier kan men zien dat er steenlagen uit de tijd dat er nog geen leven was, over de toen recente afzettingen van het Krijttijdperk geschoven werden.
60:3.15 (690.6) Over de hele wereld was dit een tijd van vulkanische activiteit die talrijke kleine, op zichzelf staande vulkaankegels deed ontstaan. In het ondergelopen gebied van de Himalaya kwamen onderzeese vulkanen tot uitbarsting. Een groot deel van de rest van Azië, ook Siberië, lag eveneens nog onder water.
60:3.16 (690.7) 65.000.000 jaar geleden deed zich een van de allergrootste lavastromen aller tijden voor. De door deze en voorgaande lava-uitvloeiingen afgezette lagen kunnen overal in de Amerika’s, Noord- en Zuid-Afrika, Australië en delen van Europa worden aangetroffen.
60:3.17 (690.8) De landdieren waren weinig veranderd, maar ze vermenigvuldigden zich snel doordat er meer land boven water kwam, speciaal in Noord-Amerika. Noord-Amerika was het grote terrein waar de evolutie van de landdieren van deze tijd plaatsvond, aangezien het grootste deel van Europa onder water lag.
60:3.18 (690.9) Het klimaat was nog warm en gelijkmatig. Het weer in de noordelijke poolgebieden leek veel op het klimaat dat nu heerst in het midden en zuiden van Noord-Amerika.
60:3.19 (690.10) In het plantenleven was een grote evolutie aan de gang. Onder de landplanten overheers- ten de bedektzadigen, en veel bomen van de huidige tijd verschenen nu voor het eerst, waaronder beuken, berken, eiken, walnootbomen, wilde vijgebomen, esdoornen en de huidige palmen. Vruchten, grassen en granen waren er in overvloed, en deze zaaddragende grassen en bomen betekenden voor de plantenwereld wat de voorlopers van de mens voor de dierenwereld betekenden — hun evolutionair belang deed alleen onder voor dat van de verschijning van de mens zelf. Plotseling en zonder voorafgaande geleidelijke overgang muteerde de grote familie van de bloeiende planten. Deze nieuwe flora verbreidde zich spoedig over de gehele wereld.
60:3.20 (691.1) 60.000.000 jaar geleden waren de dinosaurussen nog steeds alleenheersers over het land, hoewel de landreptielen in verval waren geraakt. De vluggere en meer actieve typen van de kleinere, springende kangoeroesoorten van de vleesetende dinosaurussen hadden nu de overhand. Maar enige tijd daarvoor waren er nieuwe soorten plantenetende dinosaurussen verschenen die zich snel vermenigvuldigden dankzij het feit dat bij de landplanten de familie der grassen was verschenen. Een van deze nieuwe grasetende dinosaurussen was een echte viervoeter met twee horens en een cape-achtige schouderkraag. De landschildpad, een soort met een doorsnee van zes meter, deed nu zijn intrede, evenals de huidige krokodil en de echte slangen van het moderne type. Bij de vissen en andere vormen van zeeleven traden ook grote veranderingen op.
60:3.21 (691.2) De voorlopers van de waad- en zwemvogels van vroegere tijden waren in de lucht geen succes geweest, evenmin als de vliegende dinosaurussen. De laatsten waren een soort die maar kort leefde en spoedig uitstierf. Zij deelden in de ondergang, het lot der dinosaurussen, omdat ze te weinig herseninhoud hadden in verhouding tot hun lichaamsgrootte. Deze tweede poging om dieren voort te brengen die in de lucht konden vliegen mislukte, evenals de ontijdige poging om in dit en een eerder tijdperk zoogdieren voort te brengen.
60:3.22 (691.3) 55.000.000 jaar geleden werd de opmars van de evolutie gemarkeerd door het plotselinge verschijnen van de eerste echte vogel, een klein duifachtig schepsel dat de stamvader werd van alle vogels. Dit was het derde type vliegend schepsel dat op aarde verscheen, en het ontstond direct uit de groep der reptielen, niet uit de vliegende dinosaurussen van dezelfde tijd, noch uit de vroegere soorten getande landvogels. En zo wordt deze tijd bekend als het tijdperk der vogels, alsook als het tijdperk van de neergang van de reptielen.
60:4.1 (691.4) De grote Krijtperiode liep af en deze afsluiting markeert het einde van de grote zee-invasies van de continenten. Dit geldt in het bijzonder voor Noord-Amerika, waar precies vierentwintig grote overstromingen hadden plaatsgevonden. Hoewel er later nog wel kleinere overstromingen waren, is geen van deze vergelijkbaar met de uitgebreide, langdurige zee-invasies in deze en vroegere tijden. Deze wisselende perioden waarin het land en de zee beurtelings domineerden, hebben zich afgespeeld in cycli van een miljoen jaar. Er is een eeuwenoud ritme verbonden geweest met dit rijzen en dalen van de niveaus van de bodem van de oceanen en het continentale land. Deze zelfde ritmische bewegingen van de aardkorst zullen vanaf deze tijd gedurende de hele geschiedenis van de aarde doorgaan, zij het met afnemende frequentie en in steeds geringere mate.
60:4.2 (691.5) Deze periode geeft ook het einde te zien van de continentale drift evenals de vorming van de huidige bergen van Urantia. De druk van de continentale massa’s en de geblokkeerde stuwkracht van hun eeuwenlange drift zijn echter niet de enige invloeden die tot bergvorming leidden. De belangrijkste factor die ten grondslag ligt aan de plaats waar zich een bergketen vormt, is het laagland, of de trog, die daarvoor al bestond en opgevuld is geraakt met de naar verhouding lichtere afzettingen van de landerosie en zeebezinksels van de voorgaande tijden. Deze lichtere stukken land zijn soms wel 4500 tot 6000 meter dik. Wanneer de aardkorst door welke oorzaak dan ook onder druk komt te staan, worden deze lichtere stukken daarom het eerst in elkaar geschoven, geplooid en opgestuwd, als een compenserende aanpassing aan de strijdende, botsende krachten en druk in de aardkorst of onder de korst. Soms vinden deze landopheffingen plaats zonder plooiing. Maar in verband met het omhoogkomen van de Rocky Mountains vond er op grote schaal plooiing en kanteling plaats, hetgeen gepaard ging met enorme overschuivingen van de verschillende lagen, zowel ondergronds als aan het oppervlak.
60:4.3 (692.1) De oudste bergen van de wereld liggen in Azië, Groenland en het noorden van Europa, in de oudere oost-west-systemen. De bergen van de middentijd liggen in de circumpacifische groep en in het tweede Europese oost-west-stelsel, dat ongeveer terzelfdertijd ontstond. Deze reusachtige verheffing is ongeveer 15.000 kilometer lang en strekt zich van Europa uit tot in de landverheffingen van West-Indië. De jongste bergen liggen in de keten van de Rocky Mountains, waar eeuwenlang landverheffingen hadden plaatsgevonden die echter achtereenvolgens weer door de zee werden bedekt, hoewel sommige hoger liggende landstreken als eilanden bleven bestaan. Na de formatie van de bergen van de middentijd werd er een echt hoog bergland opgestuwd, dat voorbestemd was om vervolgens door het gecombineerde kunstenaarschap van de elementen der natuur tot de huidige Rocky Mountains te worden gehouwen.
60:4.4 (692.2) Het tegenwoordige gebied van de Noord-Amerikaanse Rocky Mountains is niet de oorspronkelijke landverheffing. Deze was al lang door erosie geslecht en toen opnieuw opgestuwd. De huidige voorste bergketen is wat er over is van de resten van de oorspronkelijke keten, die opnieuw is opgestuwd. Pikes Peak en Longs Peak zijn markante voorbeelden van deze bergactiviteit die zich over twee of meer generaties van berglevens uitstrekt. Deze twee pieken hielden gedurende verscheidene voorgaande overstromingen het hoofd boven water.
60:4.5 (692.3) Zowel biologisch als geologisch was dit een gebeurtenisvolle en levendige tijd, op het land en onder water. De zeeëgels namen in aantal toe, terwijl de koralen en crino ï den afnamen. De ammonieten die gedurende een eerder tijdperk zo’n dominerende invloed hadden gehad, kwijnden eveneens snel weg. Op het land werden de varenwouden grotendeels vervangen door pijnbomen en andere moderne bomen, waaronder ook de reusachtige sequoias. Hoewel het placentale zoogdier nog niet tot ontwikkeling is gekomen, is tegen het einde van deze periode biologisch gezien alles geheel gereed voor de verschijning, in een volgend tijdperk, van de vroege voorouders van de toekomstige zoogdiertypen.
60:4.6 (692.4) Zo eindigt een lange era in de evolutie van de wereld, die duurde van de vroege verschijning van leven op het land tot aan de meer recente tijden van de onmiddellijke voorouders van het menselijk ras en de zijtakken daarvan. Dit Krijttijdperk beslaat vijftig miljoen jaar en vormt het einde van de aan de zoogdieren voorafgaande era van het landleven, die een periode van honderd miljoen jaar bestrijkt en bekend staat als het Mesozoïcum.
60:4.7 (692.5) [Aangeboden door een Levendrager van Nebadon, toegevoegd aan Satania en thans werkzaam op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 61
61:0.1 (693.1) DE era van de zoogdieren duurt van de tijden van het ontstaan van placentale zoogdieren tot het einde van de ijstijd en beslaat iets minder dan vijftig miljoen jaar.
61:0.2 (693.2) Gedurende dit tijdperk van het Kaenozoïcum vertoonde het landschap van uw wereld een aantrekkelijk beeld — glooiende heuvels, wijde valleien, brede rivieren en grote wouden. In deze tijdsector kwam de Landengte van Panama tweemaal boven en onder water en hetzelfde gebeurde drie maal met de landbrug van de Beringstraat. Er bestonden vele, gevarieerde diersoorten. De bomen wemelden van vogels en de hele wereld was een dierenparadijs, ondanks de voortdurende strijd om de oppermacht tussen de evoluerende diersoorten.
61:0.3 (693.3) De opgehoopte afzettingen uit de vijf perioden van deze era van vijftig miljoen jaar bevatten het door fossielen gevormde verslag van de opeenvolgende zoogdierdynastieën, dat duurt tot en met de tijd waarin de mens zelf verscheen.
61:1.1 (693.4) 50.000.000 jaar geleden lagen de landgebieden van de wereld zeer algemeen boven water of waren zij slechts met een dunne laag water bedekt. De formaties en afzettingen van deze periode vonden zowel op het land als in de zee plaats, maar voornamelijk op het land. Geruime tijd lang kwam het land geleidelijk omhoog, maar werd het tegelijkertijd weggespoeld naar de lagere niveaus en naar de zeeën.
61:1.2 (693.5) Al vroeg in deze periode verschenen in Noord-Amerika plotseling de placentale zoogdieren; deze vormden de belangrijkste evolutionaire ontwikkeling tot aan dit tijdstip. Er hadden eerder soorten zoogdieren zonder placenta bestaan, maar dit nieuwe type ontsprong direct en plotseling aan de reeds bestaande reptiele voorvader wiens nakomelingen door de tijden van het achteruitgaan van de dinosaurussen hadden stand gehouden. De vader van de placentale zoogdieren was een kleine, zeer actieve, vleesetende, springende dinosaurus-soort.
61:1.3 (693.6) Bij deze primitieve zoogdiersoorten begonnen er fundamentele zoogdierinstincten aan de dag te treden. Zoogdieren bezitten wat overleving betreft een immense voorsprong op alle andere vormen van dierlijk leven, omdat zij in staat zijn om:
61:1.4 (693.7) 1. nageslacht voort te brengen dat betrekkelijk volgroeid en goed ontwikkeld is;
61:1.5 (693.8) 2. hun nageslacht met tedere zorg te voeden, groot te brengen en te beschermen;
61:1.6 (693.9) 3. hun superieure hersencapaciteit te gebruiken om hun voortbestaan te verzekeren;
61:1.7 (693.10) 4. hun toegenomen behendigheid te gebruiken om aan vijanden te ontkomen;
61:1.8 (693.11) 5. superieure intelligentie te benutten bij het zich instellen op en bewerken van de omgeving.
61:1.9 (694.1) 45.000.000 jaar geleden werden de ruggegraten van de continenten opgestuwd, waarbij over de gehele linie de kustlijnen zonken. Het zoogdierleven ontwikkelde zich snel. Een klein, reptielachtig, eierleggend soort zoogdier tierde welig en de voorlopers van de latere kangaroes zwierven door Australië. Spoedig waren er kleine paarden, snelvoetige rhinocerossen, tapirs met slurven, primitieve varkens, eekhoorns, lemuren, buideldieren en verscheidene stammen aapachtige dieren. Ze waren alle klein, primitief en het best geschikt om in de bossen van de bergachtige streken te leven. Een grote struisvogelachtige landvogel ontwikkelde zich tot een hoogte van drie meter en legde eieren van drieentwintig bij drieendertig centimeter. Dit was de voorloper van de latere, reusachtige passagiersvogels, die zo’n hoog ontwikkelde intelligentie hadden en eens mensen door de lucht hebben vervoerd.
61:1.10 (694.2) De zoogdieren van het vroege Kaenozoïcum leefden op het land, onder water, in de lucht en in de boomtoppen. Zij hadden één tot elf paar borstklieren en waren alle bedekt met een aanzienlijke vacht. Evenals de later verschijnende orden ontwikkelden ze twee opeenvolgende tandstelsels en hadden ze grote hersenen in vergelijking tot hun lichaamsgrootte. Maar bij geen van deze zoogdieren bestonden er al moderne vormen.
61:1.11 (694.3) 40.000.000 jaar geleden begonnen de landgebieden van het noordelijk halfrond zich te verheffen, hetgeen werd gevolgd door uitgebreide landafzetting en andere activiteiten van de aarde, waaronder lava-uitvloeiingen, overstromingen, de vorming van meren en erosie.
61:1.12 (694.4) Gedurende het laatste gedeelte van dit tijdperk stond het grootste deel van Europa onder water. Na een lichte rijzing van het land was het continent vol meren en baaien. De Noordelijke IJszee liep zuidwaarts door de Oeralvlakte en stond in verbinding met de Middellandse Zee die zich toen in noordelijke richting had uitgebreid, terwijl de hooglanden van de Alpen, Karpaten, Appenijnen en Pyreneeën boven water lagen als eilanden in de zee. De Landengte van Panama lag boven water; de Atlantische en Stille Oceaan waren gescheiden. Noord-Amerika was met Azië verbonden door de landbrug van de Beringstraat en via Groenland en IJsland met Europa. De ring van land die de aarde op de noordelijke breedten omsloot, werd alleen gebroken door de Oeralstraat die de noordelijke zeeën met de vergrote Middellandse Zee verbond.
61:1.13 (694.5) Een aanzienlijke hoeveelheid kalksteen, gevormd door krijtdiertjes, werd afgezet in Europese wateren. Heden ten dage ligt ditzelfde gesteente op een hoogte van 3000 meter in de Alpen, op 5000 meter in de Himalaya en op 6000 meter in Tibet. De kalkafzettingen uit deze periode worden ook aangetroffen langs de kusten van Afrika en Australië, aan de westkust van Zuid-Amerika en bij West-Indië.
61:1.14 (694.6) Gedurende deze hele zogenaamde Eoceen -periode ging de evolutie van zoogdieren en andere verwante levensvormen met weinig of geen onderbrekingen door. Noord-Amerika was toen over land verbonden met alle continenten behalve Australië, en de wereld werd geleidelijk veroverd door een fauna van diverse typen primitieve zoogdieren.
61:2.1 (694.7) Deze periode werd gekenmerkt door de verdere snelle evolutie van de placentale zoogdieren. De meer progressieve vormen van het zoogdierleven ontwikkelden zich in deze tijden.
61:2.2 (694.8) Ofschoon de vroege placentale zoogdieren zich ontwikkelden uit vleesetende voorouders, ontstonden er zeer spoedig plantenetende zijtakken en weldra kwamen er eveneens allesetende zoogdierfamilies op. De bedektzadige planten vormden het voornaamste voedsel van de snel in aantal toenemende zoogdieren, want de nieuwere landflora, waaronder het merendeel van de huidige planten en bomen, was reeds tijdens eerdere perioden verschenen.
61:2.3 (695.1) 35.000.000 jaar geleden begon de tijd waarin de placentale zoogdieren de wereld beheersten. De zuidelijke landbrug was langgerekt en verbond het toen enorme Antarctische continent wederom met Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, en Australië. Ondanks de aaneengesloten landmassa’s in de hoge breedtegraden bleef het wereldklimaat betrekkelijk mild vanwege de enorme toename van de omvang der tropische zeeën. Bovendien was het land niet hoog genoeg opgestuwd om gletsjers te doen ontstaan. Uitgebreide lavastromen deden zich voor in Groenland en IJsland, waarbij enige steenkool tussen deze lagen werd afgezet.
61:2.4 (695.2) Er vonden opvallende veranderingen plaats in de fauna van de planeet. Het zeeleven onderging grote modificatie: de meeste huidige soorten zeeleven bestonden reeds en krijtdiertjes bleven een belangrijke rol spelen. Het insectenleven leek zeer veel op dat van de voorgaande periode. De fossielbedden van Florissant in Colorado behoren tot de latere jaren van deze lang vervlogen tijden. De meeste nu nog levende insectenfamilies dateren uit deze tijd, maar vele die toen bestonden, zijn nu uitgestorven, hoewel hun fossielen nog wel zijn te vinden.
61:2.5 (695.3) Op het land was dit vóór alles de tijd van vernieuwing en expansie der zoogdieren. Voor het einde van deze periode waren meer dan honderd soorten van de vroegere en primitievere zoogdieren uitgestorven. Zelfs de zoogdieren van grote omvang met kleine hersenen gingen spoedig ten onder. Hersenen en behendigheid waren in de plaats gekomen van pantser en omvang in het proces van de overleving der dieren. Nu de dinosaurusfamilie ten onder ging, namen de zoogdieren geleidelijk de heerschappij op aarde over, waarbij ze snel en volledig het restant van hun reptielachtige voorouders vernietigden.
61:2.6 (695.4) Naast het verdwijnen van de dinosaurussen traden er ook andere grote veranderingen op in de verschillende takken van de familie der hagedisachtigen. De overlevende leden van de vroege reptielenfamilies zijn de schildpadden, slangen en krokodillen, tezamen met de eerbiedwaardige kikvors, de enig overgebleven groep die de vroege voorzaten van de mens vertegenwoordigt.
61:2.7 (695.5) Verscheidene groepen zoogdieren stamden af van een uniek dier dat nu is uitgestorven. Dit vleesetende schepsel was een soort kruising tussen kat en zeehond; het kon op het land en in het water leven en was bijzonder intelligent en zeer actief. In Europa evolueerde de voorloper van de hondenfamilie, waaruit spoedig vele soorten kleine honden ontstonden. Ongeveer terzelfdertijd verschenen de knaagdieren, waaronder de bevers, eekhoorns, buidelratten, muizen en konijnen, en deze familie werd al spoedig een opmerkelijke levensvorm waarin sindsdien zeer weinig verandering is opgetreden. De latere afzettingen van deze periode bevatten de fossiele resten van honden, katten, wasberen en wezels in hun voorouderlijke vormen.
61:2.8 (695.6) 30.000.000 jaar geleden begonnen de huidige zoogdiersoorten te verschijnen. Hiervoor hadden de zoogdieren hoofdzakelijk in de heuvels gewoond, omdat ze tot de bergsoorten behoorden; plotseling begon nu de evolutie van de soort die op de vlakte leeft, ofwel de hoefachtigen, de graseters als gedifferentieerd van de vleeseters met klauwen. Deze graseters kwamen voort uit een ongedifferentieerde voorloper, die vijf tenen en vierenveertig tanden had en voor het einde van dit tijdperk uitstierf. De ontwikkeling van tenen kwam gedurende deze hele periode niet verder dan tot het drietenige stadium.
61:2.9 (695.7) Het paard, een markant voorbeeld van evolutie, leefde in deze tijden zowel in Noord-Amerika als in Europa, hoewel zijn ontwikkeling pas geheel voltooid werd in de latere ijstijd. De familie der rhinocerossen verscheen tegen het einde van deze periode, maar raakte daarna pas het meest verbreid. Er ontwikkelde zich ook een klein zwijnachtig dier, dat de voorloper werd van de vele soorten zwijnen, bisamzwijnen en hippopotamussen. Ongeveer in het midden van deze periode ontstonden in Noord-Amerika de kamelen en lama’s die de westelijke vlakten veroverden. Later migreerden de lama’s naar Zuid-Amerika en de kamelen naar Europa, en spoedig waren beide in Noord-Amerika uitgestorven, hoewel er enkele kamelen in leven bleven tot aan de ijstijd.
61:2.10 (696.1) Rond deze tijd vond er een opmerkelijke gebeurtenis plaats in het westen van Noord-Amerika: hier kwamen voor het eerst de vroege voorlopers van de lemuren uit de oudheid tevoorschijn. Hoewel deze familie niet beschouwd kan worden als echte lemuren, betekende hun komst de aanvang van de stamlijn waaruit de echte lemuren nadien ontsprongen.
61:2.11 (696.2) Zoals de landslangen van een voorgaand tijdperk hun toevlucht namen tot de zeeën, verliet nu een hele stam placentale zoogdieren het land en koos de oceanen tot verblijfplaats. Zij zijn sindsdien altijd in de zee gebleven, en hebben de huidige walvissen, dolfijnen, bruinvissen, zeehonden en zeeleeuwen voortgebracht.
61:2.12 (696.3) Het vogelleven van de planeet bleef zich ontwikkelen, maar met weinig belangrijke evolutionaire veranderingen. Het merendeel der huidige vogels, waaronder zeemeeuwen, reigers, flamingo’s, buizerds, valken, adelaars, uilen, kwartels en struisvogels, bestond toen reeds.
61:2.13 (696.4) Tegen het einde van dit Oligoceen -tijdperk, dat tien miljoen jaar besloeg, had het plantenleven, alsook het zeeleven en de landdieren, zich zo goed als geheel ontwikkeld en kwam het op aarde grotendeels zoals nu voor. Er heeft sindsdien een aanzienlijke specialisatie plaatsgevonden, doch de voorouderlijke vormen van de meeste nu levende wezens bestonden toen reeds.
61:3.1 (696.5) Door landverheffing en scheiding der zeeën veranderde het weer op de wereld langzamerhand, waarbij het geleidelijk koeler werd, maar het klimaat was nog steeds mild. Er groeiden sequoia’s en magnolia’s op Groenland, maar de subtropische planten begonnen zich in zuidelijke richting te verplaatsen. Tegen het einde van deze periode waren deze planten en bomen van het warme klimaat grotendeels verdwenen uit de noordelijke breedten en was hun plaats ingenomen door meer wintervaste planten en loofbomen.
61:3.2 (696.6) Er was een grote toename in de variëteiten der grassoorten, en de tanden van vele zoogdiersoorten veranderden geleidelijk totdat ze overeenkwamen met het huidige grasetende type.
61:3.3 (696.7) 25.000.000 jaar geleden vond er, na het lange tijdvak waarin het land boven water had gelegen, een lichte overstroming van het land plaats. Het gebied van de Rocky Mountains bleef hoog, zodat de afzetting van erosiemateriaal over het gehele oostelijke laagland doorging. De Sierra’s kwamen opnieuw sterk omhoog; in feite zijn zij sinds die tijd aldoor blijven rijzen. De grote, zes kilometer brede verticale breuk in de aardkorst in het Californische gebied stamt uit deze tijd.
61:3.4 (696.8) 20.000.000 jaar geleden speelde zich inderdaad de gouden eeuw van de zoogdieren af. De landbrug in de Beringstraat lag droog, en vele groepen dieren, waaronder de mastodonten met vier slagtanden, de kortpotige rhinocerossen en vele variëteiten van de familie der katten trokken uit Azië naar Noord-Amerika.
61:3.5 (696.9) De eerste herten verschenen en Noord-Amerika werd al spoedig veroverd door herkauwende dieren — herten, ossen, kamelen, bizons en verscheidene soorten rhinocerossen — maar de reuzenvarkens, die meer dan twee meter hoog waren, stierven uit.
61:3.6 (697.1) De enorme olifanten van deze en latere perioden hadden zowel omvangrijke hersenen als een groot lichaam, en namen spoedig bezit van de hele wereld, met uitzondering van Australië. Deze keer werd de wereld overheerst door een reusachtig dier met een brein dat groot genoeg was om het in staat te stellen zich te handhaven. Geen enkel dier van de omvang van een olifant zou zich tegenover het hoogontwikkelde intelligente leven van die tijd in stand hebben kunnen houden wanneer het geen hersenen van grote omvang en superieure kwaliteit zou hebben gehad. In intelligentie en aanpassingsvermogen wordt de olifant slechts door het paard benaderd, en alleen door de mens zelf overtroffen. Desalniettemin zijn er van de vijftig soorten olifanten die er bij de aanvang van deze periode bestonden, slechts twee over.
61:3.7 (697.2) 15.000.000 jaar geleden waren de bergstreken van Eurazië bezig omhoog te komen en was er wel enige vulkanische activiteit in al deze gebieden, maar niets dat vergelijkbaar was met de lavastromen op het westelijk halfrond. Deze onbestendige toestand heersten, over de gehele wereld.
61:3.8 (697.3) De Straat van Gibraltar sloot zich en Spanje werd via de oude landbrug met Afrika verbonden, maar de Middellandse Zee stroomde in de Atlantische Oceaan door een nauw kanaal dat dwars door Frankrijk liep, waarbij de bergtoppen en hoogvlakten als eilanden boven deze oude zee uitstaken. Later begonnen deze Europese zeeën zich terug te trekken. Nog later raakte de Middellandse zee verbonden met de Indische Oceaan, terwijl aan het einde van deze periode de streek rond Suez zo werd opgestuwd, dat de Middellandse Zee gedurende enige tijd een zoute binnenzee werd.
61:3.9 (697.4) De landbrug van IJsland zonk onder water en de arctische wateren vermengden zich met die van de Atlantische Oceaan. De Atlantische kust van Noord-Amerika koelde snel af, maar de kust van de Stille Oceaan bleef warmer dan zij nu is. De grote oceaanstromingen functioneerden reeds en beïnvloedden het klimaat ongeveer op dezelfde wijze als heden ten dage.
61:3.10 (697.5) De ontwikkeling van het zoogdierleven zette zich voort. Enorme kudden paarden voegden zich bij de kamelen op de westelijke vlakten van Noord-Amerika; dit was werkelijk het tijdperk van zowel het paard als de olifant. Het brein van het paard volgt op dierlijk niveau in kwaliteit op dat van de olifant, maar in één opzicht is het beslist inferieur, want het paard heeft nooit geheel zijn diepgewortelde neiging overwonnen om op de vlucht te slaan wanneer het schrikt. Het paard mist de emotionele beheersing van de olifant, terwijl de olifant zwaar wordt gehinderd door zijn omvang en zijn gebrek aan behendigheid. Gedurende deze periode kwam er een dier tot ontwikkeling dat enigszins op de olifant en op het paard beide leek, maar het werd al spoedig uitgeroeid door de snel groeiende familie der katachtigen.
61:3.11 (697.6) Nu Urantia het zogenaamde ‘paardloze tijdperk’ binnentreedt, zoudt ge er bij stil moeten staan wat dit dier voor uw voorouders heeft betekend. De mensen gebruikten paarden eerst als voedsel, toen om te reizen, en later in de landbouw en de oorlog. Het paard heeft de mensheid lang gediend en heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke beschaving.
61:3.12 (697.7) De biologische ontwikkelingen van deze periode droegen er veel toe bij om de omstandigheden rijp te maken voor de latere verschijning van de mens. In centraal Azië ontwikkelden zich de echte soorten primitieve apen en gorilla’s uit een gezamenlijke voorvader die nu is uitgestorven. Maar geen van deze twee maakt deel uit van de tak van levende wezens die later de voorouders van het menselijk ras zouden worden.
61:3.13 (697.8) De familie der honden werd vertegenwoordigd door verscheidene groepen, met name de wolven en de vossen; de katachtigen door de panters en de grote sabeltijgers, welke laatsten zich het eerst in Noord-Amerika ontwikkelden. De hedendaagse families der katachtigen en honden namen over de gehele wereld in aantal toe. De wezels, marters, otters en wasberen gedijden en ontwikkelden zich op alle noordelijke breedten.
61:3.14 (698.1) De ontwikkeling van de vogels ging door, ofschoon er slechts weinig opvallende veranderingen optraden. De reptielen kwamen overeen met de huidige soorten — slangen, krokodillen en schildpadden.
61:3.15 (698.2) Zo liep een zeer bewogen en interessante periode in de wereldgeschiedenis ten einde. Dit tijdperk van de olifant en het paard staat bekend als het Mioceen.
61:4.1 (698.3) Dit is de periode van de pregraciale landverheffing in Noord-Amerika, Europa en Azië. Topografisch veranderde het land sterk. Er werden bergketens geboren, rivieren veranderden van loop en overal op de wereld vonden er op zichzelf staande vulkaanuitbarstingen plaats.
61:4.2 (698.4) 10.000.000 jaar geleden begon een tijdperk van wijdverbreide plaatselijke landafzettingen op de laagvlakten van de continenten, maar het grootste deel van dit sediment verdween later weer. In deze tijd stond een groot deel van Europa, waaronder delen van Engeland, België en Frankrijk nog onder water, en bedekte de Middellandse Zee een groot gedeelte van noordelijk Afrika. In Noord-Amerika vonden er uitgebreide afzettingen plaats aan de voet van de gebergten, in meren, en in de grote laagvlakten. Deze afzettingen zijn gemiddeld maar ongeveer zestig meter dik, min of meer gekleurd en arm aan fossielen. Er bestonden twee grote zoetwatermeren in het westen van Noord-Amerika. De Sierra’s kwamen omhoog: Shasta, Hood en Rainier begonnen hun loopbaan als bergen. Maar pas in de hierop volgende ijstijd begon Noord-Amerika te verschuiven naar de depressie van de Atlantische Oceaan.
61:4.3 (698.5) Gedurende een korte tijd was al het land van de wereld, met uitzondering van Australië, weer onderling verbonden, en nu vond de laatste grote, wereldwijde migratie van dieren plaats. Noord-Amerika was zowel met Zuid-Amerika als met Azië verbonden, en er ontstond een vrije uitwisseling van dierlijk leven. Aziatische luiaarden, gordeldieren, antilopen en beren kwamen Noord-Amerika binnen, terwijl Noord-Amerikaanse kamelen naar China trokken. Rhinocerossen migreerden over de gehele wereld, behalve naar Australië en Zuid-Amerika, maar tegen het einde van deze periode waren ze op het westelijk halfrond uitgestorven.
61:4.4 (698.6) In het algemeen ontwikkelde en verbreidde het leven van de voorgaande periode zich verder. De familie der katachtigen overheerste het dierenleven, en het zeeleven was bijna tot stilstand gekomen. Vele paarden waren nog drietenig, maar de huidige soorten waren in aantocht; lama’s en op giraffen lijkende kamelen mengden zich onder de paarden op de weidevlakten. De giraffe verscheen in Afrika en had toen net zo’n lange nek als nu. In Zuid-Amerika ontwikkelden zich luiaarden, gordeldieren, miereneters en de Zuid-Amerikaanse soort primitieve apen. Voordat de continenten ten slotte van elkaar gescheiden raakten, trokken de kolossale mastodonten, overal heen behalve naar Australië.
61:4.5 (698.7) 5.000.000 jaar geleden ontwikkelde zich het paard tot wat het nu is en migreerde het vanuit Noord-Amerika over de gehele wereld. Maar op het continent van zijn oorsprong was het paard allang uitgestorven voordat de rode mens daar arriveerde.
61:4.6 (698.8) Het klimaat werd geleidelijk aan koeler en de landplanten verplaatsten zich langzaam naar het zuiden. Eerst kwamen de dierenmigraties via de noordelijke landengten tot stilstand door de toenemende koude in het noorden; vervolgens kwamen deze Noord-Amerikaanse landbruggen onder water te liggen. Spoedig daarna kwam de verbinding over land tussen Afrika en Zuid-Amerika voorgoed onder water, en raakte het westelijk halfrond los van de andere continenten, ongeveer zoals het nu nog is. Vanaf deze tijd begonnen zich afzonderlijke soorten leven te ontwikkelen op het oostelijk en westelijk halfrond.
61:4.7 (699.1) En zo loopt deze periode van bijna tien miljoen jaar ten einde en nog is de voorvader van de mens niet verschenen. Dit is het tijdperk dat gewoonlijk wordt aangeduid als het Plioceen.
61:5.1 (699.2) Tegen het einde van de voorgaande periode lagen de landstreken van het noordoostelijke deel van Noord-Amerika en van het noorden van Europa op uitgebreide schaal hoog opgestuwd, waarbij enorme gebieden in Noord-Amerika wel 10.000 meter en meer omhoog kwamen. Tevoren had in deze noordelijke streken een mild klimaat geheerst en lagen de arctische zeeën open zodat er verdamping kon optreden, en deze zeeën bleven ijsvrij tot bijna het einde van de ijstijd.
61:5.2 (699.3) Tegelijkertijd met dit omhoogkomen van land verplaatsten zich de oceaanstromingen en veranderden de seizoenwinden van richting. Deze omstandigheden veroorzaakten tenslotte een bijna constante neerslag door de activiteit van de zwaarverzadigde atmosfeer boven de noordelijke hooglanden. Er begon sneeuw te vallen op deze hooggelegen en daarom koude gebieden, en deze sneeuwval zette door totdat er een sneeuwlaag was ontstaan van 6.000 meter dik was. De terreinen waar de sneeuw het diepste lag, en de hoogte, bepaalden de centrale punten van de latere glaciale pressiestromen. En de ijstijd hield aan zolang deze buitensporige sneeuwval deze noordelijke hooglanden bleef bedekken met deze enorme sneeuwmantel, die spoedig veranderde in vast, maar kruipend ijs.
61:5.3 (699.4) De grote ijslagen van deze periode bevonden zich alle op omhoog gekomen hooglanden, niet in de bergstreken waar zij heden ten dage nog worden gevonden. De helft van het gletsjerijs bevond zich in Noord-Amerika, een kwart in Eurazië, en een kwart elders, hoofdzakelijk in Antarctica. Afrika had weinig last van het ijs, maar Australië raakte bijna geheel bedekt door de antarctische ijsdeken.
61:5.4 (699.5) De noordelijke regionen van deze wereld hebben zes afzonderlijke en onderscheiden invasies van het ijs meegemaakt, ofschoon iedere ijslaag afzonderlijk ook tientallen malen vooruitschoof en zich weer terugtrok. Het ijs in Noord-Amerika concentreerde zich in twee, en later drie centra. Groenland raakte bedekt, en IJsland geheel begraven onder het vooruitschuivende ijs. In Europa werden de Britse Eilanden in verschillende perioden door het ijs bedekt, met uitzondering van de zuidkust van Engeland, en het westen van Europa werd tot in Frankrijk overdekt.
61:5.5 (699.6) 2.000.000. jaar geleden begon de eerste Noord-Amerikaanse gletsjer zich in zuidelijke richting te bewegen. De ijstijd was nu op komst, en deze gletsjer deed er bijna een miljoen jaar over om zich vanuit de noordelijke drukcentra vooruit te bewegen en zich daarna weer terug te trekken. De centrale ijslaag reikte zuidwaarts tot in Kansas; de oostelijke en westelijke ijsconcentraties waren toen niet zo uitgestrekt.
61:5.6 (699.7) 1.500.000 jaar geleden trok de eerste grote gletsjer zich in noordelijke richting terug. Intussen waren er enorme hoeveelheden sneeuw gevallen op Groenland en in het noordoostelijk deel van Noord-Amerika, en weldra begon deze oostelijke ijsmassa naar het zuiden te schuiven. Dit was de tweede invasie van het ijs.
61:5.7 (699.8) Deze eerste twee invasies van het ijs waren in Eurazië niet van grote omvang. Gedurende deze eerste perioden van de ijstijd werd Noord-Amerika veroverd door mastodonten, wollige mammoeten, paarden, kamelen, herten, muskusossen, bisons, grondluiaarden, reuzenbevers, sabeltijgers, luiaarden zo groot als olifanten, en vele groepen katachtigen en hondenfamilies. Maar vanaf deze tijd liep hun aantal snel terug door de toenemende koude van de gletsjerperiode. Tegen het einde van de ijstijd was het merendeel van deze diersoorten in Noord-Amerika uitgestorven.
61:5.8 (700.1) Daar waar geen ijs lag, veranderde het land- en waterleven van de wereld weinig. Tussen de invasies van het ijs door was het klimaat ongeveer even mild als heden ten dage, misschien iets warmer. De gletsjers waren tenslotte plaatselijke verschijnselen, hoewel zij zich over enorme gebieden uitstrekten. Het klimaat langs de kust wisselde sterk tussen de tijden dat de gletsjers niet actief waren en de tijden dat enorme ijsbergen van de kust van Maine in de Atlantische Oceaan schoven, door de Puget Sound de Stille Oceaan in gleden, en zich met donderend geraas door de Noorse fjorden de Noordzee in stortten.
61:6.1 (700.2) De grote gebeurtenis in deze glaciale periode was de evolutie van de primitieve mens. Iets ten westen van India, op land dat nu onder water ligt, temidden van de afstammelingen van Aziatische migranten van de oudere Noord-Amerikaanse lemuursoorten, verschenen plotseling de zoogdieren die de dageraad aankondigden van de primitieve mens. Deze kleine dieren liepen voornamelijk op hun achterpoten en hun hersenen waren groot in verhouding tot hun lichaamsomvang en in vergelijking met die van andere dieren. In de zeventigste generatie van deze levensorde differentieerde plotseling een nieuwe, hogere groep dieren. Deze nieuwe midden-zoogdieren — bijna tweemaal de omvang en hoogte van hun voorouders met een naar verhouding toegenomen hersenvermogen — hadden zich nog maar nauwelijks goed en wel gevestigd toen de Primaten, de derde vitale mutatie, plotseling verschenen. (Terzelfdertijd deed een retrograde ontwikkeling binnen de stam van de midden-zoogdieren het ras van de mensaapachtigen ontstaan; vanaf die tijd tot nu toe is de menselijke tak door gestadige evolutie vooruit gegaan, terwijl de stammen der mensaapachtigen stationair zijn gebleven of zelfs achteruit zijn gegaan.)
61:6.2 (700.3) 1.000.000 jaar geleden werd Urantia geregistreerd als een bewoonde wereld. Een mutatie binnen het ras van de zich ontwikkelende Primaten bracht plotseling twee primitieve menselijke wezens voort, de feitelijke voorouders van de mensheid.
61:6.3 (700.4) Deze gebeurtenis vond plaats rond de tijd dat de gletjsers zich voor de derde maal vooruit begonnen te bewegen zo is het duidelijk dat uw vroege voorouders geboren en getogen werden in een stimulerende, versterkende en moeilijke omgeving. De enige overlevenden van deze oorspronkelijke bewoners van Urantia, de Eskimos, geven er zelfs nu nog de voorkeur aan om in koude noordelijke luchtstreken te wonen.
61:6.4 (700.5) Op het westelijk halfrond waren pas menselijke wezens aanwezig tegen het einde van de ijstijd. Maar in de perioden tussen de ijstijden trokken ze in westelijke richting rond de Middellandse Zee, en veroverden ze spoedig het continent van Europa. In de grotten van West Europa kunnen, dooreengemengd met de resten van dieren uit zowel de tropen als de poolstreken, menselijke beenderen worden aangetroffen die getuigen van het feit dat de mens, gedurende de latere tijden waarin de gletsjers vooruitbewogen en terugtrokken, voortdurend in deze streken heeft geleefd.
61:7.1 (700.6) Gedurende de gehele ijstijd waren er ook andere activiteiten gaande, maar de werking van het ijs stelt alle andere verschijnselen in de noordelijke breedten in de schaduw. Geen enkele andere activiteit op aarde laat zulke karakteristieke topografische sporen na. De kenmerkende zwerfkeien en kloven in het aardoppervlak, zoals erosiepijpen, meren, verplaatste stenen en rotsgruis worden bij geen enkel ander natuurverschijnsel waargenomen. Het ijs is ook de oorzaak van de zachte glooiingen of golvingen in het aardoppervlak die bekend staan als gletsjerheuvels. Bovendien verplaatst een voortbewegende gletsjer rivieren en verandert hij het hele aanzicht van de aarde. Alleen gletsjers laten de veelzeggende bezinksels, de grond-, zij-en eindmorenen achter. Deze bezinksels, met name de grondmorenen, strekken zich in Noord-Amerika vanaf de oostelijke zeekust naar het noorden en westen uit, en worden ook in Europa en Siberië gevonden.
61:7.2 (701.1) 750.000 jaar geleden was de vierde ijslaag, waarin de Noord-Amerikaanse centrale en oostelijke ijsvelden verenigd waren, een eind onderweg naar het zuiden; op haar hoogtepunt reikte zij tot het zuiden van Illinois, waarbij zij de rivier de Mississippi tachtig kilometer naar het westen verplaatste, en in het oosten reikte zij zelfs zo ver zuidelijk als de rivier de Ohio en centraal Pennsylvania.
61:7.3 (701.2) In Azië deed de Siberische ijslaag haar meest zuidelijke invasie, terwijl het oprukkende ijs in Europa vlak voor de barrière van het Alpengebergte stopte.
61:7.4 (701.3) 500.000 jaar geleden, toen het ijs voor de vijfde maal vooruitbewoog, versnelde een nieuwe ontwikkeling de loop van de menselijke evolutie. Plotseling, in één generatie, muteerden de zes gekleurde rassen uit het oorsponkelijke menselijke ras. Dit moment is in dubbel opzicht belangrijk, aangezien toen ook de komst van de Planetaire Vorst plaatsvond.
61:7.5 (701.4) In Noord-Amerika bestond de voortbewegende vijfde gletsjer uit een gecombineerde invasie van de drie gletsjercentra. De oostelijke tong kwam echter niet veel verder dan de St.Lawrence-vallei, en de westelijke ijslaag kwam niet ver naar het zuiden. Maar de middelste tong kwam zover naar het zuiden, dat hij het grootste deel van de Staat Iowa bedekte. In Europa was deze inval van het ijs niet zo uitgebreid als de voorgaande.
61:7.6 (701.5) 250.000 jaar geleden begon de zesde en laatste ijstijd. En ondanks het feit dat de noordelijke hooglanden enigszins waren begonnen te dalen, was dit de periode waarin de grootste massa’s sneeuw op de noordelijke ijsvelden neerdaalden.
61:7.7 (701.6) Gedurende deze invasie vormden de drie grote ijsvelden zich tot één enorme ijsmassa, en alle westelijke bergen raakten betrokken in deze activiteit van het ijs. Dit was de grootste van alle ijsinvasies in Noord-Amerika; het ijs bewoog zich vanuit de drukcentra in zuidelijke richting en de temperatuur in Noord-Amerika bereikte zijn laagste waarden.
61:7.8 (701.7) 200.000 jaar geleden, gedurende het vooruitschuiven van de laatste gletsjer, vond er een voorval plaats dat de loop der gebeurtenissen op Urantia sterk beïnvloedde — de opstand van Lucifer.
61:7.9 (701.8) 150.000 jaar geleden bereikte de zesde en laatste gletsjer zijn zuidelijkste punt, waarbij de westelijke ijslaag net over de Canadese grens kwam. Het centrale ijsveld reikte tot in Kansas, Missouri en Illinois, en het oostelijke ijsveld schoof naar het zuiden en bedekte het grootste deel van Pennsylvania en Ohio.
61:7.10 (701.9) Dit is de gletsjer die de vele ijstongen of ijsplooien vormde waardoor de huidige grote en kleine meren zijn uitgeslepen. Gedurende het terugtrekken van deze gletsjer werd het Noord-Amerikaanse stelsel van de Grote Meren gevormd. De geologen van Urantia hebben heel nauwkeurig de verschillende stadia van deze ontwikkeling afgeleid en terecht het vermoeden geformuleerd dat deze watermassa’s, op verschillende tijdstippen, eerst wegstroomden in de Missisippi-vallei, toen oostwaarts in de Hudson-vallei, en ten slotte via een noordelijke route in de St.Lawrence-rivier. Zevenendertig duizend jaar geleden begon het samenstel van de met elkaar verbonden Grote Meren uit te stromen via de huidige Niagara-route.
61:7.11 (702.1) 100.000 jaar geleden, tijdens het terugtrekken van de laatste gletsjer, begonnen zich de enorme poolijskappen te vormen en verplaatste het centrum van de opeenstapeling van ijs zich aanzienlijk naar het noorden. En zolang de poolstreken met ijs bedekt blijven, is het nauwelijks mogelijk dat er zich een nieuwe ijstijd zal voordoen, ongeacht toekomstige landverheffingen of veranderingen in de oceaanstromingen.
61:7.12 (702.2) Deze laatste gletsjer schoof gedurende honderdduizend jaar vooruit en had een even grote spanne tijds nodig om zich geheel naar het noorden terug te trekken. De gematigde streken zijn nu iets meer dan vijftigduizend jaar vrij van ijs.
61:7.13 (702.3) De barre ijsperiode vernietigde vele soorten leven en veranderde talrijke andere radicaal. Vele werden sterk uitgedund door het heen en weer trekken dat onvermijdelijk werd door het vooruitbewegen en terugtrekken van het ijs. De dieren die de gletsjers over land heen en terug volgden, waren de beer, de bison, het rendier, de muskusos, de mammoet en de mastodont.
61:7.14 (702.4) De mammoet zocht de open prairies, maar de mastodont gaf de voorkeur aan de beschutte zomen van de woudgebieden. De mammoet zwierf nog lang rond van Mexico tot in Canada; de Siberische variëteit werd woldragend. De mastodont hield in Noord-Amerika stand totdat hij werd uitgeroeid door de rode mens, zoals later de blanke mens de bison uitmoordde.
61:7.15 (702.5) In Noord-Amerika stierven gedurende het laatste ijstijdvak het paard, de tapir, de lama, en de sabeltijger uit. Hun plaatsen werden ingenomen door luiaarden, gordeldieren en watervarkens die optrokken vanuit Zuid-Amerika.
61:7.16 (702.6) De gedwongen migratie van levende wezens voor het oprukkende ijs uit, leidde tot een buitengewone vermenging onder planten en dieren, en toen het ijs van de laatste invasie terugtrok, bleven vele arctische soorten van zowel planten als dieren achter op bepaalde hoge bergtoppen waarheen ze zich verplaatst hadden om te ontkomen aan de vernietiging door het ijs. En daarom kunnen deze ontheemde planten en dieren tegenwoordig hoog op de Alpen van Europa en zelfs op het Appalachische gebergte van Noord-Amerika worden gevonden.
61:7.17 (702.7) De ijstijd is de laatste afgesloten geologische periode, het zogenaamde Pleistoceen, en duurde meer dan twee miljoen jaar.
61:7.18 (702.8) 35.000 jaar geleden eindigde de grote ijstijd, behalve in de poolstreken van de planeet. Dit tijdstip is ook van belang omdat het dicht in de buurt lag van de komst van de Materiële Zoon en Dochter en het begin van de Adamische dispensatie en ongeveer samenvalt met het begin van het Holoceen, ofwel de postglaciale periode.
61:7.19 (702.9) Deze beschrijving, van de opkomst van het zoogdierleven tot het terugtrekken van het ijs en verder tot de historische tijden, beslaat een tijdspanne van bijna vijftig miljoen jaar. Dit is de laatste — nog lopende — geologische periode en staat bij uw onderzoekers bekend als het Kaenozoïcum, ofwel de jongste era.
61:7.20 (702.10) [Onder verantwoordelijkheid van een Residerende Levendrager.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 62
62:0.1 (703.1) ONGEVEER een miljoen jaar geleden verschenen de directe voorouders van het mensdom door drie opeenvolgende, plotselinge mutaties, die voortkwamen uit een vroeg type van lemuren, placentale zoogdieren. De dominante factoren van deze vroege lemuren kwamen voort uit de westelijke, of latere Amerikaanse groep van het evoluerende levensplasma. Voordat uit dit ras evenwel de directe linie van de voorouders der mensheid werd gevormd, werd het versterkt door bijdragen uit de centrale levensimplantatie die zich in Afrika had ontwikkeld. De oostelijke levensgroep droeg weinig of niets bij tot het daadwerkelijk voortbrengen van de menselijke soort.
62:1.1 (703.2) De vroege lemuren die betrokken waren in de voorgeschiedenis van het menselijk ras waren niet direct verwant aan de daarvoor reeds bestaande gibbon- en apenstammen die toen in Eurazië en Noord-Afrika leefden, en wier nageslacht tot op heden is blijven bestaan. Ook stamden zij niet af van het huidige type lemuren, ofschoon zij een gezamenlijke voorouder hadden, die echter sedertdien al lang is uitgestorven.
62:1.2 (703.3) Deze vroege lemuren ontwikkelden zich op het westelijk halfrond, maar het tot stand komen van het geslacht der zoogdieren dat het directe voorgeslacht der mensheid zou vormen, vond plaats in zuid-west Azië, in het oorspronkelijke gebied van de centrale levensimplantatie maar langs de grenzen van de oostelijke regionen. Enige miljoenen jaren geleden waren lemuren van het Noord-Amerikaanse type over de Bering-landbrug naar het westen gemigreerd en langzaam langs de Aziatische kust naar het zuidwesten getrokken. Deze trekkende stammen bereikten tenslotte de gezonde streek tussen de toen grotere Middellandse Zee en de oprijzende berggebieden van het Indische schiereiland. In deze streken ten westen van India verenigden zij zich met andere gunstige rassen en vestigden aldus het voorgeslacht van het menselijk ras.
62:1.3 (703.4) In de loop der tijden raakte de zeekust van India ten zuidwesten van de bergen geleidelijk overstroomd, waardoor de levensvormen van deze streek volledig werd geïsoleerd. Er was geen mogelijkheid dit Mesopotamische of Perzische schiereiland in te gaan of te verlaten behalve in het noorden, en ook deze toegangsweg werd herhaaldelijk afgesneden door het oprukken van de gletsjers in zuidelijke richting. Het was in dit haast paradijselijke gebied dat er uit de superieure afstammelingen van dit lemuur-type der zoogdieren twee grote groepen ontsprongen: de stammen van de mensaapachtigen van de moderne tijden en de huidige menselijke soort.
62:2.1 (703.5) Iets meer dan een miljoen jaar geleden verschenen plotseling de Mesopotamische dageraad-zoogdieren, de directe afstammelingen van de Noord-Amerikaanse lemuursoort, een placentaal zoogdier. Het waren actieve kleine schepsels die bijna negentig centimeter lang waren, en hoewel zij gewoonlijk niet op hun achterpoten liepen, konden ze gemakkelijk rechtop staan. Ze waren behaard en beweeglijk en kwetterden zoals apen, maar in tegenstelling tot de aapachtigen waren het vleeseters. Ze hadden een primitieve opponeerbare duim en ook een zeer nuttige grijpende grote teen. Vanaf dit tijdstip ontwikkelden de voormenselijke soorten de opponeerbare duim steeds verder, terwijl ze de grijpkracht van de grote teen steeds meer verloren. De latere apengeslachten behielden de grijpende grote teen maar ontwikkelden nooit het menselijke type duim.
62:2.2 (704.1) Deze dageraad-zoogdieren waren op drie- of vierjarige leeftijd volgroeid en hadden een potentiële gemiddelde levensduur van ongeveer twintig jaar. Als regel kwamen hun nakomelingen als eenlingen ter wereld, ofschoon er ook wel tweelingen voorkwamen.
62:2.3 (704.2) Van alle dieren die tot die tijd op aarde hadden bestaan, hadden de leden van dit nieuwe ras de grootste hersenen in verhouding tot hun lichaamsgrootte. Ze kenden vele van de emoties en deelden talrijke instincten die later de primitieve mens zouden kenmerken, want ze waren uiterst nieuwsgierig en vertoonden grote opgetogenheid als ze succes hadden met een onderneming. De honger naar voedsel en de behoefte aan geslachtsverkeer waren goed ontwikkeld, en ze vertoonden duidelijke seksuele selectie door middel van een primitieve vorm van hofmakerij en partnerkeuze. Ze vochten verwoed om hun verwanten te verdedigen en waren heel gevoelig in hun omgang met hun familieleden; ook kenden ze een gevoel van zelfvernedering dat grensde aan schaamte en wroeging. Ze gedroegen zich zeer liefhebbend en roerend trouw aan hun partners, maar als ze door omstandigheden werden gescheiden, kozen ze nieuwe partners.
62:2.4 (704.3) Daar ze klein van postuur waren en zich zeer bewust van de gevaren van de wouden die hun natuurlijke omgeving vormden, ontwikkelden ze een uitzonderlijke vreesachtigheid. Deze leidde ertoe dat zij verstandige voorzorgsmaatregelen namen, die enorm bijdroegen tot hun overleving; zo bouwden zij primitieve schuilplaatsen in hoge boomtoppen, waardoor zij voor vele gevaren van het leven op de grond werden gevrijwaard. Het begin van de neiging tot vreesachtigheid van de mensheid stamt vooral uit deze dagen.
62:2.5 (704.4) Deze dageraad-zoogdieren ontwikkelden een sterkere stamgeest dan ooit tevoren was vertoond. Ze waren inderdaad zeer graag in groepen bij elkaar, maar niettemin buitengewoon vechtlustig als ze op enigerlei wijze werden gestoord in hun normale levensroutine, en als hun volle woede werd opgewekt, gingen ze woest tekeer. Hun strijdlustige natuur diende evenwel een goed doel; superieure groepen aarzelden niet om tegen hun inferieure buren ten oorlog te trekken, en zo werd de soort door selectieve overleving steeds verbeterd. Al heel spoedig domineerden ze het leven van de kleinere schepselen van dit gebied, en maar zeer weinige van de oudere, niet-vleesetende aapachtige stammen bleven bestaan.
62:2.6 (704.5) Deze agressieve kleine dieren vermenigvuldigden zich en verspreidden zich meer dan duizend jaar lang over het Mesopotamische schiereiland, waarbij zij er qua lichamelijk type en algemene intelligentie voortdurend op vooruit gingen. Precies zeventig generaties nadat deze nieuwe stam was ontsprongen aan het hoogste type lemuur-voorouder, vond de volgende baanbrekende ontwikkeling plaats — de plotselinge differentiatie van de voorouders van de volgende vitale stap in de evolutie van menselijke wezens op Urantia.
62:3.1 (704.6) Al vroeg in de ontwikkeling van de dageraad-zoogdieren werd er in het boomtopnest van een superieur paar van deze levendige schepselen een tweeling geboren, een mannetje en een vrouwtje. Vergeleken met hun ouders waren dit werkelijk knappe kleine schepseltjes. Ze hadden weinig beharing op hun lichaam, maar dit was geen nadeel aangezien ze in een warm, gelijkmatig klimaat leefden.
62:3.2 (705.1) Deze kinderen werden iets meer dan één meter twintig lang. Ze waren in ieder opzicht groter dan hun ouders, en hadden langere benen en kortere armen. Ze hadden bijna volmaakt opponeerbare duimen, ongeveer even geschikt voor diverse werkzaamheden als de tegenwoordige menselijke duim. Ze liepen rechtop, en hun voeten waren bijna even goed geschikt voor het lopen als die van de latere menselijke rassen.
62:3.3 (705.2) Hun hersenen waren inferieur aan en kleiner dan die van menselijke wezens, maar zeer superieur aan, en in vergelijking veel groter dan die van hun voorouders. De tweeling vertoonde al vroeg superieure intelligentie en werd spoedig erkend als de hoofden van de hele stam van dageraad-zoogdieren, waarbij ze werkelijk een primitieve vorm van sociale organisatie en een grove economische verdeling van arbeid instelden. Deze broer en zuster paarden en mochten zich al snel verheugen in het gezelschap van eenentwintig kinderen, die zeer veel op henzelf geleken, allen meer dan één meter twintig lang waren en in ieder opzicht superieur aan hun voorgeslacht. Deze nieuwe groep vormde de kern van de midden-zoogdieren.
62:3.4 (705.3) Toen deze nieuwe, superieure groep groot in aantal werd, brak er een zeer meedogenloze oorlog uit. Toen de verschrikkelijke strijd voorbij was, was er geen enkel exemplaar van het tevoren bestaande ras der dageraad-zoogdieren meer in leven. De minder talrijke, maar krachtigere en intelligentere afstammelingen van de soort waren in leven gebleven ten koste van hun voorgeslacht.
62:3.5 (705.4) Vervolgens werd dit schepsel gedurende bijna vijftien duizend jaar (zes honderd generaties) de schrik van dit deel van de wereld. Alle grote en boosaardige dieren uit vorige tijden waren omgekomen. De grote dieren die inheems waren in deze streken, waren geen vleeseters en de grotere soorten van de familie der katachtigen, leeuwen en tijgers, waren nog niet doorgedrongen tot dit bijzonder beschutte hoekje van het aardoppervlak. Daarom werden deze midden-zoogdieren krijgshaftig en onderwierpen zij het gehele gebied waar ze waren ontstaan.
62:3.6 (705.5) Vergeleken met hun voorgeslacht waren de midden-zoogdieren in alle opzichten een verbetering. Zelfs hun potentiële levensduur was langer, namelijk ongeveer vijfentwintig jaar. In dit nieuwe ras verscheen een aantal rudimentaire menselijke trekken. Naast de aangeboren neigingen die hun voorouders hadden vertoond, konden deze midden-zoogdieren afschuw tonen in bepaalde weerzinwekkende situaties. Verder bezaten ze een duidelijk instinct tot het aanleggen van voorraden: zo hadden ze de gewoonte om voedsel te verstoppen om het later te kunnen gebruiken en waren ze er steeds zeer op gesteld om gladde, ronde kiezelstenen te verzamelen, evenals bepaalde soorten ronde stenen die geschikt waren als ammunitie voor aanval en verdediging.
62:3.7 (705.6) Deze midden-zoogdieren waren de eersten die een duidelijke neiging tot bouwen hadden, zoals bleek in hun wedijver in het bouwen van hun behuizingen in de boomtoppen alsook van hun onderaardse toevluchtsoorden met vele gangen. Zij waren de eerste zoogdiersoort die veiligheidsvoorzieningen trof door schuilplaatsen te maken in de bomen en ook ondergronds. Over het algemeen gebruikten ze de bomen niet langer als verblijfplaats, maar leefden ze overdag op de grond en sliepen ze ’s nachts in de boomtoppen.
62:3.8 (705.7) Na verloop van tijd had de natuurlijke groei in aantallen ten slotte ten gevolge dat er ernstige wedijver ontstond bij het verzamelen van voedsel, evenals seksuele rivaliteit. Dit alles culmineerde in een serie moorddadige onderlinge gevechten waardoor de hele soort bijna tenonder ging. Deze gevechten gingen door totdat er nog maar één groep van nog geen honderd exemplaren in leven was. Maar toen heerste er weer vrede, en deze enig overlevende stam bouwde opnieuw haar nachtverblijven in de boomtoppen en vatte wederom een normaal en half vreedzaam bestaan op.
62:3.9 (705.8) Ge kunt u nauwelijks voorstellen hoe weinig het bij tijd en wijle heeft gescheeld of uw voormenselijke voorgeslacht zou zijn uitgestorven. Als de kikvors, de voorouder van de gehele mensheid, bij een bepaalde gelegenheid vijf centimeter minder ver was gesprongen, dan zou de ge hele loop van de evolutie opvallend anders zijn geweest. De directe lemuur-achtige moeder van het geslacht der dageraad-zoogdieren ontkwam wel vijfmaal op een haar na aan de dood, voordat ze de vader van de nieuwe, hoger ontwikkelde orde van zoogdieren ter wereld bracht. Maar het moment toen de bliksem insloeg in de boom waarin de toekomstige moeder van de Primaten-tweeling lag te slapen was het allergevaarlijkst. De beide midden-zoogdierouders liepen een ernstige shock en lelijke brandwonden op en drie van hun zeven kinderen werden gedood door deze blikseminslag. Deze evoluerende dieren waren bijna bijgelovig. Dit paar, waarvan het boomverblijf was getroffen, waren de werkelijke leiders van de meer progressieve groep der midden-zoogdierensoort en in navolging van hun voorbeeld verhuisde meer dan de helft van de stam, waaronder de meer intelligente families, ongeveer drie kilometer van deze plaats vandaan, waar ze nieuwe boomtopverblijven begonnen te bouwen en nieuwe ondergrondse schuilplaatsen — hun tijdelijke toevluchtsoorden wanneer er plotseling gevaar dreigde.
62:3.10 (706.1) Spoedig na het gereedkomen van hun verblijf werd dit paar dat zoveel strijd had doorstaan, de trotse ouders van een tweeling, de interessantste en belangrijkste dieren tot die tijd ooit op aarde geboren, want zij waren de eersten van de nieuwe soort der Primaten, de volgende vitale stap in de voormenselijke evolutie.
62:3.11 (706.2) Gelijktijdig met de geboorte van deze Primaten-tweeling bracht een ander paar — een eigenaardig in ontwikkeling achtergebleven mannetje en vrouwtje van de stam der midden-zoogdieren, een paar dat zowel mentaal als lichamelijk inferieur was — ook een tweeling ter wereld. Deze tweeling, een mannetje en een vrouwtje, stelde geen belang in gebiedsuitbreiding. Deze dieren waren alleen geïnteresseerd in het zoeken naar voedsel en aangezien ze geen vlees wilden eten, verloren ze al spoedig alle belangstelling voor het zoeken naar prooi. Deze achtergebleven tweelingdieren werden de stichters van de huidige stammen der mensaapachtigen. Hun nakomelingen zochten de warmere zuidelijke streken op met hun milde klimaat en overvloed van tropische vruchten, waar ze vrijwel geheel onveranderd zijn gebleven, met uitzondering van de families die paarden met de vroegere typen gibbons en apen en daardoor ernstig zijn gedegenereerd.
62:3.12 (706.3) Hieruit blijkt duidelijk dat mens en aap alleen in zoverre verwant zijn, dat zij zijn voortgekomen uit de midden-zoogdieren, een stam waarbinnen de gelijktijdige geboorte en daaropvolgende scheiding plaatsvond van twee paar tweelingen: het inferieure dat voorbestemd was om de moderne soorten apen, bavianen, chimpansees en gorilla’s voort te brengen, en het superieure dat voorbestemd was om de stijgende lijn voort te zetten die zich tot de mens zelf heeft ontwikkeld.
62:3.13 (706.4) De moderne mens en de mensaapachtigen zijn inderdaad aan dezelfde stam en soort ontsproten, maar niet uit dezelfde ouders. De voorouders van de mens stammen af van de superieure elementen van de geselecteerde overblijfselen van deze stam der midden-zoogdieren, terwijl de moderne mensaapachtigen (met uitzondering van zekere tevoren reeds bestaande soorten lemuren, gibbons, staartloze apen en andere aapachtige schepsels) afstammelingen zijn van het meest inferieure paar van deze groep der midden-zoogdieren — een paar dat slechts overleefde door zich gedurende het laatste hevige gevecht van hun stam meer dan twee weken lang te verbergen in een onderaards hol waar voedsel was opgeslagen, en pas te voorschijn te komen lang nadat de vijandelijkheden waren gestaakt.
62:4.1 (706.5) Om terug te gaan naar de geboorte van de superieure tweeling, een mannetje en een vrouwtje, bij de twee meest vooraanstaande leden van de stam der midden-zoogdieren: deze dierlijke babies waren van een uitzonderlijke orde. Ze hadden nog minder haar op hun lichaam dan hun ouders en toen ze nog maar heel jong waren wilden ze al met alle geweld rechtop lopen. Hun voorouders hadden altijd geleerd om op hun achterpoten te lopen, maar deze Primatentweeling stond van het begin af aan rechtop. Ze bereikten een hoogte van meer dan anderhalve meter, en vergeleken met hun stamgenoten kregen ze grotere hoofden. Al vroeg leerden ze met elkaar te communiceren door tekens en geluiden, maar het lukte hun niet om deze nieuwe symbolen begrijpelijk te maken aan hun stam.
62:4.2 (707.1) Toen ze ongeveer veertien jaar oud waren, ontvluchtten zij de stam. Ze trokken naar het westen om een gezin te stichten, en zo de nieuwe soort der Primaten tot stand te brengen. Deze nieuwe schepsels worden zeer terecht Primaten genoemd, want ze waren de rechtstreekse en onmiddellijke dierlijke voorouders van de menselijke familie.
62:4.3 (707.2) Zo gebeurde het dat de Primaten bezit namen van een streek aan de westkust van het Mesopotamisch schiereiland zoals dit destijds uitstak in de zuidelijke zee, terwijl de minder intelligente, nauw met hen verwante stammen rond de punt van het schiereiland leefden en langs de oostelijke kustlijn.
62:4.4 (707.3) De Primaten waren meer mens en minder dier dan hun voorgangers, de midden-zoogdieren. De proporties van het skelet van deze nieuwe soort leken sterk op die van de primitieve menselijke rassen. Het menselijke type hand en voet was volledig tot ontwikkeling gekomen, en deze schepselen konden even goed lopen en zelfs rennen als al hun menselijke nakomelingen in latere tijden. Ze gaven het leven in de bomen grotendeels op, hoewel ze zich als veiligheidsmaatregel ’s nachts in de boomtoppen bleven terugtrekken, want net als hun voorouders vroeger, waren ze zeer angstig van aard. Het toegenomen gebruik van hun handen was een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van hun aangeboren hersenvermogen, maar ze hadden nog geen bewustzijn dat werkelijk menselijk kon worden genoemd.
62:4.5 (707.4) Hoewel de Primaten wat betreft hun emotionele natuur weinig van hun voorouders verschilden, vertoonden ze in al hun natuurlijke neigingen meer menselijke trekken. Het waren inderdaad prachtige, superieure dieren, die op ongeveer tienjarige leeftijd volwassen waren en een natuurlijke levensduur hadden van ongeveer veertig jaar. Dat wil zeggen, ze zouden zo lang hebben kunnen leven als ze een natuurlijke dood stierven, maar in die vroege dagen stierven maar zeer weinig dieren ooit een natuurlijke dood. De strijd om het bestaan was, alles bij elkaar genomen, te hevig.
62:4.6 (707.5) En toen, na een ontwikkeling gedurende bijna negenhonderd generaties, die vanaf het ontstaan van de dageraad-zoogdieren ongeveer eenentwintig duizend jaar besloeg, brachten de Primaten plotseling twee opmerkelijke schepsels voort, de eerste echte menselijke wezens.
62:4.7 (707.6) Zo ontstonden uit de dageraad-zoogdieren, die afstamden van de Noord-Amerikaanse lemuursoort, de midden-zoogdieren, en deze midden-zoogdieren brachten op hun beurt de superieure Primaten voort die de onmiddellijke voorouders werden van het primitieve menselijke ras. De stammen der Primaten waren de laatste vitale schakel in de evolutie van de mens, maar nog geen vijfduizend jaar later was er geen enkel exemplaar van deze buitengewone stammen meer over.
62:5.1 (707.7) De geboorte van de eerste twee menselijke wezens vond, teruggerekend van het jaar 1934 na Chr., precies 993.419 jaar geleden plaats.
62:5.2 (707.8) Deze twee opmerkelijke schepsels waren echte menselijke wezens. Ze bezaten volmaakte menselijke duimen, zoals ook vele van hun voorouders, terwijl ze net zulke volmaakte voeten hadden als de huidige mensenrassen. Het waren wandelaars en hardlopers, geen klimmers; de grijpfunctie van de grote teen ontbrak geheel en al. Wanneer gevaar hen naar de toppen der bomen dreef, beklommen ze die zoals de huidige mensen dat doen. Ze klommen als een beer langs de stam van een boom omhoog, en niet zoals de chimpansee of de gorilla, die zich via de takken naar boven slingert.
62:5.3 (708.1) Deze eerste menselijke wezens (en hun afstammelingen) waren op twaalfjarige leeftijd volgroeid en hadden een potentiële levensduur van ongeveer vijfenzeventig jaar.
62:5.4 (708.2) Er ontstonden reeds vroeg vele nieuwe gevoelens bij deze menselijke tweeling. Ze kenden het gevoel van bewondering voor objecten alsook voor andere wezens, en vertoonden een aanzienlijke mate van ijdelheid. Maar de meest opmerkelijke vooruitgang in de emotionele ontwikkeling was het plotselinge opkomen van een nieuwe groep van echt menselijke gevoelens, namelijk die van de eerbied, waaronder ontzag, verering, nederigheid en zelfs een primitieve vorm van dankbaarheid. De primitieve religie die voortkomt uit vrees, gepaard aan onwetendheid aangaande natuurverschijnselen, staat nu op het punt geboren te worden.
62:5.5 (708.3) Deze menselijke gevoelens waren niet de enige die in deze primitieve menselijke wezens aan de dag traden, want er waren ook nog een groot aantal andere hoog ontwikkelde gevoelens in rudimentaire vorm bij hen aanwezig. Zo kenden ze op bescheiden schaal medelijden, schaamte en schande, en waren ze zich scherp bewust van liefde, haat en wraakgevoelens, terwijl ze ook onderhevig waren aan duidelijke gevoelens van jaloezie.
62:5.6 (708.4) Deze twee eerste menselijke wezens — de tweeling — waren een grote beproeving voor hun Primaten-ouders. Ze waren dermate nieuwsgierig en avontuurlijk, dat ze er vóór hun achtste jaar al meerdere malen bijna het leven bij in hadden geschoten. Ze zaten dan ook flink onder de littekens tegen de tijd dat ze twaalf jaar oud waren.
62:5.7 (708.5) Reeds heel vroeg leerden ze met elkaar te communiceren door middel van woorden. Toen ze tien jaar waren, hadden ze een verbeterde taal van tekens en woorden uitgewerkt die bijna vijftig ideeën omvatte, en hadden ze de primitieve communicatie-techniek van hun voorouders zeer verbeterd en uitgebreid. Maar hoezeer ze het ook probeerden, het lukte hun slechts enkele van hun nieuwe tekens en symbolen aan hun ouders te leren.
62:5.8 (708.6) Toen ze ongeveer negen jaar oud waren, trokken ze op een stralende dag de rivier af en voerden daarbij een zeer belangrijk gesprek. Alle hemelse denkende wezens die op Urantia gestationeerd waren, waaronder ook ikzelf, waren aanwezig als waarnemers van wat er gedurende dit rendez-vous op het middaguur werd afgesproken. Op deze belangrijke dag kwamen ze overeen om met en voor elkaar te leven. Dit was de eerste van een serie van dergelijke overeenkomsten, die ten slotte uitmondden in het besluit om weg te vluchten van hun inferieure dierlijke metgezellen en in noordelijke richting te trekken, zonder dat zij het flauwste vermoeden hadden dat ze aldus het menselijk ras tot stand zouden brengen.
62:5.9 (708.7) Hoewel wij allen zeer geïnteresseerd waren in hetgeen deze twee kleine wilden van plan waren, waren wij niet bij machte om de werking van hun bewustzijn te regelen: we oefenden geen eigenmachtige invloed uit op hun besluiten, en konden dat ook niet. Maar binnen de toegestane grenzen van ons functioneren op de planeet werkten wij, de Levendragers, samen met al onze metgezellen om de menselijke tweeling naar het noorden te leiden, ver van hun harige, gedeeltelijk in bomen levende stamgenoten. De tweeling migreerde dus krachtens eigen intelligente keuze, en vanwege ons toezicht migreerde het paar in noordelijke richting naar een afgezonderde streek, waar ze ontkwamen aan mogelijke biologische degradatie door vermenging met hun inferieure verwanten van de Primatenstammen.
62:5.10 (708.8) Kort voor hun vertrek uit de wouden waarin ze waren grootgebracht, verloren ze hun moeder bij een aanval van gibbons. Hoewel zij niet hun intelligentie bezat, had ze een achtenswaardige zoogdier-genegenheid voor haar nageslacht, en onbevreesd gaf ze haar leven om het wonderbaarlijke paar te redden. Haar offer was niet vergeefs, want ze hield de vijand af totdat de vader met versterkingen kwam en de invallers op de vlucht joeg.
62:5.11 (709.1) Spoedig nadat dit jonge paar hun verwanten had verlaten om het menselijk ras tot stand te brengen, werd hun Primaat-vader ontroostbaar — zijn hart was gebroken. Hij weigerde te eten, zelfs als hem voedsel werd gebracht door zijn andere kinderen. Nu hij zijn briljante nakomelingen had verloren, scheen het leven onder zijn gewone soortgenoten hem niet meer de moeite waard, en zo dwaalde hij het woud in, waar hij door vijandige gibbons werd aangevallen en doodgeslagen.
62:6.1 (709.2) Wij, de Levendragers op Urantia, hadden de lange periode van waakzaam wachten meegemaakt vanaf de dag dat we voor het eerst levensplasma in de wateren van de planeet hadden geïmplanteerd, en het spreekt vanzelf dat het verschijnen van de eerste werkelijk intelligente en met wil toegeruste wezens ons grote vreugde en de allerhoogste voldoening bracht.
62:6.2 (709.3) Wij hadden de tweeling zich mentaal zien ontwikkelen door onze waarnemingen van het functioneren van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten die ten tijde van onze aankomst op de planeet aan Urantia waren toegewezen. Tijdens de gehele lange evolutionaire ontwikkeling van het leven op de planeet, hadden deze onvermoeibare dienaren van het bewustzijn steeds een toename geregistreerd van hun vermogen om contact te maken met de zich stap voor stap ontplooiende hersencapaciteit van de progressief hogere dierlijke schepsels.
62:6.3 (709.4) In het begin kon alleen de geest van intuïtie functioneren in het instinctieve reflexgedrag van het primordiale dierenleven. Toen zich hogere typen differentieerden, kon de geest van begrip deze schepselen de gave van spontane gedachtenassociatie schenken. Later zagen wij de geest van moed in werking: evoluerende dieren ontwikkelden werkelijk een primitieve vorm van beschermend zelfbewustzijn. Nadat de zoogdiergroepen verschenen waren, aanschouwden wij hoe de geest van kennis zich in toenemende mate manifesteerde. En de evolutie van de hogere zoogdieren bracht het functioneren van de geest van overleg met zich mee, en hieruit volgde de groei van het kudde-instinct en het begin van primitieve sociale ontwikkeling.
62:6.4 (709.5) Gedurende de evolutie van de dageraad-zoogdieren, de midden-zoogdieren en de Primaten, hadden wij het toenemende dienstbetoon van de eerste vijf assistent-geesten waargenomen. Maar de twee laatsten, de hoogste dienaren van het bewustzijn, waren nog nooit in staat geweest om in het evolutionaire bewustzijn van het Urantia-type te functioneren.
62:6.5 (709.6) Stelt u zich onze vreugde voor toen op een bepaalde dag — de tweeling was ongeveer tien jaar oud — de geest van godsverering voor het eerst contact maakte met het bewustzijn van het meisje en kort daarna met dat van de jongen. Wij wisten dat iets dat nauw verwant was aan menselijk bewustzijn zijn hoogtepunt naderde, en toen zij zich ongeveer een jaar later ten gevolge van nadenken en doelgerichte besluitvorming, ten slotte voornamen om van huis weg te vluchten en naar het noorden te trekken, begon de geest van wijsheid te functioneren op Urantia, in het bewustzijn van deze twee nu erkende menselijke wezens.
62:6.6 (709.7) Onmiddellijk trad er een nieuwe wijze van mobilisatie van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten in werking. Wij waren vol verwachting, wij beseften dat het lang verwachte uur naderde en we wisten dat we op de drempel stonden van de verwerkelijking van onze langdurige inspanningen om wilsschepselen te ontwikkelen op Urantia.
62:7.1 (709.8) Wij behoefden niet lang te wachten. Op het middaguur van de dag nadat de tweeling was weggelopen, werd op het planetaire ontvangstpunt van Urantia het eerste proefsein van de signalen van het universum-circuit geregistreerd. Natuurlijk waren wij allen bewogen toen we beseften dat er een grote gebeurtenis op handen was. Maar aangezien deze wereld een station voor experimenten met het leven was, hadden we niet het geringste idee hoe we in kennis zouden worden gesteld van de erkenning van het bestaan van intelligent leven op de planeet. Wij werden echter niet lang in spanning gehouden. Op de derde dag na het weglopen van de tweeling, nog voordat het korps Levendragers was vertrokken, arriveerde de aartsengel van Nebadon die belast was met het in werking stellen van het eerste planetaire circuit.
62:7.2 (710.1) Het was een gedenkwaardige dag op Urantia toen onze kleine groep zich verzamelde rond de planetaire pool voor ruimtecommunicatie en via het zojuist ingestelde bewustzijnscircuit van de planeet de eerste boodschap uit Salvington ontving. Deze eerste boodschap, die gedicteerd werd door het hoofd van het korps der aartsengelen, luidde:
62:7.3 (710.2) ‘Aan de Levendragers op Urantia — Gegroet! Wij brengen u de verzekering over dat er grote vreugde heerst op Salvington, Edentia, en Jerusem ter ere van de registratie op het hoofdkwartier van Nebadon van het signaal dat er op Urantia bewustzijn bestaat met de waardigheid van wil. De doelbewuste beslissing van de tweeling om in noordelijke richting te vluchten en hun nakomelingschap te scheiden van hun inferieure voorgeslacht is opgemerkt. Dit is de eerste beslissing van bewustzijn — het menselijke soort bewustzijn — op Urantia, waardoor automa-tisch het communicatiecircuit in werking wordt gesteld, waarover deze eerste boodschap van erkenning wordt uitgezonden.’
62:7.4 (710.3) Vervolgens kwamen over dit nieuwe circuit de begroetingen van de Meest Verhevenen van Edentia, met instructies voor de residerende Levendragers waarbij het ons werd verboden ons verder te bemoeien met het levenspatroon dat we tot stand hadden gebracht. Ons werd opgedragen niet tussenbeide te komen in de aangelegenheden van de menselijke vooruitgang. Ge moet niet denken dat Levendragers ooit eigenmachtig en mechanisch tussenbeide komen in de natuurlijke uitwerking van de evolutionaire plannen voor een planeet, want dat doen wij niet. Tot nu toe was het ons evenwel toegestaan geweest om de omgeving te manipuleren en het levensplasma op speciale wijze te beschermen, en dit buitengewone, maar geheel natuurlijke toezicht moest nu worden beëindigd.
62:7.5 (710.4) Nauwelijks waren de Allerhoogsten opgehouden te spreken, of de schone boodschap van Lucifer, toen soeverein vorst van het Satania-stelsel, bereikte de planeet. Nu hoorden de Levendragers de welkome woorden van hun eigen leider en ontvingen ze zijn toestemming om naar Jerusem terug te keren. Deze boodschap van Lucifer hield de officiële aanvaarding in van het werk van de Levendragers op Urantia, en vrijwaarde ons tegen alle toekomstige kritiek op de inspanningen die wij hadden geleverd om de levenspatronen van Nebadon, zoals die in het Satania-stelsel waren gevestigd, te verbeteren.
62:7.6 (710.5) Deze boodschappen uit Salvington, Edentia en Jerusem gaven formeel het einde aan van het eeuwenlange toezicht dat de Levendragers op de planeet hadden gehouden. We hadden gedurende vele tijdperken dienst gedaan, waarbij we alleen door de zeven assistent-bewustzijnsgeesten en de Meester-Fysische Controleurs waren bijgestaan. Nu er wil, het vermogen om te kiezen voor godsverering en de weg omhoog, was verschenen in de evolutionaire schepselen van de planeet, beseften wij dat ons werk was volbracht, en maakte onze groep zich klaar om te vertrekken. Aangezien Urantia een wereld is waar modificaties in het leven zijn aangebracht, werd toestemming gegeven om twee senioren der Levendragers met twaalf assistenten, achter te laten. Ik werd gekozen om deel uit te maken van deze groep, en ben sindsdien altijd op Urantia gebleven.
62:7.7 (710.6) Het is precies 993.408 jaar geleden (sinds het jaar 1934 a.d. ) dat Urantia formeel werd erkend als een door mensen bewoonde planeet in het universum Nebadon. De biologische evolutie had opnieuw het menselijke niveau van de waardigheid van wil bereikt: op planeet 606 in Satania was de mens gearriveerd.
62:7.8 (710.7) [Onder verantwoordelijkheid van een Levendrager van Nebadon die op Urantia verblijfhoudt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 63
63:0.1 (711.1) URANTIA werd geregistreerd als een bewoonde wereld toen de eerste twee menselijke wezens — de tweeling — elf jaar oud waren, nog voordat zij de ouders waren geworden van de eerstgeborene van de tweede generatie echte mensen. De boodschap uit Salvington van de aartsengel bij de gelegenheid van deze formele erkenning van de planeet, eindigde met de volgende woorden:
63:0.2 (711.2) ‘Er is menselijk bewustzijn op 606 van Satania verschenen, en deze ouders van het nieuwe ras zullen Andon en Fonta worden genoemd. En alle aartsengelen bidden dat deze schepselen spoedig begiftigd mogen worden met de persoonlijke inwoning van de gave van de geest van de Universele Vader.’
63:0.3 (711.3) Andon is de Nebadon-naam die betekent ‘het eerste op de Vader gelijkende schepsel dat een menselijke hunkering naar volmaaktheid vertoont.’ Fonta betekent ‘het eerste op de Zoon gelijkende schepsel dat menselijke hunkering naar volmaaktheid vertoont.’ Andon en Fonta hebben deze namen nooit gekend totdat deze hun werden gegeven ten tijde van de fusie met hun Gedachtenrichters. Gedurende hun hele verblijf als stervelingen op Urantia noemden zij elkaar Sonta-an en Sonta-en. Sonta-an betekende ‘bemind door moeder’ en Sonta-en ‘bemind door vader’. Zij gaven zichzelf deze namen, en de betekenis ervan is tekenend voor hun wederzijdse achting en genegenheid.
63:1.1 (711.4) In vele opzichten waren Andon en Fonta het meest opmerkelijke mensenpaar dat ooit op aarde heeft geleefd. Dit wonderbaarlijke paar, de feitelijke ouders van het hele mensdom, was in ieder opzicht superieur aan velen van hun directe afstammelingen, en zij verschilden radicaal van zowel hun onmiddellijke als verre voorouders.
63:1.2 (711.5) De ouders van dit eerste menselijke paar verschilden ogenschijnlijk maar weinig van de doorsnee van hun stam, hoewel ze behoorden tot de intelligentere leden, de groep die het eerst met stenen leerde gooien en knotsen leerde gebruiken bij het vechten. Ze gebruikten ook scherpe naalden van steen, vuursteen en been.
63:1.3 (711.6) Toen Andon nog bij zijn ouders woonde, had hij een scherp stuk vuursteen aan het einde van een knots vastgemaakt, waarbij hij gebruik maakte van pezen van dieren. Bij wel twaalf gelegenheden maakte hij een nuttig gebruik van dit wapen zowel om zijn eigen leven te redden, als dat van zijn even avontuurlijke en weetgierige zuster die hem op al zijn onderzoekingstochten steevast vergezelde.
63:1.4 (711.7) Het besluit van Andon en Fonta om de Primaatstammen te ontvluchten, impliceert een verstandelijk peil dat ver uitstak boven de lagere intelligentie die kenmerkend was voor zeer velen van hun latere nakomelingen, die zich verlaagden door met hun achtergebleven nichten en neven van de stammen der mensapen te paren. Maar hun vage gevoel dat ze iets meer waren dan alleen maar dieren werd veroorzaakt door het feit dat ze persoonlijkheid bezaten, en werd nog versterkt door de inwonende aanwezigheid van de Gedachtenrichters.
63:2.1 (712.1) Nadat Andon en Fonta het besluit hadden genomen om naar het noorden te vluchten, werden ze een tijdlang overweldigd door angst, vooral door de vrees om hun vader en naaste familieleden onwelgevallig te zijn. Zij stelden zich voor hoe ze door vijandige verwanten zouden worden aangevallen, en onderkenden aldus de mogelijkheid dat ze door hun stamgenoten, die al jaloers waren, gedood zouden worden. Als jonge kinderen had de tweeling het grootste deel van de tijd in elkaars gezelschap doorgebracht en daardoor waren ze nooit bijzonder populair geweest bij hun dierlijke verwanten van de stam der Primaten. Ze hadden hun positie bij de stam er ook niet beter op gemaakt toen ze een afzonderlijke, zeer superieure boomwoning bouwden.
63:2.2 (712.2) In dit nieuwe huis in de boomtoppen namen ze ten slotte op een nacht toen ze door een hevig onweer wakker waren geworden en elkaar vol angst en innigheid omhelsd hielden, het definitieve besluit om weg te vluchten uit het woongebied van hun stam en de huizen in de boomtoppen.
63:2.3 (712.3) Ze hadden reeds een primitieve schuilplaats in de boomtoppen gemaakt op ongeveer een halve dagreis afstand naar het noorden. Dit was hun geheime, veilige schuilplaats gedurende de eerste dag dat ze weg waren uit de wouden die hun thuis waren geweest. Ondanks het feit dat de tweelingen even dodelijk bevreesd waren als de Primaten om ’s nachts op de grond te verkeren, trokken ze er kort voor de nacht viel op uit voor hun lange tocht naar het noorden. Het eiste ongewone moed om deze nachtelijke reis te ondernemen, zelfs bij volle maan, maar ze waren terecht tot de conclusie gekomen dat ze zo minder kans liepen door hun stamgenoten en verwanten gemist en achtervolgd te worden. En kort na middernacht bereikten ze dan ook veilig hun van te voren gereedgemaakte schuilplaats.
63:2.4 (712.4) Op hun reis naar het noorden ontdekten zij een blootliggende laag vuursteen, en omdat ze daar veel stenen aantroffen met een vorm die goed van pas kon komen voor allerlei gebruik, verzamelden ze een voorraad voor de toekomst. Toen Andon probeerde deze stukken vuursteen af te splinteren zodat ze beter geschikt zouden zijn voor bepaalde doeleinden, ontdekte hij dat ze konden vonken, en kreeg hij het idee om vuur te maken. Dit denkbeeld nam op dat ogenblik echter nog geen vaste vorm aan, aangezien het klimaat nog steeds weldadig was en er weinig behoefte bestond aan vuur.
63:2.5 (712.5) Maar de herfstzon kwam steeds lager aan de hemel te staan, en naarmate ze verder naar het noorden trokken, werden de nachten steeds kouder. Ze hadden zich al gedwongen gezien om gebruik te maken van dierenhuiden om warm te blijven. Voordat ze een maand van huis weg waren, gaf Andon aan zijn gezellin te kennen dat hij dacht dat hij vuur kon maken met de vuursteen. Twee maanden lang probeerden ze de vonk van de vuursteen te benutten om een vuur te ontsteken, maar het lukte hun niet. Iedere dag sloeg dit paar de vuurstenen tegen elkaar om te proberen het hout vlam te doen vatten. Op een avond, tegen zonsondergang, werd het geheim van de techniek eindelijk ontsluierd, doordat Fonta het idee kreeg in een nabije boom te klimmen en een verlaten vogelnest te bemachtigen. Het nest was droog en uiterst brandbaar, en daardoor stond het meteen in lichterlaaie zodra er een vonk op terecht kwam. Ze waren zo verbaasd en verschrikt door hun succes, dat ze het vuur bijna uit lieten gaan, maar ze redden het door er geschikte brandstof op te doen, en zo begon het eerste zoeken van brandhout door de ouders van de gehele mensheid.
63:2.6 (712.6) Dit was een van de meest vreugdevolle ogenblikken in hun korte, maar bewogen leven. De hele nacht bleven ze op om naar het branden van hun vuur te kijken, in het vage besef dat ze een ontdekking hadden gedaan die het hun mogelijk zou maken het klimaat te trotseren, en zo voorgoed onafhankelijk te zijn van hun dierlijke verwanten in de zuidelijke landstreken. Na drie dagen waarin ze uitrustten en van het vuur genoten, trokken ze verder.
63:2.7 (712.7) De Primaten-voorouders van Andon hadden dikwijls vuur dat door blikseminslag was ontstoken aan de gang gehouden, maar de schepselen op aarde hadden nog nimmer tevoren een methode gehad om vuur te maken wanneer ze maar wilden. Het duurde evenwel lange tijd voordat de tweeling had geleerd dat met droog mos en andere materialen net zo goed vuur gemaakt kon worden als met vogelnesten.
63:3.1 (713.1) Pas bijna twee jaar na de nacht dat de tweeling van huis was gegaan, werd hun eerste kind geboren. Ze noemden hem Sontad, en Sontad was het eerste op Urantia geboren schepsel dat bij zijn geboorte in een beschermend omhulsel werd gewikkeld. Het menselijk ras was ontstaan, en samen met deze nieuwe ontwikkeling, verscheen ook het instinct om goed te zorgen voor de steeds hulpbehoevender zuigelingen, die kenmerkend waren voor de verdergaande ontwikkeling van bewustzijn van de verstandelijke orde, in tegenstelling tot het zuiverder dierlijke type.
63:3.2 (713.2) Andon en Fonta kregen in het geheel negentien kinderen, en ze leefden lang genoeg om zich te kunnen verheugen in de omgang met bijna vijftig kleinkinderen en zes achterkleinkinderen. De familie was gehuisvest in vier aaneengrenzende schuilplaatsen in de rotsen, halve spelonken, waarvan er drie met elkaar waren verbonden door gangen die in de zachte kalksteen waren uitgehouwen met gereedschap van vuursteen dat door de kinderen van Andon was bedacht.
63:3.3 (713.3) Deze eerste Andonieten vertoonden een zeer opmerkelijke stamgeest; ze jaagden in groepen en dwaalden nooit erg ver van huis. Ze schenen te beseffen dat ze een afzonderlijke, unieke groep levende wezens waren en daarom moesten zorgen dat ze niet van elkaar gescheiden raakten. Dit gevoel van nauwe verwantschap was ongetwijfeld te danken aan het toegenomen dienstbetoon aan hun bewustzijn door de assistent-geesten.
63:3.4 (713.4) Andon en Fonta werkten zonder ophouden voor de verzorging en verheffing van de clan. Zij werden tweeënveertig jaar oud, en stierven beiden door het neerstorten van een overhangende rots tijdens een aardbeving. Vijf van hun kinderen en elf kleinkinderen kwamen met hen om, en ongeveer twintig van hun afstammelingen werden ernstig gewond.
63:3.5 (713.5) Ondanks een ernstig gewonde voet, nam Sontad na de dood van zijn ouders onmmiddelijk het leiderschap van de clan op zich, waarbij hij bekwaam werd bijgestaan door zijn vrouw, zijn oudste zuster. Hun eerste taak bestond uit het verzamelen van stenen om hun dode ouders, broers, zusters en kinderen zo goed mogelijk te begraven. Aan deze begrafenishandeling moet niet te veel betekenis worden toegekend. Hun ideeën over een leven na de dood waren zeer vaag en onbestemd, omdat deze grotendeels waren ontleend aan hun grillige en bont geschakeerde droomleven.
63:3.6 (713.6) Deze familie van Andon en Fonta bleef bijeen tot de twintigste generatie, toen een combinatie van strijd om voedsel en sociale wrijving de verstrooiing op gang bracht.
63:4.1 (713.7) De primitieve mensen — de Andonieten — hadden zwarte ogen en een donkere huidskleur, een soort mengeling van geel en rood. Melanine, een kleurstof die in de huid van alle mensen wordt aangetroffen, is het oorspronkelijke Andonische huidpigment. In hun algemene voorkomen en huidskleur leken deze vroege Andonieten meer op de huidige Eskimo’s dan op enig andere nog levende mensensoort. Zij waren de eerste schepselen die dierenhuiden gebruikten ter bescherming tegen de koude; ze waren slechts iets meer behaard dan de huidige mens.
63:4.2 (713.8) Het stamleven van de dierlijke voorouders van deze vroege mensen was al de voorbode geweest van het ontstaan van talrijke sociale gebruiken, en nu hun gevoelsleven zich ontplooide en de capaciteit van hun hersenen groter was geworden, ontwikkelden deze wezens onmiddellijk een sociale organisatie en een nieuwe verdeling van het werk van de clan. Ze hadden een buitengewoon sterke neiging tot nabootsing, maar hun spelinstinct was nog maar weinig ontwikkeld en gevoel voor humor hadden ze bijna in het geheel niet. De primitieve mens glimlachte van tijd tot tijd, maar hij kon zich nooit laten gaan in een hartelijk lachen. Humor was de erfenis van het latere Adamische ras. Deze vroege mensen waren niet zo gevoelig voor pijn en reageerden niet zo sterk op onaangename situaties als velen van de stervelingen die later tot ontwikkeling kwamen. Voor Fonta en haar directe nakomelingen was het baren van kinderen geen pijnlijke of beangstigende beproeving.
63:4.3 (714.1) Het was een wonderbaarlijke stam. De mannen vochten heldhaftig voor de veiligheid van hun levensgezellinnen en hun nakomelingen, en de vrouwen vertoonden liefdevolle toewijding aan hun kinderen. Maar hun gemeenschapszin was volstrekt beperkt tot de leden van de eigen clan. Ze waren zeer loyaal aan hun gezin, en verdedigden hun kinderen zonder enige aarzeling met hun eigen leven, maar het idee om te proberen de wereld een betere plaats voor hun kleinkinderen te maken, lag buiten hun gezichtsveld. Vooralsnog was er nog geen altruïsme in het menselijk hart ontsprongen, niettegenstaande het feit dat alle emoties die essentieel zijn voor de geboorte van religie reeds in deze oorspronkelijke mensen van Urantia aanwezig waren.
63:4.4 (714.2) Deze eerste mensen voelden een roerende genegenheid voor hun kameraden en hadden beslist een echt idee van vriendschap, hoe primitief dan ook. In latere tijden kon men vaak aanschouwen hoe zo’n primitieve man tijdens de voortdurend terugkerende gevechten met de primitieve stammen, moedig met één hand doorvocht, terwijl hij tegelijkertijd een gewonde medestrijder probeerde te beschermen en te redden. Veel van de edelste en hoogste menselijke trekken die later door evolutie tot ontwikkeling kwamen, kondigden zich reeds op ontroerende wijze in deze primitieve volkeren aan.
63:4.5 (714.3) Het leiderschap van de oorspronkelijke clan van de Andonieten ging in een ononderbroken lijn door tot aan de zevenentwintigste generatie, maar toen er geen mannelijke nakomeling voorhanden was onder de directe afstammelingen van Sontad, begonnen twee rivaliserende aspirant-heersers van de clan te vechten om de macht.
63:4.6 (714.4) Vóór de grote verspreiding van de Andonische clans was er een goedontwikkelde taal ontstaan uit hun eerdere pogingen om met elkaar te communiceren. Deze taal groeide steeds verder uit, en bijna dagelijks werden er woorden en begrippen aan toegevoegd vanwege de nieuwe uitvindingen en aanpassingen aan de omgeving die door deze actieve, rusteloze en nieuwsgierige mensen werden ontwikkeld. En deze taal werd de spraak van Urantia, de taal van de eerste menselijke familie, totdat later de gekleurde rassen verschenen.
63:4.7 (714.5) Met het verstrijken der tijd groeiden de Andonische clans in aantal, en door het contact tussen de zich uitbreidende families ontwikkelden zich wrijving en misverstanden. De gedachten van deze volken werden gaandeweg slechts door twee zaken in beslag genomen: de jacht om voedsel te bemachtigen, en gevechten om zich te wreken voor werkelijke of vermeende onrechtvaardigheden of beledigingen van de zijde van de naburige stammen.
63:4.8 (714.6) Er ontstonden meer familieveten, er braken stammenoorlogen uit en onder de allerbeste elementen van de bekwaamste en verst gevorderde groepen werden ernstige verliezen geleden. Een aantal van deze verliezen was onherstelbaar: enkele van de meest waardevolle elementen van bekwaamheid en intelligentie gingen voor altijd voor de wereld verloren. Dit eerste ras en zijn primitieve beschaving dreigden door deze niet aflatende oorlogen tussen de clans te worden uitgeroeid.
63:4.9 (714.7) Het is onmogelijk zulke primitieve wezens ertoe te brengen lang in vrede samen te leven. De mens stamt van vechtlustige dieren af, en indien ongecultiveerde mensen nauw bij el- kaar zijn betrokken, irriteren en ergeren zij elkaar. De Levendragers kennen deze neiging van evolutionaire schepselen en zorgen er daarom voor dat zich ontwikkelende mensen ten slot- te in ten minste drie, en nog vaker zes, verschillende, afzonderlijke rassen worden geschei- den.
63:5.1 (715.1) De vroege Andon-rassen drongen niet heel ver in Azië door, en aanvankelijk gingen zij niet naar Afrika. De geografie van die tijden wees hen in noordelijke richting, en deze volken reisden steeds verder naar het noorden, totdat zij werden tegengehouden door het langzaam oprukkende ijs van de derde ijstijd.
63:5.2 (715.2) Voordat deze uitgestrekte ijslaag Frankrijk en de Britse Eilanden had bereikt, waren de afstammelingen van Andon en Fonta in westelijke richting door Europa getrokken en hadden ze meer dan duizend afzonderlijke nederzettingen gevestigd langs de grote rivieren, die naar de toen warme wateren van de Noordzee leidden.
63:5.3 (715.3) Deze Andonische stammen waren de vroege bewoners van de streken langs de Franse rivieren; tienduizenden jaren woonden ze langs de rivier de Somme. De Somme is de enige rivier waarvan de loop niet door de gletsjers is veranderd, en zij liep destijds ongeveer net zo naar zee als nu. Dit verklaart waarom zoveel sporen van de Andonische afstammelingen langs dit rivierdal worden gevonden.
63:5.4 (715.4) Deze oorspronkelijke bewoners van Urantia waren geen boombewoners, hoewel zij in geval van nood wel in de boomtoppen klommen. Ze woonden gewoonlijk onder de beschutting van overhangende rotsen langs de rivieren en in grotten in de hellingen van de heuvels, die een goed uitzicht boden op de toegangswegen en beschutting gaven tegen de elementen. Zo konden ze genieten van het gerief van hun vuren, zonder teveel last te hebben van de rook. Toch waren het ook geen echte holbewoners, hoewel hun afstammelingen de holen in werden gedreven toen in daarop volgende tijden de latere ijslagen verder naar het zuiden schoven. Ze sloegen het liefst hun kamp op aan de rand van een woud, naast een rivier.
63:5.5 (715.5) Al heel vroeg werden ze opvallend knap in het camoufleren van hun gedeeltelijk beschutte woonplaatsen en vertoonden ze grote vaardigheid in het bouwen van stenen slaapkamers, koepelvormige stenen hutten, waar ze ’s avonds inkropen. De toegang tot zo’n hut werd afgesloten door er een steen voor te rollen, een grote steen die voor dit doel binnen de hut werd geplaatst voordat de dakstenen definitief werden aangebracht.
63:5.6 (715.6) De Andonieten waren onverschrokken, succesrijke jagers en voedden zich, behalve met wilde bessen en bepaalde boomvruchten, alleen met vlees. Zoals Andon de stenen bijl had uitgevonden, zo ontdekten zijn afstammelingen reeds vroeg de werpspeer en de harpoen, en maakten van beide een nuttig gebruik. Eindelijk werkte het verstandelijk vermogen dat werktuigen kon ontwerpen samen met een hand die gereedschappen kon hanteren, en deze eerste mensen werden zeer vaardig in het maken van werktuigen van vuursteen. Zij reisden heinde en ver op zoek naar vuursteen, vrijwel zoals de hedendaagse mens naar de einden der aarde trekt op zoek naar goud, platina en diamant.
63:5.7 (715.7) Ook in vele andere opzichten legden deze Andonische stammen een mate van intelligentie aan de dag die hun nakomelingen die een regressie ondergingen, zelfs na een half miljoen jaar niet bereikten, hoewel ze steeds weer opnieuw verschillende methoden ontdekten om vuur te maken.
63:6.1 (715.8) Naargelang de verstrooiing der Andonieten verder ging, ging de culturele en geestelijke staat van de clans gedurende bijna tienduizend jaar achteruit, tot de dagen van Onagar, die het leiderschap van deze stammen op zich nam, vrede onder hen stichtte en hen voor het eerst voorging in de verering van de ‘Ademgever aan mensen en dieren.’
63:6.2 (716.1) Andon had er een zeer verwarde filosofie op na gehouden; het had maar weinig gescheeld of hij was een vuuraanbidder geworden, vanwege het grote gerief dat hij ondervond van zijn toevallige ontdekking van het vuur. Zijn redenerend verstand leidde hem evenwel van zijn eigen ontdekking naar de zon, als een hogere en meer ontzag inboezemende bron van hitte en licht, maar de zon was te ver weg, en daarom werd hij geen zonaanbidder.
63:6.3 (716.2) De Andonieten ontwikkelden al vroeg angst voor de elementen — donder, bliksem, regen, sneeuw, hagel en ijs. Maar honger was de voortdurend weerkerende prikkel in deze eerste tijden, en daar zij hoofdzakelijk van dieren leefden, ontwikkelden zij uiteindelijk een vorm van dierenverering. Voor Andon waren de grotere eetbare dieren symbolen van creatieve macht en voedende kracht. Nu en dan werd het de gewoonte om verschillende van deze grotere dieren aan te wijzen als voorwerpen van aanbidding. Als een bepaald dier in zwang was, was het de gewoonte om er ruwe schetsen van te maken op de wanden van de holen, en later, toen er steeds meer vooruitgang werd geboekt in de kunsten, werd zo’n diergod op verscheidene ornamenten gegraveerd.
63:6.4 (716.3) Reeds heel vroeg ontwikkelden de Andonitische volken de gewoonte om het vlees van het dier dat door de stam werd vereerd, niet te eten. Om het denken van hun jongeren op meer geschikte wijze te beïnvloeden, ontwikkelden zij weldra een ceremonie van eerbetoon, die rond het lichaam van een van deze vereerde dieren werd uitgevoerd. Nog weer later ontwikkelde deze primitieve handeling zich tot de meer uitvoerige offer-ceremoniën van hun nakomelingen. Dit nu is de oorsprong van offeranden als onderdeel der godsverering. Dit idee werd door Mozes in het Hebreeuwse ritueel verder ontwikkeld, en werd in beginsel door de Apostel Paulus in stand gehouden als het leerstuk van de verzoening der zonden door ‘het vergieten van bloed.’
63:6.5 (716.4) Dat voedsel het allerbelangrijkste was in het leven van deze primitieve mensen, wordt aangetoond door het gebed dat Onagar, hun grote leraar, deze eenvoudige mensen leerde. Dit gebed luidde:
63:6.6 (716.5) ‘O Adem van Leven, geef ons heden ons dagelijks voedsel, verlos ons van de vloek van het ijs, red ons van onze vijanden in het woud, en ontvang ons genadig in het Grote Hiernamaals.’
63:6.7 (716.6) Onagar had zijn hoofdkwartier aan de noordkust van de oude Middellandse Zee, in het gebied van de huidige Kaspische Zee, in een nederzetting die Oban heette, een pleisterplaats bij de westelijke afbuiging van de reisroute die vanuit het zuiden van Mesopotamië naar het noorden leidde. Vanuit Oban zond hij leraren naar de vergelegen nederzettingen om zijn nieuwe leer over de ene Godheid en zijn denkbeeld over het hiernamaals, dat hij het Grote Hiernamaals noemde, te verbreiden. Deze afgezanten van Onagar waren de eerste zendelingen ter wereld. Zij waren ook de eerste menselijke wezens die vlees kookten, de eersten die regelmatig vuur gebruikten bij het bereiden van voedsel. Ze kookten vlees op het uiteinde van stokken, en ook op hete stenen; later roosterden ze grote stukken in het vuur, maar hun nakomelingen keerden bijna geheel terug tot het gebruik van rauw vlees.
63:6.8 (716.7) Onagar werd 983.323 jaar geleden geboren (gerekend vanaf 1934 a.d. ) en hij werd negenenzestig jaar oud. Het verslag van wat dit intellectuele genie en deze geestelijke leider uit de dagen vóór de komst van de Planetaire Vorst tot stand bracht, is een aangrijpend relaas over het organiseren van deze primitieve volkeren tot een werkelijke samenleving. Hij stelde een doelmatig stambestuur in, dat vele duizenden jaren onder latere generaties niet zou worden geëvenaard. Tot de komst van de Planetaire Vorst was er nooit weer zo’n hoge geestelijke beschaving op aarde. Deze eenvoudige mensen hadden een echte, hoewel primitieve religie, maar deze ging onder hun degenererende afstammelingen weer verloren.
63:6.9 (717.1) Alhoewel zowel Andon als Fonta Gedachtenrichters hadden ontvangen, zoals ook velen van hun nakomelingen, kwamen pas in de dagen van Onagar de Richters en beschermserafijnen in groten getale naar Urantia. Dit was inderdaad de gouden eeuw van de primitieve mens.
63:7.1 (717.2) Andon en Fonta, de roemrijke grondleggers van het menselijk ras, ontvingen blijken van erkentelijkheid tijdens de beoordeling van Urantia na de aankomst van de Planetaire Vorst, en toen de tijd daarvoor was aangebroken gingen zij van het regime der woningwerelden over naar Jerusem, waar zij de status van burger verkregen. Hoewel zij nooit toestemming hebben gekregen om terug te keren naar Urantia, zijn zij wel op de hoogte van de geschiedenis van het ras dat zij hebben gesticht. Zij hebben getreurd over het verraad van Caligastia en zijn bedroefd geweest over het mislukken van de zending van Adam, maar waren buitengewoon verheugd toen zij de aankondiging ontvingen dat Michael hun wereld had uitgekozen als het toneel van zijn laatste zelfschenking.
63:7.2 (717.3) Op Jerusem werden zowel Andon als Fonta gefuseerd met hun Gedachtenrichter, evenals een aantal van hun kinderen, waaronder Sontad, maar de meesten, zelfs van hun onmiddellijke nakomelingen, bereikten slechts fusie met de Geest.
63:7.3 (717.4) Kort na hun aankomst op Jerusem ontvingen Andon en Fonta toestemming van de Soeverein van het Stelsel om terug te keren naar de eerste woningwereld, en daar dienst te doen samen met de morontia-persoonlijkheden die de pelgrims uit de tijd van Urantia verwelkomen in de hemelse sferen. Zij zijn voor onbepaalde tijd bij deze dienst ingedeeld. In verband met deze openbaringen vroegen zij toestemming om groeten te zenden naar Urantia, maar dit verzoek werd hun wijselijk geweigerd.
63:7.4 (717.5) Dit nu is het relaas van het heldhaftigste en boeiendste hoofdstuk in de hele geschiedenis van Urantia, het verhaal van de evolutie, de strijd om het bestaan, de dood en de eeuwige overleving van de uitzonderlijke ouders van de ganse mensheid.
63:7.5 (717.6) [Aangeboden door een Levendrager die op Urantia verblijf houdt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 64
64:0.1 (718.1) DIT is de geschiedenis van de evolutionaire rassen op Urantia van de dagen van Andon en Fonta, bijna een miljoen jaar geleden en in de tijden van de Planetaire Vorst tot aan het einde van de ijstijd.
64:0.2 (718.2) Het menselijke ras is bijna een miljoen jaar oud, en de eerste helft van zijn geschiedenis valt ongeveer samen met de tijd voordat de Planetaire Vorst op Urantia verscheen. De tweede helft van de geschiedenis van het mensdom begint ten tijde van de aankomst de Planetaire Vorst en de verschijning van de zes gekleurde rassen, en valt ruwweg in de periode die gewoonlijk als het Paleolithicum wordt beschouwd.
64:1.1 (718.3) De primitieve mens ving zijn evolutionaire loopbaan op aarde iets minder dan een miljoen jaar geleden aan, en kreeg het zwaar te verduren. Instinctief trachtte hij aan het gevaar te ontkomen dat hij zich met de inferieure stammen der aapachtigen zou vermengen. Hij kon echter niet naar het oosten trekken vanwege het dorre Tibetaanse hoogland, 10.000 meter boven de zeespiegel, en evenmin kon hij naar het zuiden of westen, vanwege de Middellandse Zee die in omgang was toegenomen en zich toen oostwaarts tot de Indische Oceaan uitstrekte; als hij naar het noorden ging, kwam hij tegenover het oprukkende ijs te staan. Maar ook toen verdere migratie door het ijs werd geblokkeerd, en de zich verspreidende stammen steeds vijandiger tegenover elkaar kwamen te staan, overwogen de meer intelligente groepen toch nooit om naar het zuiden te gaan en daar temidden van hun behaarde, in bomen levende, en verstandelijk onontwikkelde verwanten te gaan wonen.
64:1.2 (718.4) Veel van ’s mensen vroegste religieuze emoties kwamen voort uit zijn machteloos gevoel opgesloten te zitten in deze geografische situatie — rechts de bergen, links het water en vóór zich het ijs. Maar deze vooruitstrevende Andonieten wilden niet terug naar hun in bomen levende, inferieure verwanten in het zuiden.
64:1.3 (718.5) Deze Andonieten vermeden de wouden, in tegenstelling tot wat hun niet-menselijke verwanten gewoon waren. In de wouden is de mens er altijd op achteruitgegaan; de menselijke evolutie heeft alleen vooruitgang geboekt in de open ruimte en op hogere breedten. De koude en honger van de open landstreken stimuleren activiteit, inventiviteit en vindingrijkheid. Terwijl deze Andonische stammen, te midden van de ongemakken en ontberingen der ruwe noordelijke luchtstreken, de pioniers van het huidige menselijke ras tot ontwikkeling brachten, leidden hun achtergebleven verwanten een weelderig leven in de tropische wouden van het zuiden, de landstreek van hun vroegere gemeenschappelijke oorsprong.
64:1.4 (718.6) Deze gebeurtenissen vonden plaats gedurende de derde ijstijd, de eerste volgens de berekening van geologen. In het noorden van Europa waren de eerste twee ijsvelden niet omvangrijk.
64:1.5 (718.7) Gedurende het grootste deel van de ijstijd waren Engeland en Frankrijk door land verbonden, terwijl later Afrika en Europa verbonden raaken door de Siciliaanse landbrug. In de tijd dat de volksverhuizingen der Andonieten plaatsvonden, bestond er een doorlopende verbinding over land van Engeland in het westen, via Europa en Azië, tot aan Java in het oosten; Australië was evenwel opnieuw geïsoleerd, hetgeen de ontwikkeling van haar eigen typische fauna verder accentueerde.
64:1.6 (719.1) 950.000 jaar geleden waren de afstammelingen van Andon en Fonta al ver naar het oosten en naar het westen getrokken. In het westen trokken zij door Europa naar Frankrijk en Engeland. Later drongen zij in oostelijke richting tot op Java door, waar hun beenderen nog zo kort geleden zijn gevonden — de zogenaamde Java-mens — en trokken toen verder naar Tasmanië.
64:1.7 (719.2) De groepen die naar het westen gingen, raakten minder gecontamineerd door de achtergebleven stammen die uit dezelfde voorouders stamden, dan de groepen die naar het oosten waren gegaan, en zich zeer vrijelijk met hun achtergebleven dierlijke verwanten vermengden. Deze niet-progressieve individuen zakten af naar het zuiden en paarden al spoedig met de onontwikkelde stammen. Later keerden steeds grotere aantallen van deze bastaard-nakomelingen naar het noorden terug en paarden daar met de zich snel uitbreidende volken der Andonieten, en deze betreurenswaardig verbintenissen hadden steevast een degenererende invloed op het betere ras. Steeds minder primitieve nederzettingen hielden vast aan de verering van de Ademschenker. Deze vroege beschaving in de dageraad van het mensdom werd met uitroeiing bedreigd.
64:1.8 (719.3) En zo is het altijd gegaan op Urantia. De ene veelbelovende beschaving na de andere is gedegenereerd en ten slotte ten onder gegaan door de dwaasheid om de betere elementen zich vrijelijk te laten voortplanten met de lagere.
64:2.1 (719.4) 900.000 jaar geleden waren de kennis en vaardigheden uit de tijd van Andon en Fonta en de beschaving van Onagar bezig van de aardbodem te verdwijnen: de cultuur, de religie, en zelfs het bewerken van vuursteen waren op een dieptepunt aangeland.
64:2.2 (719.5) In deze tijd kwamen vele groepen inferieure bastaarden vanuit het zuiden van Frankrijk naar Engeland. Deze stammen waren dermate met de aapachtige schepselen uit de bossen vermengd, dat zij amper menselijk waren. Zij hadden geen godsdienst, maar konden wel enigszins vuursteen bewerken en bezaten voldoende intelligentie om vuur te maken.
64:2.3 (719.6) Zij werden in Europa opgevolgd door een vruchtbaar volk dat op iets hoger peil stond, en welks afstammelingen zich al spoedig over het gehele continent verspreidden — van het ijs in het noorden tot de Alpen en de Middellandse Zee in het zuiden. Deze stammen zijn de zogenoemde Heidelberg-mens.
64:2.4 (719.7) Tijdens deze lange periode van achteruitgang in beschaving bleven de Foxhall-volken in Engeland en de Badonan-stammen in het noordwesten van India vasthouden aan sommige tradities van Andon en aan bepaalde overblijfselen van de beschaving van Onagar.
64:2.5 (719.8) De Foxhall-volken waren het verst naar het westen gegaan en slaagden er in veel van de cultuur der Andonieten in stand te houden; ook bewaarden zij hun kennis over het bewerken van vuursteen en droegen die over aan hun afstammelingen, de oude voorzaten van de Eskimo’s.
64:2.6 (719.9) Hoewel de overblijfselen van de Foxhall-volken in Engeland het laatst werden ontdekt, waren deze Andonieten in werkelijkheid de eerste menselijke wezens die in deze gebieden leefden. In die tijd waren Frankrijk en Engeland nog door de landbrug met elkaar verbonden, en aangezien de meeste eerste nederzettingen van de afstammelingen van Andon langs de rivieren en zeekusten uit die vroege tijden lagen, bevinden deze zich nu onder water in het Kanaal en de Noordzee; er liggen echter nog steeds drie of vier boven water aan de Engelse kust.
64:2.7 (720.1) Veel van de meer intelligente en geestelijk gezinde Foxhall-volken hielden de superioriteit van hun ras in stand en zetten hun primitieve religieuze gebruiken voort. En deze mensen, vermengd met andere rassen die zich nadien bij hen aansloten, trokken later, na opnieuw door het ijs bezocht te zijn, vanuit Engeland naar het westen en zijn blijven voortleven als de Eskimo’s van onze tijd.
64:3.1 (720.2) Naast de Foxhall-volken in het westen, hield in het oosten, al strijdend voor het bestaan, een ander beschavingscentrum stand. Deze groep was gevestigd in de uitlopers van de noordwestelijke hooglanden van India, te midden van de Badonan-stammen. Badonan was een achter-achter-kleinzoon van Andon. Deze mensen waren de enige afstammelingen van Andon die nooit mensenoffers hebben gebracht.
64:3.2 (720.3) Deze in de hooglanden levende Badonieten bewoonden een uitgestrekt plateau dat door bossen werd omringd en door rivieren werd doorsneden, en waar een overvloed aan wild leefde. Evenals sommigen van hun verwanten in Tibet, woonden ze in ruwe stenen hutten, in berggrotten en in half onder de grond gelegen gangen.
64:3.3 (720.4) Terwijl de stammen in het noorden steeds meer angst kregen voor het ijs, werden degenen die dichtbij hun oorspronkelijk geboorteland woonden, buitengewoon bevreesd voor het water. Zij zagen hoe het schiereiland van Mesopotamië geleidelijk in de oceaan wegzonk, en hoewel het verscheidene malen opnieuw bovenkwam, ontwikkelden de overleveringen van deze primitieve rassen zich rond de gevaren van de zee en de angst voor regelmatig terugkerende overstromingen. En deze vrees, gepaard aan hun ervaringen met overstromende rivieren, is de verklaring waarom zij de hooglanden opzochten als veilige streken waar zij konden wonen.
64:3.4 (720.5) Ten oosten van de Badonan-volken, in de Siwalik-heuvels in het noorden van India, kunnen fossielen worden aangetroffen die de overgangsvormen tussen de mens en de verschillende voormenselijke groepen dichter benaderen dan welke andere ook op aarde.
64:3.5 (720.6) 850.000 jaar geleden begonnen de superieure Badonan-stammen een oorlog te voeren die erop gericht was hun inferieure en tamelijk dierlijke naburen uit te roeien. In nog geen duizend jaar waren de meeste van de nog bijna dierlijke groepen in deze gebieden vernietigd of teruggedreven naar de bossen in het zuiden. Deze veldtochten om de inferieure soorten uit te roeien brachten een geringe verbetering teweeg bij de stammen die toentertijd in de heuvels leefden. En de gemengde afstammelingen van dit verbeterde ras der Badonieten verschenen op het toneel van het wereldgebeuren als een ogenschijnlijk nieuw volk — het ras der Neanderthalers.
64:4.1 (720.7) De Neanderthalers waren uitstekende vechters en legden grote afstanden af. Geleidelijk verspreidden zij zich van de centra in de hooglanden van noordwest-India tot in Frankrijk in het westen, China in het oosten, en zelfs tot in het noorden van Afrika. Zij overheersten gedurende bijna een half miljoen jaar de wereld, tot aan de tijden van de volksverhuizing der evolutionaire gekleurde rassen.
64:4.2 (720.8) 800.000 jaar geleden was er een overvloed aan wild; vele hertensoorten, alsook olifanten en nijlpaarden, doolden door Europa. Vee was er in overvloed: overal waren paarden en wolven. De Neanderthalers waren grote jagers, en bij de stammen in Frankrijk ontstond voor het eerst de gewoonte om de jagers die het meeste succes hadden, de keur der vrouwen als echtgenoten te geven.
64:4.3 (721.1) Het rendier was buitengewoon nuttig voor deze Neanderthalers: het diende hun tot voedsel en kleding, en tot gereedschap, want zij benutten de horens en beenderen voor verschillende doeleinden. Ze hadden maar weinig cultuur, doch verbeterden in belangrijke mate de bewerking van vuursteen totdat deze bijna het niveau bereikte van de tijd van Andon. Opnieuw werden grote, aan houten handvatten bevestigde vuurstenen gebruikt als bijl en houweel.
64:4.4 (721.2) 750.000 jaar geleden was de vierde ijslaag een goed eind op weg naar het zuiden. Met hun verbeterde gereedschappen maakten de Neanderthalers wakken in het ijs dat de noordelijke rivieren bedekte en waren daardoor in staat de vissen te spietsen die op deze luchtgaten afkwamen. Aldoor waren deze stammen op terugtocht voor het oprukkende ijs, dat deze maal het verst in Europa doordrong.
64:4.5 (721.3) In deze tijden drong de ijslaag uit Siberië het verst tot het zuiden door, en dwong daardoor de mens uit deze vroege tijden naar het zuiden te trekken, terug naar de landstreken van zijn oorsprong. De menselijke soort had zich echter zo gedifferentieerd, dat het gevaar van verdere vermenging met de zich niet ontwikkelende aapachtige verwanten sterk was verminderd.
64:4.6 (721.4) 700.000 jaar geleden trok de vierde ijslaag, de grootste die ooit in Europa is voorgekomen, zich terug; mensen en dieren keerden terug naar het noorden. Het klimaat was koel en vochtig, en de primitieve mens gedijde weer goed in Europa en westelijk Azië. Geleidelijk breidden de wouden zich naar het noorden uit over het land dat zo kort tevoren nog door de gletsjers bedekt was geweest.
64:4.7 (721.5) Het leven der zoogdieren was door de grote uitbreiding van het ijs weinig veranderd. Deze dieren hadden goed stand gehouden op de smalle strook land tussen het ijs en de Alpen, en toen de ijslaag zich terugtrok, verspreidden zij zich spoedig over geheel Europa. Uit Afrika kwamen over de landbrug van Sicilië olifanten met rechte slagtanden, rhinocerossen met brede neuzen, hyena’s en Afrikaanse leeuwen, en deze nieuwe dieren verdelgden zo goed als alle sabeltandtijgers en nijlpaarden.
64:4.8 (721.6) 650.000 jaar geleden was het klimaat nog steeds mild. In het midden van deze periode tussen de ijstijden werd het zo warm, dat de Alpen bijna geheel zonder ijs en sneeuw waren.
64:4.9 (721.7) 600.000 jaar geleden had het ijs zich het verst in het noorden teruggetrokken en begon het, na een onderbreking van een paar duizend jaar, opnieuw en voor de vijfde maal, aan zijn excursie naar het zuiden. Doch in vijftigduizend jaar veranderde het klimaat slechts in geringe mate. De mensen en dieren in Europa ondergingen weinig verandering. De lichte droogte van de voorgaande periode verminderde en de gletsjers in de Alpen kwamen ver omlaag in de rivierdalen.
64:4.10 (721.8) 550.000 jaar geleden dreef het oprukkende ijs mensen en dieren opnieuw naar het zuiden. Maar ditmaal was er volop ruimte voor de mens in de brede strook land die zich naar het noordoosten tot in Azië uitstrekte en tussen de ijsvlakte en de toen zeer omvangrijke uitloper van de Middellandse Zee, de Zwarte Zee, was gelegen.
64:4.11 (721.9) Gedurende de vierde en de vijfde ijstijd verspreidde de primitieve cultuur van de rassen der Neanderthalers zich verder. Er vond echter zo weinig vooruitgang plaats, dat het werkelijk leek alsof de poging om op Urantia een nieuw, gemodificeerd type intelligent leven tot stand te brengen, op het punt stond te mislukken. Bijna een kwart miljoen jaar lang leefden deze primitieve volken maar wat voort, jagend en vechtend, met tussenpozen vooruitgang makend in bepaalde opzichten, maar over het algemeen gestaag achteruitgaand in vergelijking met hun superieure Andonische voorzaten.
64:4.12 (721.10) Tijdens deze geestelijk donkere eeuwen daalde de cultuur van het bijgelovige mensdom tot het laagste niveau. De Neanderthalers kenden werkelijk geen religie, behalve een beschamende bijgelovigheid. Zij waren doodsbang voor wolken, vooral voor mist en nevel. Geleidelijk ontwikkelde zich een primitieve godsdienst van vrees voor de krachten der natuur, terwijl de verering van dieren verminderde doordat deze mensen zich minder bezorgd behoefden te maken over hun voedsel door hun verbeterde gereedschappen en de overvloed aan wild; de seksuele beloningen voor de jacht droegen er sterk toe bij dat de vaardigheid in het jagen verbeterde. Deze nieuwe, op vrees gebaseerde godsdienst leidde tot pogingen om de onzichtbare krachten achter de elementen der natuur gunstig te stemmen, en culmineerde later in het offeren van mensen om deze onzichtbare en onbekende natuurkrachten tevreden te stemmen. En deze verschrikkelijke gewoonte om mensen te offeren is bij de meer achtergebleven volken van Urantia tot in de twintigste eeuw blijven bestaan.
64:4.13 (722.1) Deze vroege Neanderthalers konden eigenlijk geen zonaanbidders worden genoemd. Zij leefden veeleer in vrees voor de duisternis: zij koesterden een dodelijke angst voor het vallen van de avond. Zolang de maan nog een beetje scheen, ging het nog, maar als de maan niet scheen, raakten ze in paniek en begonnen zij hun beste mannen en vrouwen te offeren, om de maan ertoe te brengen weer te gaan schijnen. Al vroeg hadden zij geleerd dat de zon regelmatig terugkeerde, maar zij meenden dat de maan alleen terugkwam omdat zij hun stamgenoten offerden. Naarmate het ras vooruitging, veranderden het oogmerk en het doel van het offer geleidelijk, maar het brengen van mensenoffers als onderdeel van godsdienstige plechtigheden heeft lang standgehouden.
64:5.1 (722.2) 500.000 jaar geleden raakten de Badonan-stammen die in de hooglanden in het noordwesten van India woonden, opnieuw betrokken in een grote rassenstrijd. Deze meedogenloze oorlog woedde meer dan honderd jaar lang, en toen de lange strijd ten einde was, waren er slechts ongeveer honderd families overgebleven. Deze overlevenden waren echter de meest intelligente en wenselijke van alle toen nog levende afstammelingen van Andon en Fonta.
64:5.2 (722.3) En toen vond er een nieuwe, vreemde gebeurtenis plaats onder deze Badonieten op de hooglanden. Een man en een vrouw die in het noordoostelijke deel van de toen bewoonde hooglanden leefden, begonnen plotseling een gezin voort te brengen van uitzonderlijk intelligente kinderen. Dit was de Sangik-familie, de voorouders van alle zes gekleurde rassen op Urantia.
64:5.3 (722.4) Deze Sangik-kinderen, negentien in getal, waren niet alleen intelligenter dan hun stam- genoten, maar ook vertoonde hun huid een unieke neiging om verschillende kleuren aan te nemen wanneer zij aan het zonlicht werd blootgesteld. Van deze negentien kinderen waren er vijf rood, twee oranje, vier geel, twee groen, vier blauw, en twee indigoblauw. Deze kleu- ren werden uitgesprokener naarmate de kinderen ouder werden, en toen deze jonge mensen later met hun stamgenoten paarden, hadden al hun kinderen de huidskleur van hun Sangik-ouder.
64:5.4 (722.5) En nu onderbreek ik de chronologische volgorde van mijn verhaal, na uw aandacht gevestigd te hebben op de aankomst van de Planetaire Vorst rond deze tijd, om de zes Sangik-rassen van Urantia afzonderlijk te beschouwen.
64:6.1 (722.6) Op een evolutionaire planeet verschijnen de zes evolutionaire gekleurde rassen gewoonlijk één voor één: de rode mens komt eerst tot ontwikkeling, en zwerft eeuwenlang over de wereld voordat de volgende gekleurde rassen verschijnen. Dat alle zes rassen gelijktijdig op Urantia verschenen, en in één gezin, was hoogst ongewoon.
64:6.2 (723.1) Het verschijnen van de vroege Andonieten op Urantia was ook iets nieuws in Satania. Op geen enkele andere wereld in het plaatselijk stelsel heeft zich zulk een ras van wilsschepselen vóór de evolutionaire gekleurde rassen ontwikkeld.
64:6.3 (723.2) 1. De rode mens. Deze volken vormden opmerkelijke specimina van het menselijk ras, in vele opzichten superieur aan Andon en Fonta. Zij waren een uiterst intelligente groep en de eerste Sangik-kinderen die een tribale beschaving en bestuur ontwikkelden. Ze waren altijd monogaam: zelfs hun gemengde afstammelingen hadden zelden meer dan één partner.
64:6.4 (723.3) In latere tijden raakten zij verwikkeld in ernstige, langdurige onlusten met hun gele broeders in Azië. Zij werden daarbij geholpen door de pijl en boog die zij reeds vroeg hadden uitgevonden, maar ongelukkigerwijs hadden zij in sterke mate de neiging van hun voorouders geërfd om onderling te vechten, en hierdoor verzwakten zij dusdanig, dat de gele stammen in staat waren hen van het Aziatische continent te verdrijven.
64:6.5 (723.4) Ongeveer vijfentachtig duizend jaar geleden trokken de betrekkelijk zuivere overblijfselen van het rode ras allen tegelijk naar Noord-Amerika, en kort daarna verzonk de Bering-landbrug, waardoor ze werden geïsoleerd. Geen der rode mensen keerde ooit naar Azië terug. Doch overal in Siberië, China, Centraal-Azië, India en Europa lieten zij veel van hun volksgenoten achter, die zich hadden vermengd met de andere gekleurde rassen.
64:6.6 (723.5) Toen de rode mens overstak naar Amerika, nam hij veel van de leringen en tradities over zijn vroege afkomst mee. Zijn directe voorouders waren nog in aanraking geweest met de latere activiteiten die van het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst uitgingen. Maar reeds kort nadat hij in Amerika was aangekomen, begon de rode mens dit onderricht uit het oog te verliezen en raakte zijn verstandelijke en geestelijke beschaving sterk in verval. Zeer spoedig begonnen deze mensen opnieuw zo hevig onderling te strijden, dat het leek alsof deze stammenoorlogen spoedig de ondergang van dit restant van het betrekkelijk zuivere rode ras tot gevolg zou hebben.
64:6.7 (723.6) Toen het ernaar uitzag dat de rode mens tengevolge van deze sterke terugval gedoemd was ten onder te gaan, trad ongeveer vijfenzestig duizend jaar geleden Onamonalonton op als hun leider en geestelijke verlosser. Hij stichtte tijdelijk vrede onder de rode mensen in Amerika, en bracht hun verering van de ‘Grote Geest’ weer tot leven. Onamonalonton werd zesennegentig jaar oud, en had zijn hoofdkwartier te midden van de grote sequoia’s in Californië. Onder de Blackfoot-Indianen worden tot op de huidige dag velen van zijn latere afstammelingen aangetroffen.
64:6.8 (723.7) Na verloop van tijd werd de leer van Onamonalonton een vage traditie. De onderling vernietigende oorlogen braken opnieuw uit, en na de dagen van deze grote leraar slaagde geen andere leider er ooit weer in algemene vrede onder hen tot stand te brengen. In toenemende mate lieten de intelligentere elementen het leven in deze stammenoorlogen; als dit niet was gebeurd, zouden deze begaafde, intelligente rode mensen een grote beschaving hebben opgebouwd op het continent van Noord-Amerika.
64:6.9 (723.8) Nadat de noordelijke rode mens vanuit China naar Amerika was overgestoken, kwam hij niet opnieuw in aanraking met andere invloeden in de wereld (behalve met de Eskimo’s), totdat hij later werd ontdekt door de blanke mens. Het was hoogst ongelukkig dat de rode mens bijna geen gelegenheid heeft gehad om door vermenging met het latere Adamische ras een hoger peil te bereiken. Zoals de zaken lagen, kon de rode mens niet over de blanke mens heersen, en was hij ook niet bereid deze te dienen. Indien twee rassen zich in zulke omstandigheden niet vermengen, is of het ene, of het andere gedoemd ten onder te gaan.
64:6.10 (723.9) 2. De oranje mens. Het opmerkelijkste kenmerk van dit ras was hun eigenaardige drang tot bouwen, om van alles en nog wat te bouwen, zelfs tot het opstapelen van enorme steenhopen toe, alleen maar om te zien welke stam de grootste kon bouwen. Hoewel ze geen vooruitstrevend volk waren, trokken zij veel profijt van de scholen van de Vorst, en stuurden zij afgezanten daarheen om te worden onderricht.
64:6.11 (724.1) Het oranje ras was het eerste dat in zuidelijke richting langs de kust naar Afrika trok toen de Middellandse Zee zich in westelijke richting terugtrok. Zij hebben echter nooit vaste voet gekregen op een geschikte plek in Afrika en werden door het groene ras dat later kwam geheel uitgeroeid.
64:6.12 (724.2) Voordat dit volk aan zijn einde kwam, verloor het veel cultureel en geestelijk terrein. Er vond evenwel een grote wederopbloei van een hogere levenswijze plaats tengevolge van het wijze leiderschap van Porshunta, de geniale leider van dit onfortuinlijke ras, die zijn volk ongeveer driehonderdduizend jaar geleden diende, toen zijn hoofdzetel in Armageddon was gevestigd.
64:6.13 (724.3) De laatste grote strijd tussen de mensen van het oranje en het groene ras vond plaats in het gebied van het dal van de benedenloop van de Nijl in Egypte. Deze langdurige strijd duurde bijna honderd jaar, en aan het eind waren er nog maar zeer weinig mensen van het oranje ras in leven. De uiteengeslagen restanten van dit volk werden geabsorbeerd door het groene ras en door het indigo ras dat later kwam. Maar als ras hield de oranje mens ongeveer honderdduizend jaar geleden op te bestaan.
64:6.14 (724.4) 3. De gele mens. De primitieve gele stammen waren de eerste die de jacht opgaven en vaste nederzettingen vestigden en een een huiselijk leven ontwikkelden dat gebaseerd was op landbouw. Verstandelijk stonden zij iets lager dan de rode mens, maar sociaal en collectief overtroffen zij alle Sangik-volken in de raciale beschaving die zij ontwikkelden. Omdat zij een geest van broederschap ontwikkelden, leerden de verschillende stammen in betrekkelijke vrede met elkaar te leven, en hierdoor waren zij in staat het rode ras voor zich uit te drijven toen zij zich geleidelijk over Azië uitbreidden.
64:6.15 (724.5) Zij trokken naar streken ver weg van de invloed van het geestelijke hoofdkwartier van de wereld, en vervielen na de afvalligheid van Caligastia tot grote duisternis; dit volk kende echter één schitterende eeuw toen Singlangton ongeveer honderdduizend jaar geleden het leiderschap over deze stammen op zich nam en de verering van de ‘Ene Waarheid’ proclameerde.
64:6.16 (724.6) Dat betrekkelijk grote aantallen van het gele ras zijn blijven voortbestaan, is te danken aan de vreedzaamheid die tussen hun stammen heerste. Van de dagen van Singlangton tot aan de tijd van het moderne China wordt het gele ras tot de meer vreedzame naties van Urantia gerekend. Dit ras ontving een bescheiden doch krachtig erfdeel van het later ingevoerde Adamische ras.
64:6.17 (724.7) 4. De groene mens. Het groene ras vormde één der minder begaafde groepen in de primitieve mensheid, en het verzwakte ernstig door op uitgebreide schaal in verschillende richtingen te migreren. Vóór hun verstrooiing beleefden deze stammen een grote culturele opleving onder het leiderschap van Fantad, ongeveer driehonderdvijftigduizend jaar geleden.
64:6.18 (724.8) Het groene ras viel in drie hoofdgroepen uiteen: de stammen in het noorden werden door het gele en blauwe ras onderworpen, tot slaaf gemaakt en geabsorbeerd. De oostelijke groep vermengde zich met de Indische volken van die tijd, en overblijfselen ervan houden nog steeds onder hen stand. De zuidelijke groep drong Afrika binnen, waar zij hun bijna even inferieure oranje verwanten uitroeiden.
64:6.19 (724.9) In vele opzichten waren de twee groepen in deze strijd tegen elkaar opgewassen, aangezien bij beide mensen met reuzengestalten voorkwamen; velen van hun leiders hadden een lengte van ongeveer twee en een halve, tot twee en driekwart meter. Dit reuzennageslacht van de groene mensen kwam hoofdzakelijk voor bij dit zuidelijke of Egyptische volk.
64:6.20 (725.1) De overblijfselen van de zegevierende groene mens werden later geabsorbeerd door het indigo ras, het laatste der gekleurde volken dat tot ontwikkeling kwam en wegtrok uit het oorspronkelijke centrum van waaruit de Sangik-rassen zich hebben verspreid.
64:6.21 (725.2) 5. De blauwe mens. De blauwe mensen vormden een groots volk. Reeds vroeg vonden ze de speer uit en later legden zij de basis voor de ontwikkeling van vele vaardigheden van de huidige civilisatie. De blauwe mens bezat het hersenvermogen van de rode mens en de ziel en het gevoel van de gele mens. De afstammelingen van Adam prefereerden de blauwe mens boven alle andere gekleurde rassen die later nog bestonden.
64:6.22 (725.3) De vroege blauwe mensen stonden open voor de beginselen die de leraren van de staf van Vorst Caligastia uitdroegen, en kwamen later in grote verwarring door de misleidende leringen van deze verraderlijke leiders. Evenmin als andere primitieve rassen, hebben zij zich ooit geheel hersteld van de beroering die door het verraad van Caligastia werd teweeggebracht, en ook hebben ze hun neiging om onderling te strijden nooit geheel overwonnen.
64:6.23 (725.4) Ongeveer vijfhonderd jaar na de val van Caligastia deed zich een wijdverbreide opleving voor van een soort primitieve, doch niettemin wezenlijke en zegenrijke kennis en religie. Orlandof werd een groot leraar onder het blauwe ras en bracht vele stammen terug tot de verering van de ware God, onder de naam van het ‘Allerhoogste Opperhoofd.’ Dit was de grootste vooruitgang van de blauwe mens tot de latere tijden, toen dit ras door de vermenging met het Adamische ras sterk verbeterde.
64:6.24 (725.5) De Europese onderzoekingen en navorsingen naar het Paleolithicum betreffen voornamelijk het opgraven van werktuigen, beenderen en kunstvoorwerpen van deze blauwe mensen uit oude tijden, want zij hielden in Europa stand tot in recente tijden. De zogenoemde blanke rassen van Urantia zijn de afstammelingen van deze blauwe mensen nadat dezen eerst door een lichte vermenging met het gele en rode ras waren gemodificeerd, en later grote vooruitgang hadden gemaakt doordat het overgrote deel van het violette ras door hen werd geassimileerd.
64:6.25 (725.6) 6. Het indigo ras. Zoals de rode mensen de meest ontwikkelden waren van alle Sangik-volken, zo waren de zwarte mensen het minst vooruitstrevend. Zij waren de laatsten die van hun geboortegronden in de hooglanden wegtrokken. Ze trokken naar Afrika en namen dat continent in bezit, en zijn daar sindsdien steeds gebleven, behalve wanneer zij door de eeuwen heen met geweld als slaven werden weggevoerd.
64:6.26 (725.7) Daar de indigo volken in Afrika geïsoleerd waren, deelden zij — evenals de rode mens — slechts in geringe mate of in geheel niet in de rasverbetering welke tot stand zou zijn gekomen door de inbreng van het Adamische ras. Door deze afzondering in Afrika maakte het indigo ras weinig vooruitgang tot aan de dagen van Orvonon, toen zij een groot geestelijk ontwaken beleefden. Hoewel ze later de door Orvonon verkondigde ‘God der Goden’ weer bijna geheel vergaten, verloren ze het verlangen om de Onbekende te vereren niet geheel; tot een paar duizend jaar geleden volhardden zij althans in een vorm van verering.
64:6.27 (725.8) Niettegenstaande hun achtergebleven ontwikkeling, bezitten deze indigo volken in de ogen van de hemelse machten precies dezelfde status als ieder ander ras op aarde.
64:6.28 (725.9) Dit waren tijden waarin de verschillende rassen elkaar heftig bestreden, maar vlakbij het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst leefden de meer verlichte en de meer recent onderrichte groepen in betrekkelijke harmonie samen, ook al brachten de rassen op aarde geen grote culturele veroveringen tot stand in de tijd die aan de ernstige ontwrichting van het regime tengevolge van het uitbreken van de opstand van Lucifer.
64:6.29 (726.1) Van tijd tot tijd beleefden al deze verschillende volken culturele en geestelijke oplevingen. Mansant was een groot leraar in de tijd na de Planetaire Vorst. Maar alleen de eminente leiders en leraren die duidelijk een geheel ras hebben beïnvloed en geïnspireerd, worden hier vermeld. In de loop der tijden traden in verschillende gebieden vele minder belangrijke leraren op, en gezamenlijk hebben dezen veel bijgedragen aan het totaal van heilzame invloeden die de volledige ineenstorting van de cultuur der geciviliseerde wereld hebben voorkomen, vooral gedurende de lange, donkere eeuwen tussen de opstand van Caligastia en de komst van Adam.
64:6.30 (726.2) Er zijn vele goede en afdoende redenen voor het plan om op de werelden in de ruimte òf drie, òf zes gekleurde rassen te laten evolueren. Ofschoon de stervelingen op Urantia wellicht niet in staat zijn al deze redenen geheel naar waarde te schatten, willen wij toch hun aandacht vestigen op de volgende:
64:6.31 (726.3) 1. Verscheidenheid is onontbeerlijk voor het brede functioneren van de natuurlijke selectie, de gedifferentieerde overleving van superieur erfelijk materiaal.
64:6.32 (726.4) 2. Sterkere en betere rassen worden verkregen door de onderlinge kruising van uiteenlopende volken, wanneer deze verschillende rassen dragers zijn van superieure erfelijke factoren. De rassen op Urantia zouden dan ook gebaat zijn geweest bij zulk een vroege vermenging, mits zo’n samengevoegd volk daarna effectief had kunnen worden verbeterd door een zeer grondige vermenging met het superieure Adamische ras. Om onder de huidige raciale omstandigheden te trachten zo’n experiment op Urantia uit te voeren zou uiterst rampzalig zijn.
64:6.33 (726.5) 3. Competitie wordt op gezonde wijze gestimuleerd door de diversificatie der rassen.
64:6.34 (726.6) 4. Verschillen in status tussen de rassen en tussen verschillende groepen binnen ieder ras zijn essentieel voor de ontwikkeling van menselijke verdraagzaamheid en altruïsme.
64:6.35 (726.7) 5. Homogeniteit van het menselijke ras is ongewenst zolang de volken op een evoluerende wereld nog geen betrekkelijk hoge niveaus van geestelijke ontwikkeling hebben bereikt.
64:7.1 (726.8) Toen de gekleurde afstammelingen van de Sangik-familie zich begonnen te vermenigvuldigen en zij gelegenheid zochten om zich in de aangrenzende gebieden uit te breiden, had de vijfde ijslaag, volgens uw geologische berekening de derde, zich reeds ver in zuidelijke richting over Europa en Azië uitgespreid. Deze eerste gekleurde rassen werden buitengewoon zwaar op de proef gesteld door de barheid en ontberingen van de ijstijd waarin zij ontstonden. Deze ijslaag strekte zich zover over Azië uit, dat de migratie naar het oosten van Azië duizenden jaren lang werd stopgezet. En pas toen de Middellandse Zee zich terugtrok tengevolge van het oprijzen van Arabië, waren zij in staat Afrika te bereiken.
64:7.2 (726.9) Zo verspreidden deze Sangik-volken zich bijna honderdduizend jaar rond de uitlopers van het gebergte en vermengden zij zich onderling, niettegenstaande de reeds vroeg aan de dag tredende typische, doch natuurlijke antipathie tussen de verschillende stammen.
64:7.3 (726.10) Tussen de dagen van de Planetaire Vorst en die van Adam werd India het woongebied van de meest kosmopolitische bevolking welke ooit op aarde is voorgekomen. Het was echter betreurenswaardig dat deze vermenging uiteindelijk zoveel van de groene, oranje en indigo rassen bevatte. Deze secundaire Sangik-volken vonden het bestaan in de zuidelijke gebieden gemakkelijker en aangenamer, en velen van hen trokken later naar Afrika. De primaire Sangik-volken, de betere rassen, vermeden de tropen, en de rode mens trok in noordoostelijke richting naar Azië, op de voet gevolgd door de gele mens, terwijl het blauwe ras in noordwestelijke richting Europa binnentrok.
64:7.4 (727.1) De rode mensen begonnen al vroeg naar het noordoosten te migreren, achter het zich terugtrekkende ijs aan, waarbij zij om de hooglanden van India heen trokken en het gehele noordoosten van Azië bezetten. Ze werden op de voet gevolgd door de gele stammen, die hen vervolgens uit Azië naar Noord-Amerika verdreven.
64:7.5 (727.2) Toen het betrekkelijk zuivere overblijfsel van het rode ras Azië verliet, bestond het uit elf stammen, die iets meer dan zevenduizend mannen, vrouwen en kinderen telden. Deze stammen werden vergezeld door drie kleine groepen van gemengde afkomst, waarvan de grootste uit een combinatie van oranje en blauwe rassen bestond. Deze drie groepen verbroederden zich nooit geheel met de rode mens en trokken al vroeg in zuidelijke richting naar Mexico en Centraal-Amerika, waar zich later een kleine groep van gemengde gele en rode mensen bij hen voegde. Deze mensen trouwden allen onder elkaar en legden de basis voor een nieuw, gemengd ras dat lang niet zo oorlogszuchtig was als de zuiver rode mensen. Binnen vijfduizend jaar viel dit gemengde ras uiteen in drie groepen die achtereenvolgens de beschavingen van Mexico, Centraal-Amerika en Zuid-Amerika vestigden. De uitloper naar Zuid-Amerika ontving een vleugje Adamisch bloed.
64:7.6 (727.3) Tot op zekere hoogte vermengden de eerste rode en gele mensen in Azië zich met elkaar, en het nageslacht van deze vereniging trok naar het oosten en langs de zuidelijke zeekust, en werd ten slotte door het snel in aantal toenemende gele ras verdreven naar de schiereilanden en de nabij gelegen eilanden in de zee. Dit zijn de huidige bruine mensen.
64:7.7 (727.4) Het gele ras bewoont nog steeds de centrale gebieden in het oosten van Azië. Van alle zes gekleurde rassen, zijn zij in de grootste aantallen blijven bestaan. Hoewel de gele mensen zo nu en dan in rassenoorlogen waren verwikkeld, voerden zij niet de aanhoudende en meedogenloze vernietigingsoorlogen die de rode, groene en oranje mensen voerden. Deze drie rassen hadden zichzelf praktisch vernietigd voordat ze ten slotte door hun vijanden van andere rassen zo goed als geheel werden uitgeroeid.
64:7.8 (727.5) Aangezien het vijfde ijsdek zich in Europa niet zo ver naar het zuiden uitstrekte, lag voor deze Sangik-volken de weg naar het noordwesten gedeeltelijk open; toen het ijs zich terugtrok migreerden de blauwe mensen, samen met enkele andere kleine raciale groepen, dan ook naar het westen, langs de oude paden van de Andonische stammen. Zij vielen Europa in opeenvolgende golven binnen en namen het grootste deel van het continent in bezit.
64:7.9 (727.6) In Europa kwamen ze weldra tegenover de Neanderthalers te staan, de afstammelingen van hun eerste, gemeenschappelijke voorvader Andon. Deze oude Europese Neanderthalers waren door het ijs naar het zuiden en oosten gedreven en stonden klaar om hun binnendringende verwanten van de Sangik-stammen snel het hoofd te bieden en te absorberen.
64:7.10 (727.7) In het algemeen en in het begin waren de Sangik-stammen intelligenter dan de gedegenereerde afstammelingen van de oude Andonieten die op de vlakten woonden, en overtroffen zij dezen in vele opzichten; de vermenging van deze Sangik-stammen met de Neanderthal-volken leidde direct tot een verbetering van het oudere ras. Deze inbreng van Sangik-bloed, vooral dat van de blauwe mens, leverde een opmerkelijke verbetering van de Neanderthal-volken op, zoals bleek uit de steeds intelligentere stammen die in opeenvolgende golven vanuit het oosten Europa overspoelden.
64:7.11 (727.8) Tijdens de volgende periode tussen de ijstijden werd dit nieuwe ras der Neanderthalers van Engeland tot India aangetroffen. Het restant van het blauwe ras dat in het oude Perzische schiereiland was achtergebleven, vermengde zich later met bepaalde andere rassen, voornamelijk met het gele; en de daaruit voortvloeiende vermenging, nadien nog enigszins verbeterd door het violette Adamische ras, is blijven bestaan als de donkergetinte nomadenstammen der huidige Arabieren.
64:7.12 (728.1) Bij alle pogingen om de Sangik-afkomst van de huidige volken vast te stellen, moet in aanmerking worden genomen dat het raciale nageslacht later is verbeterd door vermenging met het Adamische bloed.
64:7.13 (728.2) De superieure rassen zochten de noordelijke of gematigde luchtstreken op, terwijl de oranje, groene en indigo rassen achtereenvolgens afzakten naar Afrika, over de landbrug die opnieuw boven water was gekomen en de zich westwaarts terugtrekkende Middellandse Zee scheidde van de Indische Oceaan.
64:7.14 (728.3) De indigo mensen waren het laatste Sangik-volk dat wegtrok uit het centrum waar hun ras was ontstaan. Ongeveer in de tijd dat de groene mens in Egypte het oranje ras uitroeide en zichzelf daardoor ernstig verzwakte, begon de grote zwarte uittocht door Palestina, langs de kust naar het zuiden; en later, toen deze lichamelijk sterke indigo volken Egypte onder de voet liepen, vernietigden zij de groene mens alleen al door hun numerieke overwicht. Deze indigo rassen absorbeerden de overgebleven oranje mensen alsook velen van het groene ras, en bepaalde indigo stammen werden in belangrijke mate door deze rassenvermenging verbeterd.
64:7.15 (728.4) En zo blijkt dat Egypte eerst werd overheerst door de oranje mens, toen door de groene, en daarna door de indigo (zwarte) mens, en nog later door een gemengd ras bestaande uit een mengsel van indigo, blauwe en gemodificeerde groene mensen. Lang voor de komst van Adam echter, hadden de blauwe mensen uit Europa en de gemengde Arabische rassen het indigo ras al uit Egypte verdreven, tot ver naar het zuiden op het Afrikaanse continent.
64:7.16 (728.5) Wanneer de volksverhuizingen der Sangik-rassen ten einde lopen, zijn het groene en oranje ras verdwenen, bezet de rode mens Noord-Amerika, de gele mens het oosten van Azië, de blauwe mens Europa en is het indigo ras naar Afrika getrokken. In India bevindt zich een mengsel van de secundaire Sangik-rassen, en de bruine mens, een vermenging van de rode en de gele mens, heeft de eilanden voor de kust van Azië in bezit genomen. Een gemengd ras met een enigszins beter potentieel bewoont de hooglanden van Zuid-Amerika. De meer zuivere Andonieten leven in de uiterst noordelijke streken van Europa en op IJsland, in Groenland, en in het noordoosten van Noord-Amerika.
64:7.17 (728.6) Tijdens de perioden waarin het ijs het verst oprukte, werden de stammen der Andonieten die het verst in het westen woonden, bijna de zee in gedreven. Jarenlang leefden ze op een smalle strook in het zuiden van het huidige eiland Engeland. En door de overleveringen over dit telkens weer oprukkende ijs kwamen zij ertoe om bij de komst van de zesde en laatste ijslaag naar zee uit te wijken. Zij waren de eersten die hun geluk op zee zochten. Ze bouwden schepen en begonnen nieuwe gebieden te zoeken die, naar ze hoopten, vrij zouden zijn van de angstaanjagende invallen van het ijs. Sommigen van hen bereikten inderdaad IJsland en weer anderen Groenland, maar de overgrote meerderheid ging op open zee ten onder aan honger en dorst.
64:7.18 (728.7) Iets meer dan tachtigduizend jaar geleden, niet lang nadat de rode mens het noordwesten van Noord-Amerika was binnengetrokken, werden deze Eskimo-afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van Urantia door het bevriezen van de noordelijke zeeën en door het naderen van lokale ijsvelden op Groenland, ertoe gedwongen een beter gebied, een nieuwe woonstreek te zoeken; zij slaagden er in veilig de nauwe zeestraten over te steken die Groenland destijds scheidden van het noordoosten van het vaste land van Noord-Amerika. Zij bereikten het continent ongeveer eenentwintig honderd jaar nadat de rode mens in Alaska was gearriveerd. Nadien trokken sommigen van het gemengde ras der blauwe mensen naar het westen en vermengden zich daar met de Eskimo’s uit latere tijden, en deze vermenging kwam de Eskimo-stammen enigszins ten goede.
64:7.19 (728.8) Ongeveer vijfduizend jaar geleden vond er, op de zuidoostkust van de Hudsonbaai, een toevallige ontmoeting plaats tussen een stam Indianen en een losse groep Eskimo’s. Deze twee stammen konden moeilijk communiceren, doch al spoedig trouwden ze onder elkaar, met het gevolg dat deze Eskimo’s ten slotte door de talrijkere rode mensen werden geabsorbeerd. En dit is het enige contact dat de rode mens in Noord-Amerika met enig ander menselijk ras had, totdat, ongeveer duizend jaar geleden, de blanke mens voor het eerst toevallig op de Atlantische kust landde.
64:7.20 (729.1) De strijd om het bestaan werd in deze oude tijden gekenmerkt door moed, dapperheid en zelfs heldendom. En wij allen betreuren het feit dat zo vele van die degelijke, sterke karaktertrekken van uw vroege voorzaten bij de latere rassen verloren zijn gegaan. Hoewel wij de waarde van vele verbeteringen in de vooruitgaande beschaving waarderen, missen we toch de indrukwekkende volharding en de buitengewone toewijding van uw vroege voorzaten, die dikwijls grensden aan grootsheid en verhevenheid.
64:7.21 (729.2) [Aangeboden door een Levendrager die op Urantia verblijf houdt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 65
65:0.1 (730.1) FUNDAMENTEEL evolutionair materieel leven — leven vóór het bestaan van bewustzijn — is het ontwerp van de Meester-Fysische Controleurs en het leven schenkend dienstbetoon van de Zeven Meester-Geesten, in verbinding met het actieve dienstbetoon van de daartoe aangestelde Levendragers. Als gevolg van het gecoördineerd functioneren van deze drievoudige creativiteit ontwikkelt zich organische fysische capaciteit tot bewustzijn — materiële mechanismen die intelligent reageren op externe prikkels uit de omgeving, en later op inwendige prikkels, invloeden die in het bewustzijn van het organisme zelf ontstaan.
65:0.2 (730.2) Zo zijn er dus drie onderscheiden niveaus waarop het leven wordt voortgebracht en waarop het evolueert:
65:0.3 (730.3) 1. het domein van de fysische energie — de productie van de capaciteit tot bewustzijn;
65:0.4 (730.4) 2. het dienstbetoon aan het bewustzijn van de assistent-geesten — rakend aan het vermogen tot geest;
65:0.5 (730.5) 3. de begiftiging van het sterfelijk bewustzijn met geest — culminerend in de schenking van Gedachtenrichters.
65:0.6 (730.6) De mechanische niveaus die organisch op de omgeving reageren doch niet iets kunnen aanleren, zijn de domeinen van de fysische controleurs. De assistent-bewustzijnsgeesten activeren en reguleren de adaptieve of niet-mechanische soorten bewustzijn die kunnen leren — de reactieve mechanismen van organismen die in staat zijn door ervaring te leren. En zoals de assistent-geesten aldus de vermogens van het bewustzijn beïnvloeden, zo oefenen de Levendragers aldoor een belangrijk, aan hun eigen inzicht overgelaten toezicht uit op de omgevingsaspecten van de evolutionaire processen, tot het tijdstip dat de menselijke wil verschijnt — het vermogen om God te kennen en de kracht om te verkiezen hem te vereren.
65:0.7 (730.7) Het geïntegreerd functioneren van de Levendragers, de fysische controleurs en de assistent-geesten, bepaalt de loop der organische evolutie op de bewoonde werelden. En daarom is evolutie — op Urantia of waar dan ook — altijd doelbewust en nooit toevallig.
65:1.1 (730.8) Levendragers zijn begiftigd met mogelijkheden tot persoonlijkheidsmetamorfosen die slechts weinig orden van schepselen bezitten. Deze Zonen van het plaatselijk universum kunnen in drie verschillende bestaansfasen functioneren. Gewoonlijk vervullen zij hun taak als Zonen van de midden-fase, hetgeen hun oorspronkelijke status is. Het is een Levendrager in die fase van zijn bestaan echter niet mogelijk om in de elektro-chemische domeinen te functioneren als vervaardiger van eenheden van levend bestaan uit fysische energie en materiële deeltjes.
65:1.2 (730.9) De Levendragers zijn in staat op de drie volgende niveaus te functioneren, en doen dit ook metterdaad:
65:1.3 (730.10) 1. het elektro-chemische, fysische niveau;
65:1.4 (730.11) 2. de gebruikelijke midden-fase van schijnbaar morontiaal bestaan;
65:1.5 (730.12) 3. het gevorderde, halfgeestelijke niveau.
65:1.6 (731.1) Wanneer de Levendragers zich voorbereiden om de implantatie van leven te ondernemen, en wanneer zij de plaatsen hiervoor hebben uitgezocht, roepen ze de commissie der aartsengelen voor de transmutatie van Levendragers bijeen. Deze commissie bestaat uit tien orden van uiteenlopende persoonlijkheden, waaronder de fysische controleurs en hun medewerkers, en wordt voorgezeten door het hoofd der aartsengelen die in deze hoedanigheid optreedt als gevolmachtigde van Gabriël, met toestemming van de Ouden der Dagen. Als deze wezens op de juiste wijze met elkaar in circuit worden gebracht, kunnen zij zulke modificaties in de Levendragers tot stand brengen, dat zij in staat zijn rechtstreeks op de fysische niveaus van de elektro-chemie te functioneren.
65:1.7 (731.2) Nadat de levenspatronen zijn geformuleerd en de materiële organisaties naar behoren zijn voltooid, worden direct de bovenmateriële krachten werkzaam die betrokken zijn bij de propagatie van leven, en is er leven tot stand gebracht. Hierop worden de Levendragers onmiddellijk teruggebracht tot hun normale midden-fase van persoonlijkheidsbestaan, en in deze staat kunnen zij de levende eenheden manipuleren en de evoluerende organismen bewerken, zelfs nu ze in het geheel niet meer beschikken over de mogelijkheid om nieuwe patronen van levende materie te organiseren — te scheppen.
65:1.8 (731.3) Wanneer de biologische evolutie een bepaalde loop heeft volbracht en er in de hoogste tot ontwikkeling komende organismen vrije wil van het menselijke type is verschenen, moeten de Levendragers de planeet verlaten of anders een gelofte van onthouding afleggen; dat wil zeggen, zij moeten zich verbinden af te zien van alle pogingen om de loop der organische evolutie verder te beïnvloeden. En wanneer dergelijke geloften vrijwillig worden afgelegd door die Levendragers die verkiezen op de planeet te blijven als toekomstige adviseurs van degenen aan wie de verzorging van de pas ontwikkelde wilsschepselen zal worden toevertrouwd, wordt een commissie van twaalf bijeengeroepen welke wordt voorgezeten door het hoofd van de Avondsterren, handelend op gezag van de Soeverein van het Stelsel en met toestemming van Gabriël; direct worden deze Levendragers dan overgebracht naar de derde fase van hun persoonlijkheidsbestaan — het niveau van halfgeestelijk bestaan. En sinds de tijd van Andon en Fonta heb ik steeds in deze derde fase van bestaan op Urantia gefunctioneerd.
65:1.9 (731.4) Wij zien uit naar de tijd dat het universum in licht en leven bestendigd zal zijn, naar een mogelijke vierde stadium van bestaan waarin wij geheel geestelijk zullen zijn, maar de techniek waardoor wij deze begerenswaardige, gevorderde staat zullen bereiken is ons nooit geopenbaard.
65:2.1 (731.5) Het verhaal van de opklimming van de mens, van zeewier tot heerschappij over de aardse schepping, is inderdaad een romantische geschiedenis van biologische worstelingen en de overleving van bewustzijn. De allereerste voorzaten van de mens waren letterlijk het slijk en slib van de oceaanbodem in de inerte warmwaterbaaien en -lagunen langs de uitgestrekte kustlijnen van de binnenzeeën in de oudheid, dezelfde wateren waarin de Levendragers de drie zelfstandige levenimplantaties op Urantia hadden bewerkstelligd.
65:2.2 (731.6) Er bestaan nu nog maar zeer weinig soorten van de vroegste typen plantaardig zeeleven welke hebben bijgedragen tot de baanbrekende veranderingen waaruit de dierachtige overgangsorganismen ontstonden. De sponsen zijn de overlevenden van een van deze vroegste tussensoorten, organismen waarin de geleidelijke overgang van het plantaardige naar het dierlijke leven plaatsvond. Hoewel deze vroege overgangsvormen niet geheel identiek waren aan de huidige sponsen, leken ze er veel op: als organismen waren het echt grensgevallen — noch plantaardig, noch dierlijk — maar zij hebben uiteindelijk geleid tot de ontwikkeling van de echt dierlijke levensvormen.
65:2.3 (732.1) De bacteriën, eenvoudige plantaardige organismen van zeer primitieve aard, zijn sinds de vroege dageraad van het leven heel weinig veranderd; in hun parasitair gedrag vertonen ze zelfs een zekere mate van teruggang. Ook veel schimmels vertonen een teruggang in evolutie, want het zijn planten die hun vermogen om chlorophyl te maken hebben verloren en min of meer parasitisch zijn geworden. De meeste bacteriën die ziekten veroorzaken, en de virus-lichaampjes die hen behulpzaam zijn, behoren in werkelijkheid tot deze groep van afvallige parasitaire schimmels. In de tussenliggende tijdperken heeft alles in het enorme plantenrijk zich uit dezelfde voorouders ontwikkeld waarvan ook de bacteriën afstammen.
65:2.4 (732.2) Weldra verscheen het hogere, eencellige type dierlijk leven, en wel plotseling. En vanuit die lang vervlogen tijden is ook de amoebe, het karakteristieke eencellige dierlijke organisme, bijna onveranderd tot nu toe blijven bestaan. Tegenwoordig vermaakt hij zich nog net zoals toen hij de laatste en grootste prestatie in de evolutie van het leven was. Dit zeer kleine schepseltje en zijn eencellige verwanten betekenen voor de dierenwereld wat de bacteriën voor het plantenrijk zijn; zij vertegenwoordigen het voortbestaan van de eerste vroeg-evolutionaire fasen van levensdifferentiatie en tevens het ontbreken van verdere ontwikkeling.
65:2.5 (732.3) Al spoedig verenigden de vroege eencellige diersoorten zich tot kolonies, aanvankelijk als zweepdiertjes en later volgens het stramien der zoetwaterpoliepen en kwallen. Nog later ontwikkelden zich de zeester, zeelelies, zeeëgels, zeekomkommers, duizendpoten, insecten, spinnen, kreeftachtigen en de nauw verwante groep der aardwormen en bloedzuigers, spoedig gevolgd door de weekdieren — de oester, de inktvis en de slak. In de tussentijd zijn er vele honderden soorten verschenen en verdwenen; alleen degene die de lange, lange strijd hebben overleefd worden hier vermeld. Zulke zich niet verder ontwikkelende soorten vertegenwoordigen, samen met de familie der vissen die later verscheen, thans de vroege, lagere stationaire diersoorten: het zijn de takken aan de boom des levens die zich niet verder hebben ontwikkeld.
65:2.6 (732.4) Zo werd de weg bereid voor de komst van de eerste gewervelde dieren, de vissen. Uit deze familie der vissen ontsprongen twee unieke modificaties, de kikvors en de salamander. En bij de kikvors begon de reeks van progressieve differentiaties in het dierenleven welke uiteindelijk zijn geculmineerd in de mens zelf.
65:2.7 (732.5) De kikvors is een van de vroegste overlevende voorzaten van het menselijk ras, doch ook hij slaagde er niet in zich verder te ontwikkelen, en bestaat nu nog steeds ongeveer in de vorm die hij in die grijze oudheid had. De kikvors is de enige species-voorouder van de volken van het begintijdperk die nu nog op aarde voorkomt. Van alle voorzaten van het menselijk ras tussen de kikvors en de Eskimo is geen enkele blijven bestaan.
65:2.8 (732.6) Uit de kikvorsen ontsprongen de Reptilia, een grote dierenfamilie welke nagenoeg is uitgestorven, maar waaruit, voordat ze ophield te bestaan, de gehele familie der vogels en de talrijke orden der zoogdieren zijn voortgekomen.
65:2.9 (732.7) Misschien wel de grootste op zichzelf staande sprong in de gehele evolutie vóór de mens werd gemaakt toen uit het reptiel een vogel voortkwam. De huidige vogelsoorten — arenden, eenden, duiven en struisvogels — stammen alle af van de enorme reptielen van zeer lang geleden.
65:2.10 (732.8) Het van de familie der kikvorsen afstammende rijk der reptielen wordt thans vertegenwoordigd door vier overlevende afdelingen: twee die zich niet verder ontwikkelen, de slangen en hagedissen, en de aan hen verwante krokodillen en schildpadden; één die zich gedeeltelijk ontwikkelt, de familie der vogels, en de vierde, de voorzaten van de zoogdieren, waarvan ook het menselijke ras rechtstreeks afstamt. Hoewel ze reeds lang zijn verdwenen, vond de massale omvang van de tussentijdse Reptilia weerklank in de olifant en de mastodont, terwijl hun eigenaardige vorm voortleeft in de springende kangoeroes.
65:2.11 (733.1) Op Urantia zijn slechts veertien stammen van het dierenrijk verschenen, de vissen als laatste, en na de vogels en de zoogdieren hebben hier zich geen nieuwe klassen ontwikkeld.
65:2.12 (733.2) Uit een behendige, kleine, reptielachtige, vleesetende dinosaurus welke evenwel betrekkelijk grote hersenen bezat, kwamen plotseling de placentale zoogdieren voort. Deze zoogdieren ontwikkelden zich snel en op vele verschillende wijzen, waarbij zij niet alleen de nu nog voorkomende variëteiten voortbrachten, doch ook evolueerden tot de in zee levende soorten zoals walvissen en zeehonden, evenals tot soorten die zich in de lucht voortbewegen, zoals de familie der vleermuizen.
65:2.13 (733.3) De mens is aldus geëvolueerd uit de hogere zoogdieren, voornamelijk uit die der westelijke implantatie van leven die in de oude, zich van het oosten naar het westen uitstrekkende, beschutte zeeën had plaatsgevonden. De oostelijke en centrale groepen levende organismen ontwikkelden zich reeds vroeg op gunstige wijze tot de hoogte die het dierlijk bestaan vóór het ontstaan van de mens kan bereiken. Maar met het verstrijken der tijden slaagde de oostelijke haard van geïmplanteerd leven er niet in een bevredigend niveau van intelligente voormenselijke status te bereiken, aangezien het telkens weer zulke onherstelbare verliezen van zijn verst ontwikkelde soorten kiemplasma had geleden, dat het voorgoed de kracht had verloren om zijn potentieel tot menselijk leven te herstellen.
65:2.14 (733.4) Aangezien de kwaliteit van de bewustzijnscapaciteit voor ontwikkeling in deze oostelijke groep zo duidelijk inferieur was vergeleken met die van de twee andere groepen, bewerkten de Levendragers, met toestemming van hun superieuren, de omgeving op zodanige wijze, dat deze inferieure, voormenselijke elementen van het evoluerende leven verder werden ingeperkt. Van buiten af gezien leek het of de eliminatie van deze inferieure groepen schepselen geheel toevallig was, maar in werkelijkheid werd het heel doelbewust gedaan.
65:2.15 (733.5) In de verdere evolutionaire ontplooiing van de intelligentie, bleken de lemuren-voorouders van het menselijke ras in Noord-Amerika veel verder ontwikkeld dan in andere streken; daarom werden zij ertoe gebracht om vanuit de arena van de westelijke implantatie van leven, via de landbrug in de Beringzee en de kust, naar het zuidwesten van Azië te trekken, waar zij zich verder ontwikkelden en waar de toevoeging van bepaalde elementen van de centrale levensgroep hun ten goede is gekomen. Zo is de mens geëvolueerd uit bepaalde westelijke en centrale levenselementen, doch wel in de centrale en Midden-oosterse streken.
65:2.16 (733.6) Op deze wijze evolueerde het op Urantia geïmplanteerde leven tot aan de ijstijd, toen de mens zelf voor het eerst is verschenen en zijn veelbewogen levensloop op de planeet een aanvang nam. Dat de primitieve mens tijdens de ijstijd op aarde verscheen, was niet maar toevallig, maar gebeurde met opzet. Er werd op alle manieren gebruik gemaakt van het barre en strenge klimaat van de ijstijd, teneinde een gehard type mens voor te brengen dat geweldige overlevingskwaliteiten had.
65:3.1 (733.7) Het is bijna onmogelijk de vele grillige en schijnbaar groteske gebeurtenissen uit de vroegste evolutionaire ontwikkeling aan het hedendaagse menselijk verstand uit te leggen. In al deze ogenschijnlijk vreemde ontwikkelingen van levende wezens werd een doelbewust plan uitgewerkt, maar het is ons niet toegestaan willekeurig tussenbeide te komen in de ontwikkeling van de levenspatronen nadat zij eenmaal in werking zijn gebracht.
65:3.2 (733.8) Levendragers kunnen alle mogelijke natuurlijke hulpmiddelen aanwenden en gebruik maken van alle toevallige omstandigheden welke de voortgang van de ontwikkeling van het levensexperiment bevorderen, maar wij mogen niet mechanisch ingrijpen in, of willekeurig invloed uitoefenen op, de opzet en het verloop der evolutie, noch bij planten noch bij dieren.
65:3.3 (733.9) U is medegedeeld dat de stervelingen op Urantia zijn geëvolueerd via de ontwikkeling van d e primitieve kikvors, en dat dit opklimmende element, in potentie in één enkele kikvors aanwezig, bij een bepaalde gelegenheid ternauwernood aan de ondergang is ontsnapt. Dit houdt echter niet in dat de evolutie der mensheid op dit kritieke ogenblik door een ongeluk tot een einde zou zijn gekomen. Op datzelfde ogenblik observeerden en verzorgden wij niet minder dan duizend verschillende, ver van elkaar verwijderde, muterende levenselementen die voor meerdere verschillende patronen van voormenselijke ontwikkeling gebruikt hadden kunnen worden. Deze specifieke voorvaderlijke kikvors was onze derde keus, toen de twee eerdere levenselementen verloren waren gegaan ondanks al onze pogingen hen in stand te houden.
65:3.4 (734.1) Zelfs indien Andon en Fonta verloren zouden zijn gegaan voordat ze nakomelingen hadden gekregen, zou dit de menselijke evolutie wel hebben vertraagd, doch niet verijdeld. Na de verschijning van Andon en Fonta en nog voordat de mogelijkheden tot mutatie van dierlijk tot menselijk leven waren uitgeput, evolueerden er niet minder dan zevenduizend gunstige elementen waarmee de ontwikkeling van een of ander menselijk type bereikt hadden kunnen worden. En vele van deze betere stammen werden later opgenomen in de verschillende takken van de zich uitbreidende menselijke soort.
65:3.5 (734.2) Lang voordat de Materiële Zoon en Dochter, de biologische verheffers, op een planeet aankomen, is het potentieel tot menselijk leven bij de zich ontwikkelende diersoorten uitgeput. Deze biologische toestand van het dierlijke leven wordt de Levendragers onthuld door het verschijnsel van de derde fase van de mobilisatie der assistent-geesten, welke automatisch tegelijkertijd optreedt met het uitgeput geraken van de capaciteit van de gehele fauna om het mutante potentieel van voormenselijke individuen voort te brengen.
65:3.6 (734.3) De mensheid op Urantia moet haar problemen met de ontwikkeling der stervelingen oplossen met de rassen die er nu zijn — in de gehele verdere toekomst zullen er geen nieuwe rassen meer evolueren uit voormenselijke bronnen. Maar dit feit sluit de mogelijkheid niet uit om enorm hogere niveaus van menselijke ontwikkeling te bereiken door op intelligente wijze het evolutionaire potentieel dat nog in de rassen der stervelingen aanwezig zijn, te cultiveren. Wat wij, de Levendragers, doen om de levenselementen te stimuleren en in stand te houden voordat de menselijke wil aan de dag treedt, moet de mens hierna, en nadat wij ons hebben teruggetrokken uit de actieve deelname aan de evolutie, verder voor zichzelf doen. In algemene zin ligt het evolutionaire lot van de mens in zijn eigen handen, en vroeg of laat moet het willekeurige functioneren van de onbeheerste, natuurlijke selectie en toevallige overleving worden vervangen door natuurwetenschappelijke intelligentie.
65:3.7 (734.4) En nu wij spreken over het zorgen voor de evolutie, is het niet misplaatst u erop te wijzen dat ge in de verre toekomst, als ge ooit mocht worden verbonden aan een korps Levendragers, overvloedig en ruimschoots gelegenheid zult krijgen suggesties te doen en alle mogelijke verbeteringen voor te stellen ten aanzien van de plannen en technieken om het leven te sturen en te transplanteren. Weest geduldig! Als ge goede ideeën hebt, als ge vruchtbare gedachten hebt inzake betere bestuursmethoden voor welk domein van het universum dan ook, zult ge zeker de gelegenheid krijgen deze in de nog komende tijdperken aan uw metgezellen en medebestuurders voor te leggen.
65:4.1 (734.5) Ge moet niet vergeten dat Urantia ons werd toegewezen als een wereld waar experimenten met het leven moesten worden uitgevoerd. Op deze planeet ondernamen wij onze zestigste poging om de levensontwerpen van Nebadon, zoals deze waren aangepast voor Satania, te modificeren en indien mogelijk te verbeteren, en het is bekend dat wij talrijke nuttige modificaties in de standaard-levenspatronen tot stand hebben gebracht. Om precies te zijn, hebben wij op Urantia niet minder dan achtentwintig kenmerkende levensmodificaties uitgewerkt en tot aller tevredenheid gedemonstreerd, zodat deze in alle toekomstige tijden in geheel Nebadon gebruikt zullen kunnen worden.
65:4.2 (735.1) Maar de vestiging van leven is op geen enkele wereld ooit experimenteel in de zin dat er iets zou worden geprobeerd dat nog niet beproefd en onbekend is. De evolutie van het leven is een gestaag vorderende techniek, differentieel en variabel, doch nooit lukraak of onbeheerst, en ook niet geheel experimenteel in de zin van toevallig.
65:4.3 (735.2) Vele kenmerken van het menselijk leven tonen overduidelijk aan dat het verschijnsel van het sterfelijke bestaan op intelligente wijze is ontworpen, dat de organische evolutie niet zo maar een kosmisch toeval is. Wanneer een levende cel wordt beschadigd, bezit deze de mogelijkheid om bepaalde chemische substanties te ontwikkelen die het vermogen hebben de naburige, normale cellen dusdanig te stimuleren en te activeren, dat deze onmiddellijk bepaalde substanties beginnen af te scheiden die het genezingsproces in de wond bevorderen; en terzelfdertijd beginnen deze normale, onbeschadigde cellen zich te vermenigvuldigen — zij gaan daadwerkelijk aan het werk om nieuwe cellen te scheppen, die alle cellen kunnen vervangen die door het ongeval wellicht zijn vernield.
65:4.4 (735.3) Deze chemische actie en reactie die een rol spelen in de wondheling en celreproductie, vertegenwoordigen de keuze van de Levendragers, die een formule hebben gekozen welke meer dan honderdduizend fasen en kenmerken van mogelijke chemische reacties en biologische repercussies omvat. Voordat deze formule uiteindelijk werd gekozen voor het levensexperiment op Urantia, hadden de Levendragers in hun laboratoria meer dan een half miljoen specifieke proefnemingen uitgevoerd.
65:4.5 (735.4) Wanneer de wetenschapsmensen op Urantia meer van deze geneeskrachtige chemische stoffen zullen weten, zullen zij verwondingen efficiënter kunnen behandelen, en zullen zij indirect meer te weten komen over de beheersing van bepaalde ernstige ziekten.
65:4.6 (735.5) Sinds het leven op Urantia werd gevestigd, hebben de Levendragers bij de invoering ervan op een andere wereld in Satania deze geneestechniek nog verbeterd, in de zin dat zij meer verlichting van pijn geeft en een betere controle uitoefent op het vermogen tot vermenigvulding van de normale cellen die bij de genezing betrokken zijn.
65:4.7 (735.6) Het levensexperiment op Urantia heeft vele unieke hoogtepunten gekend, maar de twee meest opmerkelijke gebeurtenissen waren dat het geslacht der Andonieten vóór de evolutie der zes gekleurde rassen verscheen, en dat later gelijktijdig in één gezin de Sangik-mutanten verschenen. Urantia is de eerste wereld in Satania waar de zes gekleurde rassen uit dezelfde menselijke familie zijn voortgekomen. Gewoonlijk ontstaan deze in gedifferentieerde stammen uit onafhankelijke mutaties in de voormenselijke dierlijke rassen, en in de regel verschijnen ze over een lange tijd verspreid één voor één op aarde, te beginnen met de rode mens, en vervolgens via het kleurengamma tot de indigo mens.
65:4.8 (735.7) Een andere opmerkelijke afwijking in de procedure was de late komst van de Planetaire Vorst. In de regel verschijnt de vorst op een planeet ongeveer in de tijd dat de wil zich ontwikkelt; indien deze opzet was gevolgd zou Caligastia reeds in de tijd van Andon en Fonta op Urantia zijn gearriveerd, in plaats van bijna vijhonderdduizend jaar later, gelijktijdig met de verschijning van de zes Sangik-rassen.
65:4.9 (735.8) Aan een normale bewoonde wereld zou een Planetaire Vorst zijn toegekend op verzoek van de Levendragers ten tijde van, of iets na de verschijning van Andon en Fonta. Maar aangezien Urantia was aangewezen als een planeet voor levensmodificatie, was reeds tevoren overeengekomen dat de Melchizedek-waarnemers, twaalf in getal, zouden worden uitgezonden om de Levendragers te adviseren en toezicht op de planeet uit te oefenen tot de Planetaire Vorst zou komen. Deze Melchizedeks kwamen op het tijdstip dat Andon en Fonta de besluiten namen die de Gedachtenrichters in staat stelden in hun sterfelijk bewustzijn te gaan wonen.
65:4.10 (736.1) Op Urantia hebben de pogingen van de Levendragers om de levenspatronen van Satania te verbeteren, noodzakelijkerwijs geleid tot vele schijnbaar nutteloze overgangsvormen van het leven. De voordelen die daaruit reeds zijn voortgekomen, zijn evenwel voldoende om de op Urantia aangebrachte modificaties in de standaardontwerpen van het leven te rechtvaardigen.
65:4.11 (736.2) Het was onze bedoeling om in het evolutionaire leven op Urantia een vroege manifestatie van wil voort te brengen, en hierin zijn wij geslaagd. Gewoonlijk treedt de uiting van de wil pas op wanneer de gekleurde rassen reeds lang bestaan, en doorgaans verschijnt deze dan het eerst onder de hogere typen van het rode ras. Uw wereld is de enige planeet in Satania waar wilsvermogen van het menselijke type is verschenen in een volk dat aan de gekleurde volken is voorafgegaan.
65:4.12 (736.3) Maar bij onze pogingen om die combinatie en associatie van erfelijkheidsfactoren tot stand te brengen die uiteindelijk de zoogdier-voorouders van het menselijk geslacht voort zouden brengen, werden wij voor de noodzakelijkheid gesteld toe te laten dat honderden en duizenden andere, betrekkelijk nutteloze combinaties en associaties van erfelijkheidsfactoren plaatsvonden. Als ge teruggraaft in het verleden van de planeet, zult ge zeker veel van deze vreemdlijkende bijproducten van onze pogingen tegenkomen, en ik kan zeer goed begrijpen hoe raadselachtig sommige van deze zaken moeten zijn vanuit het beperkte gezichtspunt van de mens.
65:5.1 (736.4) Voor ons Levendragers was het verdrietig dat onze speciale inspanningen om het intelligente leven op Urantia te modificeren zo werden belemmerd door de tragische perverteringen die wij niet konden verhelpen: het verraad van Caligastia en de nalatigheid van Adam.
65:5.2 (736.5) Doch onze grootste teleurstelling gedurende al deze biologische belevenissen kregen wij toen bepaalde primitieve planten terugvielen tot niveaus van vóór het bladgroen, en parasitaire bacteriën werden, en nog wel op zo’n uitgebreide, onverwachte schaal. Deze onvoorziene gebeurtenis in de evolutie van het plantenleven veroorzaakte vele verontrustende ziekten onder de hogere zoogdieren, vooral bij de meer kwetsbare menselijke soort. Toen we met deze verbijsterende situatie geconfronteerd werden, hebben we de moeilijkheden die deze met zich meebracht niet al te serieus genomen, omdat we wisten dat de latere vermenging met het Adamische levensplasma de weerstand van het gemengde ras dat hieruit zou voortkomen dermate zou versterken, dat het nagenoeg immuun zou worden voor alle ziekten die door plantaardige organismen worden verwekt. Maar wij zouden in onze verwachtingen teleurgesteld worden door de tegenslag van de nalatigheid van Adam.
65:5.3 (736.6) Het universum van universa, ook deze kleine wereld Urantia, wordt niet louter bestuurd met het oogmerk om onze goedkeuring te kunnen wegdragen of het ons naar de zin te maken, en nog veel minder om tegemoet te komen aan onze grillen of onze nieuwsgierigheid te bevredigen. De wijze, almachtige wezens die de veranwoordelijkheid dragen voor de leiding van het universum, weten ongetwijfeld precies wat zij doen en dus past het Levendragers en betaamt het stervelingen zich in te zetten om af te wachten en oprecht mee te werken met het bewind der wijsheid, de heerschappij van macht en de opmars der vooruitgang.
65:5.4 (736.7) Er zijn natuurlijk bepaalde compensaties voor beproevingen, zoals de zelfschenking van Michael op Urantia. Maar ook ongeacht al dergelijke vergoedingen, spreken de latere hemelse toezichthouders op deze planeet hun volle vertrouwen uit in de uiteindelijke evolutionaire triomf van het menselijk geslacht, en in de uiteindelijke rechtvaardiging van onze oorspronkelijke plannen en levenspatronen.
65:6.1 (737.1) Het is onmogelijk om van een bewegend voorwerp gelijktijdig de juiste positie en de snelheid nauwkeurig vast te stellen: iedere poging om de ene te meten houdt onvermijdelijk de wijziging van de andere in. De mens ziet zich voor dezelfde soort paradox geplaatst wanneer hij de chemische analyse van het protoplasma ter hand neemt. De scheikundige kan licht werpen op de chemische eigenschappen van dood protoplasma, maar hij kan noch de fysische organisatie, noch de dynamische werking van levend protoplasma onderscheiden. De wetenschapsmens zal de geheimen van het leven steeds dichter benaderen, maar hij zal deze nooit ontdekken, en wel om geen andere reden dan dat hij het protoplasma moet doden om het te kunnen analyseren. Dood protoplasma heeft hetzelfde gewicht als levend protoplasma, maar het is niet hetzelfde.
65:6.2 (737.2) Er schuilt een oorspronkelijke gave van adaptatie in levende dingen en wezens. In iedere levende plant of dierlijke cel, in ieder levend organisme — hetzij materieel hetzij geestelijk — bestaat een onstilbare hunkering naar het bereiken van een steeds grotere volmaaktheid van aanpassing aan de omgeving, adaptatie van het organisme, en bredere levensverwezenlijking. Deze nimmer eindigende inspanningen van alle levende dingen geven blijk van het bestaan binnen hen van een aangeboren streven naar volmaaktheid.
65:6.3 (737.3) De belangrijkste stap in de evolutie der planten was de ontwikkeling van het vermogen tot het aanmaken van bladgroen, en de op één na grootste vooruitgang was dat de spore evolueerde tot het complexe zaad. Als middel tot voortplanting is de spore uiterst efficiënt, doch ze heeft niet de mogelijkheden tot verscheidenheid en veelzijdigheid die inherent zijn aan zaad.
65:6.4 (737.4) Een van de nuttigste en meest gecompliceerde gebeurtenissen in de evolutie van de hogere diersoorten was de ontwikkeling van de mogelijkheid van het ijzer om in de circulerende bloedcellen de dubbele functie uit te oefenen van het aanvoeren van zuurstof en het afvoeren van koolzuur. Dit opmerkelijke gedrag van de rode bloedcellen nu, illustreert hoe evoluerende organismen hun functies kunnen adapteren aan variërende of veranderende milieus. De hogere dieren, ook de mens, voorzien hun weefsels van zuurstof door de werking van het ijzer in de rode bloedcellen, dat zuurstof aanvoert voor de levende cellen en even efficiënt het koolzuur afvoert. Maar ook andere metalen kunnen worden aangewend voor hetzelfde doel. Bij de inktvis oefent koper deze functie uit en de zeeschede maakt gebruikt van vanadium.
65:6.5 (737.5) Dat zulke biologische aanpassingen nog steeds voortgaan, wordt geïllustreerd door de evolutie van tanden en kiezen bij de hogere diersoorten op Urantia: in de grijze oudheid hadden de voorzaten van de mens zesendertig tanden en kiezen, en vervolgens begon er een adaptieve herschikking tot tweeëndertig bij de eerste mensen en hun verwanten. Nu beweegt zich dit aantal bij de mens langzaam in de richting van achtentwintig. Het proces van de evolutie op deze planeet is nog steeds actief en adaptief aan de gang.
65:6.6 (737.6) Veel schijnbaar mysterieuze aanpassingen van levende organismen zijn echter zuiver chemisch van aard, geheel fysisch. Op ieder ogenblik bestaat er in de bloedstroom van ieder menselijk wezen de mogelijkheid tot meer dan 15.000.000 chemische reacties tussen de hormonen die door een dozijn endocrine klieren worden voortgebracht.
65:6.7 (737.7) De lagere vormen van het plantenleven reageren uitsluitend op de fysische, chemische of elektrische omgeving. Naarmate echter het leven hogere niveaus bereikt, treedt het bewustzijnsdienstbetoon van elk der zeven assistent-geesten één voor één in werking, en wordt het bewustzijn steeds beter in staat zich aan te passen, en creatief, coördinatief en dominerend te functioneren. Het vermogen van dieren om zich aan de lucht, het water en het land aan te passen, is geen bovennatuurlijke gave, doch het is wel een boven het fysische uitgaande aanpassing.
65:6.8 (738.1) De fysica en de scheikunde alleen kunnen niet verklaren hoe een menselijk wezen is geëvolueerd uit het oorspronkelijke protoplasma in de vroege zeeën. Het vermogen om te leren, het geheugen en het onderscheidend reageren op de omgeving, is de gave van het bewustzijn. De wetten der fysica reageren niet op training: ze zijn constant en onveranderlijk. Chemische reacties worden niet gemodificeerd door onderwijs: ze zijn uniform en betrouwbaar. Afgezien van de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute, zijn elektrische en chemische reacties voorspelbaar. Maar bewustzijn kan voordeel trekken uit ervaring, kan van reactieve gedragsgewoonten leren in antwoord op de herhaling van prikkels.
65:6.9 (738.2) Pre-intelligente organismen reageren op prikkels uit de omgeving, maar de organismen die reageren op bewustzijnsdienstbetoon kunnen zelf de omgeving aanpassen en manipuleren.
65:6.10 (738.3) De fysieke hersenen en het zenuwstelsel dat ermee is verbonden, bezitten het aangeboren vermogen om te reageren op het bewustzijnsdienstbetoon, zoals ook het zich ontwikkelende bewustzijn van een persoonlijkheid een bepaald aangeboren vermogen bezit tot ontvankelijkheid voor geest, en daarom de mogelijkheden tot geestelijke vooruitgang en verworvenheden bevat. De intellectuele, sociale, morele en geestelijke evolutie zijn afhankelijk van het dienstbetoon dat de zeven assistent-geesten en hun boven-fysische medewerkers aan het bewustzijn verlenen.
65:7.1 (738.4) De zeven assistent-bewustzijnsgeesten zijn de veelzijdige verzorgers van het bewustzijn der lagere intelligente wezens in een plaatselijk universum. Deze orde van bewustzijn wordt toegediend vanuit het hoofdkwartier van het plaatselijk universum of vanuit een wereld die hiermee is verbonden, maar vanuit de hoofdwerelden van de stelsels wordt invloedrijke leiding gegeven aan het functioneren van het lagere bewustzijn.
65:7.2 (738.5) Op een evolutionaire wereld hangt veel, zeer veel af van het werk van deze zeven assistent-geesten. Zij verlenen echter hun diensten aan het bewustzijn; ze zijn niet betrokken bij de fysische evolutie, het domein van de Levendragers. Niettemin is de volmaakte integratie van deze geestelijke gaven met de verordineerde, natuurlijke procedure van het zich ontvouwende, inherente regime der Levendragers verantwoordelijk voor het feit dat de sterveling niet in staat is in het verschijnsel van bewustzijn iets anders te zien dan de hand van de natuur en de uitwerking van natuurlijke processen, ook al raakt ge soms enigszins verbijsterd als ge alle details wilt verklaren van alles wat verband houdt met de natuurlijke reacties van bewustzijn zoals het met de materie is geassocieerd. En indien Urantia meer volgens de oorspronkelijke plannen zou functioneren, zoudt ge in het verschijnsel van bewustzijn zelfs nog minder opmerken dat uw aandacht zou trekken.
65:7.3 (738.6) De zeven assistent-geesten hebben meer weg van circuits dan van entiteiten, en op normale werelden zijn ze aangesloten op circuits van andere assistent-werkingen overal in het plaatselijk universum. Op planeten waar experimenten met het leven worden uitgevoerd zijn ze echter betrekkelijk geïsoleerd. En vanwege de unieke aard der levenspatronen op Urantia was het voor de lagere assistenten hier veel moeilijker contact te maken met de evolutionaire organismen dan het geval geweest zou zijn bij een meer gestandaardiseerd type levensbegiftiging.
65:7.4 (738.7) Nogmaals, op een doorsnee evolutionaire wereld zijn de zeven assistent-geesten veel beter gesynchroniseerd met de vorderende stadia van dierlijke ontwikkeling dan op Urantia. Op één enkele uitzondering na, ondervonden de assistent-geesten op Urantia meer moeilijkheden in het maken van contact met de zich ontwikkelende vormen van bewustzijn dan ze ooit bij hun functioneren in het gehele universum Nebadon hadden gehad. Op deze wereld ontwikkelden zich randverschijnselen van velerlei vorm — verwarrende combinaties van het mechanische type organische respons dat niet kan leren, en het niet mechanische type dat wel kan leren.
65:7.5 (739.1) De zeven assistent-geesten maken geen contact met de typen organismen die uitsluitend mechanisch op de omgeving reageren. Dergelijke pre-intelligentie reacties van levende organismen behoren uitsluitend tot de energiedomeinen van de krachtcentra, de fysische controleurs, en hun medewerkers.
65:7.6 (739.2) De verwerving van het vermogen om door ervaring te leren markeert het begin van het functioneren van de assistent-geesten, en zij functioneren vanaf de laagste niveaus van het bewustzijn van primitieve en onzichtbare bestaansvormen, tot en met het hoogst ontwikkelde type in de evolutionaire schaal van menselijke wezens. Zij zijn de bron van, en het patroon voor, het overigens min of meer mysterieuze gedrag en de onvolkomen begrepen, snelle reacties van het bewustzijn op de materiële omgeving. Deze getrouwe en betrouwbare invloeden moeten hun inleidend dienstbetoon langdurig voortzetten voordat het dierlijke bewustzijn de menselijke niveaus van ontvankelijkheid voor geest heeft bereikt.
65:7.7 (739.3) De assistenten functioneren uitsluitend in de evolutie van ervarend bewustzijn tot en met het niveau van de zesde fase, de geest van godsverering. Op dit niveau vindt de onontkoombare overlapping van dienstbetoon plaats — het verschijnsel dat het hogere omlaag reikt om zich met het lagere te coördineren, vooruitlopend op de gevorderde niveaus van ontwikkeling die vervolgens worden bereikt. Het optreden van de zevende en laatste assistent, de geest van wijsheid, gaat met nog meer geestelijk dienstbetoon gepaard. Gedurende het gehele dienstbetoon van de geestelijke wereld ervaart de individuele mens nimmer plotselinge overgangen in geestelijke medewerking: deze veranderingen zijn steeds geleidelijk en wederkerig.
65:7.8 (739.4) Ge dient altijd onderscheid te maken tussen de domeinen van de fysische (electro-chemische) en de mentale respons op prikkels uit de omgeving, en op hun beurt moeten deze alle worden onderkend als fenomenen die los staan van geestelijke activiteiten. De domeinen van de fysische, mentale en geestelijke zwaartekracht zijn duidelijk onderscheiden gebieden van kosmische realiteit, ondanks hun nauwe onderlinge verbanden.
65:8.1 (739.5) Tijd en ruimte zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: er bestaat een ingeschapen verband tussen hen. De vertragingen in de tijd zijn onvermijdelijk, gezien bepaalde omstandigheden in de ruimte.
65:8.2 (739.6) Indien het u verbijstert dat wij zoveel tijd besteden aan het bewerkstelligen van de evolutionaire veranderingen in de ontwikkeling van het leven, zou ik willen zeggen dat wij de levensprocessen niet zo kunnen regelen, dat zij zich sneller ontvouwen dan de fysische metamorfosen van een planeet toelaten. Wij moeten de natuurlijke, fysische ontwikkeling van een planeet afwachten: wij hebben absoluut geen controle over de geologische evolutie. Indien de fysische omstandigheden het zouden toelaten, zouden wij de evolutie van leven in aanmerkelijk kortere tijd dan een miljoen jaar kunnen voltooien. Maar wij staan allen onder het gezag van de Allerhoogste Regeerders op het Paradijs, en op het Paradijs bestaat geen tijd.
65:8.3 (739.7) De maatstaf waarnaar de individuele mens de tijd afmeet, is de duur van zijn leven. Alle schepselen zijn alzo bepaald door de tijd, en daarom beschouwen zij de evolutie als een lang uitgesponnen proces. Voor degenen onder ons wier levensduur niet is beperkt is door een bestaan in de tijd, lijkt de evolutie niet zo’n langdurige verrichting. Op het Paradijs, waar geen tijd bestaat, zijn deze zaken in het bewustzijn van de Oneindigheid en de handelingen van de Eeuwigheid allemaal nu.
65:8.4 (739.8) Zoals de evolutie van het bewustzijn afhankelijk is van, en vertraagd wordt door, de langzame ontwikkeling der fysische omstandigheden, zo hangt geestelijke vooruitgang af van de mentale groei en wordt deze altijd vertraagd door verstandelijk achterblijven. Dit betekent echter niet dat geestelijke ontwikkeling afhankelijk is van onderwijs, cultuur of wijsheid. De ziel kan zich ontwikkelen ongeacht mentale beschaving, doch niet bij ontstentenis van de mentale capaciteit en het verlangen om de wil te doen van de hemelse Vader — het kiezen voor overleving en het besluit om tot steeds grotere volmaaktheid te komen. Hoewel de overleving niet afhangt van het bezit van kennis en wijsheid, is dit met vooruitgang wel degelijk het geval.
65:8.5 (740.1) In de kosmische evolutionaire laboratoria overheerst het bewustzijn altijd de materie, en is geest immer gecorreleerd met bewustzijn. Indien deze uiteenlopende gaven niet met elkaar worden gesynchroniseerd en gecoördineerd, kan dit vertragingen in de tijd veroorzaken, doch indien de individuele mens God werkelijk kent en verlangt hem te vinden en te worden zoals hij is, dan is de overleving zeker, ongeacht de belemmeringen van de tijd. De fysieke toestand kan het bewustzijn benadelen, en mentale perversiteit het bereiken van geestelijke niveaus vertragen, maar geen van deze hindernissen kan de keuze van de wil die met inzet van de gehele ziel gemaakt wordt, teniet doen.
65:8.6 (740.2) Wanneer de fysische omstandigheden daar rijp voor zijn, kunnen er plotselinge mentale ontwikkelingen plaatsvinden; als de staat van het bewustzijn zich ertoe leent, kunnen er plotselinge geestelijke transformaties optreden; als geestelijke waarden de juiste erkenning krijgen, dan worden er kosmische betekenissen en bedoelingen zichtbaar, en wordt de persoonlijkheid in toenemende mate bevrijd van de belemmeringen van de tijd en verlost van de beperkingen der ruimte.
65:8.7 (740.3) [Onder verantwoordelijkheid van een Levendrager van Nebadon die op Urantia verblijf houdt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 66
66:0.1 (741.1) DE aankomst van een Lanonandek-Zoon op een gemiddelde wereld geeft aan dat het wilsvermogen, het vermogen om de weg van de eeuwige overleving te kiezen, zich in het bewustzijn van de primitieve mens heeft ontwikkeld. Maar op Urantia arriveerde de Planetaire Vorst bijna een half miljoen jaar nadat de menselijke wil tevoorschijn was getreden.
66:0.2 (741.2) Ongeveer vijfhonderd duizend jaar geleden, gelijktijdig met het verschijnen van de zes gekleurde of Sangik-rassen, arriveerde Caligastia, de Planetaire Vorst, op Urantia. Ten tijde van de aankomst van de Vorst waren er bijna een half miljard primitieve mensen op aarde, verspreid over heel Europa, Azië en Afrika. Het hoofdkwartier van de Vorst, dat in Mesopotamië werd gevestigd, lag daarmee ongeveer in het centrum van de bewoonde wereld.
66:1.1 (741.3) Caligastia was een Lanonandek-Zoon, nummer 9.344 van de secundaire orde. Hij had ervaring met het bestuur van de zaken van het plaatselijk universum in het algemeen, en in latere tijdperken met het bestuur van het plaatselijke stelsel Satania in het bijzonder.
66:1.2 (741.4) Vóór Lucifers bewind in Satania, was Caligastia verbonden geweest aan de raad van adviserende Levendragers op Jerusem. Lucifer gaf Caligastia een hogere positie bij zijn persoonlijke staf, en hij bekleedde op aanvaardbare wijze vijf successieve eervolle vertrouwensposities.
66:1.3 (741.5) Al heel vroeg streefde Caligastia naar een aanstelling als Planetair Vorst, maar als zijn verzoek ter goedkeuring werd voorgelegd aan de raden van de constellatie, verwierf het steeds niet de instemming van de Constellatie-Vaders. Caligastia leek vooral verlangend om als planetair bestuurder te worden uitgezonden naar een decimale of levensmodificatie-wereld. Zijn petitie was verschillende malen afgewezen, toen hij ten slotte op Urantia werd aangesteld.
66:1.4 (741.6) Toen Caligastia van Jerusem vertrok om zijn verantwoordelijkheid als heerser over deze wereld op zich te nemen, had hij een benijdenswaardige reputatie van trouw en toewijding aan het welzijn van het universum waaruit hij afkomstig was en waar hij verbleef, ondanks een zekere karakteristieke ongedurigheid die gepaard ging met de neiging om het in bepaalde zaken van ondergeschikt belang oneens te zijn met de gevestigde orde.
66:1.5 (741.7) Ik was op Jerusem toen de briljante Caligastia van de hoofdwereld van het stelsel vertrok. Geen enkele vorst der planeten was zijn loopbaan als wereldbestuurder ooit met een rijkere voorbereidende ervaring of met betere vooruitzichten begonnen dan Caligastia op die gedenkwaardige dag, een half miljoen jaar geleden. Eén ding staat vast: toen ik mijn opdracht uitvoerde om het relaas van die gebeurtenis op te nemen in de uitzendingen van het plaatselijk universum, kwam de gedachte geen ogenblik bij mij op dat deze nobele Lanonandek zo spoedig daarna verraad zou kunnen plegen aan zijn heilige opdracht om de planeet te beheren, en dat hij op zo’n afschuwelijke wijze de goede naam van zijn verheven orde van universum-zonen zou kunnen bezoedelen. Ik beschouwde Urantia werkelijk als één van de vijf of zes gelukkigste planeten in heel Satania, in de zin dat daar zulk een ervaren, briljante en creatieve geest aan het roer zou staan om de aangelegenheden van de wereld te besturen. Ik besefte toen nog niet dat Caligastia heimelijk tot zelfingenomenheid verviel: ik begreep de subtiliteiten van eigenwaan toentertijd nog niet geheel.
66:2.1 (742.1) De Planetaire Vorst van Urantia werd niet alléén uitgezonden op zijn missie, maar werd vergezeld door het gebruikelijke korps helpers en bestuurlijke assistenten.
66:2.2 (742.2) Aan het hoofd van deze groep stond Daligastia, de medewerker-assistent van de Planetaire Vorst. Daligastia was eveneens een secundaire Lanonandek-Zoon, nummer 319.407 van die orde. Op het tijdstip dat hij werd aangesteld als ambtgenoot van Caligastia, bezat hij de rang van assistent.
66:2.3 (742.3) De planetaire staf omvatte een groot antal engelen als medewerkers en een schare andere hemelse wezens die waren aangesteld om de belangen en het welzijn van de menselijke rassen te bevorderen. Maar vanuit uw standpunt gezien, werd de interessantste groep van allen gevormd door de lichamelijke leden van de staf van de Vorst — soms wel genoemd de honderd van Caligastia.
66:2.4 (742.4) Deze honderd gerematerialiseerde leden van de staf van de Vorst werden door Caligastia gekozen uit meer dan 785.000 opklimmende burgers van Jerusem, die zich vrijwillig aanmeldden voor de avontuurlijke onderneming op Urantia. Ieder van de uitverkoren honderd was afkomstig van een andere planeet, en geen van hen kwam van Urantia.
66:2.5 (742.5) Deze vrijwilligers uit Jerusem werden door middel van serafijnse transporten rechtstreeks uit de hoofdstad van het stelsel naar Urantia gebracht, en daaraangekomen bleven zij opgenomen in de serafijnen totdat zij konden worden voorzien van persoonlijkheidsgestalten van de tweevoudige natuur van de speciale planetaire dienst, lichamen die concreet bestonden uit vlees en bloed, maar ook waren afgestemd op de levenscircuits van het stelsel.
66:2.6 (742.6) Enige tijd voor de aankomst van deze honderd burgers van Jerusem, hadden de twee toezichthoudende Levendragers die op Urantia verbleven en hun plannen reeds tevoren hadden gemaakt, Jerusem en Edentia om toestemming verzocht om het levensplasma van honderd geselecteerde overlevenden van het geslacht van Andon en Fonta over te planten in de materiële lichamen die ontworpen zouden worden voor de lichamelijke leden van de staf van de Vorst. Dit verzoek werd op Jerusem ingewilligd en op Edentia bekrachtigd.
66:2.7 (742.7) Dienovereenkomstig werden door de Levendragers vijftig mannen en vijftig vrouwen uit het nageslacht van Andon en Fonta geselecteerd, in wie de beste elementen van dat unieke ras bewaard waren gebleven. Op een enkele uitzondering na, waren deze Andonieten die zouden bijdragen tot de vooruitgang van het ras, vreemden voor elkaar. Zij werden vanuit ver van elkaar gelegen oorden bij de ingang van het planetaire hoofdkwartier van de Vorst verzameld, onder de gecoördineerde leiding van de Gedachtenrichters en de serafijnen. Hier werden de honderd menselijke subjecten overgedragen aan de hoogst bekwame vrijwilligerscommissie uit Avalon, onder wier leiding de materiële extractie van een hoeveelheid levensplasma van deze afstammelingen van Andon plaatsvond. Dit levende materiaal werd vervolgens overgebracht in de materiële lichamen die waren geconstrueerd ten behoeve van de honderd Jerusemitische leden van de staf van de Vorst. Ondertussen werden deze pas aangekomen burgers van de hoofdwereld van het stelsel in de slapende toestand gehouden waarin zij door de serafijnen waren getransporteerd.
66:2.8 (742.8) Deze verrichtingen, alsmede de concrete schepping van speciale lichamen voor de honderd van Caligastia, deden talrijke legenden onstaan, waarvan vele vervolgens werden verward met de latere overleveringen over de installatie van Adam en Eva op de planeet.
66:2.9 (743.1) De gehele verrichting van de repersonalisatie, van het moment van de aankomst van de serafijnse transporten met de honderd vrijwilligers uit Jerusem, tot het ogenblik dat zij bewuste, drievoudige wezens van dit gebied werden, nam precies tien dagen in beslag.
66:3.1 (743.2) Het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst lag in de landstreek van de toenmalige Perzische Golf, in het district dat correspondeert met het latere Mesopotamië.
66:3.2 (743.3) Het klimaat en landschap van het Mesopotamië van die dagen waren in ieder opzicht gunstig voor de ondernemingen van de staf van de Vorst en hun assistenten, en verschilden sterk van de omstandigheden welke er soms later hebben geheerst. Zo’n gunstig klimaat was noodzakelijk als onderdeel van de natuurlijke omgeving die was bedoeld om de primitieve Urantianen be- paalde eerste vorderingen te doen maken in cultuur en civilisatie. De allerbelangrijkste opgave van die tijd was de mens om te vormen van een jager tot een herder, in de verwachting dat hij zich later zou ontwikkelen tot een vreedzame landbouwer die zich zou hechten aan zijn huis.
66:3.3 (743.4) Het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst op Urantia was typerend voor zulke standplaatsen op een jonge wereld in ontwikkeling. De kern van de nederzetting van de Vorst was een zeer eenvoudige, doch mooie stad, omheind door een twaalf meter hoge muur. Dit centrum van de cultuur op uw wereld werd Dalamatia genoemd, ter ere van Daligastia.
66:3.4 (743.5) De stad was ingedeeld in tien onderafdelingen, en in het centrum van elk van deze stond een gebouw dat als hoofdkwartier diende voor één der tien raden van de lichamelijke staf. Precies in het midden van de stad stond de tempel van de onzienlijke Vader. Het bestuurlijke hoofdkwartier van de Vorst en zijn medewerkers was gehuisvest in twaalf ambtsvertrekken, direct rond de tempel zelf.
66:3.5 (743.6) De gebouwen in Dalamatia waren alle gelijkvloers, behalve de hoofdkwartieren van de raad, die twee verdiepingen hoog waren, en de centrale tempel van de Vader van allen, welke klein, maar drie verdiepingen hoog was.
66:3.6 (743.7) De stad was gebouwd uit het beste materiaal dat in die tijd in gebruik was — baksteen. Er werd zeer weinig natuursteen of hout gebruikt. De huizenbouw en de aanleg van dorpen onder de omringende volken gingen dankzij het voorbeeld van Dalamatia sterk vooruit.
66:3.7 (743.8) Dichtbij het hoofdkwartier van de Vorst woonden mensen van allerlei kleur en sociale schakering. En juist uit deze nabij wonende stammen werden de eerste leerlingen aangetrokken voor de scholen van de Vorst. Ofschoon deze eerste scholen van Dalamatia zeer elementair waren, voorzagen ze in alles wat voor de mannen en vrouwen in die primitieve tijd gedaan kon worden.
66:3.8 (743.9) De lichamelijke staf van de Vorst verzamelde voortdurend de superieure leden van de omringende stammen om zich heen, en zond deze studenten, na hen te hebben opgeleid en geïnspireerd, weer terug als leraren en leiders van hun respectieve volkeren.
66:4.1 (743.10) De aankomst van de staf van de Vorst maakte diepe indruk. Hoewel er bijna duizend jaar voorbijging voordat het nieuws alom was verspreid, werden de stammen dichtbij het hoofdkwartier in Mesopotamië enorm beïnvloed door het onderricht en het gedrag van de honderd nieuwe bewoners van Urantia. En veel van uw latere mythologie is ontstaan uit de verminkte legenden over deze vroege tijden, toen deze leden van de staf van de Vorst op Urantia werden gerepersonaliseerd als supermensen.
66:4.2 (744.1) Het ernstige obstakel voor de goede invloed van dergelijke buitenplanetaire leraren is de neiging van stervelingen om hen als goden te beschouwen, maar afgezien van de techniek waardoor zij op aarde waren verschenen, namen de honderd van Caligastia — vijftig mannen en vijftig vrouwen — niet hun toevlucht tot bovennatuurlijke methoden of bovenmenselijke manipulaties.
66:4.3 (744.2) De lichamelijke staf was echter niettemin bovenmenselijk. Hun missie op Urantia vingen zij aan als buitengewone drievoudige wezens:
66:4.4 (744.3) 1. Zij waren lichamelijk en betrekkelijk menselijk, want zij droegen het echte levensplasma van één der menselijke rassen in zich, het Andonische levensplasma van Urantia.
66:4.5 (744.4) Deze honderd leden van de staf van de Vorst waren gelijkelijk verdeeld naar geslacht en naar hun eerdere status als sterveling. Iedere persoon in deze groep was in staat mede-ouder te worden van een nieuw soort lichamelijk wezen, maar zij waren zorgvuldig geïnstrueerd om slechts onder bepaalde voorwaarden tot ouderschap over te gaan. Het is gebruikelijk dat de lichamelijke staf van een Planetaire Vorst haar eigen opvolgers voortbrengt, te eniger tijd voordat zij zich terugtrekt uit het speciale dienst op de planeet. Gewoonlijk gebeurt dit ten tijde van, of kort na, de aankomst van de Planetaire Adam en Eva.
66:4.6 (744.5) Deze speciale wezens hadden daarom weinig of geen voorstelling van het soort materiële schepselen dat door hun geslachtelijke verbintenis zou worden voortgebracht. En zij zijn dit ook nooit te weten gekomen, want vóór het tijdstip waarop deze stap in de uitvoering van hun werk voor de wereld gedaan kon worden, raakte het gehele regime ontredderd door de opstand, en zij die later toch in de rol van ouders functioneerden, waren afgesneden van de levencircuits van het stelsel.
66:4.7 (744.6) Naar huidskleur en taal sloten deze gematerialiseerde leden van de staf van Caligastia aan bij het Andonische ras. Evenals de stervelingen van dit gebied gebruikten zij voedsel, met dit verschil, dat de herschapen lichamen van deze groep geheel genoeg hadden aan een vleesloos dieet. Dit was één van de overwegingen om hen in een warme landstreek te laten wonen, waar een overvloed aan vuchten en noten voorhanden was. De gewoonte om op een vleesloos dieet te leven, dateert uit de tijd van de honderd van Caligastia, want dit gebruik verbreidde zich heinde ver en heeft de eetgewoonten van vele der omringende stammen beïnvloed, groepen die oorspronkelijk behoorden tot de evolutionaire rassen die uitsluitend vlees aten.
66:4.8 (744.7) 2. De honderd waren materiële maar bovenmenselijke wezens, die op Urantia opnieuw waren gevormd als uitzonderlijke mannen en vrouwen van een hoge, speciale orde.
66:4.9 (744.8) Ofschoon de wezens van deze groep op Jerusem voorlopig burgerschap hadden gekregen, waren zij nog niet gefuseerd met hun Gedachtenrichters; en toen zij zich voor dienst op deze planeet hadden aangemeld en waren aangenomen in een samenwerkingsverband met de afdalende orden van zonen, werden hun Gedachtenrichters van hen gescheiden. Deze Jerusemieten waren echter bovenmenselijke wezens — zij bezaten zielen die in de opklimming waren gegroeid. Tijdens het sterfelijke leven in het vlees verkeert de ziel in een embryonale staat: zij wordt geboren (opgewekt) in het morontia-leven en maakt groei door via de successieve morontia-werelden. En de zielen van de honderd van Caligastia hadden zich via de progresieve ervaringen op de zeven woningwerelden aldus ontwikkeld, totdat zij de status van burgerschap op Jerusem hadden bereikt.
66:4.10 (744.9) Conform hun instructies ging de staf niet over tot geslachtelijke voorplanting, maar de leden bestudeerden hun persoonlijke constitutie nauwgezet en onderzochten zorgvuldig ieder voorstelbaar aspect van een verbintenis tussen het intellect (bewustzijn) en morontia (de ziel). En gedurende het drieëndertigste jaar van hun verblijf in Dalamatia, lang voordat de muur voltooid was, ontdekten nummer twee en nummer zeven van de Danitische groep toevallig een verschijnsel dat de verbintenis van hun morontia-zelf (een verbintenis die naar zij dachten niet-geslachtelijk en niet-materieel was) vergezelde: het gevolg van dit avontuur bleek het eerste der primaire middenwezens te zijn. Dit nieuwe wezen was volledig zichtbaar voor de planetaire staf en haar hemelse medewerkers, maar onzichtbaar voor de mannen en vrouwen van de verschillende stammen der mensen. Op gezag van de Planetaire Vorst begon de gehele lichamelijke staf soortgelijke wezens voort te brengen, en allen slaagden daarin door de instructies van het baanbrekende Danitische paar op te volgen. Op deze wijze bracht de staf van de Vorst uiteindelijk het oorspronkelijke korps van 50.000 middenwezens voort.
66:4.11 (745.1) Deze middensoort-schepselen bewezen belangrijke diensten bij het gaande houden van de zaken van het hoofdkwartier van de wereld. Zij waren voor mensen onzichtbaar, maar de primitieve mensen die in Dalamatia verbleven, werden wel onderricht inzake deze onzichtbare, halfgeestelijke wezens, en eeuwenlang vormden zij de gehele geest-wereld voor deze evoluerende stervelingen.
66:4.12 (745.2) 3. De honderd van Caligastia waren persoonlijk onsterfelijk, in andere woorden, zij stierven niet. Door hun materiële lichamen circuleerden de als tegengif dienenden complementen van de levenstromen van het stelsel; indien zij door de opstand het contact met de levenscircuits niet hadden verloren, dan zouden zij voor onbepaalde tijd hebben verder geleefd, tot er een volgende Zoon van God zou zijn gearriveerd, of tot zij op enig later moment de vrijheid hebben zouden gekregen om hun onderbroken reis naar Havona en het Paradijs voort te zetten.
66:4.13 (745.3) Deze als tegengif dienende complementen van de levensstromen van Satania werden verkregen uit de vruchten van de boom des levens, een struik uit Edentia welke ten tijde van de aankomst van Caligastia door de Meest Verhevenen van Norlatiadek naar Urantia was gezonden. In de dagen van Dalamatia groeide deze boom in de binnenhof in het midden van de tempel van de onzienlijke Vader, en de vruchten van deze boom des levens stelden de materiële en voor het overige sterfelijke wezens die tot de staf van de Vorst behoorden, in staat onbepaalde tijd voort te leven, zolang zij er toegang toe hadden.
66:4.14 (745.4) Hoewel nutteloos voor de evolutionaire rassen, was dit bovennatuurlijke voedsel volkomen toereikend om de honderd van Caligastia en de honderd gemodificeerde Andonieten die met hen verbonden waren, een continu leven te schenken.
66:4.15 (745.5) In verband hiermede moeten wij ook verklaren dat op het moment dat de honderd Andonieten de bijdrage van hun menselijke kiemplasma aan de leden van de staf van de Vorst leverden, de Levendragers in hun sterfelijke lichaam het complement van de levenscircuits van het stelsel inbrachten; op deze wijze werden zij in staat gesteld om gelijktijdig met de staf eeuw na eeuw verder te leven en de lichamelijke dood te trotseren.
66:4.16 (745.6) Uiteindelijk werden de honderd Andonieten ingelicht omtrent hun bijdrage aan de nieuwe lichamen van hun superieuren, en deze zelfde honderd kinderen uit de Andon-stammen werden verder op hoofdkwartier gehouden als de persoonlijke bedienden van de lichamelijke staf van de Vorst.
66:5.1 (745.7) De honderd waren ten behoeve van hun diensten ingedeeld in tien autonome raden, ieder bestaande uit tien leden. Wanneer twee of meer van deze raden in een gezamenlijke zitting bijeenkwamen, werd deze vergadering voorgezeten door Daligastia. Deze tien groepen waren als volgt samengesteld:
66:5.2 (745.8) 1. De raad voor voedsel en materieel welzijn. Deze groep werd geleid door Ang. Voedsel, water, kleding, en de materiële vooruitgang van de menselijke soort werden door dit bekwame korps verzorgd. Zij onderrichtten het graven van putten, het beheersen van bronnen en het aanleggen van irrigatiewerken. Zij leerden de mensen die op grotere hoogten en in het noorden leefden, betere methoden om huiden te bewerken, zodat deze als kleding konden worden gebruikt, en later werd door de leraren van kunst en wetenschap het weven geïntroduceerd.
66:5.3 (746.1) Grote vooruitgang werd gemaakt in de methoden om voedsel op te slaan. Voedsel werd geconserveerd door het te koken, te drogen en te roken: zo werd het de eerste vorm van bezit. De mens werd geleerd voorzieningen te treffen tegen het gevaar van hongersnood, die periodiek de volken op deze wereld decimeerde.
66:5.4 (746.2) 2. De raad voor de domesticatie en het gebruik van dieren. Deze raad had als opdracht het selecteren en fokken van dieren die het meest geschikt waren om de mens te helpen bij het dragen van lasten, bij het zich verplaatsen, om als voedsel te dienen, en later ook om dienstig te zijn bij het bewerken van de aarde. Dit bekwame korps werd geleid door Bon.
66:5.5 (746.3) Verscheidene typen bruikbare dieren die nu zijn uitgestorven, werden getemd, samen met sommige die tot in de huidige tijd als huisdieren voortbestaan. De mens had al lang met de hond geleefd, en de blauwe mens had reeds met goed gevolg de olifant getemd. De koe werd door zorgvuldig fokken dermate verbeterd, dat zij een waardevolle bron van voedsel werd: boter en kaas werden gewone bestanddelen van het menselijke dieet. De mensen werd geleerd ossen te bruiken als lastdieren, maar het paard werd pas veel later gedomesticeerd. De leden van dit korps leerden de mensen voor het eerst hoe ze door gebruikmaking van het wiel het trekken konden vergemakkelijken.
66:5.6 (746.4) In deze tijd werden er voor het eerst postduiven gebruikt die op lange reizen werden meegenomen, teneinde boodschappen te kunnen sturen of hulp te kunnen inroepen. De groep van Bon had veel succes in het africhten van de grote fandors als passagiersvogels, maar meer dan dertigduizend jaar geleden stierven de fandors uit.
66:5.7 (746.5) 3. De adviseurs voor het bedwingen van roofdieren. Het was niet voldoende dat de vroege mens trachtte bepaalde dieren te temmen, hij moest ook leren hoe hij zichzelf kon beschermen tegen vernietiging door de rest van de vijandige dieren. Aan het hoofd van deze groep stond Dan.
66:5.8 (746.6) Het doel van een stadsmuur in de oudheid was om bescherming te bieden tegen wilde dieren en verrassingsaanvallen van vijandig gezinde mensen te voorkomen. Degenen die buiten de muren en in de wouden leefden, waren afhankelijk van boomwoningen, stenen hutten en het branden van vuren des nachts. Het lag daarom voor de hand dat deze leraren veel tijd besteedden om hun leerlingen bij te brengen hoe de onderkomens van de mensen konden worden verbeterd. Door het aanwenden van betere technieken en het gebruik van vallen, werd grote vooruitgang geboekt in het bedwingen van de dieren.
66:5.9 (746.7) 4. De school voor de verbreiding en het bewaren van kennis. Deze groep organiseerde en leidde de zuiver educatieve inspanningen in die vroege tijden. Zij stond onder leiding van Fad. De onderwijsmethoden van Fad bestonden in het toezicht op werkzaamheden, gepaard aan onderricht in betere werkmethoden. Fad stelde het eerste alfabet op, en voerde een schrijfsysteem in. Dit alfabet bevatte vijfentwintig letters. Als schrijfmateriaal gebruikten deze vroege mensen boombast, kleitabletten, platte stenen, een soort perkament gemaakt van geklopte huiden, en een grove vorm van op papier gelijkend materiaal dat uit wespennesten werd gemaakt. De bibliotheek van Dalamatia, die spoedig na de ontrouw van Caligastia werd verwoest, omvatte meer dan twee miljoen afzonderlijke documenten, en stond bekend als het ‘huis van Fad.’
66:5.10 (746.8) De blauwe mens had een voorliefde voor het alfabetische schrift en maakte hierin de grootste vorderingen. De rode mens gaf de voorkeur aan het beeldschrift, terwijl de gele rassen voor woorden en ideeën geleidelijk symbolen gingen gebruiken die veel lijken op degene die zij nu nog gebruiken. Maar het alfabet en nog veel meer ging later voor de wereld verloren tijdens de verwarring waarmee de rebellie gepaard ging. Het overlopen van Caligastia vernietigde de hoop van de wereld op een universele taal, althans voor talloze eeuwen.
66:5.11 (747.1) 5. De commissie voor nijverheid en handel. Deze raad hield zich bezig met het bevorderen van de nijverheid binnen de stammen en het stimuleren van handel tussen de verschillende groepen die vreedzaam naast elkaar leefden. Nod was de leider van deze groep. Iedere vorm van primitieve handenarbeid werd door dit korps aangemoedigd. Zij droegen rechtstreeks bij tot de verhoging van het levenspeil door te voorzien in vele nieuwe, nuttige voorwerpen die in de smaak vielen bij de primitieve mensen. De handel in het verbeterde zout dat door de raad voor wetenschap en kunst werd geproduceerd, werd door hen sterk uitgebreid.
66:5.12 (747.2) Het was binnen deze verlichte groepen die waren opgeleid in de scholen van Dalamatia, dat voor het eerst gebruik werd gemaakt van handelskrediet. Vanuit een centrale kredietbeurs werden bewijzen gewaarborgd, welke in plaats van de werkelijke ruilobjecten werden geaccepteerd. De wereld heeft in vele honderden millennia geen betere manieren van zakendoen ontwikkeld.
66:5.13 (747.3) 6. Het college van de geopenbaarde religie. Deze groep functioneerde slechts moeizaam. De beschaving op Urantia werd letterlijk gesmeed tussen het aambeeld van nooddruft en de hamers van vrees. Maar deze groep had aanzienlijke vorderingen gemaakt in hun inspanning om de vrees voor de Schepper in de plaats te stellen voor vrees voor schepselen (de verering van geesten), voordat hun werk werd onderbroken door de latere verwarring waarmee de afscheiding gepaard ging. Het hoofd van deze raad was Hap.
66:5.14 (747.4) Geen enkel lid van de staf van de Vorst zou openbaring aanbieden om de evolutie nog ingewikkelder te maken: openbaring werd alleen aangeboden als climax, wanneer de krachten van de evolutie uitputtend waren aangewend. Hap kwam echter wel tegemoet aan het verlangen van de bewoners der stad om een zekere vorm van religieuze erdienst in te voeren. Zijn groep verschafte de Dalamatianen de zeven gezangen van godsverering en gaf hun ook de lofzegging voor iedere dag, en tenslotte leerde zij hun ‘het gebed van de Vader,’ dat luidde:
66:5.15 (747.5) ‘Vader van allen, wiens Zoon wij eer bewijzen, zie in gunst op ons neer. Verlos ons van de vrees voor alle dingen behalve voor u. Laat ons een vreugde zijn voor onze goddelijke leraren en geef dat onze lippen immer waarheid spreken. Bevrijd ons van geweld en boosheid; geef ons respect voor onze oudsten en voor datgene wat onze medemens toebehoort. Geef ons dit jaar groene weiden en vruchtbare kudden om onze harten te verblijden. Wij bidden voor de spoedige komst van hem die ons beloofd is en ons zal verheffen, en wij wensen uw wil te doen op deze wereld, zoals anderen dat doen op de werelden elders.’
66:5.16 (747.6) Hoewel de staf van de Vorst zich voor de verbetering van het ras moest beperken tot natuurlijke middelen en gebruikelijke methoden, droeg zij wel de belofte uit van het Adamische geschenk van een nieuw ras, dat het doel was van de verdere evolutionaire groei wanneer de biologische ontwikkeling haar hoogtepunt bereikt zou hebben.
66:5.17 (747.7) 7. De bewakers van gezondheid en leven. Deze raad was belast met de invoering van gezondheidszorg en de bevordering van een eenvoudige hygiëne; deze raad werd geleid door Lut.
66:5.18 (747.8) De leden van de raad gaven veel onderricht dat in de verwarring van de daaropvolgende eeuwen weer verloren is gegaan, en pas in de twintigste eeuw opnieuw werd ontdekt. Zij leerden de mensheid dat koken, stoven en roosteren middelen waren om ziekten te voorkomen, en eveneens dat koken de kindersterfte sterk verminderde en het vroege spenen vergemakkelijkte.
66:5.19 (747.9) Veel van het vroege onderricht van de gezondheidsbewakers van Lut heeft tot de tijd van Mozes onder de stammen op aarde stand gehouden, hoewel in zeer verminkte en veranderde vorm.
66:5.20 (748.1) De grote hinderpaal bij de bevordering van de hygiëne onder deze onwetende volken was het feit dat de werkelijke oorzaken van vele ziekten te klein waren om met het blote oog te zien, en ook dat al deze volken een bijgelovige vrees voor vuur koesterden. Het duurde duizenden jaren voordat zij bewogen konden worden vuilnis te verbranden. Intussen werden zij aangespoord hun rottende afval te begraven. Wat de gezondheid in die tijden sterk bevorderde, was de verbreiding van kennis inzake de gezondmakende en ziekten bestrijdende eigenschappen van zonlicht.
66:5.21 (748.2) Vóór de komst van de Vorst was baden uitsluitend een religieus ceremonieel geweest. Het was werkelijk moeilijk om primitieve mensen ertoe te bewegen hun lichaam uit gezondheidsoverwegingen te wassen. Ten slotte overreedde Lut de godsdienstleraren om de reiniging met water een onderdeel te maken van de zuiveringsceremoniën, welke eens per week, als de Vader van allen werd vereerd, bij de middagwijding werden uitgevoerd.
66:5.22 (748.3) Deze bewakers van de gezondheid trachtten ook de handdruk in te voeren, in plaats van het uitwisselen van speeksel of het drinken van bloed ter bezegeling van persoonlijke vriendschap en als teken van trouw aan de groep. Wanneer echter deze primitieve volken onder de dwingende druk van het onderricht van hun superieure leiders uit waren, vielen ze spoedig terug in hun vroegere, uit onwetendheid en bijgeloof voortkomende gewoonten die de gezondheid verwoestten en ziekten verwekten.
66:5.23 (748.4) 8. De planetaire raad voor kunst en wetenschap. Dit korps deed veel voor de verbetering van de nijverheidstechnieken van de vroege mens en voor de verheffing van zijn gevoel voor schoonheid. Hun leider was Mek.
66:5.24 (748.5) De kunst en de wetenschap stonden in de gehele wereld op een laag peil, doch de Dalamatiërs werden onderricht in de elementaire beginselen van natuurkunde en scheikunde. Het pottenbakken werd bevorderd, de decoratieve kunsten werden alle op hoger peil gebracht, en de idealen van menselijke schoonheid werden sterk benadrukt. In de muziek werden echter weinig vorderingen gemaakt tot na de komst van het violette ras.
66:5.25 (748.6) Ondanks het herhaaldelijk aandringen van hun leraren, waren deze primitieve mensen er niet toe te brengen met stoomkracht te experimenteren: zij konden hun grote angst voor de explosieve kracht van samengeperste stoom nooit de baas worden. Ten slotte werden ze wel ertoe overgehaald met metaal en vuur te werken, ofschoon een stuk roodgloeiend metaal een angstaanjagend voorwerp was voor de vroege mens.
66:5.26 (748.7) Mek spande zich zeer in om de beschaving van de Andonieten te bevorderen en verbeterde de kunst van de blauwe mens. Een vermenging van de blauwe mens met het ras der Andonieten bracht een artistiek begaafd type mensen voort, en velen van dezen werden meesters in de kunst van het beeldhouwen. Zij bewerkten geen steen of marmer, doch hun werkstukken uit klei, die door bakken waren gehard, sierden de tuinen van Dalamatia.
66:5.27 (748.8) Grote vooruitgang werd geboekt in de huiselijke kunsten, maar het meeste daarvan ging verloren in de lange, donkere tijd van de opstand, om pas in de moderne tijd opnieuw te worden ontdekt.
66:5.28 (748.9) 9. De bestuurders voor betere stamverhoudingen. Dit was de groep die de taak had om de menselijke samenleving op een staatsniveau te brengen. Hun leider was Tut.
66:5.29 (748.10) Deze leiders droegen er veel toe bij dat er intertribale huwelijke gesloten konden worden. Zij moedigden verkering en huwelijk aan na voorafgaand overleg en nadat er volop gelegenheid was gegeven elkaar te leren kennen. De zuiver militaire oorlogsdansen werden verfijnd en dienstbaar gemaakt aan waardevolle sociale doeleinden. Er werden veel wedstrijdspelen ingevoerd, maar deze volken uit de oudheid waren ernstige mensen: deze vroege stammen hadden weinig gevoel voor humor. Slechts weinige van deze gewoonten bleven in stand na de latere desintegratie door de planetaire opstand.
66:5.30 (749.1) Tut en zijn medewerkers spanden zich in om de vreedzame samenwerking tussen de groepen te bevorderen, de oorlogvoering aan regels te binden en menselijker te maken, de betrekkingen tussen de stammen te coördineren, en het bestuur van de stammen te verbeteren. In de omgeving van Dalamatia ontwikkelde zich een hogere beschaving, en deze betere sociale betrekkingen waren zeer nuttig om meer afgelegen stammen te beïnvloeden. Maar het patroon van de civilisatie die in het hoofdkwartier van de Vorst heerste, verschilde sterk van de barbaarse gemeenschap welke zich elders ontwikkelde, precies zoals de de twintigste eeuwse samenleving in Kaapstad, Zuid-Afrika, totaal anders is dan de primitieve cultuur van de kleine Bosjesmannen in het noorden.
66:5.31 (749.2) 10. De hoge raad voor tribale coördinatie en raciale samenwerking. Deze hoge raad werd geleid door Van en was het hof van beroep voor alle andere negen commissies die waren belast met het toezicht op de menselijke aangelegenheden. Deze raad had een breed werkterrein, aangezien alle aardse aangelegenheden die niet duidelijk aan de andere groepen waren toegewezen, aan haar werden toevertrouwd. Dit geselecteerde korps was goedgekeurd door de Constellatie-Vaders op Edentia voordat het werd gemachtigd om de functies van de hoge raad van Urantia op zich te nemen.
66:6.1 (749.3) De mate waarin een wereld beschaafd is, wordt afgelezen aan het sociale erfgoed van haar ingeborenen, en het tempo van de culturele ontwikkeling wordt geheel bepaald door het vermogen van haar bewoners om nieuwe, vooruitstrevende ideeën te begrijpen.
66:6.2 (749.4) De slaafse onderworpenheid aan tradities brengt weliswaar stabiliteit en samenwerking voort doordat zij verleden en heden gevoelsmatig verbindt, doch zij onderdrukt eveneens het initiatief en knecht de creatieve vermogens van de persoonlijkheid. De gehele wereld was gevangen in de impasse van aan traditie gebonden zeden toen de honderd van Caligastia arriveerden en de nieuwe boodschap van het individuele initiatief begonnen te verkondigen binnen de sociale groeperingen van die tijd. Dit zegenrijke bewind werd echter zo spoedig verstoord, dat de volken nooit geheel vrij zijn gekomen van het slavenjuk van vaste gebruiken: gewoonten hebben nog steeds een overmatig grote invloed op Urantia.
66:6.3 (749.5) De honderd van Caligastia — afgestudeerd op de woningwerelden van Satania — kenden de kunsten en cultuur van Jerusem zeer goed, doch deze kennis is bijna zonder waarde op een barbaarse planeet die door primitieve mensen wordt bewoond. Deze wijze wezens waren wel zo verstandig geen plotselinge transformaties tot stand te willen brengen, of de primitieve volken van die tijd massaal te willen verbeteren. Zij begrepen heel goed dat de menselijke soort maar langzaam evolueert en onthielden zich wijselijk van iedere radicale poging om de levenswijze van de mensen op aarde te modificeren.
66:6.4 (749.6) Elk van de tien planetaire commissies begon langzaam en op natuurlijke wijze de haar toevertrouwde belangen te behartigen. Hun plan bestond uit het aantrekken uit de omliggende stammen van de leden met het beste verstand, en dezen, na hun opleiding, terug te sturen naar hun eigen mensen, om te dienen als boden van sociale verheffing.
66:6.5 (749.7) Er werden nooit vreemde boden naar een ras gezonden, tenzij deze mensen hier specifiek om vroegen. Zij die voor de verheffing en vooruitgang van een bepaalde stam of een bepaald volk werkten, waren altijd afkomstig uit die stam of dat volk. De honderd probeerden niet de gewoonten en zeden van zelfs een superieur ras op te dringen aan enig andere stam. Steeds werkten zij geduldig aan de verheffing en uitbreiding van de door de tijd beproefde zeden van ieder ras. De eenvoudige mensen van Urantia brachten hun sociale gebruiken naar Dalamatia, niet om deze in te ruilen voor nieuwe, betere gewoonten, doch om ze te verbeteren door het contact met een hogere beschaving en door omgang met mensen met een superieur verstand. Dit proces was langzaam, maar zeer effectief.
66:6.6 (750.1) De leraren in Dalamatia trachtten de zuiver natuurlijke selectie van de biologische evolutie aan te vullen met een bewuste sociale selectie. Zij verstoorden de menselijke samenleving niet, maar zij hebben haar normale en natuurlijke ontwikkeling aanzienlijk versneld. Hun drijfveer was vooruitgang door evolutie, en niet revolutie door openbaring. De mensheid had er eeuwen over gedaan om het weinige te verwerven dat zij aan religie en zeden bezat, en deze supermensen waren wel zo verstandig de mensheid deze geringe vooruitgang niet te ontnemen door de verwarring en verbijstering welke altijd ontstaan als verlichte, superieure wezens trachten de achtergebleven rassen te verheffen door teveel onderricht en teveel geestelijke verlichting.
66:6.7 (750.2) Als Christelijke zendelingen naar de binnenlanden van Afrika gaan, waar zonen en dochters verondersteld worden onder het toezicht en de leiding van hun ouders te blijven zolang de ouders leven, veroorzaken zij slechts verwarring en de ineenstorting van alle gezag, wanneer zij trachten deze gewoonte binnen één generatie opzij te zetten door te onderrichten dat deze kinderen bij het bereiken van de eenentwintigjarige leeftijd vrij moeten zijn van alle beperkingen die hun ouders hun opleggen.
66:7.1 (750.3) Het hoofdkwartier van de Vorst was alles bij elkaar genomen bescheiden, hoewel het buitengewoon fraai was, en was ontworpen om de primitieve mensen van die tijd ontzag in te boezemen. De gebouwen waren niet uitzonderlijk groot, daar het de bedoeling was van deze geïmporteerde leraren om door het introduceren van veeteelt uiteindelijk de ontwikkeling van de landbouw te bevorderen. Er was binnen de stadsmuren voldoende land beschikbaar voor weiden en tuinen, om een bevolking van ongeveer twintigduizend zielen te kunnen onderhouden.
66:7.2 (750.4) Het interieur van de centraal gelegen tempel voor de erediensten en van de tien raadhuizen voor de toezichthoudende groepen supermensen waren inderdaad schone kunstwerken. En hoewel de verblijfsgebouwen voorbeeldig netjes en schoon waren, was alles zeer eenvoudig en over het algemeen primitief, vergeleken met de ontwikkelingen van latere dagen. In dit hoofdkwartier van de cultuur werden geen methoden toegepast welke niet van nature op Urantia hoorden.
66:7.3 (750.5) De lichamelijke staf van de Vorst had de leiding over eenvoudige, voorbeeldige woonverblijven, ontworpen met het oogmerk om de leerlingen die in dit sociale en educatieve centrum van de wereld verbleven, te inspireren en gunstig te beïnvloeden.
66:7.4 (750.6) Het duidelijk geregelde gezinsleven en het samenwonen van één gezin in één verblijf op een betrekkelijk vaste plaats, dateren uit deze tijd van Dalamatia, en waren voornamelijk te danken aan het voorbeeld en het onderricht van de honderd en hun leerlingen. Het huisgezin was als sociale eenheid nooit een succes geweest totdat de mensheid door de bovenmenselijke mannen en vrouwen van Dalamatia ertoe werd gebracht ook hun kleinkinderen en achterkleinkinderen lief te hebben en voorzieningen voor hen te treffen. De wilde mens houdt van zijn kind, maar de geciviliseerde mens heeft ook zijn kleinkind lief.
66:7.5 (750.7) De stafleden van de Vorst leefden tezamen als vaders en moeders. Weliswaar hadden zij zelf geen kinderen, maar de vijftig modelwoningen van Dalamatia verleenden onderdak aan wel vijfhonderd geadopteerde kinderen die waren bijeengebracht uit de superieure families van de Andonische en Sangik-rassen; velen van deze kinderen waren wezen. Zij hadden het voorrecht discipline te leren van, en opgevoed te worden door deze bovenmenselijke ouders; en vervolgens, na drie jaar onderricht in de scholen van de Vorst (waar zij tussen hun dertiende en vijftiende jaar werden ingeschreven), kwamen zij in aanmerking voor het huwelijk en waren ze gereed om aangesteld te worden als afgezanten van de Vorst naar de behoeftige stammen van hun respectieve volken.
66:7.6 (751.1) Fad had de verantwoordelijkheid voor het leerplan van Dalamatia, dat werd uitgevoerd in een nijverheidsschool waar de leerlingen al doende leerden, en die zij al werkend doorliepen door iedere dag nuttige opdrachten uit te voeren. In dit opvoedkundige plan werden het denken en het gevoelsleven bij de ontwikkeling van het karakter niet verwaarloosd, maar de opleiding in handenarbeid kwam op de eerste plaats. Het onderwijs was zowel individueel als collectief. De leerlingen werden onderwezen door zowel mannen als vrouwen en ook door hen gezamenlijk. Bij de helft van het groepsonderwijs waren de seksen gescheiden; de andere helft was voor jongens en meisjes samen. De leerlingen kregen individueel onderricht in handvaardigheid en werden in groepen of klassen gesocialiseerd. Hun werd geleerd om zich te kunnen verbroederen met jongere groepen, oudere groepen, en volwassenen, en ook om met leerlingen van hun eigen leeftijd in groepsverband samen te werken. Zij werden ook vertrouwd gemaakt met familiegroepen, speelgroepen en schoolklassen.
66:7.7 (751.2) Onder de latere leerlingen die in Mesopotamië werden opgeleid om onder hun respectieve rassen te gaan werken, waren Andonieten uit de hooglanden in het westen van India, alsook vertegenwoordigers van de rode en blauwe mensen; nog later werd ook een klein aantal van het gele ras opgenomen.
66:7.8 (751.3) Hap gaf de vroege rassen een morele wetgeving. Deze regels stonden bekend als ‘De Weg van de Vader’ en omvatten de volgende zeven geboden:
66:7.9 (751.4) 1. Ge zult geen andere God vrezen of dienen dan de Vader van allen.
66:7.10 (751.5) 2. Ge zult niet ongehoorzaam zijn aan de Zoon des Vaders, de heerser van de wereld, noch oneerbiedig zijn tegenover zijn bovenmenselijke medewerkers.
66:7.11 (751.6) 3. Ge zult niet liegen wanneer ge voor de rechters van het volk verschijnt.
66:7.12 (751.7) 4. Ge zult geen mannen, vrouwen of kinderen doden.
66:7.13 (751.8) 5. Ge zult niet de goederen of het vee van uw naaste stelen.
66:7.14 (751.9) 6. Ge zult de vrouw van uw vriend niet aanraken.
66:7.15 (751.10) 7. Ge zult niet oneerbiedig zijn tegenover uw ouders of de oudsten van de stam.
66:7.16 (751.11) Ongeveer driehonderdduizend jaar lang was dit de wetgeving van Dalamatia. En vele stenen tafels waarop deze geboden gegraveerd stonden, liggen nu onder water voor de kusten van Mesopotamië en Perzië. Het werd de gewoonte iedere dag van de week één van deze geboden in gedachten te houden en dit te gebruiken als begroeting en als dankzegging bij het eten.
66:7.17 (751.12) De tijdrekening in die dagen was de maanmaand, die werd berekend als een periode van achtentwintig dagen. Behalve de dag en de nacht, was dit de enige tijdrekening welke deze eerste volken kenden. De zevendaagse week werd door de leraren van Dalamatia ingevoerd en kwam voort uit het feit dat zeven een kwart is van achtentwintig. De betekenis die het getal zeven in het superuniversum heeft, gaf hun ongetwijfeld de gelegenheid een geestelijke geheugensteun te introduceren in de gewone tijdrekening. De wekelijkse periode heeft echter geen natuurlijke oorsprong.
66:7.18 (751.13) Het grondgebied rondom de stad was binnen een straal van honderdzestig kilometer zeer wel ontgonnen. Direct rond de stad hielden honderden afgestudeerden van de school van de Vorst zich bezig met veeteelt en brachten ook anderszins het onderwijs in praktijk dat zij van zijn staf en hun talrijke menselijke helpers hadden ontvangen. Enkelen hielden zich bezig met land- en tuinbouw.
66:7.19 (751.14) De mensheid werd niet veroordeeld tot zware landarbeid als straf voor veronderstelde zonde. ‘In het zweet uws aanschijns zult ge de vruchten van het land eten’ was geen opgelegde straf omdat de mens onder aanvoering van de verraderlijke Caligastia had deelgenomen aan de dwaasheden van de rebellie van Lucifer. De bewerking van het land is inherent aan het vestigen van een vorderende civilisatie op de evolutionaire werelden, en deze opdracht stond centraal in alle onderricht van de Planetaire Vorst en zijn staf, gedurende de driehonderdduizend jaar tussen hun aankomst op Urantia en de tragische dagen toen Caligastia gemene zaak maakte met de opstandige Lucifer. Het bewerken van het land is geen vloek; het is integendeel de grootste zegen voor allen aan wie het is vergund de menselijkste van alle menselijke activiteiten te mogen uitoefenen.
66:7.20 (752.1) Bij het uitbreken van de rebellie was het inwonersaantal van Dalamatia bijna zesduizend. Hierin waren de vaste studenten begrepen, doch niet de bezoekers en waarnemers, wier aantal altijd meer dan duizend was. Maar ge kunt u niet voorstellen hoe wonderbaarlijk de vooruitgang in die lang vervlogen tijden was: vrijwel alle prachtige verworvenheden van de mens in die tijd werden weggevaagd door de verschrikkelijke verwarring en rampzalige geestelijke duisternis, die volgden op de catastrofe van het bedrog en de revolte van Caligastia.
66:8.1 (752.2) Terugkijkend op de lange loopbaan van Caligastia, zien wij slechts één opvallend aspect in zijn gedrag dat de aandacht had kunnen trekken: hij was ultra-individualistisch. Hij had de neiging zich aan de zijde van bijna iedere protesterende partij te scharen, en hij stond gewoonlijk sympathiek tegenover degenen die in voorzichtige bewoordingen impliciete kritiek gaven. Wij ontdekken de eerste verschijnselen van deze neiging in een zekere ongedurigheid onder gezag, in het licht aanstoot nemen aan iedere vorm van toezicht. Hoewel hij lichtgeraakt was als ouderen hem raad gaven en in zekere mate weerspannig was onder hoger gezag, bleek hij niettemin telkenmale als hij op de proef werd gesteld, loyaal te zijn ten opzichte van de regeerders van het universum en gehoorzaam aan de mandaten van de Constellatie-Vaders. Tot de tijd van zijn schandelijke verraad van Urantia werden er nooit echte fouten in hem aangetroffen.
66:8.2 (752.3) Wij merken hierbij op dat zowel Lucifer als Caligastia geduldig waren onderricht en liefdevol waren gewaarschuwd met betrekking tot hun kritische neigingen en de subtiele ontwikkeling van hun zelfingenomenheid en het overdreven gevoel van eigenwaarde dat daarmee samenging. Al deze pogingen om hen te helpen waren evenwel verkeerd uitgelegd als ongegronde kritiek en als ongerechtvaardigde inbreuk op hun persoonlijke vrijheden. Beiden, Caligastia en Lucifer, waren van oordeel dat de hun gunstig gezinde adviseurs werden gedreven door de zeer laakbare motieven die hun eigen verwrongen gedachten en verdwaasde plannen begonnen te overheersen. Zij beoordeelden hun onzelfzuchtige raadslieden naar hun eigen zich ontwikkelende zelfzucht.
66:8.3 (752.4) Na de komst van Vorst Caligastia ging de planetaire civilisatie gedurende driehonderdduizend jaren op tamelijk normale wijze vooruit. Afgezien van het feit dat Urantia een levensmodificatie-planeet was en dientengevolge onderhevig aan talrijke onregelmatigheden en ongebruikelijke episoden van evolutionaire fluctuatie, ontwikkelde zij zich op zeer bevredigende wijze tijdens haar planetaire loopbaan, tot het tijdstip van de opstand van Lucifer en het daarmee samenvallende verraad van Caligastia. De gehele latere geschiedenis is op beslissende wijze door deze catastrofale vergissing gemodificeerd, evenals door het latere falen van Adam en Eva in het volbrengen van hun planetaire missie.
66:8.4 (752.5) Ten tijde van de Lucifer-rebellie verviel ook de Vorst van Urantia tot duisternis, en veroorzaakte daardoor de langdurige verwarring die zich van de planeet meester maakte. Daarna werd hem zijn soeverein gezag ontnomen door de gecoördineerde actie van de regeerders van de constellatie en andere autoriteiten in het universum. Hij deelde in de onvermijdelijke lotswisseling van het geïsoleerde Urantia tot aan de tijd van het verblijf van Adam op de planeet, en droeg enigermate bij tot de mislukking van het plan om de rassen der stervelingen op hoger niveau te brengen door toevoeging van het levensbloed van het nieuwe violette ras — de afstammelingen van Adam en Eva.
66:8.5 (753.1) In de tijd van Abraham werd de macht van de gevallen Vorst om de aangelegenheden der mensen te verstoren enorm beperkt door de incarnatie van Machiventa Melchizedek als sterveling; en later, tijdens het leven van Michael in het vlees, werd deze verraderlijke Vorst tenslotte alle gezag op Urantia ontnomen.
66:8.6 (753.2) Hoewel er door de aanwezigheid van de verraderlijke en ongerechtige Caligastia enige grond bestond voor de leerstelling dat er een persoonlijke duivel op Urantia verkeerde, was het niettemin niet meer dan een verzinsel indien er werd onderricht dat zo’n ‘duivel’ het normale menselijke bewustzijn zou kunnen beïnvloeden tegen de vrije en natuurlijke keuze in. Zelfs vóór de zelfschenking van Michael op Urantia zijn noch Caligastia, noch Daligastia ooit in staat geweest de stervelingen te onderdrukken of een normaal mens te dwingen iets tegen zijn wil te doen. In morele aangelegenheden is de vrije wil van de mens oppermachtig; zelfs de inwonende Gedachtenrichter weigert de mens te dwingen tot ook maar één enkele gedachte of tot ook maar één enkele daad die tegen de keuze van ’s mensen eigen wil in zou gaan.
66:8.7 (753.3) En nu wacht deze rebel van dit gebied, beroofd van alle macht om zijn vroegere onderdanen schade te berokkenen, op de uiteindelijke berechting van allen die hebben deelgenomen aan de rebellie van Lucifer, door de Ouden der Dagen op Uversa.
66:8.8 (753.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 67
67:0.1 (754.1) DE problemen die aan het menselijk bestaan op Urantia zijn verbonden, kunnen onmogelijk worden begrepen zonder een kennnis van bepaalde belangrijke tijdvakken uit het verleden, met name de gebeurtenis en de gevolgen van de planetaire opstand. Ofschoon deze beroering de vooruitgang van de organische evolutie niet wezenlijk heeft beïnvloed, is het verloop van de sociale evolutie en de geestelijke ontwikkeling er opvallend door gemodificeerd. De gehele bovennatuurlijke geschiedenis van de planeet werd diepgaand beïnvloed door deze verschrikkelijke calamiteit.
67:1.1 (754.2) Caligastia had reeds driehonderdduizend jaar de verantwoording gedragen voor Urantia toen Satan, de assistent van Lucifer, hem een van zijn periodieke inspectiebezoeken kwam brengen. Toen Satan op de planeet arriveerde, leek hij in het geheel niet op uw karikaturen van zijn snode majesteit. Hij was, en is, een zeer briljante Lanonandek-Zoon. ‘En verbaast u niet, want Satan zelf is een briljant schepsel des lichts.’
67:1.2 (754.3) In de loop van deze inspectie stelde Satan Caligastia op de hoogte van de ‘Vrijheidsverklaring’ welke Lucifer van plan was te proclameren, en zoals we nu weten, stemde de Vorst erin toe de planeet te verraden zodra de opstand zou worden aangekondigd. De loyale persoonlijkheden in het universum bezien Vorst Caligastia vooral met diepe minachting wegens deze tevoren beraamde schennis van het in hem gestelde vertrouwen. De Schepper-Zoon bracht deze verachting onder woorden toen hij zei: ‘Gij zijt net zoals uw leider, Lucifer, en ge hebt op zondige wijze zijn ongerechtigheid voortgezet. Vanaf het begin van zijn zelfverheerlijking was hij een vervalser, omdat hij niet in de waarheid bleef.’
67:1.3 (754.4) In het gehele bestuurlijke werk van een plaatselijk universum wordt geen enkele hoge vertrouwenspositie als heiliger beschouwd, dan die welke wordt toevertrouwd aan een Planetaire Vorst die de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het welzijn en de leiding van de evoluerende stervelingen op een pas bewoonde wereld. En van alle vormen van kwaad is er geen die de status van de persoonlijkheid meer ontwricht, dan schennis van vertrouwen en trouweloosheid jegens vrienden die zich op u verlaten. Door het begaan van deze doelbewuste zonde verwrong Caligastia zijn persoonlijkheid zo volledig, dat zijn bewustzijn sindsdien zijn evenwicht nooit meer geheel heeft hervonden.
67:1.4 (754.5) Men kan zonde van vele kanten beschouwen, maar vanuit het filosofische standpunt in het universum is zonde de houding van een persoonlijkheid die zich bewust verzet tegen de kosmische realiteit. Dwaling kan worden beschouwd als een verkeerde opvatting of een verdraaiing van de werkelijkheid. Het kwaad is een gedeeltelijk besef van, of verkeerde aanpassing aan, universum-realiteiten. Maar zonde is een doelbewust verzet tegen de goddelijke realiteit — een bewuste keuze om de geestelijke vooruitgang tegen te werken — terwijl ongerechtigheid bestaat in een openlijke, aanhoudende trotsering van de erkende werkelijkheid en een mate van desintegratie van de persoonlijkheid inhoudt, die grenst aan kosmische krankzinnigheid.
67:1.5 (755.1) Dwaling wijst op het ontbreken van verstandelijke scherpzinnigheid; kwaad op gebrek aan wijsheid; zonde op rampzalige geestelijke armoede; ongerechtigheid evenwel wijst op het wegvallen van persoonlijkheidsbeheersing.
67:1.6 (755.2) En wanneer de zonde zo dikwijls is verkozen en zo vaak is herhaald, kan zij tot een gewoonte worden. Gewoonte-zondaren kunnen licht tot ongerechtigheid vervallen, kunnen volledig in opstand komen tegen het universum en al zijn goddelijke realiteiten. Hoewel allerlei zonden kunnen worden vergeven, betwijfelen wij of degene die volhardt in ongerechtigheid ooit oprecht berouw over zijn wandaden zal voelen of vergiffenis van zijn zonden zal aanvaarden.
67:2.1 (755.3) Kort na de inspectie door Satan, toen het planetair bestuur aan de vooravond stond van de verwezenlijking van grote dingen op Urantia, had Caligastia, op een dag toen het op de noordelijke continenten midwinter was, een langdurige beraadslaging met zijn medewerker Daligastia, waarna deze laatste de tien raden van Urantia voor een buitengewone zitting bijeenriep. Deze bijeenkomst werd geopend met de verklaring dat Vorst Caligastia op het punt stond zichzelf uit te roepen tot de absolute soeverein van Urantia, en eiste dat alle bestuursgroepen zouden aftreden door hun functies en macht over te dragen aan Daligastia, die als gevolmachtigde zou optreden tijdens de reorganisatie van de planetaire regering en de daaruit voortvloeiende herverdeling van deze functies van het bestuurlijke gezag.
67:2.2 (755.4) De presentatie van deze verbazingwekkende eis werd gevolgd door de meesterlijke oproep van Van, de voorzitter van de hoge raad voor de coördinatie. Deze eminente bestuurder en bekwame jurist brandmerkte de door Caligastia voorgestelde gang van zaken als een daad die grensde aan planetaire rebellie, en deed een beroep op degenen die met hem aan de conferentie deelnamen, zich van iedere medewerking te onthouden totdat bij Lucifer, de Soeverein van het Stelsel Satania, in beroep kon worden gegaan; hierbij kreeg hij de steun van de gehele staf. Dienovereenkomstig werd in beroep gegaan op Jerusem, en meteen kwamen er opdrachten terug waarbij Caligastia werd aangewezen als opperste soeverein van Urantia en waarin bevolen werd zijn mandaten met absolute en onvoorwaardelijke trouw op te volgen. In antwoord nu op deze verbazingwekkende boodschap hield de edele Van zijn onvergetelijke, zeven uren durende toespraak, waarin hij Daligastia, Caligastia en Lucifer formeel aanklaagde wegens minachting van de soevereiniteit van het universum Nebadon; hij deed daarbij een beroep op de Meest Verhevenen van Edentia om hem te steunen en zijn standpunt te bevestigen.
67:2.3 (755.5) Intussen waren de circuits van het stelsel verbroken: Urantia was geïsoleerd. Iedere groep van hemels leven op de planeet ontdekte plotseling en zonder voorafgaande waarschuwing, dat zij geïsoleerd was, volslagen afgesneden van alle raad en advies van buiten.
67:2.4 (755.6) Daligastia riep Caligastia formeel uit tot ‘God van Urantia en oppermachtig over allen.’ Door deze proclamatie werd duidelijk waar het in feite om ging; iedere groep trok zich dan ook in eigen kring terug en begon daar haar beraadslagingen, discussies die uiteindelijk het lot van iedere bovenmenselijke persoonlijkheid op de planeet zouden bepalen.
67:2.5 (755.7) Er waren serafijnen en cherubijnen en andere hemelse wezens betrokken in de beslissingen die in deze bittere strijd, dit langdurige en zondige conflict, werden genomen. Vele bovenmenselijke groepen die toevallig op Urantia aanwezig waren toen deze wereld werd geïsoleerd, werden hier vastgehouden en waren gedwongen, evenals de serafijnen en hun metgezellen, te kiezen tussen zonde en gerechtigheid — tussen de wegen die Lucifer bewandelde en de wil van de onzienlijke Vader.
67:2.6 (756.1) Meer dan zeven jaar duurde deze strijd. Niet voordat iedere persoonlijkheid die erbij betrokken was een finale beslissing had genomen, wilden de autoriteiten van Edentia tussenbeide komen of ingrijpen, en dit deden zij dan ook niet. Pas toen werden Van en zijn loyale medewerkers in het gelijk gesteld en van hun langdurige verontrusting en ondragelijke spanning verlost.
67:3.1 (756.2) Het uitbreken van de opstand op Jerusem, de hoofdwereld van Satania, werd door de raad van Melchizedeks wijd en zijd bekend gemaakt. De Melchizedeks die in noodsituaties optreden, werden onmiddellijk naar Jerusem gezonden, en Gabriël bood uit eigen beweging aan om op te treden als vertegenwoordiger van de Schepper-Zoon wiens gezag was betwist. Tegelijk met deze bekendmaking van het feit van de rebellie in Satania, werd het stelsel in quarantaine geplaatst, geïsoleerd van zijn zusterstelsels. Er was ‘krijg in de hemel,’ het hoofdkwartier van Satania, en deze breidde zich uit tot iedere planeet in het plaatselijk stelsel.
67:3.2 (756.3) Op Urantia weigerden veertig leden van de fysieke staf van de honderd (Van inbegrepen) zich bij de rebellie aan te sluiten. Velen van de menselijke assistenten van de staf (gemodificeerden en anderen) verdedigden eveneens dapper en nobel Michael en zijn universum-regering. Er werden vreselijke persoonlijkheidsverliezen geleden onder de serafijnen en cherubijnen. Bijna de helft van de bestuurs-en overgangsserafijnen die op de planeet waren aangesteld, sloten zich bij hun leider en Dalagastia aan en steunden de zaak van Lucifer. Veertigduizend honderd en negentien primaire middenwezens maakten gemene zaak met Caligastia, doch de rest van deze wezens bleef trouw aan hun opdracht.
67:3.3 (756.4) De verraderlijke Vorst bracht de ontrouwe middenwezens en andere groepen opstandelingen samen en organiseerde hen om zijn bevelen uit te voeren, terwijl Van de loyale middenwezens en andere trouw gebleven groepen verzamelde en de grote strijd begon om de planetaire staf en andere hier gestrande hemelse persoonlijkheden te redden.
67:3.4 (756.5) Zolang deze strijd duurde, verbleven de loyalisten in een slecht beschermde nederzetting zonder muren, enkele kilometers ten oosten van Dalamatia, maar hun verblijfplaatsen werden dag en nacht bewaakt door de alerte, loyale middenwezens die steeds op hun hoede waren, en zij waren in het bezit van de onschatbare boom des levens.
67:3.5 (756.6) Bij het uitbreken van de rebellie namen loyale cherubijnen en serafijnen, geholpen door drie trouwe middenwezens, de boom des levens onder hun hoede, en zij stonden alleen de veertig loyale leden van de staf en de met hen verbonden gemodificeerde stervelingen toe om van de vruchten en bladeren van deze energie-plant te eten. Er waren zesenvijftig van deze gemodificeerde Andonitische medewerkers van de staf, want zestien Andonitische dienaren van ontrouwe stafleden weigerden hun meesters in de rebellie te volgen.
67:3.6 (756.7) Gedurende de zeven cruciale jaren van de rebellie van Caligastia wijdde Van zich aldoor geheel aan de bijstand aan zijn trouwe leger van mensen, middenwezens en engelen. Het geestelijke inzicht en de morele standvastigheid die Van in staat stelden in deze houding van onwrikbare loyaliteit aan het bestuur van het universum te volharden, kwamen voort uit zijn heldere denkwijze, zijn wijze manier van redeneren, zijn logisch oordeel en oprechte drijfveren, zijn onzelfzuchtige bedoelingen, intelligente trouw, uit zijn herinnering aan zijn ervaringen, zijn gedisciplineerde karakter, en de onvoorwaardelijke toewijding van zijn persoonlijkheid aan het doen van de wil van de Vader in het Paradijs.
67:3.7 (756.8) Deze wachttijd van zeven jaar was een tijd van zelfonderzoek en discipline van ieders ziel. Zulke crises in de zaken van een universum laten zien van welke enorme invloed het bewustzijn is als een factor in het maken van geestelijke keuzen. Opleiding, training en ervaring zijn factoren in de meeste vitale beslissingen van alle evolutionaire morele schepselen. Maar de inwonende geest kan zeer wel rechtstreeks contact maken met de krachten van de menselijke persoonlijkheid die het nemen van beslissingen bepalen, en daardoor de volkomen toegewijde wil van de mens de kracht geven tot het volbrengen van verbazingwekkende daden van loyale toewijding aan de wil en de weg van de Vader in het Paradijs. Dit is precies hetgeen plaatsvond in de ervaring van Amadon, de gemodificeerde menselijke medewerker van Van.
67:3.8 (757.1) Amadon is de markante menselijke held in de Lucifer-rebellie. Deze mannelijke afstammeling van Andon en Fonda was een van de honderd die levensplasma hadden gegeven aan de staf van de Vorst, en vanaf die gebeurtenis was hij steeds aan Van toegevoegd geweest als diens medewerker en menselijke assistent. Amadon verkoos naast zijn chef te staan tijdens de gehele lange, zware strijd. En het was inspirerend te zien hoe dit kind uit de evolutionaire rassen onbewogen standhield tegenover de sofisterijen van Daligastia, terwijl hij en zijn trouwe metgezellen gedurende de zeven jaar die de strijd duurde aldoor met onbuigzame kracht weerstand boden aan de misleidende leringen van de briljante Caligastia.
67:3.9 (757.2) De uiterst intelligente Caligastia, die een enorme ervaring in de aangelegenheden van het universum had, ging de verkeerde weg op — omhelsde de zonde. Amadon, met een minimum aan intelligentie en zonder enige ervaring in het universum, bleef standvastig in de dienst van het universum en in getrouwheid aan zijn deelgenoot. Van gebruikte zowel zijn verstand als geest in een schitterende, doeltreffende combinatie van verstandelijke vastberadenheid en geestelijk inzicht, en verwierf daardoor een experiëntieel niveau van persoonlijkheidsverwerkelijking van de hoogst bereikbare orde. Indien zij volkomen verenigd zijn, zijn bewustzijn en geest het potentieel voor de schepping van bovenmenselijke waarden, zelfs morontia-realiteiten.
67:3.10 (757.3) Het relaas van de bezielende gebeurtenissen in deze tragische tijd kent haast geen einde. Maar tenslotte nam ook de laatste persoonlijkheid zijn finale beslissing, en toen, maar ook niet eerder, arriveerde er een Meest Verhevene van Edentia, samen met de Melchizedeks die optreden in noodsituaties, om het gezag op Urantia over te nemen. Op Jerusem werden de panoramische verslagen van het bewind van Caligastia uitgewist, en werd het proeftijdperk van de rehabilitatie van de planeet ingeluid.
67:4.1 (757.4) Toen het laatste appèl werd gehouden, bleken de lichamelijke leden van de staf van de Vorst zich als volgt te hebben opgesteld: Van en zijn gehele raad voor de coördinatie waren trouw gebleven. Ang en drie leden van de voedselraad bleven behouden. De raad voor de veeteelt evenals de raadslieden voor het bedwingen van roofdieren werden allen door de rebellie meegesleept. Fad en vijf leden van de staf voor het onderwijs werden behouden. Nod en de gehele raad voor nijverheid en handel sloten zich aan bij Caligastia. Hap en het voltallige college voor geopenbaarde religie bleven trouw, samen met Van en zijn nobele groep. Lut en de gehele raad voor de gezondheid gingen verloren. De raad voor kunst en wetenschap bleef in zijn geheel loyaal, maar Tut en de raad voor het bestuur der stammen gingen allen de verkeerde weg op. Zo werden er veertig van de honderd behouden, om later te worden overgebracht naar Jerusem, waar zij hun reis naar het Paradijs hervatten.
67:4.2 (757.5) De zestig leden van de planetaire staf die rebelleerden, kozen Nod tot leider. Zij zetten zich ten volle in voor de opstandige Vorst doch ontdekten al spoedig dat zij het zonder de voeding via de levenscircuits van het stelsel moesten stellen. Zij werden zich bewust van het feit dat zij waren gedegradeerd tot de status van stervelingen. Zij waren inderdaad bovenmenselijk, doch terzelfdertijd materieel en sterfelijk. In een poging hun aantal te vergroten, gelastte Daligastia dat onmiddellijk moest worden overgegaan tot geslachtelijke voortplanting, daar hij zeer goed wist dat de oorspronkelijke zestig stafleden en hun vierenveertig gemodificeerde Andonitische medewerkers gedoemd waren vroeg of laat te sterven. Na de val van Dalamatia trok de afvallige staf naar het noorden en het oosten. Hun afstammelingen stonden lange tijd bekend als de Nodieten en hun woonplaats als ‘het land van Nod’.
67:4.3 (758.1) Door de aanwezigheid van deze uitzonderlijke supermannen en supervrouwen, die door de rebellie waren gestrand en al spoedig paarden met de zonen en dochters van de aarde, konden gemakkelijk de traditionele verhalen ontstaan over de goden die afdaalden van boven om met stervelingen te paren. Dit was de oorsprong van de duizend en één legenden met het karakter van mythen, die niettemin berustten op feiten uit de dagen na de opstand en later een plaats vonden in de volksverhalen en overleveringen van de verschillende volken waarvan de voorouders hadden deelgenomen aan deze omgang met de Nodieten en hun afstammelingen.
67:4.4 (758.2) Verstoken van hun geestelijke levensonderhoud, stierven de rebellerende stafleden tenslotte een natuurlijke dood. En veel van de latere afgoderij onder de menselijke rassen is ontstaan door het verlangen om de herinnering aan deze hoogvereerde wezens uit de tijd van Caligastia te bestendigen.
67:4.5 (758.3) Toen de staf van de honderd naar Urantia kwam, werden zij tijdelijk gescheiden van hun Gedachtenrichters. Onmiddellijk na de komst van de Melchizedek-curatoren werden de trouw gebleven persoonlijkheden (met uitzondering van Van) teruggebracht naar Jerusem, waar zij weer werden verenigd met hun wachtende Richters. Wij kennen niet het lot van de zestig rebellerende stafleden: hun Richters vertoeven nog steeds op Jerusem. De zaken zullen ongetwijfeld blijven zoals ze nu zijn, totdat de gehele Lucifer-rebellie ten slotte wordt berecht en over het lot van alle deelnemers wordt beslist.
67:4.6 (758.4) Het was zeer moeilijk voor wezens als engelen en middenwezens om zich in te denken dat briljante, vertrouwde regeerders als Caligastia en Daligastia de verkeerde weg konden opgaan — verraderlijk zonde konden bedrijven. De wezens die tot zonde vervielen — zij kwamen niet opzettelijk of met voorbedachten rade in opstand — werden misleid door hun superieuren, bedrogen door de leiders die zij vertrouwden. Het was gemakkelijk om de steun van de primitief denkende evolutionaire stervelingen te verkrijgen.
67:4.7 (758.5) De overgrote meerderheid van alle menselijke en bovenmenselijke wezens die op Jerusem en op de verschillende misleide planeten het slachtoffer waren van de rebellie van Lucifer, hebben sindsdien reeds lang oprecht spijt gekregen van hun dwaasheid; wij geloven dan ook echt dat al dergelijke oprechte boetvaardigen op enige wijze zullen worden gerehabiliteerd en opnieuw zullen worden ingezet voor een of andere fase van dienst in het universum, wanneer de Ouden der Dagen de berechting van de aangelegenheden van de rebellie in Satania, waarmee ze pas kortgeleden een aanvang hebben gemaakt, definitief zullen voltooien.
67:5.1 (758.6) Gedurende bijna vijftig jaar na het aanzetten tot rebellie heerste er grote verwarring in Dalamatia en omgeving. Er werd getracht om de gehele wereld compleet en radicaal te reorganiseren: revolutie verdrong evolutie als beleid voor de culturele vooruitgang en de verbetering der rassen. Onder de superieure en halfopgeleide gasten in en om Dalamatia trad een plotselinge vooruitgang in culturele status op, doch toen getracht werd deze nieuwe, radicale methoden toe te passen bij de volken die verder weg woonden, was het directe gevolg onbeschrijfelijke verwarring en pandemonium onder de rassen. Bij de half-ontwikkelde primitieve mensen uit die tijd ontaardde vrijheid spoedig in losbandigheid.
67:5.2 (758.7) Zeer spoedig na de opstand was de gehele opstandige staf gedwongen de stad krachtig te verdedigen tegen de horden van halve wilden die de muren belegerden tengevolge van de vrijheidsbeginselen die hen te vroeg waren bijgebracht. En reeds jaren voordat het mooie hoofdkwartier onderging in de zuidelijke vloedgolven, hadden de misleide en verkeerd voorgelichte stammen uit het achterland van Dalamatia zich in een halfbarbaarse overval op de prachtige stad gestort en de afvallige staf en hun metgezellen naar het noorden verjaagd.
67:5.3 (759.1) Het programma van Caligastia om de menselijke samenleving onmiddellijk te reorganiseren volgens zijn opvattingen over individuele vrijheid en onafhankelijkheid van groepen bleek al spoedig een bijna complete mislukking. De samenleving viel snel terug tot haar oude biologische niveau en de strijd om vooruitgang begon geheel overnieuw, vanaf een niveau dat niet veel hoger was dan bij de aanvang van het regime van Caligastia, want deze omwenteling had de wereld in totale wanorde achtergelaten.
67:5.4 (759.2) Honderdtweeënzestig jaar na de opstand sloeg een springvloed over Dalamatia heen en verzonk het planetaire hoofdkwartier in de wateren van de zee, en dit land kwam pas weer boven water toen bijna ieder spoor van de prachtige cultuur uit die glorierijke tijd was uitgewist.
67:5.5 (759.3) Toen de eerste hoofdstad van de wereld werd overspoeld, woonden er alleen nog de laagste typen uit de Sangik-rassen van Urantia, afvalligen die de tempel van de Vader reeds hadden veranderd in een heiligdom gewijd aan Nog, de valse god van het licht en het vuur.
67:6.1 (759.4) De volgelingen van Van trokken zich al spoedig terug op de hooglanden ten westen van India, waar zij waren gevrijwaard tegen de aanvallen van de in verwarring gebrachte volkeren van de laaglanden, en vanuit deze wijkplaats maakten zij plannen om de wereld te rehabiliteren, zoals ook hun vroegere Badonitische voorgangers eens, geheel zonder het te weten, hadden gewerkt voor het welzijn van de mensheid, kort voor de tijd dat de Sangik-stammen ontstonden.
67:6.2 (759.5) Vóór de aankomst van de Melchizedek-curatoren, legde Van het bestuur van de aangelegenheden der mensen in handen van tien commissies, elk bestaande uit vier leden, commissies die identiek waren met de groepen onder het regime van de Vorst. De senior Levendrager die op de planeet verblijfhield, nam tijdelijk de leiding op zich van deze raad van veertig, die tijdens de zeven jaren van afwachting aldoor in functie was. Toen de negenendertig loyale stafleden terugkeerden naar Jerusem, namen overeenkomstige groepen, gevormd uit de Amadonieten, deze verantwoordelijkheden op zich.
67:6.3 (759.6) Deze Amadonieten kwamen voort uit de groep der 144 getrouwe Andonieten waartoe Amadon behoorde, en die onder zijn naam bekend zijn geworden. Deze groep omvatte negenendertig mannen en honderdvijf vrouwen. Zesenvijftig van hen hadden onsterfelijkheidsstatus, en allen (met uitzondering van Amadon) werden samen met de getrouwe leden van de staf overgebracht. De rest van deze nobele groep bleef, onder leiding van Van en Amadon, op aarde tot het einde van hun sterfelijk leven. Zij vormden het biologisch zuurdesem dat zich vermenigvuldigde en voortging leiding te geven aan de wereld gedurende de lange, donkere eeuwen van de era na de rebellie.
67:6.4 (759.7) Tot de komst van Adam bleef Van op Urantia als titulair hoofd van alle bovenmenselijke persoonlijkheden die op de planeet werkzaam waren. Hij en Amadon werden meer dan honderdvijftigduizend jaar gevoed door middel van de boom des levens, in combinatie met de speciale levensbijstand van de Melchizedeks.
67:6.5 (759.8) De zaken van Urantia werden lange tijd bestuurd door een raad van planetaire bewindvoerders bestaande uit twaalf Melchizedeks, welk bewind bekrachtigd was door het mandaat van de senior regeerder van de constellatie, de Meest Verheven Vader van Norlatiadek. Aan de Melchizedek-curatoren was een adviesraad toegevoegd, bestaande uit: één van de getrouwe adjudanten van de Vorst, de twee residerende Levendragers, een Getrinitiseerde Zoon in opleiding, een Leraar-Zoon die zich vrijwillig had aangeboden, een Briljante Avondster van Avalon (periodiek), de hoofden der serafijnen en cherubijnen, adviseurs van twee naburige planeten, de directeur-generaal van de ondergeschikte engelen, en Van, de opperbevelhebber van de middenwezens. En aldus werd Urantia geregeerd en bestuurd tot de komst van Adam. Het is niet verwonderlijk dat de moedige, getrouwe Van een plaats kreeg toegewezen in de raad van planetaire curatoren die gedurende zo lange tijd de aangelegenheden van Urantia bestuurde.
67:6.6 (760.1) De twaalf Melchizedek-curatoren verrichtten heroïsch werk. Zij bewaarden hetgeen van de beschaving was overgebleven voor het nageslacht, en hun beleid voor de planeet werd door Van getrouw uitgevoerd. Binnen duizend jaren na de rebellie had hij meer dan driehonderdvijftig vooruitgeschoven groepen over de wereld verspreid. Deze buitenposten van de beschaving bestonden voornamelijk uit afstammelingen van de getrouwe Andonieten, enigszins gemengd met de Sangik-rassen, in het bijzonder met de blauwe mensen en met de Nodieten.
67:6.7 (760.2) Ondanks de verschrikkelijke tegenslag van de rebellie, bestonden er op aarde vele goede genetische elementen die een biologische belofte inhielden. Onder toezicht van de Melchizedek-curatoren gingen Van en Amadon voort de natuurlijke evolutie van het menselijk ras te bevorderen, waarbij zij de fysieke ontwikkeling van de mens vooruitbrachten tot het hoogtepunt werd bereikt waardoor het zenden van een Materiële Zoon en Dochter naar Urantia werd gerechtvaardigd.
67:6.8 (760.3) Van en Amadon bleven op aarde tot kort na de aankomst van Adam en Eva. Enige jaren daarna werden zij overgebracht naar Jerusem, waar Van weer verenigd werd met zijn wachtende Richter. Van dient nu ten behoeve van Urantia, in afwachting van de opdracht om verder te gaan op het zeer lange spoor naar de volmaaktheid van het Paradijs en de ongeopenbaarde bestemming waarvoor het Korps der Volkomen Stervelingen wordt bijeengebracht.
67:6.9 (760.4) Vermeld dient te worden dat toen Van een beroep deed op de Meest Verhevenen van Edentia, toen Lucifer Caligastia op Urantia zijn steun had gegeven, de Constellatie-Vaders onmiddellijk een besluit verzonden waarin Van op ieder punt van zijn stellingname werd gesteund. Deze uitspraak bereikte hem niet, omdat de planetaire communicatiecircuits tijdens de verzending werden verbroken. Eerst kortgeleden werd deze bestaande beslissing ontdekt, in het bezit van een als relais dienende energie-transmittor, waar dit besluit sinds het isolement van Urantia was blijven steken. Zonder deze ontdekking, die het resultaat was van onderzoek door middenwezens van Urantia, zou het vrijgeven van dit besluit hebben moeten wachten tot de verbinding tussen Urantia en de constellatie-circuits zou zijn hersteld. En dit ogenschijnlijke ongeval in de communicatie tussen de planeten was mogelijk, omdat energie-transmittoren informatie kunnen ontvangen en overbrengen, maar niet de aanzet kunnen geven tot communicatie.
67:6.10 (760.5) De formele status van Van in de juridische verslagen van Satania kon pas daadwerkelijk en definitief vastgesteld worden toen deze uitspraak van de Edentia-Vaders geregistreerd was op Jerusem.
67:7.1 (760.6) De persoonlijke (centripetale) gevolgen van de weloverwogen en voortdurende verwerping van het licht door een schepsel, zijn zowel onvermijdelijk als individueel, en gaan alleen de Godheid en dat persoonlijke schepsel aan. Zo’n zielsverwoestende oogst van ongerechtigheid is wat het ongerechtige wilsschepsel innerlijk binnenhaalt.
67:7.2 (761.1) Maar zo is het niet gesteld met de externe repercussies van zonde: de onpersoonlijke (centrifugale) gevolgen van het omhelzen van zonde zijn zowel onvermijdelijk als collectief, en treffen ieder schepsel dat functioneert binnen de invloedssfeer van dergelijke gebeurtenissen.
67:7.3 (761.2) Na verloop van ongeveer vijftigduizend jaar na de ineenstorting van het planetaire bestuur, waren de zaken op aarde dermate gedesorganiseerd en vertraagd, dat de menselijke soort slechts zeer weinig vooruit was gegaan vergeleken met de algemene staat der evolutie ten tijde van de komst van Caligastia, driehonderdvijftigduizend jaar tevoren. In bepaalde opzichten was er vooruitgang geboekt; op ander gebied was veel terrein verloren.
67:7.4 (761.3) Zonde is in haar uitwerking nooit alleen maar plaatselijk. De bestuurssectoren van de universa zijn als organismen: het lot van één persoonlijkheid moet in zekere mate door allen worden gedeeld. Aangezien zonde een instelling van de persoon ten opzichte van de realiteit is, moet zij wel de oogst van al haar inherente, negatieve gevolgen vertonen op alle betrokken niveaus van universum-waarden. Maar de volledige gevolgen van verkeerd denken, kwaad doen, of van zondige voornemens worden alleen ervaren op het niveau waarop deze werkelijk worden bedreven. De overtreding van een universum-wet kan fataal zijn op het fysieke gebied, zonder dat het bewustzijn daarbij ernstig wordt betrokken of de geestelijke ervaring wordt geschaad. Zonde heeft alleen fatale gevolgen voor de overleving der persoonlijkheid, wanneer zij de houding is van het gehele wezen, wanneer zij staat voor wat het verstand kiest en de ziel wil.
67:7.5 (761.4) Kwaad en zonde maken hun gevolgen voelbaar op materieel en sociaal gebied, en kunnen op bepaalde niveaus van universum-realiteit zelfs de geestelijke vooruitgang vertragen, maar de zonde van enig wezen kan nooit iemand anders beroven van het besef van het goddelijke recht op overleving van de persoonlijkheid. De eeuwige overleving kan alleen in gevaar worden gebracht door de besluiten van het bewustzijn en de keuze van de ziel van de persoon zelf.
67:7.6 (761.5) De zonde op Urantia veroorzaakte weinig vertraging in de biologische evolutie, maar in haar uitwerking beroofde ze de sterfelijke rassen wel van het volle profijt van het Adamische erfgoed. Door zonde wordt de intellectuele ontwikkeling, de morele groei, de sociale vooruitgang, en het en masse bereiken van geestelijke verworvenheden enorm vertraagd. Maar zij verhindert niet dat ieder mens die verkiest God te kennen en oprecht zijn goddelijke wil te doen, de hoogste geestelijke doeleinden kan verwezenlijken.
67:7.7 (761.6) Caligastia heeft gerebelleerd, Adam en Eva zijn nalatig geweest, maar geen enkele sterveling die daarna op Urantia is geboren, heeft in zijn persoonlijke geestelijke ervaring schade geleden tengevolge van deze blunders. Iedere sterveling die na de rebellie van Caligastia op Urantia is geboren, is op een of andere wijze in de tijd gestraft, maar het toekomstig welzijn van zulke zielen is niet in het minst in gevaar gebracht voor de eeuwigheid. Niemand behoeft ooit werkelijke belangrijke geestelijke verliezen te lijden vanwege de zonde van een ander. Zonde is geheel persoonlijk wat de morele schuld of de geestelijke consequenties betreft, ondanks haar wijdverbreide repercussies in de bestuurlijke, intellectuele en sociale domeinen.
67:7.8 (761.7) Hoewel wij niet de wijsheid kunnen peilen die zulke rampen toelaat, kunnen wij toch altijd de heilzame uitwerking van deze plaatselijke verstoringen waarnemen zoals deze afstralen op het universum in zijn geheel.
67:8.1 (761.8) De Lucifer-rebellie werd weerstaan door vele moedige wezens op de veelsoortige werelden van Satania, maar in de verslagen van Salvington wordt Amadon beschreven als de opmerkelijkste figuur van het gehele stelsel, door zijn glorieuze afwijzing van de vloedgolven van afscheiding en zijn onwankelbare toewijding aan Van — zij hielden samen stand, ongeschokt in hun loyaliteit aan het allerhoogst gezag van de onzienlijke Vader en zijn Zoon Michael.
67:8.2 (762.1) Ten tijde van deze hoogst belangrijke gebeurtenissen was ik gestationeerd op Edentia, en ik herinner mij nog levendig de vreugde die ik voelde tijdens de uitzendingen van Salvington die ik nauwgezet volgde, en die van dag tot dag spraken over de ongelooflijke standvastigheid, de transcendente toewijding en de prachtige loyaliteit van deze mens, die eens een halve wilde was en uit het experimentele, originele geslacht van het Andonische ras stamde.
67:8.3 (762.2) Van Edentia tot Salvington en zelfs tot Uversa, was zeven lange jaren lang de eerste vraag van alle ondergeschikte hemelse wezens naar de rebellie in Satania steeds: ‘Wat is het nieuws over Amadon van Urantia, houdt hij nog steeds onwrikbaar stand?’
67:8.4 (762.3) Ook al heeft de rebellie van Lucifer het lokale stelsel en zijn gevallen werelden nadeel berokkend, en ook al heeft het verloren gaan van deze Zoon en zijn misleide medewerkers de vooruitgang van de constellatie van Norlatiadek tijdelijk belemmerd, toch moet ge daar de uitwerking tegen afzetten van de wijdverbreide presentatie van de inspirerende prestaties van dit unieke natuurkind en zijn vastbesloten groep van 143 kameraden, die vastberaden standhielden ten gunste van de hogere denkbeelden inzake de leiding en het bestuur van het universum, ondanks de geweldige vijandige druk die door zijn ontrouwe superieuren werd uitgeoefend. En laat mij u dan verzekeren dat dit in het universum Nebadon en het superuniversum Orvonton reeds zoveel goed heeft gedaan, dat het meer dan opweegt tegen het totaal van alle kwaad en verdriet van de Lucifer-rebellie.
67:8.5 (762.4) En dit alles is een prachtige, ontroerende en grootse illustratie van de wijsheid van het universele plan van de Vader om het Korps der Volkomen Stervelingen op het Paradijs te mobiliseren en om deze ontzaglijke groep van mysterieuze dienaren van de toekomst grotendeels aan te trekken uit de gewone stervelingen in opklimming — juist zulke stervelingen als de onaantastbare Amadon.
67:8.6 (762.5) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 68
68:0.1 (763.1) HIER begint de beschrijving van de zeer lange worsteling van de menselijke soort om zich omhoog te werken uit een staat die weinig beter was dan een dierlijk bestaan en die, via de tussenliggende tijdperken, duurde tot de latere tijden toen er zich een echte, ofschoon onvolmaakte, beschaving onder de hogere rassen van het mensdom had ontwikkeld.
68:0.2 (763.2) Civilisatie is een raciale verworvenheid, en niet biologisch inherent; derhalve moeten alle kinderen in een culturele omgeving worden grootgebracht, terwijl iedere volgende generatie jongeren opnieuw opgeleid moet worden. De superieure kwaliteiten van de civilisatie — wetenschappelijk, filosofisch en religieus — worden niet rechtstreeks door overerving van de ene generatie op de andere overgebracht. Deze culturele verworvenheden blijven alleen behouden indien de sociale erfenis verstandig in stand wordt gehouden.
68:0.3 (763.3) De aanzet tot een op samenwerking gegronde sociale ontwikkeling werd gegeven door de leraren van Dalamatia, en driehonderdduizend jaar lang werd de mensheid opgevoed in de idee van groepsactiviteiten. De blauwe mens profiteerde het meest van dit vroege sociale onderricht, de rode mens in beperkte mate, en de zwarte mens het minst van allen. In latere tijden hebben het gele en het blanke ras de meest geavanceerde sociale ontwikkeling op Urantia te zien gegeven.
68:1.1 (763.4) Wanneer zij nauw met elkaar in aanraking worden gebracht gaan mensen elkaar dikwijls aardig vinden, maar de primitieve mens liep van nature niet over van broederlijke gevoelens en van verlangen naar sociaal contact met zijn medemensen. De vroege rassen hebben het ‘eendracht maakt macht’ veeleer door trieste ervaringen geleerd; dit gebrek aan natuurlijke broederlijke aantrekkingskracht staat ook nu nog de onmiddellijke verwezenlijking van de broederschap der mensen op Urantia in de weg.
68:1.2 (763.5) Reeds vroeg werd samenwerking de voorwaarde tot overleven. De mens die alleen stond, was hulpeloos tenzij hij een kenteken van de stam droeg waaruit bleek dat hij tot een groep behoorde die iedere aanval op hem zeker zou wreken. Zelfs in de dagen van Kaïn was het uiterst gevaarlijk er alleen op uit te trekken zonder enig kenteken van groepsverband. De civilisatie is ’s mensen verzekering geworden tegen een gewelddadige dood, terwijl hij de prijs daarvoor betaalt door zich te onderwerpen aan de talrijke eisen die de samenleving door haar wetten stelt.
68:1.3 (763.6) De primitieve samenleving werd aldus gegrondvest op de wederkerigheid van nooddruft en op verhoogde veiligheid door samenwerking. En de menselijke samenleving heeft zich in eeuwenlange cycli ontwikkeld ten gevolge van deze vrees voor isolement en door middel van schoorvoetende samenwerking.
68:1.4 (763.7) Primitieve mensen leerden al vroeg dat groepen enorm veel groter en sterker zijn dan alleen de som van de individuele eenheden. Als honderd mannen zich verenigen en eendrachtig samenwerken, kunnen zij een grote steen verplaatsen; een twintigtal goed geoefende ordebewaarders kan een boze menigte in bedwang houden. En zo werd de samenleving geboren, niet alleen door het bijeenbrengen van aantallen, doch veeleer tengevolge van de organisatie van mensen die intelligent samenwerkten. Samenwerking is evenwel niet een natuurlijke neiging van de mens: hij leert in de eerste plaats samen te werken uit vrees, en later ontdekt hij pas dat deze samenwerking zeer nuttig is om de moeilijkheden van het bestaan in de tijd het hoofd te bieden, en om zich te beschermen tegen de vermeende gevaren van de eeuwigheid.
68:1.5 (764.1) De volken die zich al vroeg op deze wijze tot een primitieve samenleving organiseerden, slaagden beter in hun aanvallen op de natuur en ook bij hun verdediging tegen hun medemensen; zij hadden grotere overlevingskansen, vandaar dat de civilisatie op Urantia gestadig vooruitgang heeft geboekt, niettegenstaande menige terugval. En het is alleen doordat de overlevingskansen toenemen door onderlinge samenwerking dat de vele blunders van de mens tot nu toe de menselijke civilisatie niet hebben kunnen tegenhouden of vernietigen.
68:1.6 (764.2) Dat de contemporaine culturele samenleving een betrekkelijk recent verschijnsel is, wordt duidelijk aangetoond door het standhouden van het soort primitieve sociale omstandigheden dat kenmerkend is voor de Australische inboorlingen en de Bosjesmannen en Pygmeeën in Afrika. Onder deze achtergebleven volken kan men nog iets waarnemen van de vijandigheid die aanvankelijk tussen verschillende groepen heerste, van persoonlijke achterdocht en van andere uitermate asociale karaktertrekken die alle primitieve rassen hebben gekenmerkt. Deze erbarmelijke restanten van de niet-sociale volken uit oude tijden getuigen welsprekend van het feit dat de natuurlijke individualistische aanleg van de mens het niet met succes kan opnemen tegen de sterkere, machtiger organisaties en verbanden van de sociale vooruitgang. Deze onderontwikkelde, achterdochtige, asociale stammen, die om de zestig of tachtig kilometer een ander dialect spreken, illustreren in welk een wereld ge nu zoudt leven zonder het gezamenlijke onderricht van de lichamelijke staf van de Planetaire Vorst en het latere werk tot verheffing der rassen van de Adamische groep.
68:1.7 (764.3) Het moderne gezegde ‘terug naar de natuur’ is een uit onwetendheid geboren waanidee, een geloof in de werkelijkheid van een voormalige, fictieve ‘gouden eeuw.’ De enige grond voor de legende van de gouden eeuw is het historische feit van Dalamatia en Eden. Maar deze verbeterde samenlevingen stonden nog ver af van de verwezenlijking van utopische dromen.
68:2.1 (764.4) De geciviliseerde samenleving is het resultaat van de vroege inspanningen van de mens om zijn afkeer van isolement te overwinnen. Dit betekende echter niet per definitie dat er onderlinge genegenheid bestond, en de wilde staat waarin bepaalde primitieve groepen zich thans nog bevinden, laat duidelijk zien via welke fasen de vroege stammen zijn opgekomen. Maar ook al botsen en vechten de individuen binnen een civilisatie met elkaar, en ook al lijkt de civilisatie zelf een onsamenhangend geheel van worsteling en strijd, toch geeft zij blijk van welgemeende inspanning en niet van de dodelijke eentonigheid van stagnatie.
68:2.2 (764.5) Ofschoon het intelligentieniveau een belangrijke rol heeft gespeeld in het tempo van de culturele vooruitgang, is de samenleving wezenlijk bedoeld om het risico-element in de levenswijze van het individu te verminderen, en zijn haar vorderingen gelijk op gegaan met het tempo waarin zij erin is geslaagd pijn te verminderen en het genotselement in het leven te vergroten. Zo drukt de gehele samenleving zich langzaam vooruit naar het bestemmingsdoel — ondergang of overleving — afhankelijk van het feit of dat doel bestaat uit zelfbehoud of de eigen bevrediging. Zelfbehoud doet een samenleving ontstaan, terwijl overmatige bevrediging van de eigen begeerten de civilisatie te gronde richt.
68:2.3 (764.6) De samenleving heeft betrekking op zelfbestendiging, zelfbehoud en bevrediging van het zelf, maar de zelfverwerkelijking van de mens is het waard het directe doel van vele culturele groeperingen te worden.
68:2.4 (765.1) Het kudde-instinct van de natuurlijke mens is een ontoereikende verklaring voor de ontwikkeling van een sociale organisatie zoals nu op Urantia bestaat. Hoewel dit aangeboren kudde-instinct ten grondslag ligt aan de menselijke samenleving, is veel van de saamhorigheid der mensen een verworvenheid. Twee grote invloeden die ertoe hebben bijgedragen dat de mensen zich reeds vroeg verenigden, waren honger en geslachtelijke liefde: deze instinctieve driften deelt de mens met de dierenwereld. Twee andere emoties die de menselijke wezens samendreven en hen bij elkaar hielden waren ijdelheid en vrees, meer in het bijzonder de angst voor geesten.
68:2.5 (765.2) De geschiedenis is niet meer dan het verslag van de eeuwenlange strijd van de mens om voedsel. primitieve mens dacht alleen na wanneer hij honger had; het bewaren van voedsel was zijn eerste zelfverloochening, zijn eerste zelfdiscipline. Toen de samenleving zich ontwikkelde, was honger naar voedsel niet langer de enige stimulans tot onderlinge samenwerking. Talrijke andere soorten honger, het besef van uiteenlopende behoeften, hebben alle geleid tot een nauwere verbondenheid van het mensdom. Maar tegenwoordig is de samenleving topzwaar door de vermeende menselijke behoeften die haar overwoekeren. De westerse beschaving van de twintigste eeuw gaat zwaar gebukt onder de enorme overdaad aan weelde en de buitensporige vermenigvuldiging van menselijke wensen en verlangens. De moderne samenleving ondergaat de spanning van een van de gevaarlijkste fasen van wijdvertakte onderlinge associaties en zeer gecompliceerde onderlinge afhankelijkheid.
68:2.6 (765.3) Honger, ijdelheid en angst voor geesten oefenden hun sociale druk continu uit, maar seksuele bevrediging was van voorbijgaande aard en vond met tussenpozen plaats. De geslachtsdrift alléén spoorde primitieve mannen en vrouwen er niet toe aan om de zware lasten van een huishouding op zich te nemen. Het eerste gezinsleven was gebaseerd op de seksuele rusteloosheid van de man wanneer hij verstoken was van veelvuldige bevrediging, en op de toegewijde moederliefde van de vrouw, welke zij tot op zekere hoogte deelt met de vrouwtjes van alle hogere dieren. De aanwezigheid van een hulpeloze baby heeft het eerste onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke bezigheden bepaald: de vrouw moest een vaste woonplaats hebben waar zij de grond kon bewerken. En sinds de oudste tijden is de plaats waar de vrouw verbleef altijd als het thuis beschouwd.
68:2.7 (765.4) Zo werd de vrouw reeds vroeg onmisbaar in het zich ontwikkelende sociale stelsel, niet zozeer vanwege de vluchtige seksuele passie als wel ten gevolge van de voedselbehoeften: zij was een onmisbare partner voor het zelfbehoud. Zij verschafte voedsel, was lastdier en een metgezellin die zwaar misbruikt kon worden zonder dat zij zich hevig verzette, en naast al deze aantrekkelijke eigenschappen, die zij had, was zij een immer aanwezig middel tot seksuele bevrediging.
68:2.8 (765.5) Vrijwel alles wat in de beschaving van blijvende waarde is, heeft zijn wortels in het gezin. Het gezin was de eerste geslaagde vredesgroep waarin de man en de vrouw leerden hun onenigheden bij te leggen, terwijl ze tevens hun kinderen leerden vrede na te streven.
68:2.9 (765.6) De functie van het huwelijk in de evolutie is het zekerstellen van de overleving van het ras, niet enkel de verwezenlijking van persoonlijk geluk; zelfbehoud en de voortplanting zijn de werkelijke oogmerken van het huisgezin. Bevrediging van het zelf is bijkomstig en niet wezenlijk, behalve als stimulans die de geslachtsgemeenschap zekerstelt. De natuur eist overleving, maar de kunsten van de civilisatie blijven de vreugden van het huwelijk en de genoegens van het gezinsleven vermeerderen.
68:2.10 (765.7) Als wij ijdelheid ruimer opvatten en haar ook trots, ambitie en eergevoel laten omvatten, dan kunnen wij niet alleen zien hoe deze natuurlijke neigingen bijdragen tot het vormen van menselijke associaties, maar ook hoe zij de mensen bij elkaar houden, aangezien zulke gevoelens geen zin hebben zonder een gehoor waarvoor men kan paraderen. Al spoedig bracht ijdelheid andere emoties en impulsen mee, die een sociale arena nodig hadden waar zij zich konden vertonen en bevredigd konden worden. Deze groep emoties heeft het eerste begin van alle kunst en ceremoniën en alle vormen van sportieve spelen en wedstrijden doen ontstaan.
68:2.11 (766.1) IJdelheid heeft in zeer sterke mate bijgedragen tot het ontstaan van de samenleving; ten tijde evenwel van deze openbaringen dreigt de oneerlijke wedijver van een verwaande generatie de ingewikkelde structuur van een zeer gespecialiseerde civilisatie geheel te overspoelen en te verzwelgen. De behoefte aan genot heeft reeds lang de plaats ingenomen van de behoefte aan voedsel: de gerechtvaardigde sociale oogmerken van het zelfbehoud veranderen snel in lage, bedreigende vormen van eigen bevrediging. Door de zucht tot zelfbehoud wordt de samenleving opgebouwd; de ongebreidelde zucht tot eigen bevrediging vernietigt de civilisatie onherroepelijk.
68:3.1 (766.2) Primitieve verlangens hebben de samenleving oorspronkelijk doen ontstaan, maar de angst voor geesten heeft haar bijeengehouden en haar bestaan een buitenmenselijk aspect verleend. Gewone vrees was van oorsprong fysiologisch: angst voor lichamelijke pijn, onbevredigde honger, of een of andere aardse calamiteit; de angst voor geesten was echter een nieuwe, edele soort verschrikking.
68:3.2 (766.3) Waarschijnlijk is het dromen over geesten de grootste op zichzelf staande factor geweest in de ontwikkeling van de menselijke samenleving. Ofschoon de meeste dromen het primitieve denken sterk in verwarring brachten, werden de eerste mensen werkelijk geterroriseerd door de dromen over geesten, zodat deze bijgelovige dromers in elkaars armen werden gedreven en bereidwillig en oprecht gingen samenwerken om elkaar te beschermen tegen de vage, ongeziene, denkbeeldige gevaren van de geestenwereld. De droom over geesten was een van de eerst optredende verschillen tussen het dierlijke en menselijke type bewustzijn. Dieren maken zich geen voorstelling van een leven na de dood.
68:3.3 (766.4) Behoudens deze geestenfactor, was de gehele samenleving gegrond op basale behoeften en fundamentele biologische driften. De angst voor geesten introduceerde echter een nieuwe factor in de civilisatie, een vrees die hoger en verder reikt dan de elementaire behoeften van de mens en die zelfs ver uitstijgt boven de worsteling om de groep in stand te houden. De vreselijke angst voor de heengegane geesten der gestorvenen bracht een nieuwe, verbazingwekkende vorm van vrees aan het licht, een ontstellende, machtige verschrikking die hielp om de losse sociale orden van vroege tijdperken in de vorm te slaan van de grondiger gedisciplineerde en beter beheerste primitieve groepen in de oudheid. Dit zinloze bijgeloof dat nog steeds niet geheel is verdwenen, heeft het bewustzijn van de mensen door de bijgelovige angst voor het onwerkelijke en bovennatuurlijke voorbereid voor de latere ontdekking van ‘de vrees voor de Heer, die het begin is der wijsheid.’ Het is de bedoeling dat de ongefundeerde angsten van de evolutie worden vervangen door het ontzag voor de Godheid, dat door openbaring wordt ingegeven. De oude cultus van de vrees voor geesten werd een krachtige sociale band, en sinds die lang vervlogen tijden heeft de mensheid altijd min of meer gestreefd naar het bereiken van godsvrucht.
68:3.4 (766.5) Honger en liefde hebben de mensen bijeengedreven; ijdelheid en vrees voor geesten hebben hen bijeengehouden. Maar zonder de invloed van vredebevorderende openbaringen kunnen deze emoties op zichzelf niet de druk weerstaan van de menselijke achterdocht en de irritaties door onderlinge omgang. Zonder hulp uit bovenmenselijke bronnen kan de samenleving de druk, wanneer deze zekere limieten bereikt, niet langer verdragen, en dezelfde invloeden die de sociale mobilisatie hebben bewerkstelligd — honger, liefde, ijdelheid en vrees — spannen dan samen om het mensdom plotseling in oorlog en bloedvergieten te verwikkelen.
68:3.5 (766.6) De neiging tot vrede is niet een natuurlijke gave van het menselijk ras; zij komt voort uit het onderricht van de geopenbaarde religie, uit de verzamelde ervaring van de vooruitstrevende rassen, doch vooral uit het onderricht van Jezus, de Vredevorst.
68:4.1 (767.1) Alle moderne sociale instellingen komen voort uit de evolutie van de primitieve gebruiken van uw barbaarse voorouders: de conventies van vandaag zijn de gebruiken van gisteren in gemodificeerde en uitgebreide vorm. Wat een gewoonte is voor het individu, is een gebruik voor de groep; groepsgebruiken ontwikkelen zich tot volksgebruiken of stamtradities — massaconventies. Dit is de vroege, nederige oorsprong van alle instellingen van de huidige menselijke samenleving.
68:4.2 (767.2) Men moet wel bedenken dat de zeden zijn ontstaan uit een poging om het groepsleven aan te passen aan de omstandigheden van het massa-bestaan: de zeden vormden de eerste sociale instelling van de mens. Al deze tribale reacties kwamen voort uit de poging om pijn en vernedering te voorkomen, en terzelfdertijd genot en macht te verkrijgen. Het ontstaan van volksgebruiken is, evenals de oorsprong van talen, altijd onbewust en onbedoeld en daarom altijd in mysteriën gehuld.
68:4.3 (767.3) De vrees voor geesten dreef de primitieve mens ertoe zich een voorstelling te maken van het bovennatuurlijke, en legde op deze wijze vaste grondslagen voor de machtige sociale invloeden van ethiek en religie, welke op hun beurt de zeden en gewoonten van de samenleving ongeschonden, van generatie op generatie, in stand hielden. Wat vooral reeds vroeg de zeden deed ontstaan en vaste vormen gaf, was het geloof dat de gestorvenen de manier waarop zij hadden geleefd en waren gestorven naijverig bewaakten; daarom zouden zij de levende stervelingen die een onverschillige minachting aan de dag legden voor de leefregels die de gestorvenen hadden onderhouden toen dezen nog in het vlees waren, verschrikkelijk straffen. Dit alles wordt het best geïllustreerd door de eerbied die het gele ras nu nog aan de voorouders betoont. De primitieve religie die zich later ontwikkelde, versterkte de vrees voor geesten in hoge mate door de zeden duurzaam te maken, doch de voortschrijdende civilisatie heeft de mensheid steeds meer bevrijd uit de slavernij van vrees en bijgeloof.
68:4.4 (767.4) Voorafgaand aan het bevrijdende en liberaliserende onderricht van de leraren in Dalamatia, bleef de mens in de oudheid een hulpeloos slachtoffer van het ritueel van de zeden en gewoonten: de primitieve wilde was omringd door een eindeloos ceremonieel. Alles wat hij deed, van het moment dat hij ’s ochtends wakker werd tot hij ’s nachts in zijn hol in slaap viel, moest altijd precies op dezelfde manier worden gedaan — in overeenstemming met de volksgebruiken van zijn stam. Hij was een slaaf onder de tyrannie der vaste gebruiken: niets in zijn leven was vrij, spontaan of origineel. Er was geen natuurlijke vooruitgang naar een hoger mentaal, moreel of sociaal bestaan.
68:4.5 (767.5) De vroege mens leefde zeer sterk in de greep der gebruiken en de wilde mens was een echte slaaf der gewoonten, maar zo nu en dan zijn er variaties opgetreden op dit type, die het hebben gewaagd nieuwe denkwijzen en betere leefwijzen in te voeren. Niettemin vormt de traagheid van de primitieve mens de biologische veiligheidsrem op een te plotselinge overgang naar een ru ï neuze onaangepastheid, welke optreedt wanneer een civilisatie al te snelle vorderingen maakt.
68:4.6 (767.6) Deze gebruiken zijn echter geen volkomen kwaad: zij dienen zich te blijven ontwikkelen. Het is bijna noodlottig voor de continuïteit van de civilisatie wanneer men tracht haar gebruiken geheel te veranderen door een radicale revolutie. De gebruiken zijn de draad van continuïteit geweest die de beschaving heeft bijeengehouden. De weg van de geschiedenis der mensheid is bezaaid met restanten van afgedankte gebruiken en verouderde sociale praktijken; geen enkele civilisatie die haar zeden overboord zette, heeft zich echter kunnen handhaven, tenzij zij betere, geschiktere gebruiken aannam.
68:4.7 (767.7) Het voortbestaan van een samenleving hangt hoofdzakelijk af van de gestage ontwikkeling van haar zeden. Het proces van de evolutie der gebruiken komt voort uit het verlangen om te experimenteren: nieuwe ideeën worden naar voren gebracht — hieruit vloeit wedijver voort. Een civilisatie die vooruitgang boekt, aanvaardt progressieve denkbeelden en houdt stand: de tijd en de omstandigheden selecteren uiteindelijk de groep die de beste overlevingskansen heeft. Dit betekent evenwel beslist niet, dat iedere afzonderlijke, op zichzelf staande verandering in het samengestelde geheel der menselijke samenleving ten goede heeft gewerkt. Zeer vele malen is er immers een terugval opgetreden in de lange worsteling om de vooruitgang van de civilisatie op Urantia.
68:5.1 (768.1) Het land is het toneel van de samenleving: de mensen zijn de acteurs. De mens moet zijn optreden dan ook aldoor aanpassen aan de landsituatie. De evolutie der zeden hangt altijd af van de land-mens-ratio. Dit is een feit, ook al is het moeilijk dit feit in te zien. De wijze waarop de mens de grond bewerkt en onderhoudt, plus zijn levensstandaard, is gelijk aan de som der volksgebruiken, de zeden. En de som van ’s mensen aanpassing aan de eisen van het leven staat gelijk aan zijn culturele civilisatie.
68:5.2 (768.2) De oudste menselijke culturen ontstonden langs de rivieren op het oostelijk halfrond, en er waren vier grote fasen in de vooruitgang van de beschaving. Deze waren:
68:5.3 (768.3) 1. Het stadium van het verzamelen van voedsel. De dwang van het voedsel, honger, leidde tot de eerste vorm van industriële organisatie, de primitieve rijen die voedsel vergaarden. Soms was de rij van zo’n hongermars wel vijftien kilometer breed terwijl zij over het land trok en voedsel zocht. Dit was het primitieve nomadische cultuurstadium en deze levenswijze wordt nu nog door de Afrikaanse Bosjesmannen gevolgd.
68:5.4 (768.4) 2. Het jagersstadium. De uitvinding van wapengerei stelde de mens in staat jager te worden, en zich zo in aanzienlijke mate te bevrijden uit de voedselslavernij. Een nadenkende Andoniet die in een hevig gevecht zijn vuist ernstig had gekneusd, ontdekte opnieuw de idee om een lange stok als arm te gebruiken en een stuk harde vuursteen, dat met pezen aan het einde van de stok was bevestigd, als vuist. Vele stammen deden onafhankelijk van elkaar soortgelijke ontdekkingen, en deze verschillende vormen van hamers vormden een van de grootste voorwaartse schreden in de menselijke civilisatie. Heden ten dage zijn sommige Australische inboorlingen nog maar weinig verder gekomen dan dit stadium.
68:5.5 (768.5) De blauwe mensen bekwaamden zich zeer in het jagen en het zetten van vallen; door afrasteringen in de rivieren te maken vingen zij vis in grote hoeveelheden, waarvan zij het overschot droogden voor gebruik in de winter. Vele soorten vernuftige strikken en vallen werden gebruikt om wild te vangen, maar de meer primitieve rassen joegen niet op grote dieren.
68:5.6 (768.6) 3. Het herdersstadium Deze fase van de civilisatie werd mogelijk gemaakt door het domesticeren van dieren. De Arabieren en de inboorlingen van Afrika behoren tot de meer recente herdersvolken.
68:5.7 (768.7) Het herdersleven zorgde voor een verdere verlichting van het gezwoeg om voedsel; de mens leerde te leven van de rente van zijn kapitaal, de toename van zijn kudden, en dit gaf hem meer vrije tijd voor cultuur en vooruitgang.
68:5.8 (768.8) In de samenleving vóór het herdersstadium werkten de geslachten samen, maar de zich uitbreidende veehouderij drong de vrouwen terug naar de diepste sociale slavernij. In de tijden daarvoor was het de taak van de man om het dierlijke voedsel te bemachtigen en was het de bezigheid van de vrouw om voor eetbare gewassen te zorgen. Toen de man zijn bestaan als herder begon, viel de waardigheid van de vrouw sterk terug. Zij moest nog steeds zwoegen om de plantaardige levensbehoeften te produceren, terwijl de man alleen maar naar zijn kudde behoefde te gaan om een overvloed aan dierlijk voedsel te kunnen verschaffen. Zo werd de man betrekkelijk onafhankelijk van de vrouw: tijdens het herderstijdperk ging de status van de vrouw aldoor gestadig achteruit. Tegen het einde van dit tijdperk was zij nauwelijks meer dan een menselijk dier geworden, veroordeeld om te werken en kinderen voort te brengen, zoals ook van de dieren in de kudden werd verwacht dat zij hard werkten en jongen voortbrachten. In de herderstijd hadden de mannen veel liefde voor hun vee; het is dan ook des te treuriger dat zij geen diepere genegenheid voor hun vrouwen konden ontwikkelen.
68:5.9 (769.1) 4. Het agrarische stadium. Deze era kwam tot stand door het domesticeren van planten, en dit vormt het hoogste type materiële civilisatie. Zowel Caligastia als Adam hebben zich ingespannen voor het onderricht in tuin- en landbouw. Adam en Eva waren hoveniers, geen herders, en in die dagen was tuinbouw een vergevorderde cultuur. Het kweken van planten oefent een veredelende invloed uit op mensen van alle rassen.
68:5.10 (769.2) De landbouw verviervoudigde ruimschoots de mens-land ratio. Landbouw kan gecombineerd worden met de herdersbezigheden van het eerdere cultuurstadium. Als de drie stadia elkaar overlappen, gaan de mannen op jacht en bewerken de vrouwen het land.
68:5.11 (769.3) Er is altijd wrijving geweest tussen de herder en de akkerman. De jager en de herder waren militant, oorlogszuchtig; de landbouwer is meer vredelievend. De omgang met dieren suggereert strijd en strijdkracht; door het omgaan met planten wordt de mens geduld, rust en vrede ingeprent. Landbouw en nijverheid zijn vreedzame activiteiten. De zwakte van beide is evenwel dat zij, als sociale activiteiten in de wereld, opwinding en avontuur missen.
68:5.12 (769.4) De menselijke samenleving heeft zich ontwikkeld uit het stadium der jagers tot het aan het territorium gebonden stadium van de landbouw, via dat van de herders. En ieder stadium in deze voortschrijdende civilisatie ging vergezeld van een afnemend nomadenleven: meer en meer ging de mens in en bij zijn huis wonen.
68:5.13 (769.5) En nu vult de industrie de landbouw aan, met de daaruit voortvloeiende toegenomen verstedelijking en met steeds meer groepen burgers die niet in de landbouw werken. Er is echter geen hoop dat een industriële era zal standhouden indien haar leiders niet inzien dat zelfs de hoogste sociale ontwikkelingen altijd een gezonde agrarische basis moeten hebben.
68:6.1 (769.6) De mens is een schepsel van het land, een kind van de natuur; hoezeer hij ook zijn best doet om zich aan het land te onttrekken, uiteindelijk zal hij daar zeker niet in slagen. ‘Stof zijt gij en tot stof zult ge wederkeren’ geldt letterlijk voor de gehele mensheid. De fundamentele worstelingen van de mens gingen, gaan en zullen altijd gaan, om land. De eerste vormen van samenwerking van de primitieve mensen hadden ten doel deze strijd om het land te winnen. De mens-land-ratio ligt ten grondslag aan alle sociale civilisatie.
68:6.2 (769.7) Door vaardigheden en natuurwetenschap heeft de menselijke intelligentie de opbrengst van het land vergroot; terzelfdertijd werd de natuurlijke toename in nakomelingschap enigszins beteugeld en aldus werd voorzien in het levensonderhoud en de vrije tijd om een culturele civilisatie op te bouwen.
68:6.3 (769.8) De menselijke samenleving wordt beheerst door een wet die decreteert dat de bevolkingsdichtheid recht evenredig met de landbouwvaardigheden zal variëren, en omgekeerd evenredig zal zijn met iedere gegeven levensstandaard. In deze vroege tijdperken, nog meer dan tegenwoordig, bepaalde de wet van vraag en aanbod de geschatte waarde van mens en land. In tijden dat er land — onbewoond grondgebied — in overvloed was, was de behoefte aan mensen groot en steeg de waarde van een mensenleven daarom sterk: dientengevolge was het verloren gaan van leven veel afschuwwekkender. In perioden van landschaarste en de daarmee samenhangende overbevolking, werd het leven van een mens naar verhouding minder waardevol, zodat er minder zwaar werd getild aan oorlog, hongersnood en de pest.
68:6.4 (770.1) Wanneer de opbrengst van het land terugloopt of de bevolking toeneemt, begint de onvermijdelijke strijd opnieuw; de allerslechtste trekken van de menselijke aard komen dan naar boven. Verbetering van de landopbrengst, de uitbreiding van mechanische hulpmiddelen en afname van de bevolking bevorderen over het algemeen de ontwikkeling van de beste kanten van de menselijke natuur.
68:6.5 (770.2) In samenlevingen in grensgebieden van de civilisatie worden de ongeschoolde kanten van het mensdom ontwikkeld; de schone kunsten, echte wetenschappelijke vooruitgang en geestelijke ontwikkeling hebben alle het best gebloeid in de grotere leefcentra, indien deze werden ondersteund door een agrarische en industriële bevolking die enigszins onder de land-mens-ratio lag. Steden vermenigvuldigen altijd de kracht ten goede en ten kwade van de bewoners.
68:6.6 (770.3) De grootte van het gezin is altijd beïnvloed geweest door het levenspeil. Hoe hoger het levenspeil, des te kleiner het gezin, tot het punt waar het een vaste status bereikt of geleidelijk uitsterft.
68:6.7 (770.4) Door de eeuwen heen is de levensstandaard bepalend geweest voor de kwaliteit van een overlevende bevolking, in tegenstelling tot de kwantiteit. Uit de levensstandaard van lokale klassen ontstaan nieuwe sociale kasten, nieuwe mores. Wanneer de levensstandaard te ingewikkeld wordt of al te weelderig, leidt dit snel tot zelfvernietiging. De kaste is een rechtstreeks gevolg van de zware sociale druk die voortkomt uit de felle competitie die door grote bevolkingsdichtheid wordt veroorzaakt.
68:6.8 (770.5) De vroege volken namen dikwijls hun toevlucht tot praktijken die ten doel hadden de bevolking te beperken: alle primitieve stammen hebben misvormde en ziekelijke kinderen gedood. Vóór de tijd dat huisvrouwen werden gekocht, werden pasgeboren meisjes dikwijls gedood. Soms werden kinderen bij de geboorte gewurgd, doch bij voorkeur werden ze blootgesteld aan weer en wind. De vader van tweelingen stond er gewoonlijk op dat er één werd gedood, want men geloofde dat meervoudige geboorten het gevolg waren van magie of ontrouw. In de regel echter werden tweelingen van hetzelfde geslacht gespaard. Ofschoon deze taboes op tweelingen eens vrijwel algemeen waren, hebben ze nooit deel uitgemaakt van de zeden der Andonieten: deze volken beschouwden tweelingen als een gunstig teken.
68:6.9 (770.6) Vele rassen leerden de techniek van abortus en deze praktijk werd zeer gebruikelijk nadat het taboe op geboorten bij ongehuwden was ontstaan. Lange tijd was het gewoonte dat een ongehuwde vrouw haar pasgeboren kind doodde, maar bij de meer ontwikkelde groepen werden deze onwettige kinderen pleegkinderen van de moeder van het meisje. Vele primitieve clans werden door de praktijken van abortus en kindermoord vrijwel uitgeroeid. Maar ongeacht wat de zeden voorschreven, werden maar zeer weinig kinderen gedood nadat ze eenmaal gezoogd waren — moederliefde is tè sterk.
68:6.10 (770.7) Zelfs in de twintigste eeuw bestaan er nog resten van deze primitieve soorten geboortebeperking. Er is een stam in Australië, waar de moeders weigeren meer dan twee of drie kinderen groot te brengen. Niet zo lang geleden at een stam kannibalen elk vijfde kind dat geboren werd op. In Madagascar doden sommige stammen nog steeds alle kinderen die op bepaalde ongeluksdagen worden geboren, zodat ongeveer vijfentwintig procent van alle pasgeborenen wordt gedood.
68:6.11 (770.8) Gezien vanuit een wereldstandpunt is overbevolking in het verleden nooit een ernstig probleem geweest, maar indien de oorlogen afnemen en de wetenschap de ziekten van de mens steeds beter onder controle krijgt, kan overbevolking in de nabije toekomst een ernstig probleem gaan vormen. Op dat moment zal de wijsheid van de wereldleiders zwaar op de proef worden gesteld. Zullen de regeerders op Urantia het inzicht en de moed hebben om de vermenigvuldiging van gemiddelde of evenwichtige mensen te bevorderen in plaats van de uitersten: supernormalen en de enorm toenemende groep der achtergeblevenen? De normale mens dient bevorderd te worden: hij is de ruggegraat van de civilisatie en de bron van door mutaties ontstane genieën van het ras. De subnormale mens dient door de samenleving onder controle te worden gehouden; er zouden niet meer moeten worden voortgebracht dan nodig zijn voor het lagere werk, de werkzaamheden voor welke een intelligentie boven het dierlijke niveau nodig is, maar die zulke lage eisen stellen, dat de meer ontwikkelde mensen ze ervaren als echte slavernij en knechtschap.
68:6.12 (771.1) [Aangeboden door een Melchizedek die eens op Urantia was gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 69
69:0.1 (772.1) IN emotioneel opzicht overtreft de mens zijn dierlijke voorouders door zijn vermogen om humor, kunst en religie te waarderen. In sociaal opzicht geeft de mens blijk van zijn superioriteit doordat hij gereedschappen kan maken, kan communiceren, en instellingen kan ontwikkelen.
69:0.2 (772.2) Wanneer mensen gedurende lange tijd sociale groepen in stand houden, ontstaan er in zulke groepen altijd bepaalde stromingen van activiteiten die culmineren in institutionalisering. De meeste menselijke instellingen hebben bewezen werkbesparend te zijn, en terzelfder tijd enigermate te hebben bijgedragen tot de grotere veiligheid van de groep.
69:0.3 (772.3) De beschaafde mens is zeer trots op de aard, stabiliteit en duurzaamheid van de door hem tot stand gebrachte instellingen, maar alle menselijke instellingen zijn slechts de verzamelde zeden en gewoonten uit het verleden, zoals zij zijn geconserveerd door taboes en door de religie zijn geadeld. Zulke erfenissen worden tradities, en tradities veranderen uiteindelijk van gedaante en worden conventies.
69:1.1 (772.4) Alle menselijke instellingen voorzien in de een of andere sociale behoefte uit het verleden of in het heden, ondanks het feit dat als zij zich te sterk ontwikkelen, er onvermijdelijk afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het individu, omdat dan de persoonlijkheid wordt overschaduwd en het initiatief afneemt. De mens dient zijn instellingen te beheersen, in plaats van toe te laten dat hij zelf door deze voortbrengselen van de zich ontwikkelende beschaving wordt overheerst.
69:1.2 (772.5) Er zijn drie soorten algemene menselijke instellingen:
69:1.3 (772.6) 1. De instellingen ten behoeve van het levensonderhoud. Deze instellingen omvatten de gebruiken die ontstaan uit de honger naar voedsel en de daarmee verbonden instincten van zelfbehoud. Hieronder vallen nijverheid, bezit, veroveringsoorlogen en het gehele apparaat der regelgeving in de samenleving. Vroeg of laat zorgt het vrees-instinct voor het ontstaan van deze overlevingsinstellingen door middel van taboes, conventies en religieuze sancties. Doch vrees, onwetendheid en bijgeloof hebben een grote rol gespeeld bij het eerste ontstaan en de latere ontwikkeling van alle menselijke instellingen.
69:1.4 (772.7) 2. De instellingen ten behoeve van de voortplanting. Dit zijn de instellingen in de samenleving die voortspruiten uit de geslachtelijke honger, het moederinstinct en de hogere, zachtere gevoelens van de volkeren. Zij omvatten de sociale beveiliging van huis en school, het gezinsleven, het onderwijs, de ethiek en de religie. Zij behelzen eveneens de huwelijksgebruiken, de verdedigingsoorlog, en het bouwen van haardsteden.
69:1.5 (772.8) 3. De instellingen ter voldoening van het individu. Dit zijn de gebruiken die voortvloeien uit de neiging tot ijdelheid en de gevoelens van trots, en zij omvatten het dragen van speciale kleding en persoonlijke opschik, sociale gewoonten, oorlogen uit eerzucht, dansen, vermaak, spelen en andere vormen van zintuiglijke bevrediging. De civilisatie heeft heeft echter nooit onderscheidende instellingen voor de voldoening van het individu ontwikkeld.
69:1.6 (773.1) Deze drie groepen sociale gebruiken zijn onderling nauw verbonden en in de kleinste onderdelen van elkaar afhankelijk. Op Urantia vertegenwoordigen zij een complexe organisatie die functioneert als één enkel sociaal mechanisme.
69:2.1 (773.2) De primitieve nijverheid ontstond langzaam als een verzekering tegen de verschrikkingen van de hongersnood. Reeds vroeg in zijn bestaan begon de mens te leren van sommige dieren, die bij een overvloedige oogst voedsel opslaan voor tijden van schaarste.
69:2.2 (773.3) Voordat de eerste spaarzaamheid en de primitieve nijverheid aan de dag traden, waren armoede en echt lijden het lot van iedere doorsnee-stam. De mens uit de begintijd moest het tegen de gehele dierenwereld opnemen om voedsel te bemachtigen. De zwaartekracht van de competitie trekt de mens steeds omlaag tot het niveau der dieren: armoede is zijn natuurlijke, tirannieke staat. Rijkdom is niet een natuurlijk geschenk, doch het resultaat van arbeid, kennis en organisatie.
69:2.3 (773.4) De primitieve mens zag al spoedig de voordelen van samenwerking. Samenwerking leidde tot organisatie en het eerste resultaat van organisatie was werkverdeling, met als direct gevolg tijdwinst en besparing van materiaal. Deze specialisaties in het werk ontstonden door aanpassing aan druk — het volgen van de wegen van de minste weerstand. De primitieve wilden verrichtten een echt karwei nooit opgewekt of gewillig. Zij schikten zich slechts wanneer zij door nood daartoe gedwongen werden.
69:2.4 (773.5) De primitieve mens had een afkeer van hard werken en hij haastte zich nooit, tenzij hij oog in oog stond met ernstige gevaren. Het tijdselement bij de arbeid, de idee om een gegeven taak binnen een bepaalde tijdslimiet te verrichten, is een volstrekt moderne opvatting. De mensen in de oudheid hadden nooit haast. De tweevoudige eis van de intense strijd om het bestaan en van de steeds hogere levensstandaard hebben de van nature niet-actieve rassen der vroege mensheid aangespoord om wegen van arbeidzaamheid te bewandelen.
69:2.5 (773.6) Hard werken, opzettelijke inspanning, onderscheidt de mens van het dier, welks harde inspanningen grotendeels instinctmatig zijn. De noodzaak om te werken is de hoogste zegen voor de mens. Alle leden van de staf van de Vorst werkten; zij hebben er veel toe bijgedragen dat de lichamelijke arbeid op Urantia werd geadeld. Adam was een hovenier; de God der Hebreeërs werkte — hij was de schepper en instandhouder van alle dingen. De Hebreeërs waren de eerste stam die zeer hoge waarde hechtte aan ijver: zij waren het eerste volk dat verordineerde dat ‘hij die niet werkt, ook niet zal eten.’ Vele religies op de wereld vielen echter terug op het oude ideaal van nietsdoen. Jupiter was een pretmaker en Boeddha werd een bespiegelend aanhanger van de vrije tijd.
69:2.6 (773.7) De Sangik-stammen waren tamelijk arbeidzaam wanneer zij ver van de tropische streken woonden. Er is echter een zeer lange strijd geweest tussen de luie aanhangers van de magie en de apostelen van de arbeid — zij die een vooruitziende blik hadden.
69:2.7 (773.8) Het eerste menselijke vooruitzien richtte zich op het bewaren van vuur, water en voedsel. De primitieve mens was van nature goklustig: hij wilde altijd iets voor niets krijgen en maar al te vaak in deze oude tijd werd het succes dat voortsproot uit geduldige oefening aan toverij toegeschreven. De magie maakte maar langzaam plaats voor vooruitzien, het zich dingen ontzeggen en arbeidzaamheid.
69:3.1 (773.9) De arbeidsverdeling in de primitieve samenleving werd eerst bepaald door natuurlijke en daarna pas door maatschappelijke omstandigheden. De specialisering van de arbeid vond aanvankelijk plaats in deze volgorde:
69:3.2 (774.1) 1. Specialisatie gebaseerd op geslacht. Het werk van de vrouw werd bepaald door de selectieve aanwezigheid van het kind; vrouwen houden van nature meer dan mannen van zuigelingen. Zo werd de vrouw degene die het routinewerk deed, terwijl de man de jager en strijder werd, die in duidelijk onderscheiden perioden werkte en rustte.
69:3.3 (774.2) Door alle eeuwen heen hebben de taboes de vrouw strikt op haar eigen terrein gehouden. De man heeft uitermate zelfzuchtig gekozen voor het aangenamere werk en het eentonige routinewerk aan de vrouw overgelaten. De man heeft zich er altijd voor geschaamd vrouwenwerk te doen, de vrouw heeft evenwel nooit enige tegenzin getoond tegen mannenwerk. Merkwaardig genoeg hebben beiden, mannen en vrouwen, steeds samengewerkt bij het bouwen en inrichten van het huis.
69:3.4 (774.3) 2. Modificatie tengevolge van leeftijd en kwalen. Deze verschillen hebben de volgende verdeling van het werk bepaald. De oude mannen en de invaliden werden al spoedig aan het werk gezet om gereedschappen en wapens te maken. Later werden zij aangesteld om irrigatiewerken aan te leggen.
69:3.5 (774.4) 3. Onderscheid op godsdienstige gronden. De medicijnmannen waren de eerste mensen die werden vrijgesteld van zware lichamelijke arbeid: zij waren de allereerste beroepsklasse. De smeden vormden een kleine groep en wedijverden als tovenaars met de medicijnmannen. Hun vaardigheid om metalen te bewerken maakte dat de mensen hen vreesden. De ‘witte smeden’ en de ‘zwarte smeden’ deden al vroeg het geloof in witte en zwarte magie ontstaan. Dit geloof heeft ook later een rol gespeeld in het bijgeloof in goede en kwade spoken, goede en slechte geesten.
69:3.6 (774.5) De smeden vormden de eerste niet-religieuze groep die speciale voorrechten genoot. Zij werden in oorlogstijd als neutraal beschouwd en dit bijzondere voorrecht leidde ertoe dat zij, als klasse, de politici werden van de primitieve samenleving. Door het grove misbruik dat zij van deze privilegies maakten, werden de smeden algemeen gehaat, en de medicijnmannen lieten geen gelegenheid voorbij gaan om de haat tegen hun concurrenten aan te wakkeren. In deze eerste krachtmeting tussen wetenschap en godsdienst heeft de godsdienst (het bijgeloof) gezegevierd. Toen zij uit de dorpen waren verdreven, hadden de smeden de eerste herbergen, publieke logementen, aan de buitenkant van de nederzettingen.
69:3.7 (774.6) 4. Meester en slaaf. De volgende differentiatie in de arbeid ontstond uit de betrekkingen van de overwinnaar met de overwonnene, en dit betekende het begin van het menselijke slaafdom.
69:3.8 (774.7) 5. Onderscheid op grond van verschil in fysieke en mentale gaven. Verdere arbeidsverdelingen werden begunstigd door de inherente verschillen tussen de mensen: alle mensen zijn niet gelijk geboren.
69:3.9 (774.8) De eerste specialisten in de nijverheid waren de vuursteenbewerkers en de steenhouwers, daarna kwamen de smeden. Vervolgens ontwikkelden zich gespecialiseerde groepen: hele families en geslachten wijdden zich aan bepaalde soorten arbeid. Het ontstaan van een van de eerste priesterkasten, los van de tribale medicijnmannen, was te danken aan de bijgelovige verheerlijking van een familie die zich had bekwaamd in het maken van zwaarden.
69:3.10 (774.9) De eerste groep specialisten in de nijverheid waren exporteurs van steenzout en pottenbakkers. De vrouwen maakten de gewone potten en de mannen de meer luxueuze. Bij sommige stammen werd het naaien en weven door de vrouwen gedaan, in andere door de mannen.
69:3.11 (774.10) De eerste handelaren waren vrouwen; zij werden gebruikt als spionnen terwijl zij daarnaast handel dreven. Weldra breidde de handel zich uit en gingen de vrouwen daarbij optreden als tussenpersonen — makelaars. Vervolgens ontstond de klasse der kooplieden, die voor hun diensten provisie berekenden of winst maakten. De groei van de ruilhandel tussen groepen ontwikkelde zich tot handel, en na het ruilen van produkten kwam de uitwisseling van geschoolde arbeid.
69:4.1 (775.1) Zoals het contract-huwelijk in de plaats kwam van het huwelijk waarbij de vrouw werd buitgemaakt, zo werd ook het maken van buit op rooftochten gevolgd door ruilhandel. Doch in de periode tussen de eerste toepassingen van de stilzwijgende ruilhandel en het latere handeldrijven volgens moderne ruilmethoden, heeft de piraterij nog lang bestaan.
69:4.2 (775.2) De eerste ruilhandel werd uitgeoefend door gewapende handelaren die hun koopwaar op een neutrale plaats plachtten achter te laten. Vrouwen hielden de eerste markten: zij waren de eersten die handel dreven en dit kwam doordat zij de lastdraagsters waren: de mannen waren strijders. Al vroeg werden de toonbanken ontwikkeld en wel in de vorm van een wal die breed genoeg was om te voorkomen dat de handelaren elkaar met wapens konden bereiken.
69:4.3 (775.3) Een fetisj werd gebruikt om de gedeponeerde goederen voor de zwijgende ruilhandel te bewaken. Zulke marktplaatsen waren veilig voor diefstal; niets werd er weggenomen tenzij door ruil of koop: onder de bewaking van een fetisj waren de goederen altijd veilig. De eerste handelaren waren strikt eerlijk binnen hun eigen stam, maar beschouwden het geheel in orde om veraf wonende vreemdelingen te bedriegen. Zelfs de eerste Hebreeërs kenden een afzonderlijke ethische code voor hun zakendoen met de niet-Joden.
69:4.4 (775.4) Eeuwenlang heeft de zwijgende ruilhandel bestaan voordat de mensen elkaar ongewapend op de heilige marktplaats tegemoet traden. Deze zelfde marktpleinen werden de eerste vrijplaatsen en genoten later in sommige landen bekendheid als ‘vrijsteden.’ Iedere vluchteling die de marktplaats bereikte, was veilig en gevrijwaard voor aanvallen.
69:4.5 (775.5) De eerste gewichten waren tarwekorrels en andere graansoorten. Het eerste ruilmiddel was een vis of een geit. Later werd de koe een ruileenheid.
69:4.6 (775.6) Het huidige schrift vond zijn oorsprong in de eerste handelsaantekeningen; de eerste literatuur van de mens was een document ter bevordering van de handel, een advertentie voor zout. Veel van de eerste oorlogen werden gevoerd om natuurlijke afzettingen, zoals vuursteen, zout en metalen. Het eerste formele verdrag tussen stammen betrof de verdeling van een zoutafzetting. Deze verdragsplaatsen boden gelegenheid tot het vriendschappelijk en vreedzaam uitwisselen van gedachten, en de verschillende stammen konden daar vrijelijk met elkaar omgaan.
69:4.7 (775.7) Het schrift doorliep de fasen van de ‘boodschappenstok,’ koorden met knopen, beeldschrift, hiëroglyfen en riemen van schelpkoralen, tot de eerste vormen van het symbolische alfabet. Het overbrengen van boodschappen ontwikkelde zich uit het primitieve rooksignaal tot het gebruik van koeriers, ruiters, spoorwegen en vliegtuigen, alsook van telegraaf, telefoon en draadloze verbindingen.
69:4.8 (775.8) Door de oude handelaren werden er nieuwe ideeën en betere methoden in de bewoonde wereld verbreid. De handel, die met avontuur samenging, leidde tot verkenningsreizen en ontdekkingen. Uit dit alles is het vervoer ontstaan. De handel heeft geweldig bijgedragen aan de civilisatie door het bevorderen van bevruchtende wisselwerking tussen de verschillende culturen.
69:5.1 (775.9) Kapitaal is arbeid aangewend als renunciatie van het heden ten gunste van de toekomst. Spaargeld is een vorm van verzekering van de levensbehoeften en de overleving. Het opslaan van voedsel ontwikkelde zelfbeheersing en schiep de eerste problemen van kapitaal en arbeid. De man die voedsel had, was duidelijk in het voordeel ten opzichte van de mens die geen voedsel had, mits hij dit kon beschermen tegen rovers.
69:5.2 (775.10) De eerste bankier was de dapperste man van de stam. De schatten van de groep werden bij hem in bewaring gegeven, terwijl de gehele clan zijn hut placht te verdedigen in het geval dat zij werden aangevallen. Zo leidde het verzamelen van individueel kapitaal en groepsrijkdom rechtstreeks tot militaire organisatie. Aanvankelijk waren deze voorzorgen bedoeld om eigendommen te verdedigen tegen vreemde overvallers, maar later werd het de gewoonte om de militaire organisatie in staat van geoefendheid te houden door aanvallen te organiseren op het bezit en de rijkdom van naburige stammen.
69:5.3 (776.1) De fundamentele impulsen die leidden tot het verzamelen van kapitaal waren:
69:5.4 (776.2) 1. Honger — alsmede een vooruitziende blik. Het sparen en conserveren van voedsel betekende macht en gemak voor hen die voldoende vooruit konden zien om zo in hun toekomstige behoeften te voorzien. Het opslaan van voedsel was voldoende verzekering tegen honger en rampen. Het gehele corpus der primitieve zeden had in werkelijkheid dan ook de opzet om de mens te helpen het heden ondergeschikt te maken aan de toekomst.
69:5.5 (776.3) 2. Liefde voor de familie — het verlangen in hun behoeften te voorzien. Kapitaal betekent het opsparen van bezittingen, ondanks de druk van de behoeften van vandaag, teneinde zich te verzekeren tegen de eisen van de toekomst. Een deel van deze toekomstige behoeften kan te maken hebben met het nageslacht.
69:5.6 (776.4) 3. IJdelheid — het verlangen om de verzamelde bezittingen te tonen. Extra kleding was een van de eerste uiterlijke tekenen van aanzien. De ijdelheid van het verzamelen deed al vroeg een beroep op de trots van de mens.
69:5.7 (776.5) 4. Positie — de begerigheid om sociaal en politiek prestige te kopen. Al vroeg ontstond er een gecommercialiseerde adelstand, waartoe men men werd toegelaten als men speciale diensten had verricht aan de koning, of zonder omwegen een som geld betaalde.
69:5.8 (776.6) 5. Macht — de hunkering om de baas te zijn. Het uitlenen van rijkdom werd bedreven als een middel tot slavernij, want honderd procent per jaar was de leenrente in deze oude tijden. Degenen die geld uitleenden, maakten zichzelf koning door het creëren van staande legers van schuldenaren. Lijfeigenen behoorden tot de vroegste vorm van eigendom dat verzameld werd, en in die oude tijd strekte de door schulden ontstane slavernij zich zelfs uit tot zeggenschap over het lichaam na de dood.
69:5.9 (776.7) 6. Vrees voor de geesten van de gestorvenen — betalingen aan de priester in ruil voor bescherming. Reeds vroeg begonnen mensen doodsgeschenken te geven aan de priesters, opdat hun bezit gebruikt kon worden ter vergemakkelijking van hun voortgang in het volgende leven. De priesters werden op deze wijze zeer rijk: in de oudheid waren zij de belangrijkste kapitalisten.
69:5.10 (776.8) 7. Geslachtsdrift — het verlangen om één of meer vrouwen te kopen. ’s Mensen eerste vorm van handel was het ruilen van vrouwen, hetgeen reeds lang vóór de handel in paarden plaatsvond. De ruilhandel in seksuele slaven heeft de samenleving echter nooit vooruit gebracht; dergelijke handel was en is een schande voor het ras, aangezien zij de ontwikkeling van het gezinsleven heeft belemmerd en tegelijkertijd de biologische fitheid van superieure volken heeft aangetast.
69:5.11 (776.9) 8. Vele vormen van individuele bevrediging. Sommigen streefden naar rijkdom om de macht die deze gaf; anderen zwoegden voor bezit aangezien dit gemak betekende. De vroege mens (evenals sommige latere mensen) was er toe geneigd zijn middelen te verkwisten aan luxe. Bedwelmende en stimulerende middelen intrigeerden de primitieve rassen.
69:5.12 (776.10) Toen de civilisatie zich verder ontwikkelde, verwierf de mens nieuwe stimulansen tot sparen: nieuwe behoeften ontstonden al spoedig naast de oorspronkelijke honger naar voedsel. Armoede werd dermate verafschuwd, dat slechts de rijken verondersteld werden direct naar de hemel te gaan wanneer zij stierven. Bezit werd zo hoog aangeslagen, dat het geven van een feest met veel uiterlijk vertoon iemands naam van alle blaam kon zuiveren.
69:5.13 (777.1) Opeenstapelingen van rijkdom werden al vroeg het teken van sociaal aanzien. Sommige figuren in bepaalde stammen spaarden jarenlang hun eigendommen op, alleen maar om indruk te maken door het op een feestdag te verbranden of door het vrijwillig onder de stamgenoten te verdelen. Dit maakte hen tot grote mannen. Zelfs moderne mensen genieten ervan met kwistige hand kerstgeschenken uit te delen, terwijl rijke mensen giften schenken aan grote filantropische of geleerde instellingen. De techniek van de mens varieert, maar zijn dispositie blijft geheel dezelfde.
69:5.14 (777.2) Eerlijkheidshalve moet vermeld worden dat menige rijkaard uit de oudheid veel van zijn fortuin uitdeelde uit vrees gedood te worden door degenen die het op zijn schatten hadden voorzien. Rijke mannen offerden vaak tientallen slaven om hun minachting voor rijkdom te tonen.
69:5.15 (777.3) Hoewel het kapitaal ertoe heeft bijgedragen de mens vrij te maken, heeft het zijn sociale en industriële organisatie in hoge mate gecompliceerd. Het misbruik van kapitaal door oneerlijke kapitalisten verandert niets aan het feit dat het de grondslag vormt van de moderne industriële samenleving. Door kapitaal en vindingrijkheid geniet de huidige generatie een hogere graad van vrijheid dan enige andere generatie die haar is voorgegaan op aarde. Dit wordt als feit vermeld en niet ter rechtvaardiging van de vele vormen van misbruik van kapitaal door onnadenkende, zelfzuchtige beheerders.
69:6.1 (777.4) De primitieve samenleving met haar vier geledingen — de industriële, regulerende, godsdienstige en militaire — ontstond door middel van vuur, dieren, slaven en eigendom.
69:6.2 (777.5) Het aanleggen van vuur scheidde in één sprong de mens voorgoed van de dieren: dit is de fundamentele menselijke uitvinding of ontdekking. Het vuur stelde de mens in staat ’s nachts op de grond te blijven, aangezien het door alle dieren wordt gevreesd. Het vuur moedigde sociale omgang in de avond aan; het beschermde niet alleen tegen koude en wilde dieren, maar werd ook gebruikt als beveiliging tegen geesten. Aanvankelijk werd het meer voor verlichting dan voor warmte gebruikt: vele onontwikkelde stammen weigeren te gaan slapen tenzij er een vlam is die de gehele nacht brandt.
69:6.3 (777.6) Het vuur was een grote civiliseerder: het verschafte de mens zijn eerste middel om altru- istisch te zijn doordat het hem in staat stelde gloeiende kolen aan een buurman te geven zonder er zelf minder van te worden. Het gezinsvuur dat door de moeder of de oudste dochter werd verzorgd, was de eerste opvoeder, aangezien het waakzaamheid en betrouwbaarheid vereiste. De eerste haardstede was niet een gebouw, maar de familie verzameld rond het vuur, de familiehaard. Wanneer een zoon een nieuwe haardstede stichtte, bracht hij een brandend stuk hout mee uit de haard van zijn familie.
69:6.4 (777.7) Hoewel Andon, de ontdekker van het vuur, vermeed het tot voorwerp van aanbidding te maken, beschouwden velen van zijn afstammelingen de vlam als een fetisj of geest. Zij slaagden er niet in om hygiënisch profijt te tredden van vuur, omdat zij het afval niet wilden verbranden. De primitieve mens vreesde het vuur en trachtte het steeds gunstig te stemmen, vandaar het verspreiden van wierook. Onder geen beding zouden mensen in de oudheid in het vuur spuwen, of zouden zij ooit tussen een persoon en een brandend vuur doorlopen. Zelfs de pyriet en de vuurstenen die ze gebruikten om vuur te maken, werden door het vroege mensdom als heilig beschouwd.
69:6.5 (777.8) Het was een zonde om een vlam te doven; als een hut vlam vatte, lieten zij deze afbranden. De vuren in tempels en heiligdommen waren heilig en mochten nooit uitgaan, behalve dat het de gewoonte was eenmaal per jaar of na een calamiteit de vlam opnieuw aan te steken. Vrouwen werden gekozen als priesteressen omdat zij de gezinsvuren bewaakten.
69:6.6 (778.1) De oude mythen die vertellen hoe vuur van de goden naar beneden daalde, ontstonden door het zien van branden die door bliksem werden veroorzaakt. Deze ideeën over de bovennatuurlijke oorsprong van het vuur hebben rechtstreeks geleid tot vuuraanbidding, en hieruit is de gewoonte ontstaan om ‘door het vuur gaan,’ een gebruik dat standhield tot de tijd van Mozes. Het idee dat men na het sterven door het vuur zal moeten gaan bestaat nog. De mythe van het vuur vormde in de oudheid een sterke band en deze bestaat nog steeds in de symboliek van het Parsisme.
69:6.7 (778.2) Het vuur heeft tot het koken geleid en ‘rauweters’ werd een uitdrukking van verachting. Eveneens heeft het koken het verbruik verminderd van de vitale energie die nodig is voor het verteren van het voedsel, en hierdoor hielden de vroege mensen enige kracht over om zich sociaal te ontwikkelen, terwijl de veeteelt tijd heeft geschapen voor sociale activiteiten, doordat het de inspanning om voor voedsel te zorgen deed verminderen.
69:6.8 (778.3) Men moet ook bedenken dat het vuur de mogelijkheid heeft geboden tot metaalbewerking en geleid heeft tot de latere ontdekking van de stoomkracht en de huidige toepassingen van elektriciteit.
69:7.1 (778.4) In het begin was het gehele dierenrijk de vijand van de mens: de mensen moesten leren zichzelf tegen de dieren te beschermen. Eerst heeft de mens de dieren gegeten, maar daarna leerde hij hen te domesticeren en aan zich dienstbaar te maken.
69:7.2 (778.5) Het domesticeren van dieren is per ongeluk ontstaan. De primitieve mens joeg op kudden, zoals Amerikaanse Indianen op de bisons hebben gejaagd. Door de kudde te omsingelen konden zij de dieren in bedwang krijgen, waardoor zij hen konden doden als er voedsel nodig was. Later werden er veekralen gebouwd en werden er hele kudden gevangen.
69:7.3 (778.6) Sommige dieren waren gemakkelijk te temmen, maar er waren veel dieren, zoals de olifant, die zich in gevangenschap niet wilden voortplanten. Nog later ontdekte men dat bepaalde diersoorten de aanwezigheid van mensen konden verdragen en zich ook in gevangenschap konden voortplanten. Het domesticeren van dieren werd aldus bevorderd door selectief te fokken, een kunst die grote vooruitgang heeft gemaakt sinds de tijd van Dalamatia.
69:7.4 (778.7) De hond werd het eerst tot huisdier gemaakt, en de moeilijke praktijk van het temmen begon toen een bepaalde hond, na een jager de gehele dag te hebben gevolgd, zowaar met hem naar huis ging. Eeuwenlang werden honden gebruikt als voedsel, voor de jacht, voor transport en als gezelschap. Aanvankelijk jankten de honden alleen, maar later leerden zij te blaffen. De fijne reuk van de hond leidde tot het denkbeeld dat hij geesten kon zien en zo ontstond de cultus van de hond-fetisj. Het gebruik van waakhonden maakte het voor het eerst mogelijk dat de gehele stam ’s nachts sliep. Vervolgens werd het de gewoonte om waakhonden te gebruiken om het huis zowel tegen geesten als materiële vijanden te beschermen. Wanneer de hond blafte, naderde er een mens of dier, maar als hij jankte, waren er geesten in de buurt. Zelfs nu nog geloven velen dat het janken van een hond in de nacht de dood voorspelt.
69:7.5 (778.8) Zolang de man jager was, stond hij tamelijk vriendelijk tegenover de vrouw, maar na de domesticatie van dieren en ook door de verwarring die Caligastia veroorzaakte, behandelden vele stammen hun vrouwen op schandelijke wijze; veel te veel zoals hun dieren. De brute wijze waarop de vrouw door de man werd behandeld vormt een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van de mensheid.
69:8.1 (778.9) De primitieve mens is er nooit voor teruggeschrokken zijn medemensen tot slaaf te maken. De vrouw was de eerste slavin, een gezinsslaaf. De herder knechtte de vrouw als zijn lagere seksuele partner. Deze vorm van seksuele slavernij kwam rechtstreeks voort uit de verminderde afhankelijkheid van de man ten opzichte van de vrouw.
69:8.2 (779.1) Nog niet zo lang geleden was slavernij het lot van de militaire gevangenen die weigerden de godsdienst van de overwinnaar te aanvaarden. Voordien werden de gevangenen òf opgegeten, doodgemarteld, aangezet elkaar te bevechten, geofferd aan de geesten òf tot slaaf gemaakt. Slavernij was een grote vooruitgang vergeleken met afslachting en kannibalisme.
69:8.3 (779.2) Het tot slaaf maken was een stap vooruit in het genadig behandelen van krijgsgevangenen. De hinderlaag van Ai met de massale afslachting van mannen, vrouwen en kinderen, waarbij alleen de koning werd gespaard om de ijdelheid van de overwinnaar te strelen, vormt een getrouw beeld van de barbaarse slachtingen die zelfs door zogenaamd geciviliseerde volken werden aangericht. De overval op Og, de koning van Basan, was even genadeloos als effectief. De Hebreeërs vernietigden hun vijanden ‘volkomen’ en namen al hun bezittingen als buit mee. Zij maakten alle steden schatplichtig op straffe van ‘vernietiging van alles wat mannelijk was.’ Doch veel stammen uit die tijd die minder eigendunk hadden, waren reeds lang begonnen de hoger ontwikkelde gevangenen te adopteren.
69:8.4 (779.3) De jager maakte geen slaven, evenmin als de Amerikaanse rode mens. Hij adopteerde de gevangenen of hij doodde hen. Slavernij was niet gebruikelijk onder de herdersvolken, want zij hadden maar weinig arbeiders nodig. Bij een oorlog hadden de herders de gewoonte alle mannelijke gevangenen te doden en alleen de vrouwen en kinderen als slaaf mee te nemen. De Mozaïsche wet bevatte duidelijke richtlijnen omtrent het huwen van vrouwelijke gevangenen. Indien zij geen voldoening schonken, konden zij worden weggestuurd, maar de Hebreeërs mochten dergelijke verworpen echtgenoten niet als slavin verkopen — hetgeen althans een stap vooruit was in de beschaving. Ofschoon de sociale maatstaven der Hebreeërs primitief waren, lagen zij ver boven die van de omliggende stammen.
69:8.5 (779.4) De herders waren de eerste kapitalisten; hun kapitaal bestond uit hun kudden en zij leefden van de rente — de natuurlijke aanwas. Zij waren dan ook niet geneigd deze rijkdommen toe te vertrouwen aan de hoede van slaven of vrouwen. Maar later namen zij ook mannen gevangen die zij dwongen de grond te bewerken. Dit is het eerste begin van horigheid — de mens die hoorde bij het land. De Afrikanen kon het bewerken van de grond gemakkelijk worden bijgebracht; vandaar dat zij het grote slavenras zijn geworden.
69:8.6 (779.5) Slavernij is een onmisbare schakel geweest in de keten der menselijke beschaving. Zij was de brug waarover de samenleving van chaos en indolentie naar orde en geciviliseerde activiteiten is gegaan; zij dwong onderontwikkelde en luie mensen tot werken en zo te zorgen voor rijkdom en vrije tijd ten behoeve van de sociale vooruitgang van hun superieuren.
69:8.7 (779.6) Het instituut van de slavernij heeft de mens gedwongen het regulerende mechanisme van de primitieve samenleving uit te vinden: het vormde de aanzet tot het het prille begin van bestuur. Slavernij vraagt om strenge regels en is tijdens de Europese Middeleeuwen vrijwel geheel verdwenen doordat de feodale edelen de slaven niet onder controle konden houden. De onderontwikkelde stammen uit de oudheid hebben, evenmin als de hedendaagse Australische inboorlingen, ooit slaven gehad.
69:8.8 (779.7) Het is waar dat de slavernij drukkend was, maar in de school der onderdrukking heeft de mens leren werken. Uiteindelijk deelden de slaven in de zegeningen van de betere samenleving die zij zo ongaarne mede hadden geschapen. Slavernij roept een organisatie van culturele en sociale organisaties in het leven, die echter al spoedig en onverhoeds de maatschappij van binnen uit begint te ondermijnen als de ergste van alle vernietigende sociale kwalen.
69:8.9 (779.8) De moderne mechanische uitvindingen hebben slaven overbodig gemaakt. Slavernij, evenals veelwijverij, verdwijnt nu omdat zij niet lonend is. Het is evenwel altijd rampzalig gebleken plotseling grote aantallen slaven de vrijheid te geven; wanneer zij geleidelijk worden geëmancipeerd, brengt dit minder moeilijkheden met zich mee.
69:8.10 (780.1) Tegenwoordig zijn de mensen geen sociale slaven meer, maar duizenden laten zich door ambitie verleiden slaaf te worden van hun schulden. Onvrijwillige slavernij heeft plaats gemaakt voor een nieuwe, verbeterde vorm van gemodificeerde industriële slavernij.
69:8.11 (780.2) Ofschoon universele vrijheid het ideaal van de samenleving is, moet ledigheid nooit worden getolereerd. Alle gezonde mensen zouden moeten worden gedwongen om althans hun eigen levensonderhoud te verdienen.
69:8.12 (780.3) De moderne samenleving gaat in de omgekeerde richting. De slavernij is nagenoeg verdwenen; de tijden van de gedomesticeerde dieren gaan voorbij. Nu grijpt de civilisatie terug naar het vuur — de anorganische wereld — als krachtbron. De mens is uit de primitiviteit omhoog gekomen door middel van vuur, dieren en slavernij; thans grijpt hij terug, keert de hulp en bijstand van slaven en dieren de rug toe, en tracht de nieuwe geheimen en bronnen van rijkdom en macht te ontworstelen aan de elementen die opgeslagen liggen in de natuur.
69:9.1 (780.4) Ofschoon de primitieve samenleving praktisch communaal was, hing de primitieve mens niet de moderne leerstellingen van het communisme aan. Het communisme van deze vroege dagen was niet louter een theorie of een sociaal dogma; het was een eenvoudige, praktische, automatische aanpassing aan de omstandigheden. Communisme voorkwam pauperdom en armoede; bedelen en prostitutie kwam bij deze stammen in de oudheid vrijwel niet voor.
69:9.2 (780.5) Het primitieve communisme nivelleerde de mensen niet bepaald, noch verhief het de middelmatigheid, maar het bevorderde wel indolentie en nietsdoen, het onderdrukte de arbeidzaamheid en nam alle ambitie weg. Communisme was een onmisbare bouwsteiger bij de ontwikkeling van de primitieve samenleving, maar het moest wijken voor de evolutie van een hogere sociale orde omdat het tegen vier sterke menselijke neigingen indruiste:
69:9.3 (780.6) 1. Het gezin. De mens streeft er niet alleen naar zijn bezit te vergroten: hij wenst ook zijn kapitaalgoederen na te laten aan zijn nageslacht. In de vroege communale samenlevingen werd iemands kapitaal bij zijn overlijden evenwel ofwel direct opgemaakt, of verdeeld onder de groep. Er bestond geen vererving van bezit — het successierecht bedroeg honderd procent. De latere zeden inzake het vergaren van bezit en de vererving van eigendom vormden een duidelijke sociale vooruitgang. Dit is een feit, ondanks de grote misstanden die later met het misbruik van kapitaal gepaard gingen.
69:9.4 (780.7) 2. Religieuze tendenties. De primitieve mens wilde ook bezit vergaren als basis om een leven in het hiernamaals te kunnen beginnen. Dit motief verklaart waarom het zo lang de gewoonte is geweest doden samen met hun persoonlijke bezittingen te begraven. De ouden geloofden dat alleen de rijken de dood overleefden met enige directe vreugde en waardigheid. De leraren van de geopenbaarde religie, in het bijzonder de Christelijke, waren de eersten die verkondigden dat de armen op voet van gelijkheid met de rijken behouden konden worden.
69:9.5 (780.8) 3. Het verlangen naar vrijheid en vrije tijd. In de begintijd van de sociale ontwikkeling vormde de verdeling van de individuele inkomsten onder de groep praktisch een vorm van slavernij: de werker werd tot slaaf gemaakt van de leegloper. Dit was de suïcidale zwakte van het communisme: de zorgeloze leefde doorgaans ten koste van de spaarzame. Zelfs in de moderne tijd rekenen niet-spaarzame mensen op de staat (de spaarzame belastingbetalers) om voor hen te zorgen. Zij die geen kapitaal bezitten, verwachten nog steeds dat degenen die dat wel hebben hen zullen voeden.
69:9.6 (780.9) 4. De drang naar zekerheid en macht. Het communisme werd ten slotte tenietgedaan door de bedrieglijke praktijken van progressieve, geslaagde individuen die hun toevlucht namen tot allerlei listen om te ontkomen aan onderworpenheid aan de luie leeglopers van hun stam. Aanvankelijk vond het aanleggen van voorraden echter in het geheim plaats; de primitieve onveiligheid verhinderde het openlijk verzamelen van kapitaal. En zelfs later was het uiterst gevaarlijk om teveel rijkdommen bijeen te brengen; de koning zou zeker een beschuldiging verzinnen om het bezit van een rijke man te kunnen confisqueren, en wanneer een rijk man stierf, werd de begrafenis net zo lang uitgesteld totdat de familie een grote som gelds had gedo- teerd ten voordele van het algemeen welzijn of aan de koning — een vorm van successierecht.
69:9.7 (781.1) In de oudste tijden waren de vrouwen het eigendom van de gemeenschap, en regeerde de moeder het gezin. De eerste stamhoofden bezaten al het land en alle vrouwen; voor een huwelijk moest toestemming worden verkregen van het stamhoofd. Met het verdwijnen van het communale leven werden de vrouwen individueel bezit, en namen de vaders geleidelijk de leiding thuis over. Zo ontstond het huisgezin, en werden de heersende polygame gewoonten geleidelijk vervangen door de monogamie. (Polygamie is een overblijfsel van de knechting van vrouwen in het huwelijk. Monogamie is het slaafloze ideaal van de onvergelijkelijke verbintenis van één man en één vrouw in de prachtige onderneming van het bouwen van een woonhuis, het opvoeden van nakomelingen, onderlinge beschaving en zelfverbetering.)
69:9.8 (781.2) Aanvankelijk was alle bezit, gereedschappen en wapens inbegrepen, het gezamenlijk eigendom van de stam. Eigen bezit bestond in het begin uit alle dingen die men persoonlijk aanraakte. Als een vreemdeling uit een kop dronk, was de kop vanaf dat moment van hem. Later werd iedere plaats waar bloed had gevloeid het eigendom van de benadeelde persoon of groep.
69:9.9 (781.3) Persoonlijk bezit werd oorspronkelijk aldus gerespecteerd, omdat men veronderstelde dat het geladen was met een deel van de persoonlijkheid van de eigenaar. Eerlijkheid ten opzichte van elkaars eigendommen was door dit soort bijgeloof verzekerd; er was geen politie nodig om persoonlijke bezittingen te bewaken. Binnen de groep werd niet gestolen, hoewel de mannen niet aarzelden zich de bezittingen van andere stammen toe te eigenen. De eigendomsverhouding eindigde niet met de dood; aanvankelijk werden de persoonlijke bezittingen verbrand, daarna werden ze samen met de gestorvene begraven en nog weer later door de nabestaanden of door de stam geërfd.
69:9.10 (781.4) Persoonlijke bezittingen van het ornamentele type ontstonden door het dragen van amuletten. IJdelheid en de vrees voor geesten bracht de vroege mens ertoe alle pogingen te weerstaan om hem zijn geliefde amuletten te doen afleggen, want dit bezit werd nog hoger geschat dan de eerste levensbehoeften.
69:9.11 (781.5) Slaapruimte was een van de eerste bezittingen van de mens. Later werden de bouwgronden voor woningen toegewezen door de stamhoofden die alle grond voor de groep in beheer hadden. Weldra verleende een vuurhaard eigendomsrecht, en nog later vormde een bron een aanspraak op het aangrenzende land.
69:9.12 (781.6) Waterputten en bronnen behoorden tot de eerste particuliere bezittingen. De gehele praktijk van het fetisjisme werd ingezet om waterputten, bronnen, bomen, de oogst en honing te bewaken. Nadat het geloof in fetisjen verloren was gegaan, werden er wetten gemaakt om de persoonlijke bezittingen te beschermen. Maar jachtwetten, het recht om te jagen, bestonden reeds lang vóór de landwetten. De Amerikaanse rode mens heeft nooit de particuliere eigendom van land begrepen; hij kon de zienswijze van de blanke mens niet volgen.
69:9.13 (781.7) Particulier eigendom werd al spoedig gemerkt met kentekens van de familie, en dit is de vroege oorsprong van familiewapens. Onroerende goederen konden ook onder toezicht van geesten worden gesteld. De priesters konden een stuk land ‘wijden,’ waarna het onder de bescherming lag van de magische taboes die er werden opgericht. Van eigenaren van dat land werd gezegd dat zij ‘een priesterlijk eigendomsrecht’ bezaten. De Hebreeërs hadden diep respect voor deze familie-grenspalen: ‘vervloekt zij hij die de grenspalen van zijn buurman verplaatst.’ Deze stenen grenspalen droegen de initialen van de priester. Zelfs bomen die met initialen waren gemerkt, werden als particuliere eigendom beschouwd.
69:9.14 (782.1) In de vroege tijden waren alleen oogsten particulier bezit, maar aan achtereenvolgende oogsten konden aanspraken op het land worden ontleend; uit de landbouw ontstond aldus de particuliere eigendom van land. Aan individuele personen werd aanvankelijk alleen een eigendomsrecht voor het leven gegeven; na hun dood keerde het land terug naar de stam. De allereerste land-eigendomsrechten die door de stam aan individuen werden verleend, betroffen graven — familiebegraafplaatsen. In latere tijd behoorde het land aan degenen die het omheinden. Maar de steden hebben altijd bepaalde stukken grond gereserveerd voor het gemeenschappelijk weiden en voor gebruik in geval van belegering; deze ‘meenten’ vertegenwoordigen het voortbestaan van de vroegere vorm van gemeenschappelijke eigendom.
69:9.15 (782.2) Uiteindelijk wees de staat aan individuele personen bezit toe, waarbij zij zich het recht op belasting voorbehield. Nadat ze hun eigendomsrechten zeker hadden gesteld, konden grondbezitters pacht vragen en zo werd het land een bron van inkomsten — kapitaal. Ten slotte werd land echt verhandelbaar door middel van verkoop, overdracht, hypotheek en executies.
69:9.16 (782.3) Particulier eigenaarschap bracht grotere vrijheid en meer stabiliteit met zich mee; persoonlijk landbezit werd echter pas sociaal gesanctioneerd toen de communale controle en supervisie tekort bleken te schieten, en het werd spoedig gevolgd door een nakomelingschap van slaven, lijfeigenen en klassen die geen land bezaten. Verbeterde machines bevrijden de mens evenwel geleidelijk van zware slaafse arbeid.
69:9.17 (782.4) Het recht op eigendom is niet absoluut: het is zuiver sociaal. Maar alle regeringsvormen, wetten, orde, burgerlijke rechten, sociale vrijheden, conventies, vrede en geluk die de moderne volken kennen, zijn ontstaan rond het particuliere eigenaarschap van bezit.
69:9.18 (782.5) De huidige maatschappelijke orde is niet per definitie juist — niet goddelijk of heilig — doch de mensheid zal er goed aan doen langzaam te werk te gaan bij het tot stand brengen van veranderingen. Wat gij hebt, is aanmerkelijk beter dan welk systeem ook dat uw voorouders hebben gekend. Zorgt ervoor dat wanneer ge de maatschappelijke orde verandert, deze verandering ten goede is. Laat u niet overreden te experimenteren met afgedankte formules van uw voorvaderen. Ga vooruit, niet achteruit! Laat de evolutie verder gaan! Doe geen stappen achteruit.
69:9.19 (782.6) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 70
70:0.1 (783.1) NAUWELIJKS had de mens het probleem van zijn levensonderhoud ten dele opgelost, of hij werd geconfronteerd met de opgave om zijn menselijke contacten te regelen. De ontwikkeling van nijverheid vroeg om wetten, orde en sociale regelingen; het particuliere eigendom maakte een vorm van bestuur noodzakelijk.
70:0.2 (783.2) Op een evolutionaire wereld zijn antagonismen normaal; vrede wordt slechts verzekerd door een of ander regelend systeem. Sociale regulering is onscheidbaar van sociale organisatie: associatie impliceert een vorm van controlerend gezag. Een regering kan de coördinatie afdwingen van antagonismen tussen de stammen, clans, families en individuen.
70:0.3 (783.3) Bestuursvormen zijn een onbewuste ontwikkeling; zij ontwikkelen zich met vallen en opstaan. Bestuursvormen hebben zeker waarde voor de overleving en daarom worden zij traditioneel. Anarchie vergrootte de ellende; daarom is er langzamerhand een vorm van bestuur, een betrekkelijke mate van gezag en orde ontstaan, of ontstaat nog steeds. De dwingende eisen van de strijd om het bestaan hebben de mensheid letterlijk voortgedreven op de progressieve weg naar civilisatie.
70:1.1 (783.4) Oorlog is de natuurlijke staat en erfenis van de evoluerende mens; vrede is de sociale maatstaf waarnaar de vooruitgang der civilisatie wordt gemeten. Vóór de gedeeltelijke socialisering van de zich ontwikkelende rassen was de mens uitermate individualistisch, uiterst achterdochtig en ongelooflijk twistziek. Geweld is de wet der natuur, vijandigheid de automa-tische reactie van de kinderen der natuur, terwijl oorlog niet anders is dan dezelfde activiteiten in collectieve vorm. En wanneer en waar de structuur van de civilisatie onder druk komt te staan door de complicaties die met de sociale vooruitgang gepaard gaan, vindt er altijd een onmiddellijke, rampzalige terugkeer plaats naar deze oude methoden om de irritaties door de onderlinge menselijke omgang op gewelddadige wijze te regelen.
70:1.2 (783.5) Oorlog is een dierlijke reactie op geschillen en irritaties; vrede vergezelt de geciviliseerde oplossing van al zulke problemen en moeilijkheden. Evenals de latere gedegenereerde Adamieten en Nodieten, waren de Sangik-rassen alle krijgszuchtig. De Andonieten werd al vroeg de gulden regel bijgebracht, en hun afstammelingen, de Eskimo’s, houden zich ook heden ten dage nog grotendeels aan deze code: het gewoonterecht leeft sterk onder hen en ze zijn redelijk vrij van gewelddadige antagonismen.
70:1.3 (783.6) Andon leerde zijn kinderen ruzies op te lossen door elk met een stok op een boom te slaan en ondertussen de boom te verwensen; degene wiens stok het eerst brak, had gewonnen. De latere Andonieten hadden de gewoonte geschillen bij te leggen door een openbare vertoning te geven, waarbij de tegenstanders de draak met elkaar staken en elkaar belachelijk maakten, en het publiek door applaus uitmaakte wie de winnaar was.
70:1.4 (783.7) Het verschijnsel oorlog kon zich echter pas voordoen toen de samenleving voldoende was ontwikkeld om daadwerkelijke perioden van vrede te kennen en militaire praktijken te sanctioneren. Het hele begrip oorlog houdt een zekere mate van organisatie in.
70:1.5 (784.1) Toen er sociale groeperingen ontstonden, gingen individuele irritaties op in de gevoelens van de groep, hetgeen de rust binnen de stammen bevorderde doch ten koste ging van de vrede tussen de stammen. Zo werd vrede het eerst ervaren binnen de eigen groep of stam, welke steeds een afkeer had van, en haat koesterde jegens de groep daarbuiten, de vreemdelingen. De vroege mens beschouwde het als een deugd om vreemd bloed te vergieten.
70:1.6 (784.2) Maar zelfs dit werkte in het begin niet. Wanneer de vroege stamhoofden wilden proberen geschillen glad te strijken, merkten zij dikwijls dat het nodig was om op zijn minst eens per jaar de stam toe te staan met stenen te vechten. De clan placht zich dan in twee groepen te verdelen en een hele dag te vechten. Dit had geen andere reden dan vermaak; vechten deed hun werkelijk plezier.
70:1.7 (784.3) Het oorlogvoeren duurt voort omdat de mens menselijk is, geëvolueerd uit een dier, en alle dieren zijn strijdlustig. Tot de eerste oorzaken van oorlog behoorden:
70:1.8 (784.4) 1. Honger die leidde tot voedsel-rooftochten. Gebrek aan land heeft altijd oorlog veroorzaakt, en tijdens deze gevechten werden de vroege vreedzame stammen praktisch uitgeroeid.
70:1.9 (784.5) 2. Schaarsheid van vrouwen — een poging om een tekort aan hulp in het huis te verlichten. Vrouwenroof heeft altijd oorlog veroorzaakt.
70:1.10 (784.6) 3. IJdelheid — het verlangen om de dapperheid van de stam te tonen. Hoger ontwikkelde groepen plachten te vechten om hun levenswijze aan lager ontwikkelde volken op te leggen.
70:1.11 (784.7) 4. Slaven — de behoefte aan recruten voor de gelederen van de werkers.
70:1.12 (784.8) 5. Wraak was de beweegreden tot oorlog als een stam geloofde dat een naburige stam de dood van een stamgenoot had veroorzaakt. De rouwtijd duurde totdat er een hoofd werd thuisgebracht. Oorlog als wraakoefening werd tot in betrekkelijk recente tijden gerespecteerd.
70:1.13 (784.9) 6. Tijdverdrijf — oorlog werd door de jonge mannen uit die vroege tijden als tijdverdrijf beschouwd. Indien er zich geen goed en geldig voorwendsel voor oorlog voordeed, wanneer de vrede benauwend werd, hadden buurstammen de gewoonte uit te trekken in een half vriendschappelijk gevecht, zodat zij als vakantieviering op strooptocht konden gaan en zich met schijngevechten konden vermaken.
70:1.14 (784.10) 7. Religie — het verlangen bekeerlingen te maken voor de stamgodsdienst. Alle primitieve godsdiensten sanctioneerden oorlog. Eerst kort geleden is de godsdienst begonnen oorlog af te keuren. In de oude tijd was het priesterdom helaas meestal nauw verbonden met de militaire macht. Een van de grote vredesbewegingen aller tijden is de poging geweest om kerk en staat te scheiden.
70:1.15 (784.11) Deze oude stammen voerden altijd oorlog op bevel van hun goden, in opdracht van hun stamhoofden of medicijnmannen. De Hebreeërs geloofden in zo’n ‘God van de strijd’ en het verhaal van hun inval bij de Midianieten is een typerend relaas over de afschuwelijke wreedheid van de oude stammenoorlogen; deze geweldpleging, met het afslachten van alle mannen en later het doden van alle mannelijke kinderen en alle vrouwen die geen maagd waren, zou de zeden van een stamhoofd van tweehonderdduizend jaar geleden tot eer hebben gestrekt. En dit alles werd bedreven in de ‘naam van de Here God van Israël.’
70:1.16 (784.12) Dit is een beschrijving van de evolutie van de samenleving — het natuurlijke uitwerken van de problemen der rassen — de mens die zijn eigen bestemming op aarde uitwerkt. Dergelijke wreedheden worden niet teweeggebracht door de Godheid, ook al heeft de mens de neiging zijn goden ervoor verantwoordelijk te stellen.
70:1.17 (784.13) Militaire clementie is slechts langzaam tot het mensdom doorgedrongen. Zelfs toen een vrouw, Debora, de Hebreeërs regeerde, bleef dezelfde massale wreedheid bestaan. Bij zijn overwinning op de heidenen zorgde haar generaal dat ‘het gehele leger viel door de scheprte des zwaards; niet één bleef over.’
70:1.18 (785.1) Al zeer vroeg in de geschiedenis van het menselijk geslacht werden er vergiftigde wapens gebruikt. Er werden allerlei vormen van verminking toegepast. Saul schrok er niet voor terug honderd voorhuiden van Filistijnen van David te eisen als bruidsschat voor zijn dochter Mikal.
70:1.19 (785.2) De eerste oorlogen werden tussen gehele stammen uitgevochten, maar wanneer in latere tijden twee leden van verschillende stammen een geschil hadden, gingen de twee tegenstanders een tweegevecht aan, in plaats van dat de twee stammen gingen strijden. Er ontstond ook een gewoonte waarbij twee legers alles inzetten op de uitslag van een krachtmeting tussen twee gekozen representanten, zoals in het geval van David en Goliat.
70:1.20 (785.3) De eerste verfijning in het oorlogvoeren was het maken van gevangenen. Vervolgens werden de vrouwen vrijgesteld van oorlogshandelingen en daarna kwam de erkenning van non-combattanten. Al spoedig ontwikkelden zich de militaire kasten en staande legers om gelijke tred te kunnen houden met de toenemende complexiteit van de strijd. Zulke krijgslieden werd al vroeg verboden om met vrouwen om te gaan en vrouwen zijn reeds lang geleden opgehouden te vechten, ofschoon zij de soldaten altijd hebben gevoed en verpleegd en hen tot de strijd hebben aangespooord.
70:1.21 (785.4) Het gebruik om de oorlog te verklaren betekende een grote stap vooruit. Deze verklaringen van de intentie om oorlog te voeren betekenden dat er een gevoel van billijkheid was ontstaan, hetgeen werd gevolgd door de geleidelijke ontwikkeling van regels voor ‘beschaafde’ oorlogvoering. Heel vroeg werd het de gewoonte om dichtbij religieuze plaatsen geen strijd te leveren, en later, om niet te vechten op bepaalde heilige dagen. Hierop volgde de algemene erkenning van het asielrecht: politieke vluchtelingen ontvingen bescherming.
70:1.22 (785.5) Zo ontwikkelde de oorlogvoering zich geleidelijk van de primitieve jacht op mensen tot het ietwat meer geregelde systeem van latere ‘geciviliseerde’ naties. Doch slechts langzaam neemt de sociale instelling van vriendschap de plaats in van die van vijandschap.
70:2.1 (785.6) In voorbije tijden bracht een felle oorlog gewoonlijk sociale veranderingen op gang en bevorderde hij het overnemen van nieuwe ideeën, hetgeen op natuurlijke wijze in geen tienduizend jaar zou zijn gebeurd. De vreselijke prijs die voor deze zekere voordelen van een oorlog werd betaald, was dat de samenleving tijdelijk tot barbaarsheid terugviel: de geciviliseerde rede ruimde het veld. Oorlog is een krachtig medicijn, zeer kostbaar en uiterst gevaarlijk; hoewel het bepaalde sociale wantoestanden vaak cureert, doodt het soms ook de patiënt, richt het de samenleving te gronde.
70:2.2 (785.7) De voortdurende noodzaak tot nationale verdediging roept vele nieuwe, progressieve sociale aanpassingen in het leven. Heden ten dage geniet de samenleving het voordeel van een hele reeks nuttige vernieuwingen die in het begin geheel van militaire aard waren en heeft aan de oorlog zelfs de dans te danken, waarvan een der vroege vormen een militaire exercitie was.
70:2.3 (785.8) De oorlog heeft voor vroegere civilisaties maatschappelijke waarde gehad en wel omdat deze:
70:2.4 (785.9) 1. discipline oplegde, samenwerking afdwong;
70:2.5 (785.10) 2. standvastigheid en moed beloonde;
70:2.6 (785.11) 3. nationalisme aanmoedigde en consolideerde;
70:2.7 (785.12) 4. zwakke en ongezonde volken verdelgde;
70:2.8 (785.13) 5. de illusie van primitieve gelijkheid deed verdwijnen en een selectief gelaagde maatschappij deed ontstaan.
70:2.9 (785.14) Oorlog heeft een bepaalde evolutionaire en selectieve waarde gehad, doch moet, evenals de slavernij, op een bepaald moment worden opgegeven wanneer de beschaving langzaam vooruitgaat. Voorheen hebben oorlogen het reizen en de culturele uitwisseling bevorderd; deze doeleinden worden nu beter gediend door moderne methoden van vervoer en communicatie. Vroeger maakten oorlogen de naties sterker, maar de moderne oorlog ontwricht de geciviliseerde cultuur. De oorlogvoering in de oudheid had de decimering der minder ontwikkelde volken tot gevolg; het uiteindelijk resultaat van de moderne conflicten is de selectieve vernietiging van de besten onder de mensen. De vroege oorlogen bevorderden organisatie en effi- ciëntie, maar dit zijn nu de doelstellingen van de moderne industrie. In voorbije tijden was oorlog een sociaal gistmiddel dat de civilisatie vooruit duwde; hetzelfde wordt nu beter bereikt door ambitie en inventie. De oude oorlogvoering steunde de idee van een strijdende God, maar de moderne mens heeft geleerd dat God liefde is. De oorlog heeft in het verleden vele waar- devolle doeleinden gediend en is onmisbaar geweest als steigerwerk bij het opbouwen der civilisatie, doch gaat nu snel bankroet in culturele zin — wordt onbekwaam om het dividend aan sociale winst op te leveren dat ook maar enigszins in verhouding staat tot de vreselijke verliezen die met haar invocatie gepaard gaan.
70:2.10 (786.1) Eens geloofden artsen dat aderlaten een geneesmiddel was voor vele kwalen, maar sindsdien hebben zij voor de meeste van deze kwalen betere remedies ontdekt. Zo moeten de internationale aderlatingen door oorlogen ook zeker plaats maken voor de ontdekking van betere methoden om de kwalen der volkeren te genezen.
70:2.11 (786.2) De naties op Urantia zijn reeds de reusachtige strijd begonnen tussen nationalistisch militarisme en industrialisme, een conflict dat in vele opzichten parallel loopt aan de eeuwenlange strijd tussen de herder-jager en de landbouwer. Indien echter de industrialisatie over het militarisme wil zegevieren, moeten de gevaren die haar bedreigen worden vermeden. De grote gevaren van de ontluikende industrie op Urantia zijn:
70:2.12 (786.3) 1. de sterke neiging tot materialisme, geestelijke blindheid;
70:2.13 (786.4) 2. de aanbidding van rijkdom-macht, misvorming van waarden;
70:2.14 (786.5) 3. de ondeugden van weelde, culturele onvolwassenheid;
70:2.15 (786.6) 4. de toenemende gevaren van luiheid, ongevoeligheid voor dienstbaarheid;
70:2.16 (786.7) 5. de toename van ongewenste verwekelijking van het ras, biologische degeneratie;
70:2.17 (786.8) 6. de dreiging van een gestandaardiseerde industriële slavernij, persoonlijkheidsstagnatie. Arbeid adelt, maar geestdodend werk maakt gevoelloos.
70:2.18 (786.9) Het militarisme is autocratisch en wreed — barbaars. Het bevordert sociale organisatie bij de overwinnaars, maar doet de overwonnenen uiteen vallen. Het industrialisme is geciviliseerder en dient zo te worden bedreven, dat het initiatief wordt gestimuleerd en het individualisme wordt aangemoedigd. De samenleving moet op alle mogelijke manieren de originaliteit bevorderen.
70:2.19 (786.10) Maakt niet de fout dat ge de oorlog verheerlijkt, maar onderscheidt wat de oorlog voor de samen- leving heeft gedaan, zodat ge u nauwkeuriger kunt voorstellen waarin zijn plaatvervangers moeten voorzien teneinde de vooruitgang van de civilisatie te continueren. Indien er niet wordt gezorgd voor dergelijke substituten, kunt ge er zeker van zijn dat de oorlog nog lang zal blijven bestaan.
70:2.20 (786.11) De mens zal vrede nooit als een normale levenswijze accepteren totdat hij er grondig en bij herhaling van overtuigd is geraakt dat vrede het beste is voor zijn materiële welzijn, en totdat de samenleving wijselijk vreedzame substituten heeft verschaft ter bevrediging van de ingewortelde neiging om periodiek een collectieve actie te ontketenen als uitlaat voor de zich steeds ophopende emoties en energieën die nu eenmaal deel uitmaken van de reacties van zelfbehoud van de menselijke soort.
70:2.21 (786.12) Maar zelfs bij zijn verdwijnen moet worden erkend dat de oorlog een school der ervaring is geweest die een ras van arrogante individualisten heeft gedwongen zich te onderwerpen aan een zeer centrale autoriteit — een bevelhebber. De ouderwetse oorlog selecteerde inderdaad de van nature grote mannen om leiding te geven, maar de moderne oorlog doet dit niet meer. Om leiders te vinden moet de samenleving zich nu wenden tot vreedzame veroveringen: prestaties op industrieel, wetenschappelijk en sociaal terrein.
70:3.1 (787.1) In de primitiefste samenleving is de horde alles; zelfs de kinderen zijn haar gemeenschappelijk bezit. Het zich ontwikkelende gezin verdrong de horde bij de opvoeding der kinderen, terwijl de opkomende clans en stammen haar vervingen als sociale eenheid.
70:3.2 (787.2) Geslachtsdrift en moederliefde vormen het gezin. Doch echt bestuur verschijnt pas als zich groepen zijn gaan vormen die meer dan een familie omvatten. In de dagen van de horde die aan de periode van het gezin voorafgingen, werd leiding gegeven door informeel gekozen individuen. De Afrikaanse Bosjesmannen zijn nooit verder gekomen dan dit primitieve stadium: zij kennen geen aanvoerders van de horde.
70:3.3 (787.3) Families raakten door bloedbanden verenigd in clans, verzamelingen van bloedverwanten; deze ontwikkelden zich vervolgens tot stammen, territoriale gemeenschappen. Door oorlogvoering en druk van buitenaf werden de clans van verwanten tot de vorming van stammen gedwongen, maar handelsverkeer en uitwisseling hielden deze eerste primitieve groepen met een zekere mate van interne vrede bijeen.
70:3.4 (787.4) De vrede op Urantia zal veel sterker worden bevorderd door internationale handelsorganisaties dan door alle sentimentele sofisterijen over vrede van idealistische plannenmakers. Handelsbetrekkingen zijn bevorderd door de ontwikkeling van de taal en door verbeterde communicatiemethoden, alsmede door beter vervoer.
70:3.5 (787.5) Het ontbreken van een gemeenschappelijke taal heeft altijd de ontwikkeling van vredesgroepen in de weg gestaan, maar geld is de universele taal geworden van het moderne handelsverkeer. De moderne samenleving blijft grotendeels bijeen door de industriële markt. Het winstmotief levert een machtige bijdrage aan de civilisatie wanneer het wordt uitgebreid met het verlangen om te dienen.
70:3.6 (787.6) In de vroege tijdperken was iedere stam omgeven door concentrische cirkels van toenemende vrees en achterdocht; vandaar dat het eens de gewoonte was alle vreemdelingen te doden en later, om hen tot slaaf te maken. De oude opvatting over vriendschap betekende adoptie door de clan; men geloofde bovendien dat het lidmaatschap van de clan na de dood doorging — een van de oudste voorstellingen van het eeuwig leven.
70:3.7 (787.7) De ceremonie van adoptie bestond uit het drinken van elkaars bloed. In sommige groepen wisselde men speeksel uit in plaats van elkaars bloed te drinken: dit is de oude oorsprong van de gewoonte van het sociale kussen. En alle ceremoniën van associatie, zowel huwelijken of adopties, eindigden altijd in festiviteiten.
70:3.8 (787.8) In latere tijden werd er bloed gebruikt dat was verdund met rode wijn, en tenslotte werd er uitsluitend wijn gedronken om de ceremonie der adoptie te bezegelen, hetgeen werd aangeduid met het aanstoten der wijnkroezen en voltrokken door de drank door te slikken. Bij de Hebreeërs was een gemodificeerde vorm van deze adoptie-ceremonie in gebruik. Hun Arabische voorouders maakten gebruik van de eed, waarbij zij de hand van de kandidaat lieten rusten op het geslachtsorgaan van het stamlid. De Hebreeërs behandelden geadopteerde vreemdelingen op vriendelijke en broederlijke wijze. ‘De vreemdeling die bij u vertoeft zal als een onder u geborene voor u zijn, en gij zult hem liefhebben als uzelf.’
70:3.9 (787.9) ‘Gastvriendschap’ was een relatie van tijdelijke gastvrijheid. Wanneer gasten na een bezoek vertrokken, werd een schaal in tweeën gebroken, en werd de ene helft aan de vertrekkende vriend meegegeven, zodat deze zou kunnen worden gebruikt als een passende introductie voor een derde persoon die mogelijk later op bezoek zou komen. Het was gebruikelijk dat gasten voor hun verblijf betaalden door verhalen te vertellen over hun reizen en avonturen. De vertellers uit die oude tijden werden zo populair, dat de zeden tenslotte voorschreven dat zij tijdens de jacht of in de oogsttijd niet mochten optreden.
70:3.10 (788.1) De eerste vredesverdragen waren de ‘bloedbroederschappen.’ De vredesafgezanten van twee strijdende stammen ontmoetten elkaar, betuigden hun respect en prikten zich vervolgens tot bloedens toe in de huid; hierna zogen zij elkanders bloed op en riepen de vrede uit.
70:3.11 (788.2) De vroegste vredesmissies bestonden uit delegaties van mannen die hun mooiste maagden meebrachten ten behoeve van de seksuele bevrediging van hun voormalige vijanden, waarmee de seksuele begeerte werd aangewend ter bestrijding van de krijgslust. De stam die op deze wijze werd vereerd, bracht vervolgens een tegenbezoek waarbij ook maagden werden aangeboden; hierop was er gewoonlijk stevig vrede gesloten. Al spoedig werden er dan ook huwelijken tussen de families van de opperhoofden toegestaan.
70:4.1 (788.3) De eerste vredesgroep was het gezin, daarna kwam de clan en de stam, en nog later de natie, die zich ten slotte ontwikkelde tot de moderne territoriale staat. Het feit dat de huidige vredesgroepen allang veel uitgebreider zijn dan groepen van bloedverwanten en thans naties omvatten, is zeer bemoedigend, ondanks het feit dat de naties op Urantia nog steeds enorme sommen gelds uitgeven aan oorlogsbewapening.
70:4.2 (788.4) De clans waren bloedverwante groepen binnen de stam en dankten hun bestaan aan bepaalde gemeenschappelijke belangen, zoals de volgende:
70:4.3 (788.5) 1. zij gingen terug op een gemeenschappelijke voorouder;
70:4.4 (788.6) 2. zij waren trouw aan een gemeenschappelijke religieuze totem;
70:4.5 (788.7) 3. zij spraken hetzelfde dialect;
70:4.6 (788.8) 4. zij hadden een gemeenschappelijke woonplaats;
70:4.7 (788.9) 5. zij vreesden dezelfde vijanden;
70:4.8 (788.10) 6. zij hadden een gemeenschappelijke militaire ervaring.
70:4.9 (788.11) De hoofden van de clans waren altijd ondergeschikt aan het stamhoofd, want de vroege stambesturen bestonden uit losse confederaties van clans. De Australische inboorlingen hebben nooit een vorm van stambestuur ontwikkeld.
70:4.10 (788.12) De vredeshoofden van de clans regeerden gewoonlijk door de vrouwelijke lijn; de oorlogsaanvoerders van de stammen stelden de mannelijke lijn in. De hoven van de stamhoofden en eerste koningen bestonden uit de hoofden van de clans, die gewoonlijk verschillende malen per jaar bij de koning werden uitgenodigd. Dit stelde deze in staat hen te observeren en zich beter van hun samenwerking te verzekeren. De clans hebben een waardevolle bijdrage geleverd aan het plaatselijke zelfbestuur, doch hebben de ontplooiing van grote, sterke naties in hoge mate vertraagd.
70:5.1 (788.13) Iedere menselijke instelling is eens begonnen en het burgerlijke staatsbestuur is uit een voortschrijdende evolutie voortgekomen, evenals het huwelijk, de industrie en de godsdienst. Uit de oude clans en primitieve stammen ontwikkelden zich geleidelijk de opeenvolgende vormen van menselijk bestuur die aldoor zijn gekomen en gegaan, tot en met de vormen van sociale en burgerlijke regulering die kenmerkend zijn voor het midden van de twintigste eeuw.
70:5.2 (788.14) Met de geleidelijke opkomst van familie-eenheden werd de grondslag voor het bestuur in de organisatie van de clans, de groeperingen van bloedverwante families gelegd. Het eerste echte bestuurslichaam was de raad der oudsten. Deze bestuursgroep was samengesteld uit oude mannen die zich op een of andere competente wijze hadden onderscheiden. Wijsheid en ervaring werden al vroeg gewaardeerd, zelfs door de barbaarse mens, en er volgde een lang tijdperk waarin de oudsten overheersten. Dit oligarchische bewind der oudsten ontwikkelde zich geleidelijk tot de idee van het patriarchaat.
70:5.3 (789.1) De vroege raad der oudsten kende in potentie alle bestuurlijke functies: de uitvoerende, wetgevende en de rechtsprekende. Als de raad gangbare gewoonten interpreteerde, fungeerde zij als een gerechtshof; wanneer zij nieuwe vormen van sociale gebruiken vastlegde, als wetgevend lichaam; en voorzover zulke voorschriften en bepalingen werden afgedwongen, als uitvoerende macht. De voorzitter van de raad was een voorloper van het latere stamhoofd.
70:5.4 (789.2) Sommige stammen hadden een vrouwelijke raad, en van tijd tot tijd hadden vele stammen vrouwelijke leiders. Bepaalde stammen van de rode mens hielden de leer van Onamonalonton levend door het volgen van de regel van het eenstemmig bewind van de ‘raad van zeven.’
70:5.5 (789.3) De mensheid heeft het moeilijk gevonden om te leren dat er geen vrede kan bestaan noch oorlog worden gevoerd door een dispuutgezelschap. De primitieve ‘palavers’ hadden maar zelden nut. Het volk leerde al spoedig dat een leger dat werd aangevoerd door een groep clanhoofden geen kans maakte tegenover een sterk, door één man aangevoerd leger. De oorlog heeft altijd koningen voortgebracht.
70:5.6 (789.4) Aanvankelijk werden oorlogsaanvoerders alleen gekozen om militaire diensten te verrichten en gewoonlijk stonden zij iets van hun gezag af in tijden van vrede, wanneer hun plichten een meer sociaal karakter hadden. Maar geleidelijk begonnen zij zich ook op te dringen in de tussenliggende perioden van vrede, regeerden zij na de ene oorlog meestal door tot de volgende. Zij zorgden er vaak voor dat oorlogen snel op elkaar volgden. Deze krijgsheren uit de oudheid waren niet erg op vrede gesteld.
70:5.7 (789.5) In latere perioden werden sommige aanvoerders ook gekozen voor andere dan militaire diensten, zij werden dan geselecteerd vanwege uitzonderlijke lichamelijke of opmerkelijke persoonlijke bekwaamheden. De rode mensen hadden vaak twee soorten leiders — de sachems, of leiders in tijd van vrede, en de erfelijke oorlogsleiders. De heersers in vredestijd waren ook rechters en leraren.
70:5.8 (789.6) Sommige oude samenlevingen werden bestuurd door medicijnmannen die dikwijls als hoofd optraden. Eén man trad op als priester, heelmeester en stamhoofd. Zeer dikwijls waren de vroege koninklijke onderscheidingstekenen oorspronkelijk symbolen of emblemen van het priestergewaad geweest.
70:5.9 (789.7) En langs deze stadia is geleidelijk het uitvoerend bestuur tot stand gekomen. De raden van de clan of stam bleven bestaan met adviserende bevoegdheden en als voorlopers van de wetgevende en rechtsprekende organen die later opkwamen. Onder de verschillende stammen in Afrika bestaan thans al deze vormen van primitief bestuur nog steeds daadwerkelijk.
70:6.1 (789.8) Effectief staatsbestuur ontstond pas bij het optreden van leiders met volledig uitvoerend gezag. De mens ontdekte dat hij alleen een effectieve regering tot stand kon brengen door macht te verlenen aan een persoonlijkheid, niet door een idee te subsidiëren.
70:6.2 (789.9) Het machthebberschap ontstond uit de idee van familiegezag of -rijkdom. Wanneer een patriarchaal koninkje een echte koning werd, werd hij wel ‘vader van zijn volk’ genoemd. Later dacht men dat koningen van helden afstamden. En nog later werd het machthebberschap erfelijk, dankzij het geloof dat koningen van goddelijke oorsprong waren.
70:6.3 (789.10) Door het erfelijke koningschap werd de anarchie vermeden die voorheen zoveel verwoesting teweegbracht in de tijd die lag tussen de dood van de koning en de verkiezing van een opvolger. Het gezin had een biologisch hoofd; de clan een gekozen natuurlijke leider; de stam, en later de staat, had geen natuurlijke leider en dit was een reden te meer om het leiderschap-koningschap erfelijk te maken. De idee van koninklijke families en een aristocratie was ook gebaseerd op de zeden van ‘het eigendom van een naam’ binnen de geslachten.
70:6.4 (790.1) De opvolging van koningen werd tenslotte beschouwd als een bovennatuurlijke zaak, waarbij men dacht dat koninklijk bloed terug te voeren was tot de tijden van de gematerialiseerde staf van Vorst Caligastia. Zo werden koningen tot fetisj-persoonlijkheden en werden zij buitensporig gevreesd, waarbij een speciaal taalgebruik voor het hof werd ingevoerd. Zelfs in recente tijden werd nog geloofd dat de aanraking door koningen zieken kon genezen, en sommige volken op Urantia beschouwen hun regeerders nog steeds als van goddelijke oorsprong.
70:6.5 (790.2) De oude fetisj-koning werd dikwijls in afzondering gehouden; hij werd als te heilig beschouwd om te worden gezien, behalve op feestdagen en heilige dagen. Gewoonlijk werd er een plaatsvervanger gekozen om zijn rol te spelen, en dit is de oorsprong van de eerste ministers. De hoogste ambtenaar van het kabinet was belast met de voedselvoorziening; weldra volgden anderen. De heersers stelden al spoedig vertegenwoordigers aan die belast werden met handel en godsdienst; de ontwikkeling van een kabinet was vervolgens een rechtstreekse stap in de richting van uitvoerend gezag dat niet langer aan een persoon was gebonden. Deze assistenten van de vroege koningen werden de erkende adel, en de vrouw van de koning steeg geleidelijk tot de waardigheid van koningin toen vrouwen in hoger aanzien kwamen.
70:6.6 (790.3) Gewetenloze heersers verkregen grote macht door de ontdekking van vergif. De oude tovenarij aan het hof had een duivels karakter; de vijanden van de koning stierven spoedig. Maar zelfs de meest despotische tiran was aan bepaalde beperkingen gebonden: hij werd althans in toom gehouden door zijn voortdurende vrees om zelf ook vermoord te zullen worden. De medicijnmannen, toverdokters en priesters hebben steeds een krachtige rem gevormd op de macht der koningen. Nadien oefenden de landeigenaren, de aristocratie, een matigende invloed uit. En telkens weer kwamen de clans en stammen eenvoudig in opstand en brachten zij hun despoten en tirannen ten val. Indien afgezette heersers ter dood waren veroordeeld, werd hun vaak de mogelijkheid geboden zelfmoord te plegen, hetgeen de oude sociale mode deed ontstaan om in bepaalde omstandigheden zelfmoord te plegen.
70:7.1 (790.4) Bloedverwantschap bepaalde de eerste sociale groepsvorming; associatie vergrootte de bloedverwantschapsclan. Gemengde huwelijken vormden de volgende stap in de uitbreiding van de groep en de hieruit voortkomende complexe stam was het eerste echte politieke lichaam. De volgende stap in de maatschappelijke ontwikkeling was de evolutie van religieuze sekten en politieke verenigingen. Deze deden zich aanvankelijk voor als geheime genootschappen en hadden oorspronkelijk een geheel religieus karakter; nadien traden ze regelend op. Eerst waren het verenigingen van mannen; later ontstonden vrouwengroepen. Weldra werden zij in twee klassen verdeeld: sociaal-politieke en religieus-mystieke.
70:7.2 (790.5) Er waren vele redenen voor het geheime karakter van deze genootschappen, zoals:
70:7.3 (790.6) 1. vrees om het misnoegen van de heersers op te wekken wegens het overtreden van een of ander taboe;
70:7.4 (790.7) 2. de mogelijkheid om de religieuze riten van minderheden te kunnen praktiseren;
70:7.5 (790.8) 3. het oogmerk om een waardevolle ‘geest’ te behouden of handelsgeheimen te bewaren;
70:7.6 (790.9) 4. het bezit van een speciale toverspreuk of magie.
70:7.7 (790.10) Alleen al de geheimhouding in deze groepen gaf alle leden de macht van het mysterieuze over de rest van de stam. Geheimzinnigheid spreekt ook de ijdelheid aan; de ingewijden waren de maatschappelijke aristocraten van hun tijd. Na de inwijding gingen de jongens met de mannen op jacht, terwijl zij daarvóór met de vrouwen gewassen hadden verzameld. En het was de uiterste vernedering, een schande tegenover de stam, om niet te slagen voor de puberteitstesten en aldus gedwongen te blijven zich buiten het mannenverblijf bij de vrouwen en kinderen op te houden en als verwijfd te worden beschouwd. Bovendien werd het niet-ingewijden niet toegestaan te trouwen.
70:7.8 (791.1) Primitieve mensen leerden hun opgroeiende jongeren al zeer vroeg zich seksueel te beheersen. Het was gebruikelijk jongens vanaf de puberteit tot het huwelijk bij hun ouders weg te halen en hun opvoeding en scholing toe te vertrouwen aan de geheime genootschappen der mannen. Een van de belangrijkste functies van deze verenigingen was toezicht te houden op de opgroeiende jonge mannen, waardoor onwettige kinderen werden voorkomen.
70:7.9 (791.2) De gecommercialiseerde prostitutie begon toen deze mannenverenigingen geld gingen betalen om gebruik te kunnen maken van vrouwen uit andere stammen. De vroege groepen waren evenwel opmerkelijk vrij van seksuele bandeloosheid.
70:7.10 (791.3) De ceremoniën rond de puberteitsinwijding strekten zich meestal uit over een periode van vijf jaren. Veel zelfkastijding en pijnlijk snijden maakten deel uit van deze ceremoniën. De besnijdenis werd aanvankelijk als inwijdingsrite in een van deze geheime broederschappen toegepast. De kentekens van de stam werden in het lichaam gekerfd als onderdeel van de puberteitsinwijding; tatoeering is ontstaan als zulk een uiterlijk teken van lidmaatschap. Dergelijke martelingen, alsmede veel ontberingen, waren bedoeld om deze jongens te harden, om hen te doordringen van de realiteit van het leven en de onvermijdelijke tegenspoed daarin. Dit doel wordt echter beter bereikt door de athletische spelen en lichamelijke wedstrijden die later opkwamen.
70:7.11 (791.4) De geheime genootschappen streefden er echter wel naar de moraal van de opgroeiende jongens te verbeteren: een van de belangrijkste doeleinden van de ceremoniën rond de puberteit was de jongen duidelijk te maken dat hij de vrouwen van andere mannen met rust moest laten.
70:7.12 (791.5) Na deze jaren van strenge discipline en training, vlak voor het huwelijk, werden de jonge mannen meestal voor een korte tijd vrijgelaten om zich te ontspannen en van hun vrijheid te genieten, waarna zij terugkeerden om te trouwen en zich levenslang te onderwerpen aan de taboes van de stam. Deze oude gewoonte heeft tot op heden stand gehouden als de dwaze idee dat iemand ‘zijn wilde haren moet verliezen.’
70:7.13 (791.6) Vele latere stammen sanctioneerden de vorming van geheime verenigingen van vrouwen, die ten doel hadden opgroeiende meisjes voor te bereiden op het huwelijk en het moederschap. Na hun inwijding kwamen de meisjes in aanmerking voor een huwelijk en werd hun toegestaan aan de ‘bruidsvertoning,’ het sociale debuut van die dagen, deel te nemen. Reeds vroeg ontstonden er orden van vrouwen die zich verbonden niet te huwen.
70:7.14 (791.7) Al spoedig verschenen er openbare verenigingen, toen groepen ongetrouwde mannen en ongetrouwde vrouwen hun afzonderlijke organisaties vormden. Deze verenigingen waren de eerste echte scholen. En terwijl de verenigingen van mannen en die van vrouwen dikwijls de neiging hadden elkaar te vervolgen, experimenteerden enkele vooruitstrevende stammen toen zij in aanraking waren gekomen met de leraren van Dalamatia, ook met gemengd onderwijs voor jongens en meisjes en hadden daartoe kostscholen voor beide geslachten.
70:7.15 (791.8) Geheime genootschappen hebben bijgedragen tot de vorming van sociale kasten, hoofdzakelijk door het mysterieuze karakter van hun inwijdingen. De leden van deze genootschappen droegen aanvankelijk maskers om nieuwsgierigen af te schrikken bij hun rouwceremoniën — voorouderverering. Later ontwikkelde zich dit ritueel tot een pseudo-séance waar vermeende geesten verschenen. De oude genootschappen van de ‘wedergeboorte’ gebruikten tekens en een speciale geheimtaal; zij zwoeren tevens bepaalde gerechten en dranken af. Zij traden op als nachtwakers en functioneerden ook anderszins in een ruime schakering van sociale activiteiten.
70:7.16 (792.1) Alle geheime genootschappen legden een eed en een zwijgplicht op, en onderrichtten het bewaren van geheimen. Deze orden boezemden ontzag in en hielden het gepeupel in bedwang; zij traden ook op als burgerwachten en oefenden als zodanig de lynchwet uit. Zij waren de eerste spionnen als de stammen oorlog voerden en de eerste geheime politie in vredestijd. Het mooiste was dat zij gewetenloze koningen in ongerustheid hielden op hun troon. Als tegenwicht hielden de koningen er hun eigen geheime politie op na.
70:7.17 (792.2) Uit deze verenigingen ontstonden de eerste politieke partijen. De eerste partijregering was die van ‘de sterken’ tegenover ‘de zwakken.’ In oude tijden vond er alleen een verandering van de regering plaats na een burgeroorlog, als overvloedig bewijs dat de zwakken sterk waren geworden.
70:7.18 (792.3) Deze verenigingen werden door kooplieden gebruikt om schulden in te vorderen, en door heersers om belastingen te innen. Het heffen van belasting is een lange strijd geweest; een van de vroegste vormen was de tiende, een tiende van de jacht of de buit. Belastingen werden oorspronkelijk geheven om het koningshuis te onderhouden, maar het bleek dat ze gemakkelijker geïnd konden worden onder het mom van een offer voor de instandhouding van de tempeldienst.
70:7.19 (792.4) Op de lange duur ontwikkelden deze geheime genootschappen zich tot de eerste liefdadigheidsorganisaties en later tot de vroege religieuze genootschappen — de voorlopers van de kerken. Ten slotte vormden sommige van deze genootschappen zich tot intertribale genootschappen, de eerste internationale broederschappen.
70:8.1 (792.5) De mentale en fysieke ongelijkheid der mensen garandeert dat er altijd sociale klassen zullen ontstaan. De enige werelden zonder sociale rangen en standen zijn de meest primitieve en de meest gevorderde. In de dageraad van een beschaving bestaat er nog geen onderscheid tussen sociale niveaus, terwijl een in licht en leven bestendigde wereld deze scheidslijnen tussen de mensen, die zo kenmerkend zijn voor alle tussenliggende evolutionaire fasen, grotendeels heeft uitgewist.
70:8.2 (792.6) Wanneer een samenleving van het primitiefste niveau overging naar het barbarisme, raakten haar menselijke componenten veelal in klassen gegroepeerd wegens de volgende algemene redenen:
70:8.3 (792.7) 1. Natuurlijke — contact, verwantschap en huwelijk; de eerste sociale onderscheidingen waren gebaseerd op geslacht, leeftijd en bloed — verwantschap met het hoofd.
70:8.4 (792.8) 2. Persoonlijke — de erkenning van bekwaamheid, uithoudingsvermogen, vaardigheid en standvastigheid; spoedig gevolgd door de erkenning van taalbeheersing, kennis en algemeen verstandelijk vermogen.
70:8.5 (792.9) 3. Toeval — oorlog en emigratie leidden tot afscheiding van menselijke groepen. De ontwikkeling van klassen werd sterk beïnvloed door veroveringen, de verhouding tussen de overwinnaar en de overwonnene, terwijl slavernij de eerste grote indeling van de samenleving in vrijen en onvrijen teweegbracht.
70:8.6 (792.10) 4. Economische — rijk en arm. Rijkdom en het bezit van slaven vormden een genetische basis voor een bepaalde klasse van de samenleving.
70:8.7 (792.11) 5. Geografische — er ontstonden klassen ten gevolge van de vestiging in steden of op het platte- land. De stad en het land hebben ieder voor zich bijgedragen tot de differentiatie van de her-der-landbouwer en de handelaar-industrieel, met hun uiteenlopende gezichtspunten en reacties.
70:8.8 (792.12) 6. Sociale — klassen hebben zich geleidelijk gevormd in overeenstemming met de algemene taxatie van de sociale waardigheid van verschillende groeperingen. Onder de eerste indelingen van deze aard vielen afbakeningen tussen priester-leraren, heerser-krijgslieden, kapitalist-handelaren, gewone arbeiders en slaven. De slaaf kon nooit een kapitalist worden, hoewel iemand in loondienst soms wel kon besluiten zich bij de kapitalisten aan te sluiten.
70:8.9 (793.1) 7. Beroepsmatige — toen de beroepen in aantal toenamen, vormden zij vaak kasten en gilden. Werkers vielen in drie groepen uiteen: de professionele klassen, waaronder de medicijnmannen, dan de geschoolde arbeiders en vervolgens de ongeschoolde arbeiders.
70:8.10 (793.2) 8. Religieuze — de vroege cultische verenigingen brachten binnen de clans en stammen hun eigen klassen voort, en door de piëtiet en het mysticisme der priesters zijn deze lang als een afzonderlijke sociale groep blijven bestaan.
70:8.11 (793.3) 9. Raciale — de aanwezigheid van twee of meer rassen binnen een bepaalde natie of territoriale eenheid leidt meestal tot kasten van verschillende kleur. Het oorspronkelijke kastensysteem van India berustte op kleur, evenals dat van het oude Egypte.
70:8.12 (793.4) 10. Leeftijd — jeugd en volwassenheid. Bij de stammen bleef de zoon onder toezicht van zijn vader zolang de vader leefde, terwijl het meisje onder de zorg van de moeder werd gelaten tot zij trouwde.
70:8.13 (793.5) Flexibele en verschuivende maatschappelijke klassen zijn onontbeerlijk voor een evoluerende civilisatie, maar als een klasse een kaste wordt, wanneer sociale niveaus fossiliseren, kan sociale stabiliteit alleen worden gekocht ten koste van het indammen van het persoonlijk initiatief. De sociale kaste lost het probleem op hoe men zijn plaats in de maatschappij moet vinden, maar beperkt tevens in ernstige mate de individuele ontwikkeling, en de sociale samenwerking wordt er praktisch door verhinderd.
70:8.14 (793.6) Klassen in de maatschappij die op natuurlijke wijze zijn ontstaan, zullen blijven bestaan totdat de mensheid er geleidelijk in slaagt hen langs evolutionaire weg te laten verdwijnen door een intelligent gebruik van de biologische, intellectuele en geestelijke hulpbronnen van een vooruitgaande beschaving zoals:
70:8.15 (793.7) 1. Biologische vernieuwing van de rassen — het selectief elimineren van inferieur menselijk er- felijk materiaal. Dit zal leiden tot de eliminatie van veel vormen van ongelijkheid bij stervelingen.
70:8.16 (793.8) 2. Educatieve training van het toegenomen hersenvermogen dat uit zulk een biologische verbetering zal voortkomen.
70:8.17 (793.9) 3. De religieuze opwekking van de gevoelens van verwantschap en broederschap van stervelingen.
70:8.18 (793.10) Deze maatregelen kunnen echter slechts werkelijk vrucht afwerpen in de toekomende millennia in de verre toekomst, hoewel er onmiddellijk vele sociale verbeteringen zullen voortkomen uit de intelligente, wijze en geduldige manipulatie van deze versnellingsfactoren van de culturele vooruitgang. Religie is de machtige hefboom die de civilisatie optilt uit de chaos, maar zij is machteloos tenzij zij rust op het steunpunt van het gezonde, normale bewustzijn dat veilig verankerd is in de gezonde, normale erfelijkheid.
70:9.1 (793.11) De natuur verleent de mens geen rechten maar alleen het leven, en een wereld om in te leven. De natuur verleent zelfs niet het recht op leven, zoals men kan concluderen door te overwegen wat er naar alle waarschijnlijkheid zal gebeuren als een ongewapende mens in een primitief woud oog in oog komt te staan met een hongerige tijger. Het voornaamste geschenk van de samenleving aan de mens is veiligheid.
70:9.2 (793.12) Geleidelijk is de samenleving opgekomen voor haar rechten en thans zijn deze:
70:9.3 (793.13) 1. de zekerheid van voedselvoorziening;
70:9.4 (793.14) 2. militaire verdediging — veiligheid door voorbereid te zijn;
70:9.5 (793.15) 3. het bewaren van de interne vrede — het voorkomen van persoonlijk geweld en maatschappelijke wanorde;
70:9.6 (794.1) 4. seksuele controle — het huwelijk, het instituut van het gezin;
70:9.7 (794.2) 5. eigendom — het recht op bezit;
70:9.8 (794.3) 6. bevordering van competitie tussen individuen en groepen;
70:9.9 (794.4) 7. voorzieningen voor onderwijs en opleiding van de jeugd;
70:9.10 (794.5) 8. bevordering van handwerk en handel —industriële ontwikkeling;
70:9.11 (794.6) 9. verbetering van arbeidsvoorwaarden en beloningen;
70:9.12 (794.7) 10. garanties voor de vrijheid van de uitoefening van de godsdienst, zodat al deze andere sociale activiteiten door geestelijke motivatie op een hoger plan kunnen worden gebrac ht.
70:9.13 (794.8) Wanneer rechten al sinds ’s mensen heugenis bestaan zonder dat men de oorsprong nog kent, worden ze vaak natuurlijke rechten genoemd. De menselijke rechten zijn echter niet werkelijk natuurlijk: zij zijn geheel sociaal. Zij zijn betrekkelijk en veranderen steeds omdat ze niet meer zijn dan spelregels — erkende aanpassingen van de betrekkingen die de steeds veranderende verschijnselen der menselijke competitie beheersen.
70:9.14 (794.9) Wat in de ene tijd als recht kan worden beschouwd, kan in een andere tijd geheel anders worden gezien. Het voortbestaan van grote aantallen onvolwaardige, gedegenereerde mensen is niet omdat dezen enig natuurlijk recht hebben om een belasting te vormen voor de beschaving van de twintigste eeuw, doch zuiver omdat de samenleving van deze tijd, de zeden, dit zo voorschrijft.
70:9.15 (794.10) In de Europese Middeleeuwen werden er maar weinig mensenrechten erkend; in die tijd behoorde ieder mens aan iemand anders en waren rechten uitsluitend privileges of gunsten die door staat of kerk werden verleend. De opstand tegen deze dwaling was even onjuist, in de zin dat zij heeft geleid tot het geloof dat alle mensen gelijk worden geboren.
70:9.16 (794.11) De zwakken en onderontwikkelden hebben altijd gestreden voor gelijke rechten; zij hebben er altijd op gestaan dat de staat de sterken en degenen die in betere posities verkeerden, zou dwingen in hun behoeften te voorzien en ook anderszins voor de gebreken op te komen die maar al te vaak het natuurlijke gevolg zijn van hun eigen onverschilligheid en traagheid.
70:9.17 (794.12) Dit gelijkheidsideaal is echter een kind van de civilisatie: het wordt niet in de natuur aangetroffen. De beschaving zelf toont juist duidelijk de aangeboren ongelijkheid der mensen aan, door hun zeer ongelijke bekwaamheid tot beschaving. Een plotselinge en niet-evolutionaire verwezenlijking van de vermeende natuurlijke gelijkheid zou de beschaafde mens snel doen terugvallen tot de rauwe gebruiken der primitieve tijden. De samenleving kan niet alle mensen gelijke rechten bieden, maar kan wel beloven de verschillende rechten van ieder in billijkheid en onpartijdigheid te respecteren. Het is de taak en de plicht van de samenleving om het kind der natuur een eerlijke en vreedzame gelegenheid te bieden om zelfbehoud na te streven en deel te hebben aan de voorplanting, terwijl het terzelfdertijd enige mate van voldoening geniet, want uit de som van deze drie bestaat het menselijk geluk.
70:10.1 (794.13) Natuurlijke gerechtigheid is een door de mens gemaakte theorie; het is geen werkelijkheid. In de natuur is gerechtigheid zuiver theoretisch, geheel fictief. De natuur zorgt voor slechts één vorm van gerechtigheid — de onvermijdelijke overeenstemming tussen gevolgen en oorzaken.
70:10.2 (794.14) Naar menselijke opvatting betekent gerechtigheid het zich verschaffen van zijn rechten en is derhalve een zaak geweest van de gestaag vorderende evolutie. Het denkbeeld van gerechtigheid kan heel wel constitutief zijn in een bewustzijn waaraan een geest is verleend, maar gerechtigheid springt niet volwassen tevoorschijn op de werelden in de ruimte.
70:10.3 (794.15) De primitieve mens schreef alle verschijnselen toe aan een persoon. In het geval dat iemand stierf, vroeg de wilde mens niet wat hem had gedood, maar wie. Onopzettelijke doodslag werd daarom niet erkend, en bij de bestraffing van een misdaad werd de beweegreden van de misdadiger geheel genegeerd: er werd vonnis gewezen overeenkomstig het onrecht dat was gedaan.
70:10.4 (795.1) In de vroegste primitieve samenleving had de openbare mening een rechtstreekse uitwerking, er waren geen gerechtsdienaren nodig. Er bestond geen persoonlijke levenssfeer in het primitieve leven. Iemands buren waren verantwoordelijk voor zijn gedrag; daarom hadden zij het recht zich met zijn persoonlijke zaken te bemoeien. De samenleving werd geregeld volgens de theorie dat de leden van de groep zich moesten interesseren voor het gedrag van ieder individu, en hierover tot op zekere hoogte controle moesten hebben.
70:10.5 (795.2) Al heel vroeg geloofde men dat geesten rechtspraken via de medicijnmannen en priesters; hierdoor werden deze orden de eerste speurders naar misdrijven en gerechtsdienaren. Hun vroege methoden om misdaden aan het licht te brengen bestonden in het uitvoeren van godsoordelen met gif, vuur en pijniging. Deze barbaarse godsgerichten waren niet meer dan primitieve vormen van het scheidsgerecht; geschillen werden op deze wijze niet noodzakelijkerwijze rechtvaardig geregeld. Wanneer er bijvoorbeeld gif werd toegediend en de beschuldigde braakte het uit, dan was hij onschuldig.
70:10.6 (795.3) Het Oude Testament vermeldt één van deze godsgerichten, een onderzoek naar echtelijke ontrouw. Indien een man zijn vrouw verdacht van ontrouw, nam hij haar mee naar de priester en deed aangifte van zijn verdenkingen, waarna de priester een brouwsel klaarmaakte dat bestond uit gewijd water en veegsel van de tempelvloer. Met veel ceremonieel, waaronder dreigende vervloekingen, werd de aangeklaagde vrouw gedwongen de vieze drank te drinken. Indien zij schuldig was, ‘zal het water dat vervloeking medebrengt tot bitterheid in haar worden en haar buik zal zwellen en haar dijen rotten en de vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.’ Indien een vrouw deze smerige drank kon innemen en geen ziekteverschijnselen vertoonde, dan werd zij vrijgesproken van de beschuldigingen die haar jaloerse echtgenoot tegen haar had ingebracht.
70:10.7 (795.4) Deze gruwelijke methoden om misdaden aan het licht te brengen werden zo nu en dan door bijna alle zich ontwikkelende stammen toegepast. Het duel is een modern overblijfsel van de berechting door godsgericht.
70:10.8 (795.5) Het is niet verwonderlijk dat de Hebreeërs en andere half-geciviliseerde stammen drieduizend jaar geleden dergelijke primitieve vormen van rechtspraak toepasten, maar het is hoogst verbazingwekkend dat denkende mensen zulk een restant van het barbarisme in een verzameling van heilige geschriften bewaren. Na enig nadenken zou het duidelijk moeten zijn dat geen enkel goddelijk wezen sterfelijke mensen ooit zulke onbillijke instructies zou geven ten aanzien van het ontdekken en het berechten van veronderstelde huwelijksontrouw.
70:10.9 (795.6) De samenleving begon zich al vroeg te gedragen naar de regels van de weerwraak, vergelding, het oog om oog, tand om tand. De evoluerende erkenden allen dit recht van de bloedwraak. Wraak werd het doel van het primitieve leven, maar de religie heeft deze oude tribale praktijken sindsdien sterk gemodificeerd. De leraren der geopenbaarde religie hebben altijd verkondigd: ‘“Mij komt de wraak toe,” zegt de Heer.’ Het doden uit wraak in de vroege tijden leek veel op de hedendaagse moorden onder het voorwendsel van ongeschreven wetten.
70:10.10 (795.7) Zelfmoord was een gebruikelijke wijze van vergelding. Indien iemand niet in staat was zich gedurende zijn leven te wreken, stierf hij in het geloof dat hij als geest kon terugkeren en zo zijn toorn op zijn vijand kon koelen. En aangezien dit geloof zeer algemeen was, was de dreiging om zichzelf om te brengen voor de deur van zijn vijand meestal voldoende om het eens te worden. De primitieve mens hechtte niet veel waarde aan het leven; zelfmoord om kleinigheden was gewoon, maar het onderricht van de Dalamatiërs deed deze gewoonte sterk afnemen, terwijl in latere tijden de vrije tijd, welstand, de religie en de filosofie tezamen het leven aangenamer en begeerlijker hebben gemaakt. Hongerstakingen zijn echter een moderne parallel van deze vergeldingsmodus uit de oudheid.
70:10.11 (796.1) Een van de vroegste formuleringen van meer gevorderde tribale wetgeving had te maken met het overnemen van de bloedwraak als een zaak van de stam. Maar hoe vreemd het ook mag klinken, ook dan kon een man zijn vrouw nog straffeloos doden, mits hij volledig voor haar had betaald. De hedendaagse Eskimos’s laten de straf voor een misdaad, zelfs voor moord, echter nog steeds bepalen en uitvoeren door de familie aan wie het onrecht is aangedaan.
70:10.12 (796.2) Een andere vooruitgang was het opleggen van boeten voor overtredingen van taboes, het bepalen van strafmaatregelen. Deze boeten vormden de eerste publieke inkomsten. De praktijk van het betalen van ‘bloedgeld’ kwam ook in de mode als een substituut voor de bloedwraak. Deze schadevergoedingen werden gewoonlijk betaald in vrouwen of vee; het duurde lang voordat er echte boetes, geldelijke compensatie, als straf voor misdrijven werden vastgesteld. En aangezien het idee straf in wezen compensatie was, kreeg alles, zelfs het leven van een mens, een prijs die als schadevergoeding kon worden betaald. De Hebreeërs zwoeren de gewoonte van het betalen van bloedgeld als eersten af. Mozes onderrichtte: ‘gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden.’
70:10.13 (796.3) Eerst werd er dus rechtgesproken door de familie, toen door de clan, en nadien door de stam. De echte rechtspleging dateert van de tijd dat de wraak aan particulieren en groepen van bloed- verwanten werd ontnomen, en in de handen van de maatschappelijke groep, de staat werd gelegd.
70:10.14 (796.4) De straf van het levend verbranden was eens een algemene praktijk. Zij werd erkend door vele heersers uit de oudheid, waaronder Hammurabi en Mozes; de laatste schreef voor dat vele misdaden, vooral die van ernstige seksuele aard, moesten worden gestraft met de brandstapel. Indien ‘de dochter van een priester’ of van een ander vooraanstaand burger zich overgaf aan openlijke prostitutie, was het de Hebreeuwse gewoonte ‘haar met vuur te verbranden.’
70:10.15 (796.5) Verraad — ‘het verkopen’ van stamgenoten of het uitleveren van hen aan de vijand — was de eerste halsmisdaad. Het stelen van vee werd algemeen meteen gestraft met de doodstraf en zelfs nog kortgeleden werd het stelen van een paard op deze wijze gestraft. Maar na verloop van tijd ondervond men dat de zwaarte van de straf als afschrikwekkend middel tegen misdaad niet zo waardevol was als de zekerheid en snelheid van de bestraffing.
70:10.16 (796.6) Wanneer de samenleving misdaden niet bestraft, doen de wrokgevoelens van groepen zich gewoonlijk gelden in de vorm van het lynchgerecht; het zorgen voor vrijplaatsen was een middel om aan deze plotselinge groepswoede te ontsnappen. Het lynchen en duelleren tonen de tegenzin van het individu om zijn persoonlijke genoegdoening over te geven aan de staat.
70:11.1 (796.7) Het is net zo moeilijk een scherp onderscheid te maken tussen zeden en wetten, als om nauwkeurig aan te geven wanneer in de dageraad de nacht overgaat in de dag. Zeden zijn wetten en politie-verordeningen in spe. Wanneer niet scherp omlijnde zeden maar lang genoeg bestaan, vertonen zij de neiging te concretiseren tot precieze wetten, concrete verordeningen en goed omschreven sociale overeenkomsten.
70:11.2 (796.8) Aanvankelijk zijn wetten altijd negatief en prohibitief; in vooruitstrevende beschavingen worden zij in toenemende mate positief en richtinggevend. De oude samenleving werkte negatief; zij verleende het individu het recht te leven door alle anderen het gebod ‘gij zult niet doden’ op te leggen. Iedere verlening van rechten of vrijheden aan het individu houdt een vrijheidsbeperking van alle anderen in, en dit wordt bewerkstelligd door het taboe, de primitieve wet. De hele idee van het taboe heeft een ingeworteld negatief karakter, want de primitieve samenleving was volkomen negatief in haar organisatie, en de eerste rechtsbedeling bestond in de handhaving van de taboes. Oorspronkelijk echter waren deze wetten alleen geldig voor mede-stamgenoten, zoals wordt ge ï llustreerd door de latere Hebreeërs, die bij de omgang met heidenen een andere ethische code hadden.
70:11.3 (797.1) De eed is in de dagen van Dalamatia ontstaan als poging om getuigenissen waarheidsgetrouwer te maken. Dergelijke eden bestonden uit het uitspreken van een vloek over zichzelf. Vroeger wilde geen enkel individu getuigen tegen de groep waarin hij was geboren.
70:11.4 (797.2) Een misdaad was een aanval op de zeden van de stam, zonde een overtreding van de taboes die door geesten werden gesanctioneerd, en er heeft lang verwarring geheerst door het onvermogen om onderscheid te maken tussen misdaden en zonden.
70:11.5 (797.3) Het eigenbelang stelde het taboe op het doden in, de samenleving sanctioneerde dit als traditionele zede, terwijl de religie de gewoonte heiligde als morele wet, en aldus spanden deze drie samen om het menselijk leven veiliger en heiliger te maken. In die vroege tijden zou de samenleving niet stand hebben kunnen houden als de rechten niet door de religie bekrachtigd waren geweest: bijgeloof was de morele en sociale politiemacht in de lange evolutionaire tijdperken. In de oudheid beweerden allen dat hun oude wetten, de taboes, door de goden aan hun voorouders waren gegeven.
70:11.6 (797.4) De wet is een gecodificeerd verslag van de lange menselijke ervaring, een publieke mening die vaste vorm heeft gekregen en gelegaliseerd is. De zeden zijn de ruwe grondstof der verzamelde ervaring, waaruit regerende denkers later de geschreven wetten hebben geformuleerd. De rechter in de oudheid kende geen wetten. Wanneer hij een uitspraak deed, zei hij eenvoudigweg: ‘Het is de gewoonte.’
70:11.7 (797.5) Het beroep op precedent bij gerechtelijke uitspraken vertegenwoordigt de poging van rechters om geschreven wetten aan te passen aan de veranderende omstandigheden in de samenleving. Hierdoor wordt gezorgd voor progressieve aanpassing aan veranderende sociale omstandigheden in combinatie met het ontzagwekkende van de traditionele continu ï teit.
70:11.8 (797.6) Geschillen over bezit werden op vele wijzen afgehandeld, zoals:
70:11.9 (797.7) 1. door vernietiging van het omstreden bezit;
70:11.10 (797.8) 2. met geweld — de strijdende partijen vochten het uit;
70:11.11 (797.9) 3. door arbitrage — een derde partij besliste;
70:11.12 (797.10) 4. door een beroep op de oudsten —later op de rechtbanken.
70:11.13 (797.11) De eerste rechtzaken waren gereglementeerde vuistgevechten waarbij de rechters niet meer dan scheidsrechters of arbiters waren. Zij zagen erop toe dat het gevecht plaatsvond volgens de geldende regels. Aan het begin van zo’n strijd voor de rechtbank gaf iedere partij een onderpand aan de rechter om de kosten en de boete te kunnen betalen nadat de een door de ander was verslagen. ‘Macht was nog recht.’ Later werden lijfelijke klappen vervangen door mondelinge betogen.
70:11.14 (797.12) De gehele idee van de primitieve rechtspraak was niet zozeer om eerlijk te zijn, als wel om het geschil uit de weg te ruimen en aldus publieke wanorde en particuliere gewelddadigheid te ver- mijden. De primitieve mens was echter niet al te verontwaardigd over wat wij nu als onrecht zou- den beschouwen; het werd vanzelfsprekend geacht dat degenen die macht hadden deze ten eigen bate gebruikten. Niettemin kan de status van elke beschaving zeer nauwkeurig worden bepaald door de degelijkheid en billijkheid van haar rechtbanken en door de integriteit van haar rechters.
70:12.1 (797.13) In de evolutie van staatsbestuur is de grote strijd altijd gegaan om de concentratie van de macht. De universum-bestuurders hebben door ervaring geleerd dat de evolutionaire volken op de bewoonde werelden het best worden gereguleerd door representatieve burgerregeringen, waar een juist machtsevenwicht in stand wordt gehouden tussen de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke afdelingen in goede coördinatie.
70:12.2 (798.1) Terwijl het primitief gezag was gebaseerd op sterkte, lichamelijke kracht, is de ideale regering een representatief systeem waarbij het leiderschap op bekwaamheid berust, doch in de dagen van het barbarisme was er veel te veel oorlog dan dat representatieve regeringen effectief konden functioneren. In de lange strijd tussen gedeeld gezag en eenheid van bevelvoering won de dictator. De oude, ondoorzichtige bevoegdheden van de primitieve raad der oudsten raakten geleidelijk geconcentreerd in de persoon van de absolute monarch. Toen er echte koningen waren gekomen, bleven de groepen der oudsten bestaan als semi-wetgevende-rechtsprekende advieslichamen; later ontstonden er wetgevende lichamen van gelijke status, en uiteindelijk werden er hoge raden van arbitrage ingesteld, die losstonden van de wetgevende lichamen.
70:12.3 (798.2) De koning was belast met de uitvoering der zeden en gewoonten, het oorspronkelijke of ongeschreven recht. Later voerde hij de besluiten van de wetgevende vergadering uit, de kristallisatie van de publieke opinie. Een volksvergadering als uitdrukking van de publieke opinie liet weliswaar lang op zich wachten, maar betekende een grote sociale vooruitgang.
70:12.4 (798.3) De eerste koningen werden zeer beperkt door de zeden — door tradities of de publieke opinie. In recente tijden hebben enige naties op Urantia deze mores gecodificeerd als documentaire grondslagen voor het bestuur.
70:12.5 (798.4) De stervelingen van Urantia hebben recht op vrijheid; zij moeten hun eigen stelsels van bestuur ontwikkelen; zij moeten hun eigen grondwetten aannemen of andere handvesten die het burgerlijk gezag en de bestuurlijke procedures regelen. Daarna moeten zij dan hun meest competente en waardige medemensen als hoofdbestuurders kiezen. Als hun vertegenwoordigers in de wetgevende macht moeten zij alleen diegenen kiezen die intellectueel en moreel bekwaam zijn om zulke heilige verantwoordelijkheden te dragen. Als rechters in hun hogere en hoge rechtbanken moeten alleen diegenen worden gekozen die de natuurlijke begaafheid daartoe hebben en die wijs zijn geworden door lange, uitgebreide ervaring.
70:12.6 (798.5) Als de mensen hun vrijheid willen handhaven, moeten zij, nadat zij hun vrijheidshandvest hebben gekozen, zorgen dat dit wijs, intelligent en onbevreesd wordt ge ï nterpreteerd, zodat de volgende kwaden voorkomen kunnen worden:
70:12.7 (798.6) 1. de usurpatie van onwettige macht door de uitvoerende of de wetgevende macht;
70:12.8 (798.7) 2. kuiperijen van domme, bijgelovige agitatoren;
70:12.9 (798.8) 3. vertraging van de wetenschappelijke vooruitgang;
70:12.10 (798.9) 4. impasses door de overheersing van middelmatigheid;
70:12.11 (798.10) 5. overheersing door kwaadaardige minderheden;
70:12.12 (798.11) 6. beheersing door ambitieuze, handige pseudo-dictators;
70:12.13 (798.12) 7. rampzalige ontwrichting door uitbarstingen van paniek;
70:12.14 (798.13) 8. exploitatie door de gewetenlozen;
70:12.15 (798.14) 9. knechting der burgers door de staat, door belastingheffing;
70:12.16 (798.15) 10. het wegvallen van sociale en economische rechtvaardigheid;
70:12.17 (798.16) 11. de eenheid van kerk en staat;
70:12.18 (798.17) 12. het verlies van persoonlijke vrijheid.
70:12.19 (798.18) Dit zijn de doeleinden en oogmerken van constitutionele rechtbanken die optreden als regulateurs op de instrumenten van het representatieve bestuur op een evolutionaire wereld.
70:12.20 (799.1) De worsteling van de mensheid om het bestuur op Urantia te perfectioneren heeft te maken met het vervolmaken van de bestuurskanalen, met de aanpassing daarvan aan de steeds veranderende heersende behoeften, met het verbeteren van de verdeling van de macht binnen de regering, en vervolgens met de selectie van bestuurlijke leiders die waarlijk wijs zijn. Ofschoon er een goddelijke en ideale regeringsvorm bestaat, kan deze u niet worden geopenbaard, maar moet zij langzaam en moeizaam door de mannen en vrouwen van iedere planeet, in alle universa in tijd en ruimte, worden ontdekt.
70:12.21 (799.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 71
71:0.1 (800.1) DE staat is een nuttige ontwikkeling in de civilisatie: zij vertegenwoordigt de nettowinst die de samenleving uit de verwoestingen en het lijden van oorlogen heeft vergaard. Zelfs staatkunde is niet meer dan de bedrevenheid die in de loop der tijd is gegroeid om de competitieve rivaliteit in kracht tussen de strijdende stammen en naties te regelen.
71:0.2 (800.2) De moderne staat is het instituut dat in de lange worsteling om groepsmacht is blijven bestaan. De grootste macht zegevierde uiteindelijk, en produceerde een feitelijk schepsel — de staat — alsmede de morele mythe van de absolute verplichting van de burgers om te leven en te sterven voor de staat. Maar de staat is niet van goddelijke oorsprong; zij is niet eens voortgebracht door het volitionele, intelligente handelen van mensen, maar een zuiver evolutionaire instelling die geheel automatisch is ontstaan.
71:1.1 (800.3) De staat is een territoriale, sociale, regulerende organisatievorm, en de sterkste, meest efficiënte en duurzame staat bestaat uit een enkele natie welks bevolking taal, zeden en instellingen gemeen heeft.
71:1.2 (800.4) De vroege staten waren klein en alle het resultaat van veroveringen. Zij ontstonden niet uit vrijwillige associaties. Vele werden gesticht door zegevierende nomaden, die vreedzame herders of gevestigde landbouwers plachtten te overvallen, hen onderwierpen en tot slaaf maakten. Dergelijke staten, het resultaat van veroveringen, waren noodgedwongen gestratificeerd: klassen waren onvermijdelijk en strijd tussen klassen heeft altijd selectief gewerkt.
71:1.3 (800.5) De noordelijke stammen van de Amerikaanse rode mens zijn nooit echte staten geworden. Zij zijn nooit verder gekomen dan een losse confederatie van stammen, een zeer primitieve staatsvorm. De Irokese federatie benaderde nog het dichtste een staat, maar deze groep van zes naties heeft nooit helemaal als een staat gefunctioneerd en heeft het hoofd niet boven water kunnen houden vanwege de afwezigheid van bepaalde essentiële voorwaarden voor het moderne nationale leven, zoals:
71:1.4 (800.6) 1. de verwerving en vererving van particulier eigendom;
71:1.5 (800.7) 2. steden plus landbouw en nijverheid;
71:1.6 (800.8) 3. nuttige huisdieren;
71:1.7 (800.9) 4. een praktische familie-organisatie. Deze rode mensen hielden vast aan de moeder-familie en vererving aan neven;
71:1.8 (800.10) 5. welomlijnd grondgebied;
71:1.9 (800.11) 6. een krachtig leidinggevend hoofd;
71:1.10 (800.12) 7. het tot slaaf maken van gevangenen — zij namen dezen op òf slachtten hen af;
71:1.11 (800.13) 8. beslissende veroveringen.
71:1.12 (800.14) De rode mensen waren te democratisch: zij hadden een goede bestuursvorm, die evenwel ontoereikend was. Uiteindelijk zouden zij wel een staat hebben ontwikkeld, als zij niet ontijdig geconfronteerd waren geworden met de meer gevorderde civilisatie van de blanke mens die de regeermethoden van de Grieken en de Romeinen volgde.
71:1.13 (801.1) De succesrijke Romeinse staat was gebaseerd op:
71:1.14 (801.2) 1. de vader-familie;
71:1.15 (801.3) 2. landbouw en het domesticeren van dieren;
71:1.16 (801.4) 3. verdichting van de bevolking — steden;
71:1.17 (801.5) 4. particulier eigendom en land;
71:1.18 (801.6) 5. slavernij — klassen van burgers;
71:1.19 (801.7) 6. de verovering en reorganisatie van zwakke, achtergebleven volkeren;
71:1.20 (801.8) 7. duidelijk afgebakend grondgebied met wegen;
71:1.21 (801.9) 8. persoonlijke, sterke regeerders.
71:1.22 (801.10) De grote zwakheid van de Romeinse civilisatie, en een factor in de uiteindelijke ineenstorting van het rijk, was de vermeend liberale en vooruitstrevende voorziening voor het mondig worden van jongens op hun eenentwintigste jaar, en de onvoorwaardelijke vrijheid van meisjes, waarbij het dezen vrijstond een man naar eigen keuze te huwen of het land in te trekken en zedeloos te worden. De schade die de samenleving hierdoor ondervond, bestond niet in deze hervormingen zelve maar veeleer in de plotselinge en uitgebreide manier waarop zij werden ingevoerd. De ineenstorting van Rome laat zien wat men kan verwachten wanneer een staat zich te zeer uitbreidt en daarbij intern degenereert.
71:1.23 (801.11) De embryonale staat werd mogelijk doordat de bloedband zwakker werd ten gunste van de territoriale bindingen, en dergelijke tribale federaties werden gewoonlijk stevig versterkt door veroveringen. Ofschoon een soevereiniteit die boven alle kleine worstelingen en groepsverschillen uitgaat het kenmerk is van de ware staat, blijven er in de latere staatsorganisaties toch vele klassen en kasten bestaan, als resten van de clans en stammen van vroegere tijden. De latere, grotere ter-ritoriale staten voerden een lange, bittere strijd met deze kleine consanguine clangroepen, waarbij de tribale bestuursvorm een waardevolle overgang bleek van het familiegezag naar staatsgezag. In latere perioden zijn er vele clans ontstaan uit ambachten en andere industriële associaties.
71:1.24 (801.12) Wanneer de integratie tot staat niet slaagt, is het resultaat een terugval in de regeermethoden naar de omstandigheden vóór het ontstaan van de staat, zoals het feodalisme in de Europese Middeleeuwen. In deze donkere eeuwen stortte de territoriale staat ineen en vond er een terugval plaats tot kleine groepen rond de kastelen, een nieuw optreden van de clan- en tribale stadia van ontwikkeling. Zulke semi-staten bestaan ook nu nog in Azië en Afrika, hoewel dit niet allemaal vormen van evolutionaire terugval zijn: vele zijn embryonale kernen van toekomstige staten.
71:2.1 (801.13) Ofschoon democratie een ideaal is, is zij het product van civilisatie, niet van evolutie. Gaat langzaam te werk! Maakt zorgvuldige keuzen! De gevaren van de democratie zijn:
71:2.2 (801.14) 1. de verheerlijking van de middelmatigheid;
71:2.3 (801.15) 2. de keuze van minderwaardige, onwetende regeerders;
71:2.4 (801.16) 3. het niet onderkennen van de fundamentele feiten van de sociale evolutie;
71:2.5 (801.17) 4. het gevaar van algemeen kiesrecht in de handen van onopgeleide, trage meerderheden;
71:2.6 (801.18) 5. het slaaf zijn van de publieke opinie: de meerderheid heeft niet altijd gelijk.
71:2.7 (802.1) De publieke opinie, de algemene mening, heeft de samenleving altijd opgehouden; niettemin is zij waardevol, want hoewel zij de sociale evolutie vertraagt, bewaart zij de civilisatie. Het ontwikkelen van de publieke opinie is de enige veilige en juiste methode om het civilisatieproces te versnellen; geweld is maar een tijdelijk middel en het culturele ontwikkelingsproces zal steeds sneller worden naarmate kogels plaatsmaken voor stembiljetten. De publieke opinie, de zeden, is de fundamentele, elementaire energie in de sociale evolutie en de ontwikkeling van de staat, maar om van waarde te zijn voor de staat moet de publieke mening niet gewelddadig zijn in haar uitdrukkingswijze.
71:2.8 (802.2) De vooruitgang van de samenleving wordt rechtstreeks bepaald door de mate waarin de publieke opinie het persoonlijke gedrag en de regulering van de staat kan beheersen door niet-gewelddadige uitdrukkingsvormen. De werkelijk geciviliseerde bestuursvorm verscheen toen de publieke opinie werd bekleed met de bevoegdheden van het persoonlijke stemrecht. Bestuurders die in algemene verkiezingen zijn gekozen nemen wellicht niet altijd de juiste beslissingen, maar zij vertegenwoordigen wel de goede manier om zelfs iets verkeerds te doen. De evolutie brengt niet dadelijk de hoogste graad van volmaaktheid voort, maar veeleer comparatieve, steeds verdere praktische aanpassing.
71:2.9 (802.3) Er zijn tien stappen, of stadia, in de evolutie van een praktische, efficiënte vorm van representatief staatsbestuur, te weten:
71:2.10 (802.4) 1. Vrijheid van de persoon. Slavernij, lijfeigenschap en alle vormen van menselijke knechtschap moeten verdwijnen.
71:2.11 (802.5) 2. Vrijheid van denken. Tenzij een vrij volk wordt gevormd — wordt onderricht om intel- ligent te denken en wijs plannen te maken — doet vrijheid gewoonlijk meer kwaad dan goed.
71:2.12 (802.6) 3. De heerschappij der wet. Vrijheid kan alleen dan worden genoten wanneer de willekeur en luimen van menselijke regeerders worden vervangen door wettelijke bepalingen conform de aanvaarde grondwet.
71:2.13 (802.7) 4. Vrijheid van meningsuiting. Representatief staatsbestuur is ondenkbaar zonder vrijheid van alle vormen waarin menselijke aspiraties en meningen tot uiting worden gebracht.
71:2.14 (802.8) 5. Eigendomsrecht. Geen enkele regering kan lang standhouden indien zij niet voorziet in het recht op persoonlijk bezit in enige vorm. De mens hunkert naar het recht om zijn persoon- lijk bezit te gebruiken, te beheersen, te schenken, te verkopen, te verpachten en te legateren.
71:2.15 (802.9) 6. Het recht van petitie. De representatieve staatsvorm veronderstelt het recht van burgers om gehoord te worden. Het privilege van petitie is inherent in vrij staatsburgerschap.
71:2.16 (802.10) 7. Het recht om te regeren. Het is niet voldoende gehoord te worden: het recht van petitie moet uitgroeien tot het daadwerkelijk sturen van het regeerbeleid.
71:2.17 (802.11) 8. Algemeen stemrecht De representatieve staatsvorm vooronderstelt een intelligent, efficiënt en algemeen electoraat. Het karakter van zulk een regering zal altijd bepaald worden door het karakter en het niveau van degenen die er deel van uitmaken. Naarmate de beschaving vor- dert, zal het stemrecht, hoewel het algemeen blijft voor beide seksen, doeltreffend worden gemo- dificeerd, aan andere groeperingen worden verleend en ook anderszins worden gedifferentieerd.
71:2.18 (802.12) 9. Toezicht op overheidsdienaren. Geen enkele burgerlijke regeringsvorm zal nuttig en effectief zijn tenzij de burgers beschikken over en gebruik maken van verstandige methoden om ambtsdragers en ambtenaren te begeleiden en te controleren.
71:2.19 (802.13) 10. Intelligente en geschoolde vertegenwoordiging. Het voortbestaan van de democratie hangt af van een geslaagde representatieve regering: deze nu hangt af van de praktijk om voor openbare functies alleen personen te kiezen die daar technisch voor zijn opgeleid, en die verstandelijk competent, sociaal betrouwbaar en moreel geschikt zijn. Alleen door zulke voorzieningen kan een regering van het volk, door het volk en voor het volk bewaard blijven.
71:3.1 (803.1) De politieke of bestuurlijke regeringsvorm is van weinig belang, mits zij voorziet in de noodzakelijke voorwaarden voor de vooruitgang van de burgers — vrijheid, veiligheid, onderwijs en sociale coördinatie. Niet wat een staat is, maar wat zij doet, bepaalt de loop der sociale evolutie. En per slot van rekening kan geen enkele staat uitstijgen boven de morele waarden van haar burgers, zoals deze worden uitgebeeld in hun gekozen leiders. Onwetendheid en zelfzucht zullen ook het hoogste type regering zeker ten val brengen.
71:3.2 (803.2) Hoe betreurenswaardig nationale eigenwaan ook moge zijn, toch is deze van essentieel belang geweest voor het maatschappelijke voortbestaan. Het rechtsbeginsel van het uitverkoren volk is een voorname factor geweest in de samensmelting van stammen en in de vorming van naties, zelfs in de moderne tijd. Maar geen enkele staat kan ideale niveaus van functioneren bereiken tenzij zij ieder vorm van onverdraagzaamheid heeft overwonnen: deze vormt immer en altijd een bedreiging voor de menselijke vooruitgang. En onverdraagzaamheid wordt het best bestreden door de coördinatie van wetenschap, handel, sport en spel, en religie.
71:3.3 (803.3) De ideale staat functioneert door de prikkel van drie machtige, gecoördineerde drijfveren:
71:3.4 (803.4) 1. liefdesloyaliteit, ontleend aan het besef van de broederschap der mensen;
71:3.5 (803.5) 2. intelligent patriottisme, gebaseerd op verstandige idealen;
71:3.6 (803.6) 3. kosmisch inzicht, geïnterpreteerd in termen van planetaire feiten, behoeften en doeleinden.
71:3.7 (803.7) De wetten van de ideale staat zijn maar gering in getal, en zij behoren niet langer tot het tijdperk van het negativistische taboe, maar tot de era van de positieve vooruitgang in individuele vrijheid die het gevolg is van toegenomen zelfbeheersing. De verheven staat dwingt haar burgers niet alleen tot werken, maar verlokt hen ook tot een nuttig en verheffend gebruik van de toegenomen vrije tijd, na de verlossing van zware arbeid door de vooruitgang die het tijdperk der machines met zich meebrengt. Vrije tijd moet zowel produceren als consumeren.
71:3.8 (803.8) Een samenleving heeft het nog niet erg ver gebracht wanneer zij nietsdoen toestaat en armoede tolereert. Armoede en afhankelijkheid kunnen echter nooit worden uitgebannen als geestelijk onvolwaardigen en gedegenereerde geslachten overvloedig worden ondersteund en zich in onbeperkte mate mogen voortplanten.
71:3.9 (803.9) Een morele samenleving dient ernaar te streven het zelfrespect van haar burgers in stand te houden, en ieder normaal individu voldoende gelegenheid voor zelfverwerkelijking bieden. Zulk een plan tot sociale vooruitgang zou een culturele samenleving van de hoogste orde opleveren. De sociale ontwikkeling dient te worden aangemoedigd door regeringstoezicht dat een minimum aan regulerende controle uitoefend. Die staat die zoveel mogelijk coördineert en zo weinig mogelijk regeert, is de beste.
71:3.10 (803.10) De idealen van de staat moeten worden bereikt door evolutie, door de langzame ontwikkeling van burgerbesef, de erkenning van de verplichting en het privilege van sociale dienstbaarheid. Aanvankelijk nemen mensen de lasten van het regeren als een plicht op zich wanneer het bestuur van politieke buitverdelers ten einde is gekomen, maar later zoeken zij zulk dienstbetoon als een voorrecht, als de grootste eer. De status van ieder civilisatieniveau wordt getrouwelijk gespiegeld in het gehalte van de burgers die vrijwillig staatsverantwoordelijkheden op zich nemen.
71:3.11 (803.11) In een echt gemenebest wordt het bestuurswerk van steden en provincies door experts gedaan en even goed geleid als alle andere vormen van economische en commerciële associaties van mensen.
71:3.12 (803.12) In geavanceerde staten wordt politiek dienstbetoon gerespecteerd als de hoogste toewijding van de burgers. Het is de grootste ambitie van de verstandigste en edelste burgers om publiek aanzien te verwerven, gekozen of aangesteld te worden op vertrouwenposities bij de overheid, en zulke regeringen verlenen de hoogste onderscheidingen aan hun burgerlijke en sociale dienaren, in erkentelijkheid voor de verleende diensten. Daarnaast worden, in de volgorde van vermelding, eervolle onderscheidingen verleend aan filosofen, leraren, wetenschapsmensen, industriëlen en militairen. Ouders worden passend beloond door het uitblinken van hun kinderen, en zuiver religieuze leiders, die ambassadeurs zijn van een geestelijk koninkrijk, ontvangen hun echte beloning in een andere wereld.
71:4.1 (804.1) De economie, de samenleving en de staatsvorm moeten evolueren willen zij blijven bestaan. Op een evolutionaire wereld wijzen statische toestanden op verval: alleen de instellingen die zich met de evolutionaire stroom mee bewegen, houden stand.
71:4.2 (804.2) Het progressieve programma van een zich uitbreidende civilisatie omvat:
71:4.3 (804.3) 1. behoud van persoonlijke vrijheden;
71:4.4 (804.4) 2. bescherming van het huisgezin;
71:4.5 (804.5) 3. bevordering van economische zekerheid;
71:4.6 (804.6) 4. preventie van ziekten;
71:4.7 (804.7) 5. verplicht onderwijs;
71:4.8 (804.8) 6. verplichte arbeid;
71:4.9 (804.9) 7. nuttig gebruik van vrije tijd;
71:4.10 (804.10) 8. zorg voor minder fortuinlijken;
71:4.11 (804.11) 9. verbetering van het ras;
71:4.12 (804.12) 10. bevordering van kunsten en wetenschappen;
71:4.13 (804.13) 11. bevordering van de filosofie — wijsheid;
71:4.14 (804.14) 12. vermeerdering van het kosmisch inzicht — godsvrucht.
71:4.15 (804.15) En deze vooruitgang in de vaardigheden van de civilisatie voert rechtstreeks tot de verwerkelijking van de hoogste menselijke en goddelijke doeleinden die stervelingen kunnen nastreven — het bereiken der sociale broederschap der mensen en de persoonlijke status van het Godsbewustzijn, dat zich daarin openbaart dat iedere individuele mens het allerhoogst verlangen voelt om de wil van de Vader in de hemel te doen.
71:4.16 (804.16) Het aan de dag treden van echte broederschap is een teken dat er een sociale orde is gekomen waarin alle mensen vreugde scheppen in het dragen van elkanders lasten: zij verlangen er daadwerklijk naar om de gouden regel in praktijk te brengen. Maar zulk een ideale samenleving kan nog niet worden verwezenlijkt wanneer hetzij de zwakken, hetzij de slechten op de loer liggen om op onbillijke en onheilige wijze te profiteren van degenen die hoofdzakelijk worden bewogen door toewijding aan de dienst van waarheid, schoonheid en goedheid. In zulk een situatie valt er maar één praktische koers te volgen: de ‘volgers van de gouden regel’ kunnen een progressieve samenleving vormen waarbinnen zij naar hun idealen leven, terwijl zij een adequate verdediging in stand houden tegen hun onwetende medemensen die zouden kunnen trachten ofwel hun voorliefde voor vredelievendheid uit te buiten, ofwel hun vooruitstrevende beschaving te gronde te richten.
71:4.17 (804.17) Idealisme kan nooit standhouden op een evoluerende planeet indien de idealisten van iedere generatie zich laten uitroeien door mensen van de lagere soorten. De grote toetssteen van het idealisme van een gevorderde samenleving is dan ook of deze de militaire paraatheid kan handhaven die haar beveiligt tegen alle aanvallen door haar oorlogszuchtige naburen, zonder toe te geven aan de verleiding om deze militaire kracht in te zetten in offensieve operaties tegen andere volkeren, hetzij uit eigen belang, hetzij terwille van de verheerlijking van de eigen natie. Het nationale voortbestaan vereist paraatheid, en alleen religieus idealisme kan verhoeden dat paraatheid ontaardt in agressie. Alleen liefde, broederschap, kan verhoeden dat de sterke de zwakke onderdrukt.
71:5.1 (805.1) Competitie is van wezenlijk belang voor de sociale vooruitgang, maar ongereguleerde competitie brengt geweld voort. In de huidige samenleving wordt oorlog langzaam verdrongen door competite, in de zin dat deze de plaats van het individu in de industrie bepaalt, evenals het voortbestaan van de industrieën zelf. (Moord en oorlog verschillen in status voor het oordeel van de zeden, want moord is sinds de vroege dagen van de samenleving verboden geweest, terwijl oorlog nog nooit verboden is geweest door de mensheid als geheel.)
71:5.2 (805.2) De ideale staat neemt de regering van het sociale gedrag alleen genoegzaam ter hand om het geweld weg te nemen uit de individuele competitie en te verhinderen dat er onbillijkheid kleeft aan het persoonlijk initiatief. Hier ligt een grote opgave voor ieder staatsbestel: hoe kan men vrede en rust garanderen in de industrie, de belastingen betalen om de macht van de staat te ondersteunen, en terzelfdertijd voorkomen dat het belastingstelsel de industrie hindert, en verhinderen dat de staat parasitair of tyranniek wordt?
71:5.3 (805.3) In de vroege tijden van iedere wereld is competitie van wezenlijk belang voor de progressieve civilisatie. Naarmate de evolutie van de mens vordert, wordt samenwerking steeds effectiever. In gevorderde beschavingen is samenwerking efficiënter dan competitie. De vroege mens wordt gestimuleerd door competitie. De vroege evolutie wordt gekenmerkt door de overleving van de biologisch sterken, maar latere civilisaties worden het best bevorderd door intelligente samenwerking, begripvolle gemeenschapszin en geestelijke broederschap.
71:5.4 (805.4) Wel is waar dat industriële competitie uiterst verspillend en zeer ondoeltreffend is, maar pogingen om deze economisch verloren impuls te elimineren kunnen niet worden gedoogd, indien zulke aanpassingen ook maar de minste aantasting van de fundamentele vrijheden van de mens met zich mee zouden brengen.
71:6.1 (805.5) De huidige door winst gemotiveerde staathuishoudkunde is ten ondergang gedoemd, tenzij de winstmotieven worden uitgebreid met dienstbaarheidsmotieven. Meedogenloze competitie die op bekrompen eigenbelang is gebaseerd, is uiteindelijk destructief, zelfs voor de zaken die zij in stand tracht te houden. Het zich uitsluitend door zelfzuchtig winstbejag laten leiden is strijdig met Christelijke idealen — en nog veel strijdiger met het onderricht van Jezus.
71:6.2 (805.6) In de staathuishoudkunde verhoudt zich de winstmotivatie tot dienstbaarheidsmotivatie zoals zich in de religie vrees tot liefde verhoudt. Het winstmotief moet echter niet plotseling worden vernietigd of weggenomen: het houdt vele overigens luie stervelingen hard aan het werk. Maar het is niet nodig dat deze opwekker van de sociale energie eeuwig zelfzuchtig blijft in zijn doelstellingen.
71:6.3 (805.7) Het winstmotief van economische activiteiten is in alle opzichten minderwaardig en een gevorderde maatschappelijk orde geheel onwaardig, maar niettemin is het een onmisbare factor in alle vroege fasen van de civilisatie. De winstmotivatie moet mensen pas worden afgenomen wanneer zij in het vaste bezit zijn van hogere soorten niet uit winstbejag voortkomende beweegredenen tot economische inspanning en sociale dienstverlening — de transcendente impulsen van de hoogste wijsheid, boeiende broederschap en een voortreffelijk niveau van geestelijke verworvenheden.
71:7.1 (806.1) De duurzame staat wordt gegrondvest op cultuur, gedomineerd door idealen en gemotiveerd door dienstbaarheid. Het doel van het onderwijs dient het verwerven van kundigheden, het streven naar wijsheid, zelfverwerkelijking, en het verwerven van geestelijke waarden te zijn.
71:7.2 (806.2) In de ideale staat gaat het onderwijs het gehele leven door, en wordt de wijsbegeerte de belangrijkste bezigheid van zijn burgers. De burgers van zulk een gemenebest streven naar wijsheid als een verdieping van het inzicht in de betekenis van menselijke verhoudingen, de betekenissen van de realiteit, de verhevenheid van waarden, de doeleinden van het leven en de heerlijkheden van de kosmische bestemming.
71:7.3 (806.3) Urantianen dienen zicht te krijgen op een nieuwe, hogere culturele samenleving. Het onderwijs zal met sprongen naar nieuwe waardeniveaus stijgen wanneer het zuiver door winst motiveerde economische systeem voorbij gaat. Het onderwijs is reeds te lang provincialistisch en militaristisch geweest, heeft te lang gestreefd naar zelfverheerlijking en succes; uiteindelijk moet het wereldomvattend, idealistisch, zelfverwerkelijkend en kosmisch begrijpend worden.
71:7.4 (806.4) Nog maar kort geleden is het onderwijs onder het toezicht van de geestelijkheid uitgekomen en overgegaan naar juristen en zakenlieden. Uiteindelijk moet het worden overgedragen aan de filosofen en beoefenaren der natuurwetenschappen. Leraren moeten vrije mensen zijn, echte leiders, zodat de filosofie, het zoeken naar wijsheid, het voornaamste doel van het onderwijs kan worden.
71:7.5 (806.5) Educatie is het waar het in het leven om gaat: zij moet gedurende het gehele leven doorgaan, zodat de mensheid geleidelijk de hogere niveaus van sterfelijke wijsheid kan gaan ervaren. Deze zijn:
71:7.6 (806.6) 1. de kennis van dingen;
71:7.7 (806.7) 2. de bewustwording van betekenissen;
71:7.8 (806.8) 3. de waardering van waarden;
71:7.9 (806.9) 4. de adel van arbeid — plicht;
71:7.10 (806.10) 5. de motivatie van doeleinden — moraliteit;
71:7.11 (806.11) 6. de liefde voor dienstbaarheid — karakter;
71:7.12 (806.12) 7. kosmisch inzicht — geestelijk onderscheidingsvermogen.
71:7.13 (806.13) En vervolgens zullen velen, door middel van deze verworvenheden, opklimmen tot de ultieme sterfelijke bewustzijnsverworvenheid — het Godsbewustzijn.
71:8.1 (806.14) Het enige heilige aspect van ieder menselijk regeringsvorm is de verdeling van het staatsbestel in de drie gebieden der uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. Ook het universum wordt bestuurd overeenkomstig zulk een stelsel van scheiding van functies en machten. Afgezien van dit goddelijke concept van doeltreffende sociale regulering of burgerlijk bestuur, doet het er weinig toe welke staatsvorm een volk verkiest, mits de burgers immer blijven streven naar het doel van meer zelfbeheersing en toenemende sociale dienstbaarheid.
71:8.2 (806.15) De intellectuele scherpzinnigheid, economische wijsheid, sociale schranderheid en morele standvastigheid van een volk worden alle getrouwelijk weerspiegeld in zijn staatsbestel. De evolutie van een staat brengt vooruitgang van niveau naar niveau met zich mee, en wel als volgt:
71:8.3 (806.16) 1. de schepping van een drievoudig bestuur met uitvoerende, wetgevende en rechterlijke vertakkingen;
71:8.4 (806.17) 2. vrijheid van sociale, potitieke en religieuze activiteiten;
71:8.5 (807.1) 3. de afschaffing van alle vormen van slavernij en menselijke knechtschap;
71:8.6 (807.2) 4. de bevoegdheid van de burgers om de belastingheffing te beheersen;
71:8.7 (807.3) 5. de invoering van universele educatie — onderwijs van de wieg tot het graf;
71:8.8 (807.4) 6. de bevordering van de wetenschap en het bedwingen van ziekten;
71:8.9 (807.5) 7. Het bevorderen van wetenschap en de verovering van ziekte.
71:8.10 (807.6) 8. de gepaste erkenning van de gelijkheid der seksen en het gecoördineerd functioneren van mannen en vrouwen in huisgezin, school en kerk, met gespecialiseerde diensten van vrouwen in de industrie en de regering;
71:8.11 (807.7) 9. de eliminatie van uitputtend slavenwerk door de uitvinding van machines en de daaropvolgende beheersing van het machinetijdperk;
71:8.12 (807.8) 10. het bedwingen van dialecten — de triomf van een univerele taal;
71:8.13 (807.9) 11. het einde van de oorlog — internationale arbitrage van nationale en raciale geschillen door continentale gerechtshoven van naties, onder een planetaire hoogste gerechtshof dat automatisch wordt gerecruteerd uit de periodiek terugtredende hoofden van de continentale rechtbanken. De uitspraken van de continentale gerechtshoven zijn bindend; het wereldhof is adviserend — moreel.
71:8.14 (807.10) 12. De wereldwijde populariteit van het streven naar wijsheid — de verheffing van de filosofie. De evolutie van een wereldreligie, het voorteken dat de planeet de eerste fasen van de bestendiging in licht en leven ingaat.
71:8.15 (807.11) Dit zijn de eerste vereisten voor een progressieve regeringsvorm en de kenmerken van de ideale staat. Urantia is nog ver van de verwezenlijking van deze verheven idealen verwijderd, maar de geciviliseerde volkeren zijn ermee begonnen — de mensheid marcheert thans op naar hogere evolutionaire bestemmingen.
71:8.16 (807.12) [Onder verantwoordelijkheid van een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 72
72:0.1 (808.1) MET TOESTEMMING van Lanaforge en instemming der Allerhoogsten van Edentia ben ik gemachtigd u iets te vertellen over het sociale, morele en politieke leven van het meest ontwikkelde volk dat woont op een niet zo veraf gelegen planeet die tot het Satania-stelsel behoort.
72:0.2 (808.2) Van alle werelden van Satania die geïsoleerd raakten wegens hun deelname aan de opstand van Lucifer, lijkt deze planeet in haar geschiedenis het meest op Urantia. De vergelijkbaarheid van de twee werelden vormt ongetwijfeld de verklaring waarom toestemming voor deze uitzonderlijke beschrijving werd verleend, want het is zeer ongebruikelijk dat de bestuurders van het stelsel toestaan dat op de ene planeet de zaken van een andere planeet worden verhaald.
72:0.3 (808.3) Deze planeet werd evenals Urantia op een dwaalspoor gebracht door de trouweloosheid van haar Planetaire Vorst in verband met de rebellie van Lucifer. De planeet ontving een Materiële Zoon kort nadat Adam naar Urantia was gekomen, en deze Zoon was eveneens nalatig en liet deze wereld in afzondering achter, aangezien er nooit een Magistraat-Zoon aan haar volkeren is geschonken.
72:1.1 (808.4) Ondanks al deze planetaire handicaps ontwikkelt zich een zeer hoge beschaving op een afgezonderd continent dat ongeveer zo groot is als Australië. Deze natie telt ongeveer 140 miljoen zielen. De bevolking is van gemengd ras, overwegend blauw en geel, met meer violet dan het zogenaamde blanke ras van Urantia. Deze verschillende rassen zijn nog niet geheel vermengd, maar zij verbroederen zich voorspoedig en gaan goed met elkaar om. De gemiddelde levensduur op dit continent is thans negentig jaar, vijftien procent hoger dan bij enig ander volk op de planeet.
72:1.2 (808.5) Het industriële proces van deze natie ondervindt zekere grote voordelen ten gevolge van de unieke topografie van het continent. De hoge bergen waar gedurende acht maanden van het jaar zware regens vallen, liggen precies in het midden van het land. Deze natuurlijke schikking begunstigt het gebruik van waterkracht en vergemakkelijkt ten zeerste de irrigatie van het droge westelijke deel van het continent.
72:1.3 (808.6) Deze mensen kunnen in eigen behoeften voorzien, dat wil zeggen dat zij voor onbeperkte tijd kunnen leven zonder iets uit de hen omringende naties in te voeren. Zij beschikken over overvloedige natuurlijke hulpbronnen en hebben door wetenschappelijke methoden geleerd de tekorten in hun noodzakelijke levensbehoeften te compenseren. Zij bedrijven een levendige binnenlandse handel, doch weinig handel met het buitenland vanwege de algemene vijandigheid van hun minder progressieve buren.
72:1.4 (808.7) Deze continentale natie volgde in het algemeen de evolutionaire richting van de planeet: de ontwikkeling van het tribale stadium tot het optreden van krachtige heersers en koningen besloeg duizenden jaren. De absolute vorsten werden opgevolgd door vele verschillende vormen van bestuur — mislukte republieken, gemeenschapsstaten en dictators kwamen en gingen in eindeloze overvloed. Deze ontwikkeling zette zich voort tot ongeveer vijfhonderd jaar geleden, toen gedurende een politiek woelige periode, één lid van het machtige dictatoriale driemanschap dat over de natie heerste, innerlijk veranderde. Hij bood aan af te treden op voorwaarde dat een van de andere heersers, de laagste in rang van de twee overblijvenden, ook zijn dictatorschap zou neerleggen. En zo werd de soevereiniteit over het continent in de handen van één heerser gelegd. De tot eenheid gebrachte staat boekte onder een krachtig monarchaal bewind gedurende meer dan honderd jaar grote vooruitgang, en in deze periode ontwikkelde zich een meesterlijk vrijheidshandvest.
72:1.5 (809.1) De hierop volgende overgang van een monarchie naar een representatieve regeringsvorm voltrok zich geleidelijk, waarbij de koningen als zuiver sociale of gevoelsmatige boegbeelden aanbleven en ten slotte verdwenen toen de mannelijke afstammelingen uitstorven. De huidige republiek bestaat nu precies tweehonderd jaar en in deze tijd heeft er een doorlopende ontwikkeling plaatsgevonden in de richting van de bestuursmethoden welke hierna zullen worden beschreven en waarvan de laatste ontwikkelingen op industrieel en politiek gebied in de afgelopen tien jaar hebben plaatsgevonden.
72:2.1 (809.2) Deze continentale natie heeft thans een representatief bestuur en een centraal gelegen nationale hoofdstad. De centrale regering bestaat uit een krachtige federatie van honderd betrekkelijk onafhankelijke staten. Deze staten kiezen hun gouverneurs en wetgevers voor tien jaar en dezen zijn geen van allen herkiesbaar. De staatsrechters worden door de gouverneurs voor het leven benoemd; deze benoemingen worden bevestigd door de wetgevende vergaderingen die bestaan uit één vertegenwoordiger voor iedere honderdduizend burgers.
72:2.2 (809.3) Er zijn vijf verschillende soorten stedelijk bestuur, afhankelijk van de grootte van de stad, maar geen enkele stad mag meer dan één miljoen inwoners hebben. In het algemeen zijn deze gemeentelijke bestuursstelsels zeer eenvoudig, direct en economisch. De weinige functies van het stadsbestuur worden vurig begeerd door de hoogste typen burgers.
72:2.3 (809.4) De federale overheid omvat drie gelijkwaardige afdelingen: de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht. De president van de federatie wordt iedere zes jaar gekozen via algemene verkiezingen in het gehele grondgebied. Hij is niet herkiesbaar, tenzij tenminste vijfenzeventig wetgevende lichamen van de staten, met instemming van de gouverneurs van die staten, hierom verzoeken en dan slechts voor één termijn. Hij wordt geadviseerd door een superkabinet, samengesteld uit alle voormalige presidenten die nog in leven zijn.
72:2.4 (809.5) De wetgevende macht omvat drie huizen:
72:2.5 (809.6) 1. Het hogerhuis wordt gekozen door burgers die werkzaam zijn in de industrie, de vrije beroepen, de landbouw en door andere groepen werknemers die overeenkomstig hun economische functie stemmen.
72:2.6 (809.7) 2. Het lagerhuis wordt gekozen door bepaalde organisaties in de samenleving die de sociale, politieke en filosofische groepen omvatten welke niet tot de industrie of de vrije beroepen behoren. Alle burgers van goede naam nemen deel aan de verkiezing van beide soorten vertegenwoordigers. Zij worden evenwel verschillend ingedeeld, afhankelijk van de omstandigheid of de verkiezing betrekking heeft op het hogerhuis of het lagerhuis.
72:2.7 (809.8) 3. Het derde huis — de senatoren onder de staatslieden — omvat de veteranen uit de staatsdienst en vele eminente personen die worden voorgedragen door de president, de regionale (subfederale) gouverneurs, door het hoofd van het hoogste gerechtshof en door de voorzitters der beide wetgevende huizen. Deze groep is beperkt tot honderd leden en wordt gekozen door een meerderheid der senatoren zelf. Het lidmaatschap is voor het leven en wanneer er vacatures zijn wordt de kandidaat die het grootste aantal stemmen krijgt daardoor onmiddellijk verkozen verklaard. De taak van dit lichaam is zuiver adviserend, doch het beïnvloedt in sterke mate de publieke opinie en oefent een krachtige invloed uit op alle takken van bestuur.
72:2.8 (810.1) Zeer veel van het federale bestuurswerk wordt uitgevoerd door de tien regionale (subfederale) overheden, ieder gebied bestaand uit een associatie van tien staten. Deze regionale afdelingen hebben uitsluitend uitvoerende en administratieve taken en geen wetgevende of rechterlijke functies. De tien regionale gouverneurs worden persoonlijk door de president benoemd en hun ambtstermijn valt samen met de zijne — zes jaar. Het federale hooggerechtshof keurt de benoeming van deze tien regionale gouverneurs goed, en hoewel zij niet opnieuw kunnen worden benoemd, wordt een aftredende gouverneur automatisch ambtgenoot en adviseur van zijn opvolger. Voor het overige kiezen deze regionale gouverneurs hun eigen kabinet van bestuursfunctionarissen.
72:2.9 (810.2) De rechtspleging in deze staat geschiedt door twee belangrijke stelsels van rechtscolleges — de rechtbanken en de sociaal-economische hoven. De rechtbanken functioneren op de volgende drie niveaus:
72:2.10 (810.3) 1. lagere rechtbanken voor de gemeentelijke en plaatselijke rechtspraak, tegen wier uitspraken in beroep kan worden gegaan bij de hoge rechtscolleges van de staat;
72:2.11 (810.4) 2. hoge gerechtshoven der staten, wier uitspraken bindend zijn in alle zaken waarbij de federale overheid niet betrokken is of waarbij geen burgerlijke rechten en vrijheden in het geding zijn;
72:2.12 (810.5) 3. de federale hoge raad — de hoogste rechtbank voor de beslechting van nationale geschillen en de appèlzaken die van de staatsrechtbanken komen. Dit hoogste rechtscollege bestaat uit twaalf mannen, ouder dan veertig jaar en jonger dan vijfenzeventig, die twee of meer jaren hebben gediend bij een staatsrechtbank en op deze hoge post worden benoemd door de president met instemming van de meerderheid van zowel het superkabinet als van het derde huis van de wetgevende vergadering. Alle beslissingen van deze hoogste rechterlijke instantie worden genomen met een meerderheid van tenminste tweederden van de stemmen.
72:2.13 (810.6) De sociaal-economische gerechtshoven kennen de volgende drie afdelingen:
72:2.14 (810.7) 1. ouderlijke hoven, verbonden aan de wetgevende en uitvoerende afdelingen van het gezins- en sociale stelsel;
72:2.15 (810.8) 2. onderwijshoven — de gerechtelijke lichamen die zijn verbonden met de staats- en regionale schoolsystemen en geassocieerd met de uitvoerende en wetgevende takken van de bestuursinstellingen voor het onderwijs;
72:2.16 (810.9) 3. industriële hoven — de regionale rechtbanken met volle bevoegdheden voor de beslechting van alle economische geschillen.
72:2.17 (810.10) De federale hoge raad doet geen uitspraken over sociaal-economische zaken, behalve indien het derde huis der wetgevende macht, dat der senatoren, zulks met driekwart der stemmen verlangt. Voor het overige zijn alle beslissingen van de ouderlijke, onderwijs- en industriële hoven definitief.
72:3.1 (811.1) Op dit continent is het bij de wet verboden dat twee gezinnen onder één dak leven. En aangezien groepswoningen bij de wet zijn verboden, zijn de meeste gebouwen met apartementen afgebroken. De ongehuwden leven nog gezamenlijk in clubs, hotels en andere groepswoningen. De kleinst toegestane bouwterreinen voor huizen zijn ongeveer vierduizend zeshonderd vierkante meter groot. Alle land en andere eigendom dat wordt gebruikt voor bewoning is vrij van belasting tot tien maal het kleinst toegestane bouwperceel.
72:3.2 (811.2) Het gezinsleven van deze mensen is gedurende de laatste eeuw sterk verbeterd. De deelname van ouders aan de cursussen voor kinderopvoeding die in de scholen voor ouders worden gegeven, is verplicht, zowel voor vaders als voor moeders. Zelfs de boeren die in kleine nederzettingen op het land leven, volgen deze cursussen schriftelijk; eens in de tien dagen bezoeken zij nabijgelegen centra voor mondeling onderricht — iedere twee weken, want zij hebben een week van vijf dagen.
72:3.3 (811.3) Het gemiddelde aantal kinderen per gezin is vijf, en de kinderen staan geheel onder toezicht van hun ouders en in geval van overlijden van één of van beiden, onder toezicht van voogden, die worden aangewezen door de ouderlijke hoven. Een gezin beschouwt het als een grote eer als het de voogdij over een volle wees krijgt toegewezen. Er worden vergelijkende examens gehouden onder ouderparen, en de wees wordt toegewezen aan het gezin waarvan de ouders de beste kwalificaties blijken te bezitten.
72:3.4 (811.4) Deze mensen beschouwen het gezin als de fundamentele instelling van hun civilisatie. Men gaat ervan uit dat een kind het meest waardevolle deel van zijn of haar opvoeding en karaktervorming van de ouders en thuis ontvangt, en vaders wijden bijna evenveel aandacht aan de ontwikkeling van de kinderen als moeders.
72:3.5 (811.5) Alle seksuele voorlichting wordt in het gezin door de ouders of door wettige voogden gegeven. Moreel onderricht wordt tijdens de rustpauzen in de school-werkplaatsen door de leraren gegeven, doch dit is niet het geval met de religieuze opvoeding die geacht wordt het uitsluitend voorrecht van de ouders te zijn, aangezien de religie als een integraal deel van het gezinsleven wordt beschouwd. Zuiver religieus onderricht wordt in het openbaar alleen gegeven in de tempels der wijsbegeerte, want exclusief godsdienstige instellingen, zoals de kerken van Urantia, zijn bij dit volk niet tot ontwikkeling gekomen. In hun levensbeschouwing is religie het streven naar het kennen van God en het betonen van liefde aan de medemens door hem te dienen, maar dit is niet kenmerkend voor de godsdienstige status van de andere naties op deze planeet. De religie is bij deze mensen zo geheel en al een zaak van het gezin, dat er geen openbare plaatsen zijn die uitsluitend voor godsdienstige samenkomsten zijn bestemd. Kerk en staat zijn, politiek gezien, zoals Urantianen plegen te zeggen, volledig gescheiden, maar religie en filosofie overlappen elkaar op een merkwaardige wijze.
72:3.6 (811.6) Tot twintig jaar geleden stonden de geestelijke leraren (te vergelijken met de pastores op Urantia) die ieder gezin periodiek bezoeken om bij de kinderen na te gaan of zij naar behoren door hun ouders zijn onderricht, onder toezicht van de regering. Deze geestelijke adviseurs en inspecteurs staan nu onder leiding van de kortelings gevormde Stichting voor Geestelijke Vooruitgang, een instelling die wordt ondersteund uit vrijwillige bijdragen. Mogelijk zal deze instelling zich niet verder ontwikkelen tot na de komst van een Magistraat-Zoon uit het Paradijs.
72:3.7 (811.7) Kinderen blijven volgens de wet ondergeschikt aan hun ouders totdat zij vijftien jaar zijn, wanneer zij voor het eerst worden ingewijd in de verantwoordelijkheden die zij als burgers hebben. Daarna worden er iedere vijf jaar, gedurende vijf opeenvolgende perioden, voor deze leeftijdsgroepen soortgelijke openbare oefeningen gehouden, waarbij hun verplichtingen ten opzichte van hun ouders minder worden naargelang zij nieuwe burgerlijke en sociale verantwoordelijkheden ten opzichte van de staat op zich nemen. Het stemrecht wordt verleend op de leeftijd van twintig jaar, het recht om zonder toestemming van de ouders te huwen wordt niet verleend voor het vijfentwintigste jaar en de kinderen moeten het ouderlijk huis verlaten bij het bereiken van de leeftijd van dertig jaar.
72:3.8 (812.1) De wetten inzake huwelijk en echtscheiding zijn in de gehele natie gelijk. Een huwelijk vóór het twintigste levensjaar — de leeftijd waarop men stemrecht krijgt — is niet toegestaan. De toestemming om te trouwen wordt pas gegeven als het voornemen hiertoe een jaar tevoren is aangekondigd en wanneer de bruid en bruidegom getuigschriften overleggen dat zij naar behoren in de scholen voor het ouderschap zijn onderricht inzake de verantwoordelijkheden van het huwelijksleven.
72:3.9 (812.2) De wettelijke voorschriften betreffende echtscheiding zijn nogal soepel, maar de ouderlijke hoven spreken pas één jaar nadat de aanvraag daartoe is vastgelegd echtscheidingen uit, en het jaar is op deze planeet aanmerkelijk langer dan op Urantia. Ondanks hun soepele echtscheidingswetten is het huidige aantal echtscheidingen slechts een tiende van dat van de geciviliseerde volken op Urantia.
72:4.1 (812.3) Het onderwijs is bij deze natie verplicht en jongens en meisjes gaan samen naar de lagere scholen die zij volgen van hun vijfde tot hun achttiende jaar. Deze scholen verschillen enorm van de in- stellingen op Urantia. Er zijn geen klaslokalen, er wordt slechts één studievak tegelijk gevolgd en na de eerste drie jaar worden alle leerlingen assistent-onderwijzers die de leerlingen die jonger zijn dan zijzelf lesgeven. Boeken worden alleen maar gebruikt om informatie te krijgen die behulpzaam zal zijn om de vraagstukken die zich voordoen in de schoolwerkplaatsen en op de schoolboerderijen op te lossen. Veel meubelen die op het continent worden gebruikt en de vele mechanische apparaten — dit is de grote eeuw van uitvindingen en mechanisatie — worden in deze werkplaatsen gemaakt. Naast iedere werkplaats ligt een werkbibliotheek waar de leerling de noodzakelijke naslagwerken kan raadplegen. Land- en tuinbouw worden eveneens gedurende de gehele onderwijsperiode onderwezen op de uitgestrekte boerderijen die aan iedere plaatselijke school grenzen.
72:4.2 (812.4) Zwakzinnige kinderen worden alleen opgeleid voor landbouw en veeteelt en worden voor het leven toevertrouwd aan speciale voogdij-kolonies waar zij naar geslacht worden gescheiden ter voorkoming van ouderschap, hetgeen alle subnormale personen wordt ontzegd. Deze beperkende maatregelen worden reeds vijfenzeventig jaar toegepast; beslissingen tot opneming worden genomen door de ouderlijke hoven.
72:4.3 (812.5) Iedereen neemt elk jaar één maand vakantie. De lagere scholen zijn gedurende negen van de tien maanden van het jaar geopend, terwijl de vakantie reizend wordt doorgebracht met ouders of vrienden. Dit reizen vormt een onderdeel van het onderwijsprogramma voor volwassenen en wordt gedurende het gehele leven voortgezet; de fondsen voor deze uitgaven worden langs dezelfde wegen vergaard als die voor de ouderdomsverzekering.
72:4.4 (812.6) Een kwart van de schooltijd wordt gewijd aan spel — atletiekwedstrijden — waarbij de leerlingen na de plaatselijke wedstrijden, via landelijke en regionale krachtmetingen, doorgaan naar de nationale wedstrijden in behendigheid en dapperheid. Op dezelfde wijze vragen de welsprekendheid- en muziekwedstrijden en de krachtmetingen op het gebied van de natuurwetenschap en de filosofie de aandacht van studenten van de lagere sociale afdelingen tot en met de concoursen om nationale huldeblijken.
72:4.5 (812.7) Het bestuur van de school is een evenbeeld van het nationale bestuur, met drie onderling verbonden afdelingen waarbij de onderwijsstaf functioneert als de derde of adviserende, wetgevende afdeling. Het voornaamste doel van het onderwijs op dit continent is elke leerling tot een zelfstandig burger te maken.
72:4.6 (813.1) Ieder kind dat op zijn achttiende jaar het diploma van de lagere school behaalt, is een geschoold vakman. Vervolgens begint de boekenstudie en het verwerven van speciale kennis, ofwel in de scholen voor volwassenen, ofwel in de academies. Wanneer een talentvolle leerling zijn werk binnen de gestelde termijn afmaakt, wordt hem een beloning toegekend in de vorm van tijd en middelen waarmee hij een of ander favoriet studieproject naar eigen keuze kan uit- voeren. Het gehele onderwijssysteem is opgezet om het individu op adequate wijze op te leiden.
72:5.1 (813.2) De industriële situatie bij dit volk is nog ver van hun idealen; kapitaal en arbeid leveren nog steeds problemen op, maar beide worden geleidelijk aangepast aan het plan tot oprechte samenwerking. Op dit unieke continent worden de arbeiders in toenemende mate aandeelhouders in alle industriële ondernemingen; iedere intelligente arbeider wordt langzamerhand een kleine kapitalist.
72:5.2 (813.3) De sociale tegenstellingen nemen af en de goede wil neemt snel toe. Er zijn geen ernstige economische problemen ontstaan bij het afschaffen van de slavernij (meer dan honderd jaar geleden) aangezien deze regeling geleidelijk werd uitgevoerd door per jaar twee procent vrij te laten. De slaven die slaagden voor geestelijke, zedelijke en lichamelijke proeven werd burgerschap verleend; velen van deze ontwikkelde slaven waren krijgsgevangenen of kinderen van krijgsgevangenen. Ongeveer vijftig jaar geleden deporteerden zij de laatsten van hun zwakkere slaven en nog recenter hebben zij zich tot taak gesteld het aantal van hun gedegenereerde en verdorven klassen te verminderen.
72:5.3 (813.4) Deze mensen hebben kortgeleden nieuwe methoden ontwikkeld om industriële geschillen te regelen en economische wantoestanden te corrigeren en dit zijn opmerkelijke verbeteringen ten opzichte van hun eerdere methoden om zulke problemen op te lossen. Geweld als methode om persoonlijke of industriële geschillen te beslechten is verboden. Lonen, winsten en andere economische vraagstukken zijn niet star geregeld, maar worden in het algemeen beheerst door de industriële wetgevende machten, terwijl alle geschillen die zich op industrieel gebied voordoen, worden berecht door de industriële hoven.
72:5.4 (813.5) De industriële gerechtshoven bestaan nog maar dertig jaar, maar zij functioneren zeer bevredigend. Door de jongste ontwikkeling stellen de industriële hoven voortaan wettelijke compensaties vast die in drie delen uiteenvallen:
72:5.5 (813.6) 1. wettelijk toegestane rentetarieven voor geïnvesteerd kapitaal;
72:5.6 (813.7) 2. redelijke salarissen voor in de industrie aangewende vakkundigheid;
72:5.7 (813.8) 3. behoorlijke en billijke arbeidslonen.
72:5.8 (813.9) In eerste instantie zullen deze worden voldaan volgens contracten; in geval van verminderde verdiensten zullen zij tijdelijk proportioneel worden gereduceerd. Bovendien zullen daarna alle verdiensten boven deze vaste lasten als dividend worden beschouwd dat evenredig zal worden verdeeld over alle drie de afdelingen: kapitaal, vakkundigheid en arbeid.
72:5.9 (813.10) Iedere tien jaar worden door de regionale bewindslieden de wettelijke dagelijkse uren voor betaalde arbeid aangepast en vastgesteld. De industrie heeft thans een vijfdaagse week, waarbij op vier dagen wordt gewerkt en één dag vrijaf wordt gegeven. Deze mensen werken zes uur per werkdag en, evenals de studenten, negen van de tien maanden die het jaar telt. De vakantie wordt meestal doorgebracht met reizen en door de recente ontwikkeling van nieuwe vervoersmethoden raakt de gehele natie ingesteld op reizen. Ongeveer acht maanden per jaar is het klimaat prettig om te reizen en deze gunstige omstandigheid wordt maximaal benut.
72:5.10 (813.11) Tweehonderd jaar geleden was het winstmotief volkomen overheersend in de industrie, maar thans maakt het snel plaats voor andere, hogere stuwende krachten. Op dit continent heerst felle concurrentie, maar veel van deze wedijver is van de industrie overgeheveld naar sport en spel, vakkundigheid, wetenschappelijke prestaties en naar intellectuele verworvenheden. De competitie speelt haar actiefste rol in de sociale dienstbaarheid en in loyaliteit aan de overheid. Bij deze mensen worden overheidsfuncties thans snel het belangrijkste doel van hun ambitie. De rijkste man op het continent werkt zes uur per dag in het kantoor van zijn machinefabriek, waarna hij zich naar de plaatselijke afdeling van de school voor staatkunde spoedt, waar hij zich tracht te bekwamen voor een overheidsambt.
72:5.11 (814.1) De arbeid krijgt steeds meer aanzien op dit continent en alle burgers boven de achttien jaar die daartoe lichamelijk in staat zijn, werken thuis of op boerderijen, in een bepaalde, erkende bedrijfstak, bij publieke werken waar de tijdelijk werklozen worden opgenomen, of anders in het korps dwangarbeiders in de mijnen.
72:5.12 (814.2) Deze mensen beginnen ook een nieuwe vorm van sociale afkeer te ontwikkelen — een afkeer van nietsdoen en ook van onverdiende rijkdom. Langzaam maar zeker worden zij hun machines de baas. Eens streden ook zij voor politieke vrijheid en daarna voor economische vrijheid. Nu gaan ze van beide de vruchten plukken, terwijl zij bovendien hun welverdiende vrije tijd beginnen te waarderen, welke voor meer zelfverwerkelijking kan worden aangewend.
72:6.1 (814.3) Deze natie spant zich vastberaden in om het soort liefdadigheid dat het zelfrespect ondermijnt, te vervangen door waardige, door de overheid gegarandeerde verzekeringen voor de oude dag. Deze natie verschaft ieder kind een opleiding en iedere volwassene een werkkring; daarom kan deze natie zo’n verzekeringsstelsel ter bescherming van de lichamelijk zwakken en bejaarden met goed gevolg uitvoeren.
72:6.2 (814.4) Bij dit volk moeten alle personen met betaalde werkzaamheden zich op hun vijfenzestigste jaar terugtrekken, tenzij zij een vergunning van de staatscommissaris voor de arbeid verkrijgen, welke hun het recht geeft tot hun zeventigste jaar te blijven werken. Deze leeftijdsgrens geldt niet voor overheidsfunctionarissen en filosofen. Degenen die arbeidsongeschikt of blijvend invalide zijn, kunnen op iedere leeftijd door een gerechtelijke uitspraak, bekrachtigd door de commissaris voor de pensioenen van de regionale overheid, op de lijst van gepensioneerden worden geplaatst.
72:6.3 (814.5) De fondsen voor ouderdomspensioenen worden uit vier bronnen verkregen:
72:6.4 (814.6) 1. per maand worden de inkomsten van één dag door de federale overheid voor dit doel als belasting geheven, en in dit land werkt iedereen;
72:6.5 (814.7) 2. erflatingen — vele rijke burgers laten voor dit doel fondsen na;
72:6.6 (814.8) 3. de opbrengsten van dwangarbeid in de staatsmijnen. Na aftrek van wat de dienstplichtigen voor eigen onderhoud behoeven en hun eigen bijdragen voor hun pensioen, worden alle opbrengsten van hun arbeid overgedragen aan dit pensioenfonds;
72:6.7 (814.9) 4. inkomsten uit natuurlijke bronnen. Alle natuurlijke rijkdom op het continent is in handen van de federale overheid en de inkomsten daaruit worden voor sociale doeleinden gebruikt, zoals de preventie van ziekten, opleidingen voor geniale leerlingen en de uitgaven voor veelbelovende personen in de scholen voor staatkunde. De helft van de inkomsten uit natuurlijke bronnen wordt in het fonds voor ouderdomspensioenen gestort.
72:6.8 (814.10) Ofschoon de verzekeringsinstellingen van de staat en van de regio’s voorzien in vele vormen van beschermende verzekeringen, worden de ouderdomspensioenen uitsluitend door de federale overheid beheerd, middels de tien regionale departementen.
72:6.9 (814.11) Deze overheidsfondsen worden sinds lange tijd op eerlijke wijze beheerd. Naast hoogverraad en moord hebben de zwaarste straffen die de gerechtshoven opleggen, betrekking op schending van publiek vertrouwen. Sociale en politieke trouweloosheid worden thans beschouwd als de afschuwelijkste van alle misdaden.
72:7.1 (815.1) De federale overheid is uitsluitend paternalistisch in het beheer van de ouderdomspensioenen en het cultiveren van begaafdheid en creatieve oorspronkelijkheid; de regeringen van de staten houden zich iets meer bezig met de individuele burger, terwijl de plaatselijke overheden veel meer paternalistisch of socialistisch zijn. De stad (of een onderdeel daarvan) bemoeit zich met zaken als gezondheid, hygiëne, bouwverordeningen, verfraaiingen, de watervoorziening, verlichting, verwarming, recreatie, muziek en communicatie.
72:7.2 (815.2) In de gehele industrie wordt vóór alles aandacht geschonken aan de gezondheid; bepaalde aspecten van het lichamelijk welzijn worden beschouwd als prerogatieven van de industrie en de gemeenschap, doch de persoonlijke gezondheidsproblemen en die van het gezin zijn uitsluitend persoonlijke zaken. In de geneeskunde, evenals in alle andere zuiver persoonlijke aangelegenheden, is het steeds meer het voornemen van de overheid om zich van inmenging te onthouden.
72:7.3 (815.3) Steden zijn niet bevoegd belasting te heffen, en evenmin kunnen zij schulden aangaan. Zij ontvangen per hoofd van hun bevolking toelagen uit de staatskas en moeten deze inkomsten aanvullen uit de opbrengsten van hun socialistische ondernemingen en van de vergunningen voor verschillende commerciële activiteiten.
72:7.4 (815.4) De lokale voorzieningen voor snel vervoer, die het in de praktijk mogelijk maken de grenzen van de stad ver uit te breiden, staan onder toezicht van de gemeente. De stedelijke brandweerafdelingen worden in stand gehouden door de stichtingen voor de preventie van en verzekering tegen brandschade en alle gebouwen in de stad of op het platteland zijn reeds meer dan vijfenzeventig jaar brandvrij.
72:7.5 (815.5) Er zijn geen gemeentelijke ordebewaarders; de politiemacht wordt in stand gehouden door de overheden van de staten. Dit korps wordt bijna in zijn geheel gerekruteerd uit de ongetrouwde mannen tussen vijfentwintig en vijftig jaar. De meeste staten heffen een vrij hoge vrijgezellenbelasting welke wordt kwijtgescholden aan alle mannen die dienstnemen bij de staatspolitie. De staten hebben een politiemacht die thans gemiddeld slechts een tiende is van die van vijftig jaar geleden.
72:7.6 (815.6) Er is weinig of geen uniformiteit in de belastingstelsels van de honderd betrekkelijk vrije en soevereine staten, aangezien de economische en overige omstandigheden in de verschillende delen van het continent sterk variëren. Iedere staat heeft tien fundamentele grondwettelijke bepalingen die niet kunnen worden gewijzigd zonder toestemming van het federale hoge gerechtshof, en een van deze artikelen verbiedt het heffen van een belasting van meer dan één procent van de waarde van enig eigendom per jaar; woonerven, zowel in de stad als op het platteland, zijn hiervan vrijgesteld.
72:7.7 (815.7) De federale overheid kan geen schulden aangaan, en een referendum met een meerderheid van driekwart der stemmen is vereist voordat een staat een lening kan sluiten, behalve voor oorlogsdoeleinden. Aangezien de federale overheid geen schuld kan aangaan, is in het geval van oorlog de Nationale Raad voor de Defensie gemachtigd de staten naar behoefte aan te slaan voor geld, manschappen en materiaal. Doch geen enkele schuld mag een langere looptijd hebben dan vijfentwintig jaar.
72:7.8 (815.8) Het inkomen om voor de instandhouding van de federale overheid wordt uit de volgende vijf bronnen verkregen:
72:7.9 (815.9) 1. Invoerrechten. Alle importen zijn onderhevig aan invoerrechten die ten doel hebben de levensstandaard van dit continent, die veel hoger ligt dan van iedere andere natie op de planeet, te beschermen. Deze invoerrechten worden vastgesteld door het hoogste industriële hof nadat beide huizen van het industriële congres de aanbevelingen hebben goedgekeurd van de president van economische zaken, die door deze twee wetgevende organen gezamenlijk wordt aangesteld. Het hogerhuis voor het bedrijfsleven wordt gekozen door de werkers, het lagerhuis door de vertegenwoordigers van het kapitaal.
72:7.10 (816.1) 2. Aandelen in opbrengsten. De federale overheid bevordert uitvindingen en oorspronkelijke creaties in de tien regionale laboratoria, waarbij hulp wordt geboden aan alle soorten begaafde personen — kunstenaars, schrijvers en wetenschapsbeoefenaars — en hun patenten worden beschermd. In ruil daarvoor krijgt de overheid de helft van de opbrengsten die voortvloeien uit al dergelijke uitvindingen en scheppingen, ongeacht of het machines, boeken, kunstbeoefening, planten of dieren betreft.
72:7.11 (816.2) 3. Successierechten. De federale overheid heft progressieve successierechten van één tot vijf- tig procent, afhankelijk van de omvang van de nalatenschap alsook van andere omstandigheden.
72:7.12 (816.3) 4. Militaire uitrusting. De regering verwerft een belangrijke som gelds uit het verpachten van leger- en marine-uitrustingen voor commercieel en recreatief gebruik.
72:7.13 (816.4) 5. Natuurlijke hulpbronnen. De inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen worden gestort in de nationale schatkist, indien zij niet geheel nodig zijn voor speciale doeleinden zoals aangegeven in het handvest van het federale staatsbestel.
72:7.14 (816.5) Federale bestedingen, behalve de oorlogsfondsen die worden vastgesteld door de Nationale Raad van Defensie, worden eerst voorgesteld door het wetgevende hogerhuis, daarna moet het lagerhuis zijn instemming geven, en vervolgens worden zij goedgekeurd door de president en ten slotte bekrachtigd door de federale commissie van honderd voor de begroting. De leden van deze commissie worden voorgedragen door de gouverneurs van de staten en gekozen door de wetgevende vergaderingen der staten voor een periode van vierentwintig jaar, waarbij elke zes jaar een vierde deel van hen wordt gekozen. Iedere zes jaar kiest dit lichaam door een stemming met driekwart meerderheid één uit hun midden tot hoofd, en deze wordt hierdoor thesaurier-generaal van de federale schatkist.
72:8.1 (816.6) Naast het programma voor het verplichte basisonderwijs dat van de leeftijden van vijf tot achttien jaar wordt gegeven, bestaan er de volgende speciale scholen:
72:8.2 (816.7) 1. Academies voor staatkunde. Deze scholen kennen drie categorieën: nationale, regionale en staatsacademies. De overheidsdiensten van de natie zijn verdeeld in vier afdelingen. De eerste afdeling van publike verantwoordelijkheid behoort hoofdzakelijk tot de nationale regering en alle functionarissen van deze groep moeten afgestudeerden zijn van zowel de regionale als de nationale scholen voor staatkunde. In de tweede afdeling kunnen individuele personen politieke functies aanvaarden of voor functies worden gekozen of benoemd, wanneer zij zijn afgestudeerd aan een der tien regionale scholen voor staatkunde; hun taken behelzen verantwoordelijkheden in het regionale bestuur of bij de regeringen der staten. De derde afdeling omvat verantwoordelijkheden in de staten en van zulke beambten wordt alleen verlangd dat zij afgestudeerd zijn aan de staatsscholen voor staatkunde. De ambtenaren van de vierde en laatste afdeling behoeven geen graad in de staatkunde te hebben, aangezien men in deze functies uitsluitend wordt benoemd. Zij vervullen de minder belangrijke functies van assistenten en secretarissen, en voeren technische opdrachten uit voor de verschillende geleerde ambtsdragers in het bestuursapparaat der overheid.
72:8.3 (816.8) Rechters in de lagere en in de staatsrechtbanken zijn afgestudeerd aan de staatsscholen voor staatkunde. Rechters in de regionale rechtscolleges voor sociale zaken, het onderwijs en industriële zaken hebben de regionale scholen doorlopen. Rechters in het federale hooggerechtshof moeten al deze scholen voor staatkunde hebben doorlopen.
72:8.4 (817.1) 2. Academies voor filosofie. Deze scholen zijn verbonden met de tempels der wijsbegeerte en min of meer geassocieerd met de religie als openbare functie.
72:8.5 (817.2) 3. Wetenschappelijke instellingen. Deze technische scholen werken meer in coördinatie met de industrie dan met het onderwijsstelsel, en zijn bestuurlijk onderverdeeld in vijftien afdelingen.
72:8.6 (817.3) 4. Academies voor beroepsopleidingen. Deze speciale instellingen voorzien in de technische opleiding voor de verschillende geleerde beroepen, twaalf in getal.
72:8.7 (817.4) 5. Leger- en marine-academies. In de buurt van de nationale hoofdkwartieren en in de vijfentwintig militaire centra aan de kust worden instituten in stand gehouden die zich wijden aan de militaire opleiding van vrijwilligers van achttien tot dertig jaar. Tot het vijfentwintigste jaar is toestemming der ouders vereist om tot deze scholen te worden toegelaten.
72:9.1 (817.5) Ofschoon de kandidaten voor alle openbare functies moeten zijn afgestudeerd aan de academies voor staatkunde van de staten, de regio’s of van de federatie, hebben de vooruitstrevende leiders van deze natie een ernstige zwakte ontdekt in hun stelsel van algemeen kiesrecht en ongeveer vijftig jaar geleden wettelijke voorzieningen getroffen voor een gemodificeerd kiesstelsel met de volgende kenmerken:
72:9.2 (817.6) 1. Iedere man en vrouw van twintig jaar en ouder mag één stem uitbrengen. Bij het bereiken van deze leeftijd moeten alle burgers het lidmaatschap aanvaarden van twee kiezersgroepen: zij moeten zich bij de eerste groep voegen overeenkomstig hun economische functie — industrieel, ambachtelijk, agrarisch, of de handel; zij worden opgenomen in de tweede groep overeenkomstig hun politieke, filosofische en sociale gezindheid. Alle werkenden behoren op deze wijze tot een economische groep burgers met stemrecht en deze gilden zijn, evenals de niet-economische associaties, grotendeels ingericht zoals de nationale overheid, met haar drievoudige verdeling der staatsmacht. De registratie in deze groepen kan twaalf jaar lang niet worden gewijzigd.
72:9.3 (817.7) 2. Op voordracht van de gouverneurs der staten of van de regionale bewindslieden en in opdracht van de hoge regionale raden, kunnen aan personen die zich buitengwoon verdienstelijk hebben gemaakt voor de samenleving, of die buitengewone wijsheid aan de dag hebben gelegd in overheidsdienst, extra stemmen worden toegekend; echter niet vaker dan iedere vijf jaar en niet meer dan negen van dergelijke extra stemmen. Het hoogste aantal stemmen dat iedere kiezer met meer stemmen mag uitbrengen is tien. Beoefenaars der wetenschap, uitvinders, leraren, filosofen en geestelijke leiders worden ook op deze wijze erkend en geëerd met grotere politieke invloed. Deze hogere burgerlijke voorrechten worden door de staat en door de hoge regionale raden op ongeveer dezelfde wijze verleend als de graden die worden toegekend door de speciale academies, en zij die de symbolen van deze burgerlijke erkenning ontvangen, zijn er trots op deze toe te voegen aan de lijst van hun persoonlijke verworvenheden, naast hun andere titels.
72:9.4 (817.8) 3. Personen die veroordeeld zijn tot dwangarbeid in de mijnen en overheidsdienaren die worden onderhouden uit de belastingfondsen, kunnen gedurende hun diensttijd geen stemrecht uitoefenen. Dit geldt niet voor oudere personen die op vijfenzestigjarige leeftijd met pensioen kunnen gaan.
72:9.5 (817.9) 4. Er zijn vijf klassen van stemgerechtigden overeenkomstig de gemiddelde jaarlijkse belasting die in een periode van vijf jaar is betaald. Mensen die veel belasting betalen, krijgen maximaal vijf extra stemmen. Deze toekenning staat los van iedere andere erkenning, doch in geen geval kan iemand meer dan tien stemmen uitbrengen.
72:9.6 (818.1) 5. Toen dit kiesstelsel werd aangenomen, werd de verkiezing per territorium afgeschaft ten gunste van het economische of functionele stelsel. Alle burgers stemmen nu als leden van industriële, sociale of wetenschappelijke groepen, ongeacht hun woonplaats. Zodoende bestaat het electoraat uit geconsolideerde, saamhorige en intelligente groepen die slechts hun beste leden kiezen voor bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden. Er bestaat één uitzondering in dit stelsel van functioneel of groepsstemrecht: de verkiezing van een federale president iedere zes jaar door middel van nationale verkiezingen, waarbij geen enkele burger meer dan één stem uitbrengt.
72:9.7 (818.2) Op deze wijze wordt, behalve bij de verkiezing van de president, het stemrecht uitgeoefend door economische, professionele, intellectuele en sociale groeperingen van de bevolking. De ideale staat is organisch opgebouwd en iedere vrije, intelligente groep burgers vertegenwoordigt een levend, functionerend orgaan binnen het grotere bestuursorganisme.
72:9.8 (818.3) De scholen voor staatkunde hebben de bevoegdheid stappen te ondernemen bij de staatsrechtbanken die er toe kunnen leiden dat het kiesrecht wordt ontnomen aan ieder zwakzinnig, werkeloos, onverschillig of misdadig individu. Deze mensen zien in dat, wanneer vijftig procent van een natie inferieur of zwakzinnig is en stemrecht heeft, zo’n natie ten ondergang is gedoemd. Zij geloven dat de overheersing van middelmatige mensen tot de ondergang van iedere natie voert. Stemmen is verplicht en er worden zware boetes opgelegd aan allen die nalaten hun stem uit te brengen.
72:10.1 (818.4) De wijze waarop dit volk tegen criminaliteit, krankzinnigheid en degeneratie optreedt, zal ofschoon zij de meeste Urantianen in sommige opzichten welgevallig zal zijn, anderen ongetwijfeld blijken tegen de borst te stuiten. Gewone misdadigers en de zwakzinnigen worden, naar geslacht, in verschillende landbouwkolonies ondergebracht en kunnen ruimschoots in eigen behoeften voorzien. De ernstige gevallen van recidivisme en de ongeneeslijk krankzinnigen worden door de rechtbanken veroordeeld tot de dood in gaskamers. Naast moord worden talrijke misdaden, waaronder schending van door de overheid geschonken vertrouwen, met de dood gestraft en de gerechtelijke bestraffing is zeker en snel.
72:10.2 (818.5) Deze mensen gaan van de negatieve era van het recht over naar de positieve. Kortgeleden zijn zij zelfs zover gegaan, dat zij trachten misdaad te voorkomen door degenen van wie wordt aangenomen dat zij potentiële moordenaars en zware misdadigers zijn, te veroordelen tot levenslange dienstplicht in de strafkolonies. Wanneer dergelijke veroordeelden later aantonen dat zij normaler zijn geworden, kunnen zij voorwaardelijk worden vrijgelaten of kan hun gratie worden verleend. Het percentage moorden op dit continent bedraagt slechts één procent van dat bij de overige naties.
72:10.3 (818.6) Inspanningen om de voortplanting van misdadigers en zwakzinnigen te voorkomen, zijn meer dan honderd jaar geleden begonnen en hebben reeds bevredigende resultaten opgeleverd. Er zijn geen gevangenissen of krankzinnigeninrichtingen. Dit komt alleen al doordat de grootte van deze groepen slechts een tiende is van vergelijkbare groepen op Urantia.
72:11.1 (818.7) Afgestudeerden van de federale militaire academies kunnen door de voorzitter van de Nationale Raad van Defensie in zeven rangen worden aangesteld als ‘bewakers van de civilisatie,’ overeenkomstig hun bekwaamheid en ervaring. Deze raad bestaat uit vijfen- twintig leden, voorgedragen door de hoogste ouderlijke, onderwijs- en industriële gerechtshoven, bekrachtigd door het federale hoge gerechtshof, en wordt ambtshalve voorgezeten door de stafchef van gecoördineerde militaire zaken. De leden doen dienst tot hun zeventigste jaar.
72:11.2 (819.1) De cursussen die deze officieren volgen, duren vier jaar en gaan steeds gepaard met het zich bekwamen in een vak of beroep. Er wordt nooit een militaire opleiding gegeven zonder dat deze industriële, wetenschappelijke of professionele scholing daaraan wordt verbonden. Wanneer de militaire opleiding klaar is, heeft de persoon gedurende zijn vierjarige cursus de helft van het onderwijs genoten dat in elk van de speciale academies wordt gegeven, waar de cursussen eveneens vier jaar duren. Op deze wijze wordt het ontstaan van een klasse van beroepsmilitairen vermeden, doordat een groot aantal mannen deze mogelijkheid krijgt om zichzelf te onderhouden terwijl zij reeds de eerste helft van een technische of professionele opleiding krijgt.
72:11.3 (819.2) De militaire dienst in vredestijd is geheel vrijwillig en men neemt in alle takken dienst voor vier jaar, tijdens welke iedere man een of andere speciale studierichting kiest naast de beheersing van de krijgskunst. De opleiding in muziek is een van de voornaamste bezigheden van de centrale militaire scholen en van de vijfentwintig oefenkampen die verspreid liggen in de periferie van het continent. In tijden van industriële slapte worden vele duizenden werklozen automatisch ingezet bij de opbouw van militaire verdedigingswerken van het continent ter land, ter zee en in de lucht.
72:11.4 (819.3) Hoewel deze mensen een krachtige defensie in stand houden als verdediging tegen aanvallen door omringende vijandige volken, moet tot hun eer gezegd worden dat deze militaire middelen meer dan honderd jaar lang niet in een aanvalsoorlog zijn gebruikt. Zij zijn zo geciviliseerd, dat zij de civilisatie krachtig kunnen verdedigen zonder toe te geven aan de verleiding hun krijgsmacht agressief te gebruiken. Er zijn geen burgeroorlogen geweest sinds de stichting van de verenigde continentale staat, doch gedurende de laatste twee eeuwen zijn deze mensen genoodzaakt geweest om op te treden in negen hevige verdedigingsoorlogen, waarvan er drie gericht waren tegen machtige federaties van wereldmachten. Ofschoon deze natie een adequate verdediging tegen aanvallen van vijandige buren in stand houdt, schenkt ze veel meer aandacht aan de opleiding van staatslieden, wetenschapsbeoefenaren en filosofen.
72:11.5 (819.4) Wanneer zij vrede hebben met de wereld, worden alle mobiele verdedigingswerktuigen vrijwel geheel gebruikt ten behoeve van de nijverheid, de handel en de recreatie. Wanneer de oorlog wordt verklaard, wordt de gehele natie gemobiliseerd. Gedurende de periode van vijandelijkheden gelden de militaire lonen voor de gehele industrie en worden de chefs van alle militaire afdelingen lid van het presidentiële kabinet.
72:12.1 (819.5) Hoewel de samenleving en het bestuur van dit uitzonderlijke volk in vele opzichten superieur zijn aan die van de naties op Urantia, moet wel worden gezegd dat op andere continenten (er zijn er elf op deze planeet) de overheden bepaald inferieur zijn aan die van de meer ontwikkelde naties op Urantia.
72:12.2 (819.6) Juist nu is deze superieure regering voornemens door middel van ambassadeurs betrekkingen aan te gaan met de minder ontwikkelde volken en voor het eerst is er een groot religieus leider opgestaan die pleit voor het zenden van missionarissen naar de omliggende naties. Wij vrezen dat zij op het punt staan dezelfde fout te begaan die zo vele anderen hebben gemaakt wanneer zij hebben getracht een hogere cultuur en religie op te leggen aan andere rassen. Wat zou er niet voor prachtigs gedaan kunnen worden op deze wereld indien deze continentale natie er toe zou overgaan om de besten uit de naburige volken naar zich toe te trekken en dezen, na hen te hebben onderricht, als cultuurboden naar hun onwetende broeders terug te zenden! Natuurlijk is het zo dat indien er spoedig een Magistraat-Zoon naar deze ontwikkelde natie zou komen, er op deze wereld snel grote dingen zouden kunnen gebeuren.
72:12.3 (820.1) Dit relaas over de aangelegenheden van een naburige planeet wordt u met speciale toestemming gedaan, met de bedoeling om de civilisatie te bevorderen, en de evolutie van het staatsbestuur te versterken. Wij zouden veel meer kunnen vertellen dat Urantianen ongetwijfeld zou interesseeren en intrigeren, maar deze onthulling is het uiterste waartoe wij volgens ons mandaat mogen gaan.
72:12.4 (820.2) Urantianen moeten evenwel bedenken dat hun zusterplaneet in de Satania-familie niet het voordeel heeft gehad van magistraats- of zelfschenkingsmissies van de Paradijs-Zonen. Evenmin zijn de diverse volken van Urantia zo verschillend van elkaar door ongelijkheid van cultuur, als de continentale natie van haar planetaire soortgenoten.
72:12.5 (820.3) De uitstorting van de Geest van Waarheid legt de geestelijke grondslag voor de verwezenlijking van grote prestaties ten behoeve van het menselijk ras op de wereld der zelfschenking. Daarom is Urantia veel beter voorbereid voor een meer onmiddellijke verwerkelijking van een planetaire regering, met alle wetten, mechanismen, symbolen, conventies en taal die daarbij horen. Dit alles nu zou in zeer sterke mate kunnen bijdragen tot het stichten van een wereldomvattende, wettelijk geregelde vrede en zou ertoe kunnen leiden dat er te eniger tijd een echt tijdperk van geestelijke inspanning aanbreekt; zo’n tijdperk nu is de planetaire drempel naar de utopische tijdperken van licht en leven.
72:12.6 (820.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 73
73:0.1 (821.1) HET culturele verval en de geestelijke armoede die het gevolg waren van de val van Caligastia en de sociale verwarring die eruit voortvloeide, hadden weinig uitwerking op de fysieke of biologische status van de volken op Urantia. De organische evolutie ging snel door, geheel onbeïnvloed door de culturele en morele terugval die zo snel op de afvalligheid van Caligastia en Daligastia volgde. Bijna veertigduizend jaar geleden kwam er dan ook een moment in de geschiedenis van de planeet, waarop de dienstdoende Levendragers vaststelden dat vanuit een zuiver biologisch standpunt gezien, de ontwikkeling van de rassen op Urantia zijn hoogtepunt naderde. De Melchizedek-curatoren deelden deze mening en stemden er zonder aarzeling in toe zich aan te sluiten bij een verzoek van de Levendragers aan de Meest Verhevenen van Edentia om een inspectie uit te voeren op Urantia, zodat er opdracht zou kunnen worden gegeven tot het zenden van een Materiële Zoon en Dochter, ten behoeve van de biologische verheffing van deze wereld.
73:0.2 (821.2) Dit verzoek werd gericht tot de Meest Verhevenen van Edentia omdat zij na de val van Caligastia en gedurende de tijdelijke vacatie van het gezag op Jerusem, directe jurisdictie over vele zaken op Urantia hadden uitgeoefend.
73:0.3 (821.3) Tabamantia, de soevereine supervisor van de reeks decimale of experimentele planeten, kwam de planeet inspecteren en toen hij de vooruitgang der rassen had bezien, adviseerde hij onverwijld Materiële Zonen aan Urantia te verlenen. Iets minder dan honderd jaar na het tijdstip van deze inspectie arriveerden Adam en Eva, een Materiële Zoon en Dochter van het plaatselijk stelsel, en namen de moeilijke taak ter hand om orde te gaan scheppen in de verwarde zaken van een planeet die door rebellie was achtergebleven en waarover de ban van geestelijk isolement was afgeroepen.
73:1.1 (821.4) Op een normale planeet is de komst van de Materiële Zoon gewoonlijk de aankondiging van een tijd van grote uitvindingen, materiële vooruitgang en intellectuele verlichting. Het tijdperk na de komst van een Adam is op de meeste werelden de grote tijd voor de wetenschappen, maar zo was het niet op Urantia. Ofschoon de planeet was bevolkt door rassen die in goede lichamelijke conditie verkeerden, leidden de stammen een kwijnend bestaan op het laagst mogelijke peil van verwildering en morele stagnatie.
73:1.2 (821.5) Tienduizend jaar na de rebellie was praktisch alles uitgewist wat door het bestuur van de Vorst was gewonnen; de rassen op deze wereld waren weinig beter af dan wanneer deze verblinde Zoon nooit naar Urantia zou zijn gekomen. Alleen bij de Nodieten en de Amadonieten hielden de tradities van Dalamatia en de beschaving van de Planetaire Vorst stand.
73:1.3 (821.6) De Nodieten waren de afstammelingen van de rebellerende leden van de staf van de Vorst, die hun naam ontleenden aan hun eerste leider, Nod, de voormalige voorzitter van de raad voor handel en nijverheid in Dalamatia. De Amadonieten waren de nazaten van de Andonieten die hadden verkozen trouw te blijven aan Van en Amadon. ‘Amadoniet’ is meer een culturele en godsdienstige aanduiding dan een benaming van een ras; als ras beschouwd waren de Amadonieten in wezen Andonieten. ‘Nodiet’ is zowel een culturele als raciale term, want de Nodieten vormden zelf het achtste ras van Urantia.
73:1.4 (822.1) Er bestond vanouds vijandschap tussen de Nodieten en de Amadonieten. Deze vete kwam voortdurend naar de oppervlakte wanneer het nageslacht van deze beide groepen ook maar trachtte gezamenlijk iets te ondernemen. Zelfs later, in de zaken van Eden, viel het hun buitengewoon moeilijk om vreedzaam samen te werken.
73:1.5 (822.2) Kort na de verwoesting van Dalamatia raakten de volgelingen van Nod in drie hoofdgroepen verdeeld. De centrale groep bleef in de directe omgeving van het gebied waar zij oorspronkelijk hadden gewoond, dichtbij de bovenloop van de rivieren die in de Perzische Golf uitkomen. De oostelijke groep trok naar de hoogvlakte van Elam, vlak ten oosten van de vallei van de Eufraat. De westelijke groep bevond zich aan de noordoostelijke Syrische kust van de Middellandse Zee en in het aangrenzende gebied.
73:1.6 (822.3) Deze Nodieten hadden zich vrijelijk met de Sangik-rassen vermengd en hadden een gezond nageslacht nagelaten. Sommige afstammelingen van de opstandige Dalamatiërs sloten zich later aan bij Van en zijn getrouwe volgelingen in de landstreken ten noorden van Mesopotamië. Hier, in de nabijheid van het Van-meer en het zuidelijke Kaspische Zee-gebied, kwamen de Nodieten in contact met de Amadonieten en vermengden zich met hen, en zij behoorden tot ‘de geweldigen uit de voortijd.’
73:1.7 (822.4) Vóór de komst van Adam en Eva waren deze groepen — de Nodieten en de Amadonieten — de meest ontwikkelde en beschaafde rassen op aarde.
73:2.1 (822.5) Bijna honderd jaar lang vóór de inspectie van Tabamantia hadden Van en zijn metgezellen vanuit hun in de hooglanden gelegen hoofdkwartier van wereld-ethiek en cultuur, de komst verkondigd van een beloofde Zoon van God, die de rassen zou verheffen, die een leraar der waarheid zou zijn en de waardige opvolger van de verraderlijke Caligastia. Ofschoon de meerderheid van de toenmalige bewoners der wereld weinig of geen belangstelling toonde in zulk een voorspelling, namen degenen die in direct contact stonden met Van en Amadon dit onderricht ernstig op en begonnen plannen te maken voor de feitelijke ontvangst van de beloofde Zoon.
73:2.2 (822.6) Van vertelde zijn naaste metgezellen het verhaal van de Materiële Zonen op Jerusem, wat hij van hen wist nog voordat hij ooit naar Urantia was gekomen. Hij wist heel goed dat deze Adamische Zonen altijd in eenvoudige doch sierlijke, door tuinen omgeven huizen woonden, en stelde voor, drieëntachtig jaar vóór de komst van Adam en Eva, dat zij zich zouden wijden aan de verkondiging van hun naderende komst en aan het gereedmaken van een huis met een hof om hen te ontvangen.
73:2.3 (822.7) Uit hun hoofdkwartier in de hooglanden en uit eenenzestig wijdverspreide nederzettingen verzamelden Van en Amadon een korps van meer dan drieduizend bereidwillige, enthousiaste werkers die zich tijdens een plechtige bijeenkomst wijdden aan de opdracht om voorbereidingen te treffen voor de beloofde — althans verwachte — Zoon.
73:2.4 (822.8) Van deelde zijn vrijwilligers in honderd compagnieën in, met aan het hoofd van elk een kapitein en een medewerker die in zijn persoonlijke staf dienstdeed als verbindingsofficier, terwijl hij Amadon als zijn eigen medewerker aanhield. Deze commissies begonnen alle ernstig aan hun voorbereidend werk en de commissie voor de plaatsbepaling van de Hof trok erop uit om de ideale plaats te zoeken.
73:2.5 (822.9) Hoewel Caligastia en Daligastia veel van hun macht om kwaad te stichten was ontnomen, deden zij al het mogelijke om het voorbereidingswerk voor de Hof te verijdelen en te belemmeren. Hun boze samenzweringen werden echter grotendeels geneutraliseerd door de getrouwe activiteiten van de bijna tienduizend loyale middenwezens die zich onvermoeibaar inzetten om de onderneming vooruit te helpen.
73:3.1 (823.1) De commissie voor de locatie bleef bijna drie jaar weg. Zij bracht een gunstig rapport uit over drie mogelijke locaties: de eerste was een eiland in de Perzische Golf; de tweede was de aan een rivier gelegen plaats waar de tweede hof werd aangelegd; de derde, een lang smal schiereiland — bijna een eiland — dat aan uit de oostkust van de Middellandse Zee in westelijke richting uitstak in zee.
73:3.2 (823.2) De commissie gaf met bijna algemene stemmen de voorkeur aan de derde locatie. Deze plek werd gekozen en het kostte twee jaar om het culturele hoofdkwartier van de wereld, inclusief de boom des levens, over te brengen naar dit schiereiland in de Middellandse Zee. Behalve één enkele groep, verlieten alle bewoners op vreedzame wijze het schiereiland toen Van en zijn gezelschap arriveerden.
73:3.3 (823.3) Dit schiereiland in de Middellandse Zee had een gezond klimaat en een gelijkmatige temperatuur; het bestendige weer was te danken aan de omringende bergen en aan het feit dat dit terrein nagenoeg een eiland in een binnenzee was. Terwijl het overvloedig regende op de omliggende hooglanden, viel er zelden regen in het eigenlijke Eden. Maar iedere nacht ging er vanuit het uitgebreide netwerk van kunstmatige irrigatiekanalen ‘een damp op uit de aarde’ om de plantengroei in de Hof te verfrissen.
73:3.4 (823.4) De kustlijn van deze landmassa was behoorlijk hoog en de landengte die het met het vasteland verbond, was op het smalste punt slechts iets meer dan veertig kilometer breed. De grote rivier die de Hof bevloeide, kwam van de hoger gelegen gebieden van het schiereiland naar beneden en stroomde in oostelijke richting door de hals van het schiereiland naar het vasteland en vandaar door het Mesopotamische laagland naar de zee daarachter. Deze rivier werd ook gevoed door vier zijrivieren die ontsprongen in de heuvels aan de kust van het schiereiland van Eden, en dit zijn de ‘vier hoofden’ van de rivier ‘voortgaande uit Eden’, die later werden verward met de riviertakken die de tweede hof omgaven.
73:3.5 (823.5) De bergen rond de Hof waren rijk aan edelgesteenten en metalen, hoewel hieraan zeer weinig aandacht werd geschonken. De overheersende gedachte zou zijn de verheerlijking van de tuinbouw en de verheffing van de landbouw.
73:3.6 (823.6) De voor de Hof gekozen plaats was waarschijnlijk de schoonste plek in zijn soort op de gehele wereld, en het klimaat was er toentertijd ideaal. Nergens elders was er een locatie die zich er zo bij uitstek toe leende zulk een paradijs van botanische expressie te worden. In deze ontmoetingsplaats kwam de keur van de civilisatie op Urantia bijeen. Daarbuiten en nog verder verkeerde de wereld in duisternis, onwetendheid en primitiviteit. Eden was de enige lichte plek op Urantia; het was van nature een droom van schoonheid en spoedig werd het een gedicht van verfijnde, vervolmaakte landschappelijke pracht.
73:4.1 (823.7) Wanneer Materiële Zonen, de biologische verheffers, hun verblijf op een evolutionaire wereld aanvangen, wordt hun verblijfplaats dikwijls de Hof van Eden genoemd, omdat deze gekenmerkt wordt door de bloemenpracht en de botanische schoonheid van Edentia, de hoofdwereld van de constellatie. Van wist veel over deze gebruiken en bepaalde dienovereenkomstig dat het gehele schiereiland bestemd zou worden voor de Hof. Het grasland en de veeteelt werden geprojecteerd op het aangrenzende vasteland. Van de dieren werden er alleen vogels en de verschillende gedomesticeerde dieren binnen het park aangetroffen. Vans instructies waren dat Eden een hof moest zijn, en alleen een hof. Binnen het grondgebied werden er nimmer dieren geslacht. Het vlees dat gedurende alle jaren van de aanleg door de werkers aan de Hof werd gegeten, was altijd afkomstig van de kudden die op het vasteland bewaakt werden.
73:4.2 (824.1) De eerste taak was het bouwen van de bakstenen muur dwars over de engte van het schiereiland. Toen deze eenmaal klaar was, kon het eigenlijke werk van de verfraaiing van het landschap en het bouwen van huizen ongestoord voortgaan.
73:4.3 (824.2) Er werd een zoölogische tuin gemaakt door het bouwen van een kleinere muur vlak bui- ten de grote muur; de tussenliggende ruimte, die door allerlei soorten wilde dieren werd bevolkt, diende als extra beveiliging tegen vijandelijke aanvallen. Deze menagerie was in twaalf hoofdafdelingen verdeeld en bemuurde paden leidden tussen deze afdelingen door naar de twaalf poorten van de Hof, met de rivier en de weilanden in het midden van dit gebied.
73:4.4 (824.3) Het gereedmaken van de Hof werden alleen door vrijwilligers gedaan: er werden nooit huurlingen ingezet. De vrijwilligers cultiveerden de Hof en verzorgden hun kudden om in hun levensbehoeften te voorzien; er werden ook voedselbijdragen ontvangen van naburige gelovigen. En deze grote onderneming werd tot voltooiing gebracht ondanks de moeilijkheden die gepaard gingen met de verwarde staat waarin de wereld zich gedurende deze benarde tijden bevond.
73:4.5 (824.4) Grote teleurstelling ontstond echter toen Van, niet wetend hoe spoedig de verwachte Zoon en Dochter zouden komen, voorstelde om ook de jongere generatie op te leiden om de onderneming voort te kunnen zetten, voor het geval dat de komst van de Materiële Zoon en Dochter nog op zich zou laten wachten. Hierdoor leek Van te bekennen dat hij er weinig vertrouwen in had, en dit veroorzaakte veel moeilijkheden en leidde tot veel desertie. Van zette zijn plan om voorbereid te zijn echter door en vulde in de tussentijd de plaatsen van de deserteurs op met jongere vrijwilligers.
73:5.1 (824.5) In het midden van het schiereiland van Eden stond de verfijnde stenen tempel van de Universele Vader, het heiligdom van de Hof. In het noorden werd het bestuurscentrum gegrondvest; in het zuiden werden de huizen voor de werkers en hun gezinnen gebouwd; in het westen werden de percelen gereedgemaakt voor de geplande scholen van de onderwijsinstellingen van de verwachte Zoon, terwijl in ‘het oosten van Eden’ de woningen werden gebouwd die bestemd waren voor de beloofde Zoon en zijn directe nakomelingen. De bouwkundige plannen voor Eden voorzagen in behuizing en een overvloed aan land voor een miljoen mensen.
73:5.2 (824.6) Ofschoon de Hof op het tijdstip van Adams aankomst pas voor een kwart klaar was, waren er duizenden kilometers aan irrigatiekanalen aangelegd en lagen er meer dan achttienduizend kilometers geplaveide paden en wegen. Er stonden iets meer dan vijfduizend bakstenen gebouwen in de verschillende sectoren, en de bomen en planten waren bijna niet te tellen. De groepen huizen in het park telden nooit meer dan zeven. En hoewel de bouwwerken in de Hof eenvoudig waren, waren ze zeer artistiek. De wegen en paden waren goed aangelegd en de landschapsarchitectuur was zeer verfijnd.
73:5.3 (824.7) De sanitaire voorzieningen in de Hof waren veel geavanceerder dan alle vroegere pogingen die daartoe op Urantia waren gedaan. Het drinkwater van Eden werd gezond gehouden door strikte naleving van de sanitaire voorschriften die waren opgesteld om het zuiver te houden. In deze begintijd ontstonden er veel moeilijkheden door veronachtzaming van deze regels, maar geleidelijk bracht Van zijn metgezellen bij hoe belangrijk het was om niets te laten vallen in de watervoorziening van de Hof.
73:5.4 (825.1) Voordat er later een rioolstelsel voor het afvalwater werd aangelegd, hadden de Edenieten de gewoonte alle afval of rottend materiaal zorgvuldig te begraven. De inspecteurs van Amadon deden iedere dag hun ronde om mogelijke ziektebronnen op te sporen. De Urantianen zijn zich pas in de latere perioden van de negentiende en twintigste eeuw opnieuw bewust geworden van het belang van de preventie van ziekten bij de mens. Voordat het Adamische regime werd ontwricht, was er reeds een stelsel van overdekte stenen afvoerkanalen aangelegd dat onder de muren doorliep en uitkwam in de rivier van Eden, bijna anderhalve kilometer voorbij de buitenste of kleine muur van de Hof.
73:5.5 (825.2) Tegen de tijd dat Adam arriveerde, groeiden in Eden de meeste planten uit dat deel van de wereld. Vele vruchten, granen en noten waren reeds sterk verbeterd. Veel van de huidige groenten en granen werden voor het eerst hier gekweekt, doch tientallen soorten voedselplanten gingen later voor de wereld verloren.
73:5.6 (825.3) Ongeveer vijf procent van de Hof werd intensief gecultiveerd, vijftien procent werd gedeeltelijk in cultuur gebracht en de rest werd in afwachting van de komst van Adam in min of meer natuurlijke staat gelaten, omdat men vond dacht dat het park het best in overeenstemming met zijn ideeën kon worden voltooid.
73:5.7 (825.4) En zo werd de Hof van Eden in gereedheid gebracht voor de ontvangst van de beloofde Adam en zijn gemalin. Deze Hof zou een wereld onder een vervolmaakt bestuur en normaal toezicht tot eer hebben gestrekt. Adam en Eva waren zeer tevreden met het algemene ontwerp van Eden, hoewel ze vele veranderingen aanbrachten in de inrichting van hun eigen persoonlijke verblijfplaats.
73:5.8 (825.5) Hoewel de verfraaiing van de Hof nog maar nauwelijks voltooid was toen Adam aankwam, was hij reeds een juweel van botanische schoonheid; gedurende de eerste tijd van Adams verblijf in Eden kreeg de gehele Hof een nieuwe vorm en bereikte nieuwe hoogten van schoonheid en grandeur. Nimmer tevoren of daarna heeft Urantia zo’n pracht aan tuinbouw en landbouw, zo overvloedig tentoongespreid.
73:6.1 (825.6) In het midden van de tempel in de Hof plantte Van de lang bewaakte boom des levens, wiens bladeren voor de ‘genezing der volkeren’ waren en wiens vruchten hemzelf zo lang hadden staande gehouden op aarde. Van wist heel goed dat Adam en Eva ook van deze gave van Edentia afhankelijk zouden zijn voor de instandhouding van hun leven, wanneer ze eenmaal in materiële vorm op Urantia zouden zijn verschenen.
73:6.2 (825.7) De Materiële Zonen op de hoofdwerelden der stelsels hebben de boom des levens niet nodig als voedsel. Alleen wanneer zij op de planeten gerepersonaliseerd worden, zijn zij afhankelijk van deze toevoeging aan hun lichamelijke onsterfelijkheid.
73:6.3 (825.8) De ‘boom der kennis van goed en kwaad’ moge een stijlfiguur zijn, een symbolische benaming die een menigte van menselijke ervaringen aanduidt, doch ‘de boom des levens’ was geen mythe: hij was echt en is lange tijd op Urantia aanwezig geweest. Toen de Meest Verhevenen van Edentia de benoeming van Caligastia als Planetair Vorst van Urantia en die van de honderd burgers van Jerusem als zijn bestuurlijke staf goedkeurden, stuurden zij door bemiddeling van de Melchizedeks, een struik van Edentia naar de planeet en deze plant groeide uit tot de boom des levens op Urantia. Deze vorm van niet-intelligent leven is inheems op de hoofdkwartierwerelden van de constellaties en wordt ook aangetroffen op de hoofdwerelden van de plaatselijke universa en de superuniversa, evenals op de Havona-werelden, maar niet op de hoofdwerelden der stelsels.
73:6.4 (826.1) Deze superplant sloeg bepaalde ruimte-energieën op die een tegengif vormden tegen de elementen die de ouderdom in het dierlijk bestaan veroorzaken. De vrucht van de boom des levens was als een superchemische accumulatorenbatterij die wanneer zij werd gegeten, op mysterieuze wijze de kracht van het universum, die het leven verlengt, vrijgaf. Deze vorm van voeding was volkomen nutteloos voor de gewone evolutionaire wezens op Urantia, maar met name nuttig voor de honderd gematerialiseerde leden van de staf van Caligastia en voor de honderd gemodificeerde Andonieten die iets van hun levensplasma aan de stafleden van de Vorst hadden afgestaan en op hun beurt in het bezit waren gesteld van het levenscomplement dat hen in staat stelde gebruik te maken van de vrucht van de boom des levens teneinde hun overigens sterfelijke bestaan voor onbepaalde tijd te verlengen.
73:6.5 (826.2) Gedurende de tijd dat de Vorst regeerde, groeide de boom in de grond van de centrale ronde binnenhof van de tempel van de Vader. Bij het uitbreken van de opstand werd hij door Van en zijn metgezellen in hun tijdelijke kamp opnieuw opgekweekt uit de binnenste kern. Later werd deze struik van Edentia meegenomen naar hun toevluchtsoord in het hoogland, waar hij zowel Van als Amadon meer dan honderdvijftigduizend jaar ten dienste stond.
73:6.6 (826.3) Toen Van en zijn metgezellen de Hof voor Adam en Eva in gereedheid brachten, plantten zij de boom uit Edentia over naar de Hof van Eden, waar hij opnieuw in een centrale ronde binnenhof van een tweede tempel voor de Vader groeide. En Adam en Eva aten periodiek van zijn vruchten om hun tweevoudige vorm van lichamelijk leven in stand te houden.
73:6.7 (826.4) Toen de plannen van de Materiële Zoon misliepen, kregen Adam en zijn familie geen toestemming de kern van de boom uit de Hof mee te nemen. Toen de Nodieten Eden binnenvielen, werd hun verteld dat zij zouden worden als ‘goden, wanneer zij van de vruchten van de boom aten.’ Tot hun grote verbazing troffen zij de boom onbewaakt aan. Jarenlang aten ze vrijelijk van de vruchten, maar het baatte hun niets; zij waren allen materiële stervelingen van dit gebied; zij misten de eigenschap die als complement voor de vrucht van de boom functioneerde. Zij werden woedend dat zij niet in staat waren van de boom des levens te profiteren en in een van hun onderlinge oorlogen werden de tempel en de boom door vuur verwoest; alleen de stenen muur bleef staan tot de Hof later onder water raakte. Dit was de tweede tempel van de Vader die verging.
73:6.8 (826.5) En nu moet alle vlees op Urantia de natuurlijke loop van leven en dood volgen. Adam, Eva, hun kinderen en kleinkinderen en al hun metgezellen zijn in de loop der tijd gestorven, en vielen aldus onder het opklimmingsplan van het plaatselijk universum, waarin de opstanding op de woningwerelden volgt op de materiële dood.
73:7.1 (826.6) Nadat de eerste hof door Adam was ontruimd, werd hij afwisselend door de Nodieten, de Cutieten en de Suntieten bezet. Later werd hij de verblijfplaats van de Nodieten uit het noorden die zich verzetten tegen samenwerking met de Adamieten. Het schiereiland was al bijna vierduizend jaar door deze inferieure Nodieten bezet, toen in verband met de hevige activiteit van de omringende vulkanen en het onder water verdwijnen van de Siciliaanse landbrug naar Afrika, de oostelijke bodem van de Middellandse Zee zakte en het gehele Edense schiereiland onder water deed verdwijnen. In samenhang met deze uitgestrekte overstroming kwam de oostkust van de Middellandse Zee sterk omhoog. Dit nu was het einde van de prachtigste natuurlijke creatie die Urantia ooit heeft gekend. Het wegzinken vond niet plotseling plaats, het duurde verscheidene honderden jaren voordat het gehele schiereiland onder water was verdwenen.
73:7.2 (827.1) Wij kunnen dit verdwijnen van de Hof op geen enkele wijze beschouwen als een gevolg van het mislukken van de goddelijke plannen of als een gevolg van de fouten van Adam en Eva. Wij beschouwen de overstroming van Eden als niets anders dan een natuurlijke gebeurtenis; het komt ons echter wel voor dat er werd geregeld dat het verzinken van de Hof zou plaatsvinden ongeveer ten tijde dat de reserves van het violette ras aangroeiden om het werk van het rehabiliteren der volkeren van de wereld te kunnen ondernemen.
73:7.3 (827.2) De Melchizedeks adviseerden Adam om pas met de uitvoering van het programma tot verheffing en vermenging der rassen te beginnen, wanneer zijn familie tot een half miljoen zou zijn uitgegroeid. Het heeft nooit in de bedoeling gelegen dat de Hof de permanente verblijfplaats van de Adamieten zou worden. Zij moesten de boden worden van nieuw leven in de gehele wereld: zij moesten zich inzetten om zich onzelfzuchtig te schenken aan de noodlijdende rassen op aarde.
73:7.4 (827.3) De instructies die Adam van de Melchizedeks had gekregen, hielden in dat hij voor ieder ras, continent en district een hoofdkwartier moest stichten dat onder de verantwoordelijkheid van zijn directe zonen en dochters zou komen, terwijl hij en Eva hun tijd moesten verdelen tussen deze verschillende hoofdsteden in de wereld als adviseurs en coördinatoren van het zich over de gehele wereld uitstrekkende dienstbetoon om de volkeren biologisch te verheffen, intellectueel vooruit te brengen en in moreel opzicht te rehabiliteren.
73:7.5 (827.4) [Aangeboden door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 74
74:0.1 (828.1) GEREKEND vanaf het jaar 1934 A.D. kwamen Adam en Eva 37.848 jaar geleden op Urantia aan. Het was halverwege het zomerseizoen en de Hof stond in volle bloei toen zij arriveerden. Onaangekondigd daalden midden op de dag de twee serafijnse transporten (vergezeld van de medewerkers uit Jerusem aan wie het transport van de biologische verheffers voor Urantia was toevertrouwd) langzaam neer op het oppervlak van de rondwentelende planeet, in de nabijheid van de tempel van de Universele Vader. Alle werkzaamheden voor de rematerialisatie van de lichamen van Adam en Eva werden uitgevoerd op het omsloten terrein van dit recent geschapen heiligdom. Vanaf het moment van hun aankomst gingen er tien dagen voorbij voordat zij waren herschapen in de tweevoudige menselijke vorm, om als de nieuwe bestuurders van de wereld te kunnen worden voorgesteld. Zij kwamen tegelijkertijd tot bewustzijn. Materiële Zonen en Dochters dienen altijd gezamenlijk. Te allen tijde en overal is het de essentie van hun dienstbetoon om nooit van elkaar te worden gescheiden. Zij zijn ontworpen om als paar te werken en slechts zelden functioneren zij alleen.
74:1.1 (828.2) De Planetaire Adam en Eva van Urantia waren leden van het hogere korps der Materiële Zonen op Jerusem en vormden gezamenlijk nummer 14.311. Zij behoorden tot de derde fysieke reeks en waren iets meer dan twee meter veertig lang.
74:1.2 (828.3) Toen Adam werd gekozen om naar Urantia te komen, was hij met zijn gezellin werkzaam in de experimentele fysische laboratoria van Jerusem. Meer dan vijftienduizend jaar waren zij bestuurders geweest van de afdeling experimentele energie in haar toepassing bij de modificatie van levende gestalten. Lang voordien waren zij leraren geweest in de scholen voor burgerschap ten behoeve van de nieuw aangekomenen op Jerusem. Dit alles moet in gedachten worden gehouden bij het verslag van hun latere gedragingen op Urantia.
74:1.3 (828.4) Toen de proclamatie uitging waarbij vrijwilligers werden opgeroepen voor de opdracht van de Adamische onderneming op Urantia, meldde zich het gehele hogere korps Materiële Zonen en Dochters als vrijwilligers. De Melchizedek-examinatoren verkozen ten slotte, met goedkeuring van Lanaforge en van de Meest Verhevenen van Edentia, de Adam en Eva die later als de biologische verheffers op Urantia zouden functioneren.
74:1.4 (828.5) Adam en Eva waren Michael trouw gebleven gedurende de rebellie van Lucifer, maar niettemin werd het paar opgeroepen om voor de Stelsel-Soeverein en zijn voltallige kabinet te verschijnen om ondervraagd en geïnstrueerd te worden. De bijzonderheden van de zaken van Urantia werden hun volledig ontvouwd; zij werden uitvoerig geïnstrueerd inzake de plannen die moesten worden gevolgd wanneer zij de verantwoordelijkheden van het bestuur op zo’n door strijd verscheurde wereld aanvaardden. Zij legden gezamenlijk een eed van trouw af aan de Meest Verhevenen van Edentia en aan Michael van Salvington. Er werd hun bovendien naar behoren geadviseerd zich ondergeschikt te beschouwen aan het Urantia-korps van Melchizedek-curatoren totdat dit bestuurslichaam het raadzaam zou achten afstand te doen van het bestuur over de hun toegewezen wereld.
74:1.5 (829.1) Dit paar uit Jerusem liet op de hoofdwereld van Satania en elders honderd nakomelingen achter, vijftig zonen en vijftig dochters, prachtige schepselen die waren ontkomen aan de valstrikken van de progressie en op het tijdstip van het vertrek van hun ouders naar Urantia allen waren aangesteld als betrouwbare administrateurs in vertrouwensposities in het universum. Zij waren allen aanwezig in de mooie tempel van de Materiële Zonen bij de afscheidsrituelen waarmee de laatste ceremoniën bij de aanvaarding van de opdracht tot zelfschenking gepaard gaan. Deze kinderen begeleidden hun ouders naar het hoofdkwartier van hun orde waar de dematerialisatie plaatsvindt en waren de laatsten die hen vaarwel zegden en goddelijke voorspoed toewensten toen zij in de slaap vielen waarbij de persoonlijkheid het bewustzijn verliest, vóór de voorbereiding voor het serafijns transport. De kinderen brachten samen enige tijd door op de plaats waar de familie gewoonlijk bijeenkwam en verheugden zich dat hun ouders spoedig de zichtbare leiders, en in werkelijkheid de enige bestuurders, zouden worden van planeet 606 van het Satania-stelsel.
74:1.6 (829.2) En zo verlieten Adam en Eva Jerusem te midden van de toejuichingen en goede wensen van haar burgers. Zij vertrokken naar hun nieuwe verantwoordelijkheden met voldoende uitrusting en volledige instructies inzake alle verplichtingen en gevaren waarmee zij op Urantia zouden worden geconfronteerd.
74:2.1 (829.3) Adam en Eva vielen in slaap op Jerusem en toen zij ontwaakten in de tempel van de Vader op Urantia, in de tegenwoordigheid van de machtige menigte die zich had verzameld om hen te verwelkomen, stonden zij van aangezicht tot aangezicht met twee wezens van wie zij veel hadden gehoord, Van en zijn getrouwe medewerker Amadon. Deze twee helden van de Caligastia-secessie waren de eersten die hen verwelkomden in hun nieuwe verblijf in de Hof.
74:2.2 (829.4) De taal van Eden was een Andonisch dialect zoals door Amadon werd gesproken. Van en Amadon hadden deze taal belangrijk verbeterd door een nieuw alfabet van vierentwintig letters te maken en zij hadden gehoopt dat dit de taal van Urantia zou worden wanneer de cultuur van Eden zich over de hele wereld zou verspreiden. Adam en Eva hadden zich dit menselijke dialect geheel eigengemaakt voordat zij van Jerusem vertrokken, zodat deze zoon van Andon zich door de verheven heerser van zijn wereld in zijn eigen taal hoorde toespre- ken.
74:2.3 (829.5) Die dag heerste er in heel Eden grote opwinding en vreugde toen de renboden in grote haast naar de plek gingen waar de postduiven van heinde en ver waren bijeengebracht, en onderwijl riepen: ‘Laat de vogels los; laat ze de boodschap brengen dat de beloofde Zoon is gekomen.’ Jaar in jaar uit hadden honderden nederzettingen van aanhangers trouw de voorraad van deze tamme duiven op peil gehouden, juist voor deze gelegenheid.
74:2.4 (829.6) Naarmate het nieuws van de aankomst van Adam zich verspreidde, namen duizenden naburige stamleden de leer van Van en Amadon aan, terwijl er in Eden maandenlang pelgrims bleven binnenstromen om Adam en Eva te verwelkomen en hulde te betuigen aan hun onzienlijke Vader.
74:2.5 (829.7) Spoedig na hun ontwaken werden Adam en Eva begeleid naar de grote heuvel ten noorden van de tempel, voor hun formele ontvangst. Deze natuurlijke heuvel was vergroot en in gereedheid gebracht voor de inhuldiging van de nieuwe regeerders van de wereld. Hier, op het middaguur, verwelkomde het ontvangstcomité van Urantia deze Zoon en Dochter van het Satania-stelsel. Amadon was voorzitter van dit comité van twaalf leden, waaronder een vertegenwoordiger van elk der zes Sangik-rassen; het waarnemend hoofd van de middenwezens; Annan, een toegewijde dochter en woordvoerster van de Nodieten; Noach, de zoon van de architect en bouwer van de Hof en uitvoerder van de ontwerpen van zijn gestorven vader; en de twee hier residerende Levendragers.
74:2.6 (830.1) De volgende handeling was de overdracht door de senior Melchizedek, het hoofd van de raad der curatoren op Urantia, van de verantwoordelijkheid voor de hoede over de planeet aan Adam en Eva. De Materiële Zoon en Dochter legden de eed van trouw af aan de Meest Verhevenen van Norlatiadek en aan Michael van Nebadon en werden tot regeerders over Urantia uitgeroepen door Van, die hierbij afstand deed van het gezag dat hij had waargenomen en meer dan honderdvijftigduizend jaar lang had uitgeoefend krachtens het besluit van de Melchizedek-curatoren.
74:2.7 (830.2) Adam en Eva werden bij deze gelegenheid, het moment van hun formele inhuldiging als bestuurders van de wereld, bekleed met koninklijke gewaden. Niet alle kunst van Dalamatia was voor de wereld verloren gegaan; de weefkunst werd in de tijd van Eden nog steeds uitgeoefend.
74:2.8 (830.3) Daarna werd naar de proclamatie van de aartsengelen geluisterd en naar de stem van Gabriël toen deze het tweede beoordelingsappèl van Urantia afkondigde, en de opstanding van de slapende overlevenden van de tweede dispensatie van genade en barmhartigheid op 606 van Satania. De dispensatie van de Vorst is voorbij, het tijdperk van Adam, het derde planetaire tijdvak, vangt aan met tonelen van eenvoudige pracht, en de nieuwe regeerders van Urantia beginnen hun bewind onder ogenschijnlijk gunstige omstandigheden, niettegenstaande de wereldwijde verwarring die is teweeggebracht door het gebrek aan medewerking van de zijde van de planetaire gezagsdrager die hen was voorgegaan.
74:3.1 (830.4) Nu, na hun formele installatie, werden Adam en Eva zich pijnlijk bewust van hun planetaire isolement. De vertrouwde nieuwsuitzendingen waren verstomd en alle circuits van buitenplanetaire verbindingen ontbraken. Hun metgezellen op Jerusem waren naar werelden gegaan die zich zonder problemen ontwikkelden, met een goed ingewerkte Planetaire Vorst en een ervaren staf die gereed stonden om hen te ontvangen en in staat waren om met hen samen te werken gedurende hun eerste belevenissen op deze werelden. Op Urantia had de opstand echter alles veranderd. Hier was de Planetaire Vorst zeer nadrukkelijk aanwezig en, hoewel hem zijn macht om kwaad te doen grotendeels was ontnomen, was hij toch in staat de taak van Adam en Eva te bemoeilijken en tot op zekere hoogte in gevaar te brengen. Door de Hof wandelden die nacht, in het schijnsel van de volle maan, een ernstig gestemde en ontgoochelde Zoon en Dochter van Jerusem, sprekend over plannen voor de volgende dag.
74:3.2 (830.5) Zo eindigde de eerste dag van Adam en Eva op Urantia, de geïsoleerde en door het verraad van Caligastia verwarde planeet; zij wandelden en spraken dan ook tot diep in de nacht, hun eerste nacht op aarde. Zeer eenzaam voelden zij zich.
74:3.3 (830.6) Adam bracht zijn tweede dag op aarde door in een vergadering met de planetaire curatoren en de adviesraad. Van de Melchizedeks en hun medewerkers kwamen Adam en Eva meer bijzonderheden te weten over de opstand van Caligastia en over het gevolg van die omwenteling voor de vooruitgang van de wereld. Over het geheel genomen was het een ontmoedigend verhaal, dit lange verslag over het wanbeheer van de zaken van deze wereld. Zij vernamen alle feiten aangaande de volledige ineenstorting van de plannen van Caligastia om het proces van de sociale evolutie te versnellen. Zij werden zich ook ten volle bewust van de dwaasheid om te trachten vooruitgang op de planeet te bereiken los van het goddelijke ontwikkelingsplan. En zo eindigde een droeve dag waarin hun echter veel duidelijk was geworden — hun tweede dag op Urantia.
74:3.4 (831.1) De derde dag werd gewijd aan een bezichtiging van de Hof. Terwijl zij boven deze schoonste plek op aarde door de lucht werden gedragen, keken Adam en Eva vanaf de grote passagiersvogels — de fandors — neer op de uitgestrekte terreinen van de Hof. Deze dag van bezichtiging eindigde met een enorm banket ter ere van allen die zich hadden ingespannen om deze hof van Edenische schoonheid en pracht te creëren. En opnieuw wandelden de Zoon en zijn gezellin tot laat in de nacht van hun derde dag door de Hof en spraken zij over de immensiteit van hun opgaven.
74:3.5 (831.2) Op de vierde dag spraken Adam en Eva tot de in de Hof verzamelden. Vanaf de heuvel van hun inauguratie spraken zij tot de mensen over hun plannen voor het herstel van de wereld en schetsten zij de methoden waarmee zij wilden proberen de sociale beschaving van Urantia te verheffen boven het lage peil waartoe zij ten gevolge van zonde en rebellie was gezonken. Dit was een grote dag, die werd besloten met een feest voor de raad van de mannen en vrouwen die waren geselecteerd om verantwoordelijkheden te aanvaarden in het nieuwe bestuur van de wereldzaken. Let op! er waren zowel vrouwen als mannen in deze groep, en dit was de eerste keer sinds de tijd van Dalamatia dat zoiets op aarde was gebeurd. Het was een verbazingwekkende vernieuwing om Eva, een vrouw, te aanschouwen die de eer en de verantwoordelijkheid voor de zaken van de wereld deelde met een man. En zo eindigde hun vierde dag op aarde.
74:3.6 (831.3) De vijfde dag werd benut voor de vorming van de tijdelijke regering, het bestuur dat zou functioneren tot de Melchizedek-curatoren Urantia zouden verlaten.
74:3.7 (831.4) De zesde dag werd gewijd aan een inspectie van de talrijke soorten mensen en dieren. De gehele dag werden Adam en Eva langs de muren in het oosten van Eden geleid om de dieren te zien die op de planeet leefden, zodat zij meer inzicht kregen in wat er moest worden gedaan om orde te scheppen in de wanorde op een wereld die door zo’n verscheidenheid van levende schepselen werd bewoond.
74:3.8 (831.5) Degenen die Adam op deze tocht vergezelden waren zeer verrast toen zij zagen hoe volledig hij de natuur en de functie begreep van de vele duizenden dieren die hem werden getoond. Zodra hij naar een dier keek, kon hij de aard en het gedrag ervan aangeven. Adam kon bij de eerste aanblik alle materiële schepselen namen geven die hun oorsprong, natuur en functie beschreven. Zij die hem op deze inspectietocht geleidden, wisten niet dat de nieuwe regeerder van de wereld een van de deskundigste anatomen was van heel Satania; bovendien was Eva al even deskundig. Adam verbaasde zijn metgezellen met beschrijvingen van menigten levende wezens die te klein zijn om met het menselijk oog gezien te kunnen worden.
74:3.9 (831.6) Toen de zesde dag van hun verblijf op aarde voorbij was, rustten Adam en Eva voor de eerste maal uit in hun nieuwe woning ‘in het oosten van Eden.’ De eerste zes dagen van het avontuur op Urantia waren zeer druk bezet geweest en zij zagen met groot genoegen uit naar een dag die geheel vrij zou zijn van alle activiteiten.
74:3.10 (831.7) De omstandigheden legden hun echter iets anders op. De ervaring van de dag die juist voorbij was en waarop Adam zo intelligent en grondig het dierenleven van Urantia had besproken, alsmede zijn meesterlijke installatie-rede en zijn innemende manieren, hadden het hart van de bewoners van de Hof zozeer veroverd en hun verstand zozeer geïmponeerd, dat zij niet alleen van ganser harte bereid waren de nieuw aangekomen Zoon en Dochter van Jerusem als regeerders te aanvaarden, maar dat de meesten van hen op het punt stonden zich ter aarde te werpen en hen als goden te aanbidden.
74:4.1 (832.1) Die nacht, de nacht na de zesde dag, gebeurden er, terwijl Adam en Eva sluimerden, vreemde dingen in de buurt van de tempel van de Vader in de centrale sector van Eden. Beschenen door het zachte licht van de maan luisterden daar honderden enthousiaste, opgewonden mannen en vrouwen urenlang naar de gloedvolle betogen van hun leiders. Zij bedoelden het goed, maar zij konden de eenvoud van de broederlijke, democratische wijze van optreden van hun nieuwe regeerders eenvoudig niet begrijpen. Lang voor het aanbreken van de dag kwamen de nieuwe, tijdelijke bestuurders van de wereldzaken bijna unaniem tot de conclusie dat Adam en zijn gezellin veel te bescheiden en pretentieloos waren. Zij waren van oordeel dat Goddelijkheid in lichamelijke vorm op aarde was neergedaald, dat Adam en Eva in feite goden waren of anders deze goddelijke staat zo nabij waren, dat hun eerbiedige aanbidding toekwam.
74:4.2 (832.2) De verbazingwekkende gebeurtenissen van de eerste zes dagen van Adam en Eva op aarde waren veel te veel voor het onvoorbereide denken van zelfs de beste mensen van deze wereld; het duizelde hun en zij werden meegesleept door het voorstel om het edele paar midden op de dag naar de tempel van de Vader te brengen, opdat eenieder zich zou kunnen nederbuigen in eerbiedige aanbidding en zich in nederige onderdanigheid ter aarde zou kunnen werpen. De bewoners van de Hof waren in dit alles werkelijk oprecht.
74:4.3 (832.3) Van protesteerde. Amadon was afwezig, want hij voerde het bevel over de erewacht die gedurende de nacht bij Adam en Eva was achtergebleven. Maar de bezwaren van Van werden terzijde geschoven. Hij kreeg te horen dat hij eveneens te bescheiden was, te pretentieloos; dat hijzelf bijna een god was, hoe had hij anders zo lang op aarde kunnen leven en hoe had hij zo’n grote gebeurtenis als de komst van Adam kunnen bewerkstelligen? Toen de opgewonden Edenieten op het punt stonden de hand op hem te leggen en hem de berg op te brengen om hem te aanbidden, baande Van zich een weg door de menigte heen, en aangezien hij in staat was met de middenwezens te communiceren, zond hij hun leider met grote spoed naar Adam.
74:4.4 (832.4) Het was tegen de dageraad van hun zevende dag op aarde dat Adam en Eva het alarmerende nieuws van het voorstel van deze goedwillende, doch misleide stervelingen hoorden; en terwijl de passagiersvogels nog snel naar hen toevlogen om hen naar de tempel brengen, transporteerden de middenwezens, die zulke dingen kunnen doen, Adam en Eva al naar de tempel van de Vader. Het was vroeg in de morgen van deze zevende dag dat Adam vanaf de heuvel waarop zij zo kort geleden officieel waren verwelkomd, nu een toespraak hield om de orden van goddelijk zoonschap uit te leggen en om deze aardse gemoederen duidelijk te maken dat alleen de Vader en degenen die de Vader hij daartoe aanwijst, mogen worden aanbeden. Adam verklaarde ronduit dat hij alle eerbetoon zou accepteren en alle respect wilde aanvaarden, maar aanbidding nooit!
74:4.5 (832.5) Dit was een gewichtige dag, en vlak voor het middaguur, ongeveer op het tijdstip dat de serafijnse boodschapper arriveerde met het bericht uit Jerusem waarbij de installatie van de regeerders van de wereld werd bevestigd, maakten Adam en Eva zich los uit de menigte, wezen naar de tempel van de Vader en zeiden: ‘Gaan jullie nu naar het materiële embleem van de onzichtbare tegenwoordigheid van de Vader, en buig je neer in aanbidding voor hem die ons allen gemaakt heeft en ons in leven houdt. En laat deze handeling de oprechte gelofte zijn dat jullie je nooit weer zult laten verleiden om iemand anders dan God te aanbidden.’ Zij deden allen zoals Adam aangaf. De Materiële Zoon en Dochter stonden met gebogen hoofd alleen op de heuvel, terwijl de mensen zich rond de tempel ter aarde wierpen.
74:4.6 (832.6) En dit was de oorsprong van de traditie van de Sabbatdag. In Eden was de zevende dag altijd gewijd aan de samenkomst bij de tempel op het middaguur; het was lange tijd de gewoonte deze dag te wijden aan zelfontplooiing. De ochtend werd besteed aan lichamelijke ontwikkeling, het middaguur was gewijd aan geestelijke aanbidding, de namiddag aan intellectuele ontwikkeling, terwijl de avond werd doorgebracht in vreugdevol samenzijn. Dit is nooit een wet geweest in Eden, maar het was de gewoonte zolang het Adamische bestuur op aarde standhield.
74:5.1 (833.1) Gedurende bijna zeven jaar na de komst van Adam bleven de Melchizedek-curatoren nog in functie, maar ten slotte was de tijd daar dat zij het bestuur van de wereldzaken overdroegen aan Adam, en naar Jerusem terugkeerden.
74:5.2 (833.2) Het afscheid van de curatoren nam een gehele dag in beslag en in de avond gaf elk der Melchizedeks aan Adam en Eva zijn laatste advies en zijn beste wensen. Adam had zijn raadgevers verscheidene malen verzocht bij hem op aarde te blijven, maar steeds waren deze verzoeken afgewezen. De tijd was gekomen dat de Materiële Zonen de volle verantwoordelijkheid op zich moesten nemen voor het bestuur van de zaken van de wereld. Te middernacht verlieten de serafijnse transporten van Satania aldus de planeet met veertien wezens die zij naar Jerusem brachten, want het overbrengen van Van en Amadon vond tegelijk plaats met het vertrek van de twaalf Melchizedeks.
74:5.3 (833.3) Een tijdlang verliep alles redelijk goed op Urantia en het leek erop dat Adam uiteindelijk in staat zou zijn een plan te ontwikkelen om de beschaving van Eden geleidelijk verder te verbreiden. Overeenkomstig de raad van de Melchizedeks begon hij het handwerk en de kunstnijverheid aan te moedigen, met de idee om handelsrelaties aan te knopen met de buitenwereld. Toen Eden uiteenviel, functioneerden er meer dan honderd primitieve werkplaatsen en waren er uitgebreide handelsrelaties met naburige stammen aangeknoopt.
74:5.4 (833.4) Eeuwenlang waren Adam en Eva geïnstrueerd in de methode tot verbeteren van een wereld die gereed was voor hun speciale bijdragen aan de vooruitgang van de evoluerende civilisatie; nu echter stonden zij oog in oog met dringende problemen zoals het vestigen van orde en gezag in een wereld van wilden, barbaren en half-geciviliseerde mensen. Afgezien van de fine fleur van de bevolking van de aarde die zich in de Hof had verzameld, waren er maar enkele groepen, hier en daar verspreid, die ook maar enigszins bereid waren de Adamische cultuur te aanvaarden.
74:5.5 (833.5) Adam deed heldhaftige en vastberaden pogingen een wereldbestuur te vestigen, doch bij iedere stap stuitte hij op koppige weerstand. In heel Eden had Adam reeds een systeem van groepscontrole ingesteld en al deze groepen verenigd in het verbond van Eden. Er ontstonden echter moeilijkheden, ernstige moeilijkheden, toen hij de Hof uitging en trachtte deze ideeën toe te passen op stammen daarbuiten. Zodra de medewerkers van Adam buiten de Hof begonnen te werken, ontmoetten zij regelrechte, weloverwogen tegenstand van Caligastia en Daligastia. De gevallen Vorst was afgezet als wereldregeerder, maar hij was niet van de planeet verwijderd. Hij was nog steeds op aarde en in staat, althans tot op zekere hoogte, om alle plannen van Adam voor de rehabilitatie van de menselijke samenleving tegen te werken. Adam trachtte de rassen tegen Caligastia te waarschuwen, doch deze opgave werd zeer bemoeilijkt doordat zijn aartsvijand voor de ogen van stervelingen onzichtbaar was.
74:5.6 (833.6) Zelfs onder de Edenieten waren er verwarde geesten die overhelden tot Caligastia’s leer van de ongebreidelde persoonlijke vrijheid; zij bezorgden Adam dan ook eindeloos veel problemen: steeds verstoorden zij de best opgezette plannen voor ordelijke vooruitgang en substantiële ontwikkeling. Hij zag zich ten slotte gedwongen zijn programma voor de rechtstreekse socialisatie in te trekken; hij viel terug op de organisatiemethode van Van, waarbij de Edenieten werden verdeeld in groepen van honderd, ieder met een kapitein aan het hoofd en met luitenants die verantwoordelijk waren voor iedere groep van tien.
74:5.7 (834.1) Adam en Eva waren gekomen om een representatieve bestuursvorm in te stellen in de plaats van monarchaal bestuur, maar zij vonden op de gehele aarde geen bestuur dat die naam waard was. Voorlopig zag Adam af van iedere poging om een representatief bestuur in te stellen en vóór de ineenstorting van het regime van Eden slaagde hij erin daarbuiten bijna honderd handels- en sociale centra te vestigen, waar krachtige persoonlijkheden in zijn naam het bewind voerden. De meeste van deze centra waren vroeger door Van en Amadon georganiseerd.
74:5.8 (834.2) Het zenden van gezanten van de ene stam naar de andere dateert van de tijd van Adam. Dit was een grote stap vooruit in de evolutie van het bestuur.
74:6.1 (834.3) Het terrein waar Adam en zijn familie woonden besloeg ongeveer dertien vierkante kilometer. Direct rondom dit terrein waren voorzieningen getroffen ten behoeve van meer dan driehonderdduizend directe nakomelingen. Alleen het eerste deel van de ontworpen gebouwen werd echter ooit gebouwd. Al voordat de omvang van de Adamische familie te groot was geworden voor deze eerste voorzieningen, was het gehele plan voor Eden verstoord en de Hof ontruimd.
74:6.2 (834.4) Adamszoon was de eerstgeborene van het violette ras op Urantia, gevolgd door zijn zuster, en door Evaszoon, de tweede zoon van Adam en Eva. Eva was de moeder van vijf kinderen voordat de Melchizedeks vertrokken — drie zonen en twee dochters. De volgende nakomelingen waren tweelingen. Vóór de nalatigheid baarde zij drieënzestig kinderen, tweeëndertig dochters en eenendertig zonen. Toen Adam en Eva de Hof verlieten, bestond hun familie uit vier generaties die 1647 directe afstammelingen telden. Zij kregen tweeënveertig kinderen na het verlaten van de Hof, naast de twee nakomelingen uit de verbintenissen met leden van het sterfelijke aardse ras. En dit aantal omvat niet de nakomelingen uit de verbintenissen van Adam met de Nodieten en de evolutionaire rassen.
74:6.3 (834.5) De Adamische kinderen dronken geen melk van dieren wanneer zij, een jaar oud, niet langer aan de moederborst werden gevoed. Eva beschikte over de melk van een grote verscheidenheid aan noten en sappen uit vele vruchten, en daar zij de chemische samenstelling en de energie van deze voedselstoffen zeer goed kende, combineerde zij deze tot geschikte voeding voor haar kinderen totdat ze tanden kregen.
74:6.4 (834.6) Terwijl het koken algemeen gebruikelijk was buiten de directe Adamische sector van Eden, werd er niet gekookt in de huishouding van Adam. Zij vonden hun voedsel — vruchten, noten en granen — al voor hen bereid terwijl ze rijpten. Zij aten eenmaal per dag, kort na het middaguur. Adam en Eva absorbeerden ook rechtstreeks ‘licht en energie’ van bepaalde uitstralingen in de ruimte in combinatie met de bijstand die hen door de boom des levens werd geboden.
74:6.5 (834.7) Het lichaam van Adam en Eva straalde een flauw lichtschijnsel uit, doch zij droegen altijd kleding, naar de gewoonte van hun medewerkers. Hoewel zij overdag zeer weinig kleding droegen, deden ze bij het vallen van de duisternis omslagdoeken om voor de avond. De oorsprong van het traditionele aureool dat de hoofden van vermeend vrome en heilige mensen omringt, dateert uit de tijd van Adam en Eva. Aangezien de uitstraling van hun lichaam grotendeels werd verborgen door hun kleding, was alleen de stralende glans van hun hoofden waarneembaar. De afstammelingen van Adamszoon hebben steeds op deze wijze hun opvatting uitgebeeld van individuen die zij buitengewoon geestelijk ontwikkeld achtten.
74:6.6 (834.8) Adam en Eva konden met elkaar en met hun directe kinderen communiceren over een afstand van ongeveer tachtig kilometer. Deze uitwisseling van gedachten werd bewerkstelligd door middel van zeer gevoelige, kleine met gas gevulde holten die zich dicht bij hun hersenstructuur bevonden. Door dit mechanisme konden zij gedachtentrillingen uitzenden en ontvangen. Dit vermogen werd onmiddellijk buiten werking gesteld toen hun verstand zich overgaf aan de onenigheid en ontwrichting van het kwaad.
74:6.7 (835.1) De kinderen van Adam gingen naar hun eigen scholen tot zij zestien waren, waarbij de jongeren door de ouderen werden onderwezen. De kleintjes wisselden ieder half uur van activiteiten, de ouderen ieder uur. Het was bepaald een nieuw schouwspel op Urantia om deze kinderen van Adam en Eva bij hun spel te zien, vrolijke en uitbundige bezigheden puur voor de pret. Het spel en de humor van de hedendaagse rassen zijn grotendeels afkomstig van het Adamische geslacht. De Adamieten hadden allen een grote waardering voor muziek en een sterk gevoel voor humor.
74:6.8 (835.2) De gemiddelde leeftijd waarop men zich verloofde, was achttien jaar, en hierna volgden deze jonge mensen een tweejarige opleidingscursus om zich voor te bereiden op de verantwoordelijkheden van het huwelijk. Op hun twintigste kwamen zij in aanmerking voor het huwelijk; na het huwelijk begonnen zij aan hun levenstaak of aan een speciale opleiding daarvoor.
74:6.9 (835.3) Het gebruik van sommige latere naties om de koninklijke families, waarvan werd verondersteld dat zij van de goden afstamden, toe te staan om broer en zuster met elkaar te laten trouwen, stamt van de tradities van het Adamische nageslacht, dat wel met elkaar moest trouwen. De huwelijksplechtigheden van de eerste en tweede generatie van de Hof werden steeds door Adam en Eva voltrokken.
74:7.1 (835.4) De kinderen van Adam leefden en werkten, behalve de vier jaar dat zij de scholen in het westen bezochten, ‘in het oosten van Eden.’ Zij werden tot hun zestiende jaar verstandelijk onderricht volgens de methoden van de scholen op Jerusem. Van hun zestiende tot hun twintigste jaar kregen zij onderricht in de scholen van Urantia aan het andere einde van de Hof, waar zij ook onderwijs gaven in de lagere klassen.
74:7.2 (835.5) Het schoolsysteem in het westen van de Hof was geheel gericht op socialisatie. De ochtendpauzes werden gewijd aan praktische tuin- en landbouw, en de middagpauzes aan sport en spel. De avonden werden gebruikt voor sociaal contact en de ontwikkeling van persoonlijke vriendschappen. De godsdienstige en seksuele opvoeding werden beschouwd als zaken van het huisgezin, de taak van ouders.
74:7.3 (835.6) Het onderwijs in deze scholen omvatte onderricht inzake:
74:7.4 (835.7) 1. gezondheid en lichaamsverzorging;
74:7.5 (835.8) 2. de gulden regel, de richtlijn voor sociale omgang;
74:7.6 (835.9) 3. het verband tussen de rechten van het individu en de rechten van de groep en verplichtingen jegens de gemeenschap;
74:7.7 (835.10) 4. de geschiedenis en cultuur van de verschillende rassen op aarde;
74:7.8 (835.11) 5. methoden om de wereldhandel te bevorderen en te verbeteren;
74:7.9 (835.12) 6. de coördinatie van tegenstrijdige plichten en gevoelens;
74:7.10 (835.13) 7. het bevorderen van spel, humor en wedstrijdsport als vervanging van lichamelijke gevechten.
74:7.11 (835.14) De scholen en in feite alle activiteiten in de Hof, stonden altijd open voor bezoekers. Ongewapende waarnemers werden vrijelijk voor korte bezoeken in Eden toegelaten. Om in de Hof te mogen wonen, moest een Urantiaan worden ‘geadopteerd.’ Hij werd onderricht inzake het plan en het doel van de Adamische zelfschenking, maakte duidelijk dat hij voornemens was zich bij deze missie aan te sluiten en legde dan een verklaring van loyaliteit af aan het sociale bewind van Adam en de geestelijke soevereiniteit van de Universele Vader.
74:7.12 (836.1) De wetten van de Hof waren gebaseerd op de vroegere regels van Dalamatia en werden afgekondigd onder zeven hoofden:
74:7.13 (836.2) 1. de wetten voor de gezondheid en hygiëne;
74:7.14 (836.3) 2. de sociale voorschriften van de Hof;
74:7.15 (836.4) 3. het reglement voor handel en nijverheid;
74:7.16 (836.5) 4. de regels voor eerlijk spel en competitie;
74:7.17 (836.6) 5. de regels voor het huiselijk leven;
74:7.18 (836.7) 6. de gedragsregels gebaseerd op de gulden regel;
74:7.19 (836.8) 7. de zeven geboden van het hoogste morele recht.
74:7.20 (836.9) De morele wetgeving van Eden verschilde weinig van de zeven geboden van Dalamatia. De Adamieten onderrichtten echter vele bijkomende redenen voor deze geboden; in verband met het verbod van moord, bijvoorbeeld, werd de inwoning van de Gedachtenrichter aangevoerd als een bijkomende reden om geen menselijk leven te vernietigen. Zij leerden dat ‘al wie ’s mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods maakte hij de mens.’
74:7.21 (836.10) Het tijdstip voor de openbare godsverering in Eden was het middaguur; zonsondergang was het uur van godsverering in de familiekring. Adam deed zijn best om het gebruik van vaste gebeden tegen te gaan, waarbij hij leerde dat een doeltreffend gebed geheel individueel moet zijn, het ‘verlangen van de ziel;’ de Edenieten gingen echter door met het gebruik van de gebeden en formules die hen sinds de tijd van Dalamatia waren overgeleverd. Adam trachtte ook de bloedoffers in de religieuze ceremoniën te vervangen door het offeren van de vruchten van het land, maar was daar, voordat de Hof werd ontwricht, nog niet veel verder mee gekomen.
74:7.22 (836.11) Adam trachtte de rassen de gelijkheid der seksen bij te brengen. De wijze waarop Eva haar echtgenoot terzijde stond, maakte diepe indruk op alle bewoners van de Hof. Adam leerde hun met nadruk dat de vrouw, evengoed als de man, haar bijdrage levert in de levensfactoren die tezamen een nieuw wezen vormen. Vóór die tijd had het mensdom aangenomen dat de gehele voortplanting zetelde in de ‘lendenen van de vader.’ Zij beschouwden de moeder als een wezen dat slechts diende voor de voeding van de ongeborene en de verzorging van de pasgeborene.
74:7.23 (836.12) Adam onderrichtte zijn tijdgenoten in alle dingen die zij konden begrijpen, maar vergelijkenderwijs gesproken was dat niet erg veel. Niettemin zagen de meer intelligente rassen op aarde vol verwachting uit naar het ogenblik dat hun zou worden toegestaan met de superieure kinderen van het violette ras te trouwen. En Urantia zou een heel andere wereld zijn geworden als dit grootse plan om de rassen te verheffen zou zijn uitgevoerd! Zelfs de kleine hoeveelheid bloed van dit geïmporteerde ras dat de evolutionaire volken terloops bemachtigden, heeft al een enorme winst betekend.
74:7.24 (836.13) En zo werkte Adam voor het welzijn en de verheffing van de wereld die zijn verblijfplaats was. Het was evenwel een moeilijke taak deze gemengde en verbasterde volken op betere wegen te leiden.
74:8.1 (836.14) Het verhaal van de schepping van Urantia in zes dagen was gebaseerd op de overlevering dat Adam en Eva precies zes dagen hadden doorgebracht met hun eerste verkenning van de Hof. Deze omstandigheid verleende een bijna heilige sanctie aan de tijdsperiode van de week, die oorspronkelijk was ingevoerd door de Dalamatiërs. Dat Adam zes dagen doorbracht met het bezichtigen van de Hof en het maken van voorlopige organisatorische plannen, was niet van te voren geregeld, het had zich zo van dag tot dag ontwikkeld. Het kiezen van de zevende dag voor godsverering vloeide geheel voort uit de feiten die hier beschreven zijn.
74:8.2 (837.1) De legende van het scheppen van de wereld in zes dagen is later bedacht, in feite meer dan dertigduizend jaar later. Eén onderdeel van het verhaal, de plotselinge verschijning van de zon en de maan, is wellicht ontsprongen aan de overleveringen over het moment waarop de wereld plotseling opdook uit een dichte wolk fijn ruimtestof, die zowel de zon als de maan lang had verduisterd.
74:8.3 (837.2) Het verhaal van de schepping van Eva uit een rib van Adam is een verkorte en verwarde weergave van de komst van Adam, en de hemelse chirurgische ingreep in verband met de uitwisseling van levende substanties bij de gelegenheid van de komst van de fysieke staf van de Planetaire Vorst, meer dan vierhonderdvijftigduizend jaar tevoren.
74:8.4 (837.3) Het merendeel deel van de volken der wereld is beïnvloed door de overlevering dat er voor Adam en Eva bij hun aankomst op Urantia fysieke lichamen werden geschapen. Het geloof dat de mens uit klei was geschapen was op het Oostelijk Halfrond welhaast universeel; deze overlevering kan de hele wereld rond worden getraceerd, van de eilanden der Filippijnen tot aan Afrika toe. En vele groepen aanvaardden dit verhaal over de oorsprong van de mens uit klei middels een vorm van speciale schepping, in de plaats van hun eerdere geloof in de voortgaande schepping — evolutie.
74:8.5 (837.4) Waar de invloeden van Dalamatia en Eden ontbraken, neigde de mensheid tot het geloof in de geleidelijke opklimming van het menselijke ras. Het feit van de evolutie is geen moderne ontdekking; de ouden begrepen reeds het langzame, evolutionaire karakter van de menselijke vooruitgang. De oude Grieken hadden duidelijke ideeën hierover, ondanks de nabijheid van Mesopotamië. Hoewel de verschillende aardse rassen op treurige wijze verward raakten in hun opvattingen over evolutie, geloofden en onderrichtten vele primitieve stammen niettemin dat zij afstammelingen waren van verschillende dieren. Primitieve volken hadden de gewoonte de dieren waarvan zij veronderstelden dat ze eens hun voorgeslacht waren geweest, als hun ‘totems’ uit te kiezen. Bepaalde Noordamerikaanse Indianenstammen geloofden dat zij waren voortgekomen uit bevers en prairiewolven. Zekere Afrikaanse stammen leren dat zij afstammen van de hyena, een Maleisische stam van de lemuur, een groep in Nieuw-Guinea van de papegaai.
74:8.6 (837.5) De Babyloniërs konden het verhaal van de schepping van de mens verfraaien en uitbreiden door hun rechtstreeks contact met de overblijfselen van de beschaving der Adamieten; zij onderrichtten dat de mens rechtstreeks van de goden afstamde. Zij hielden vast aan een aristocratische oorsprong van de mensheid die onverenigbaar was zelfs met de leer van de schepping uit klei.
74:8.7 (837.6) Het Oud-Testamentische scheppingsverhaal dateert van lang na Mozes, die de Hebreeërs nooit zulk een vervormde geschiedenis heeft onderricht. Wel gaf hij de Israelieten een eenvoudig, beknopt verhaal over de schepping, in de hoop daardoor kracht bij te zetten aan zijn oproep om de Schepper, de Universele Vader, die hij de Here God van Israel noemde, te aanbidden.
74:8.8 (837.7) In zijn aanvankelijke onderricht trachtte Mozes zeer wijselijk niet terug te gaan tot de tijd van vóór Adam, en aangezien Mozes de hoogste leraar was van de Hebreeërs, raakten de verhalen over Adam nauw verweven met die over de schepping. Dat de oudere overleveringen erkenden dat er al vóór Adam een civilisatie had bestaan, wordt duidelijk aangetoond door het feit dat latere bewerkers die de bedoeling hadden alle toespelingen op menselijke aangelegenheden uit de tijd vóór Adam uit te wissen, verzuimden de veelbetekenende toespeling te verwijderen op de emigratie van Ka ï n naar ‘het land van Nod,’ waar hij zich een vrouw nam.
74:8.9 (838.1) De Hebreeërs kenden nog lang nadat zij Palestina hadden bereikt, geen geschreven algemeen gebruikte taal. Zij leerden het gebruik van een alfabet van de naburige Filistijnen, die politieke vluchtelingen waren uit de hogere civilisatie van Kreta. De Hebreeërs stelden weinig op schrift tot ongeveer 900 jaar v.Chr., en doordat zij zo lang geen geschreven taal hadden gehad, waren er meerdere onderling verschillende verhalen over de schepping bij hen in omloop; na de Babylonische ballingschap voelden zij er meer voor om een gemodificeerde Mesopotamische versie te aanvaarden.
74:8.10 (838.2) De Joodse traditie kristalliseerde zich rond Mozes, en omdat deze had getracht de afstamming van Abraham tot Adam terug te voeren, namen de Joden aan dat Adam de eerste was van het gehele mensdom. Jahweh was de schepper en aangezien Adam werd verondersteld de eerste mens te zijn geweest, moest Jahweh de wereld wel hebben gemaakt kort voordat hij Adam maakte. Vervolgens werd de traditie over de zes dagen van Adam in het verhaal gevlochten, met het gevolg dat bijna duizend jaar na Mozes’ verblijf op aarde de traditie over de schepping in zes dagen op schrift werd gesteld en vervolgens aan hem werd toegeschreven.
74:8.11 (838.3) Toen de Joodse priesters naar Jeruzalem terugkeerden, hadden zij het schrijven van hun verhaal over het ontstaan der dingen reeds voltooid. Al spoedig beweerden zij dat dit verslag een kortelings ontdekte verhaal over de schepping was, dat Mozes had geschreven. De Hebreeërs rond 500 jaar v. Chr. beschouwden deze geschriften echter niet als goddelijke openbaringen; zij zagen ze zo ongeveer als latere volken mythologische verhalen beschouwen.
74:8.12 (838.4) Dit pseudo-document, waarvan gezegd werd dat het het onderricht van Mozes bevatte, werd onder de aandacht gebracht van Ptolemeüs, de Griekse koning van Egypte, en deze liet het door een commissie van zeventig geleerden in het Grieks vertalen voor zijn nieuwe bibliotheek in Alexandrië. En zo vond dit verhaal een plaats tussen de geschriften die vervolgens werden opgenomen in de latere verzamelingen der ‘heilige schrift’ van de Hebreeuwse en Christelijke godsdiensten. En doordat zij werden vereenzelvigd met deze theologische stelsels, hebben deze ideeën de filosofie van vele westerse volken gedurende lange tijd sterk beïnvloed.
74:8.13 (838.5) De Christelijke leraren bestendigden het geloof in de fiat-schepping van het menselijk ras en dit alles heeft rechtstreeks geleid tot de opstelling van de hypothese dat er eens een gouden eeuw van utopische gelukzaligheid had bestaan en tot de theorie van de val van de mens of de supermens, als verklaring voor de niet-utopische staat van de samenleving. Deze visies op het leven en de plaats van de mens in het universum waren op hun best ontmoedigend, aangezien zij gebaseerd waren op een geloof in terugval veeleer dan vooruitgang, en bovendien een wraakzuchtige Godheid impliceerden, die zijn gramschap op het menselijk ras had gekoeld als vergelding voor de dwalingen van zekere voormalige bestuurders van de planeet.
74:8.14 (838.6) De ‘gouden eeuw’ is een mythe, maar Eden was een feit, en de civilisatie van de Hof werd werkelijk ten val gebracht. Adam en Eva hadden honderdzeventien jaar doorgezet in de Hof, toen zij zich door het ongeduld van Eva en de beoordelingsfouten van Adam aanmatigden af te wijken van de verordineerde weg, waardoor zij snel onheil over zichzelf brachten en een rampzalige vertraging in de zich ontwikkelende vooruitgang van geheel Urantia veroorzaakten.
74:8.15 (838.7) [Verhaald door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 75
75:0.1 (839.1) NA zich meer dan honderd jaar te hebben ingespannen op Urantia, kon Adam buiten de Hof slechts zeer weinig vooruitgang bespeuren: de wereld in haar geheel leek er niet veel beter op te worden. De verwezenlijking van de verbetering der rassen leek nog ver verwijderd, en de toestand scheen zo uitzichtloos, dat er iets nodig leek dat verlichting kon geven, ook al was het niet voorzien in de oorspronkelijke plannen. Dit is althans wat Adam vaak door het hoofd speelde, en zo liet hij zich vele malen tegenover Eva uit. Adam en zijn gezellin waren loyaal, doch zij hadden geen contact met hun soortgenoten en waren ernstig verontrust door de treurige toestand waarin hun wereld verkeerde.
75:1.1 (839.2) De opdracht van Adam op het experimentele, door de rebellie verharde en geïsoleerde Urantia was een ontzagwekkende onderneming. De Materiële Zoon en Dochter werden zich al spoedig bewust van de moeilijkheid en ingewikkeldheid van hun planetaire opdracht. Niettemin begonnen zij vol goede moed aan de taak om hun veelvuldige problemen tot oplossing te brengen. Toen zij zich echter richtten op het allerbelangrijkste werk, het elimineren van de zwakzinnigen en gedegenereerden uit de menselijke nakomelingschap, werden zij heel wanhopig. Zij zagen geen uitweg uit dit dilemma en konden geen raad vragen aan hun meerderen op Jerusem of Edentia. Hier stonden zij nu, geheel alleen, en dag aan dag geconfronteerd met een nieuwe, gecompliceerde ontwikkeling, een nieuw vraagstuk dat onoplosbaar leek.
75:1.2 (839.3) Onder normale omstandigheden zou de eerste taak van een Planetaire Adam en Eva bestaan uit het coördineren en vermengen der rassen. Maar op Urantia leek zo’n plan welhaast hopeloos, want de rassen verkeerden weliswaar biologisch in goede conditie, maar waren nog nooit gezuiverd van hun achtergebleven en gedegenereerde erfelijk materiaal.
75:1.3 (839.4) Adam en Eva zagen zich in een wereld geplaatst die volstrekt niet was voorbereid op de afkondiging van de broederschap der mensen, een wereld die in rampzalige geestelijke duisternis rondtastte en gebukt ging onder een verwarring die nog verdubbeld was door het mislukken van de missie van het voorgaande bewind. Het denken en de zeden stonden op een laag peil, en in plaats van te kunnen beginnen aan de taak om religieuze eenheid tot stand te brengen, moesten zij het werk van het bekeren der bewoners tot de eenvoudigste vormen van religieus geloof geheel opnieuw ter hand nemen. In plaats van één taal die zij konden overnemen, zagen zij zich geconfronteerd met een wereldwijde spraakverwarring van vele honderden plaatselijke dialecten. Geen enkele Adam van de planetaire dienst is ooit op een moeilijker wereld geplaatst; de hindernissen schenen onoverkomelijk en de problemen leken door geen schepsel te kunnen worden opgelost.
75:1.4 (839.5) Zij waren ge ï soleerd, en het enorme gevoel van eenzaamheid dat hen zwaar drukte, werd nog sterker door het vroege vertrek van de Melchizedek-curatoren. Slechts indirect, door middel van de orden der engelen, konden zij met een wezen buiten de planeet communiceren. Langzaam verminderde hun moed, hun geestkracht kwijnde en soms werd hun geloof haast tot wankelen gebracht.
75:1.5 (840.1) Dit nu is het juiste beeld van de ontsteltenis van deze twee nobele zielen wanneer zij de taken waarvoor zij zich gesteld zagen, overdachten. Zij waren zich beiden scherp bewust van de enorme onderneming die de uitvoering van hun planetaire opdracht inhield.
75:1.6 (840.2) Waarschijnlijk zijn geen Materiële Zoon en Dochter van Nebadon ooit voor zo’n moeilijke en ogenschijnlijk hopeloze taak gesteld als die waarvoor Adam en Eva zich geplaatst zagen met betrekking tot de benarde toestand van Urantia. Doch eens zouden zij succes hebben geboekt indien zij verder vooruit hadden gezien en geduldig waren geweest. Beiden, maar vooral Eva, waren over het algemeen te ongeduldig; zij waren niet bereid zich rustig te onderwerpen aan de zeer lange beproeving van hun geduld. Zij wilden enig direct resultaat zien, en dat gelukte hun, maar de aldus verkregen resultaten bleken uiterst rampzalig, zowel voor henzelf als voor hun wereld.
75:2.1 (840.3) Caligastia bezocht de Hof dikwijls en voerde vele gesprekken met Adam en Eva, maar zij lieten zich niet vermurwen door zijn vele suggesties om compromissen aan te gaan en zich in avonturen te storten die zogenaamd tot snelle oplossingen zouden leiden. Om zich heen hadden zij voldoende gevolgen van de rebellie gezien om weerstand te kunnen bieden aan al dergelijke slinkse voorstellen. Zelfs het jonge nageslacht van Adam werd niet beïnvloed door de toenaderingen van Daligastia. En natuurlijk waren noch Caligastia, noch zijn medewerker in staat om enig individu tegen zijn wil te beïnvloeden en nog veel minder om de kinderen van Adam te overreden iets verkeerds te doen.
75:2.2 (840.4) Vergeet niet dat Caligastia nog steeds de titulaire Planetaire Vorst van Urantia was, een misleide doch niettemin hooggeplaatste Zoon van het plaatselijk universum. Hij werd pas definitief afgezet toen Christus Michael op Urantia was.
75:2.3 (840.5) De gevallen Vorst was echter volhardend en vastberaden. Hij gaf het spoedig op Adam te bewerken en besloot een sluwe zijdelingse aanval op Eva te doen. De boosdoener kwam tot de conclusie dat zijn enige kans op succes lag in een handig gebruikmaken van geschikte personen die tot de bovenste laag van de groep der Nodieten behoorden, de afstammelingen van de voormalige medewerkers van zijn lichamelijke staf. En dus werden er plannen gesmeed om de moeder van het violette ras in de val te lokken.
75:2.4 (840.6) Het lag allerminst in de bedoeling van Eva om ooit ook maar iets te doen wat tegen de plannen van Adam zou indruisen of hun planetaire opdracht in gevaar zou brengen. Wetend dat een vrouw de neiging heeft naar directe resultaten te streven, in plaats van met vooruitziende blik plannen te maken voor resultaten in de toekomst, hadden de Melchizedeks, vóór hun vertrek, vooral Eva op het hart gebonden beducht te zijn voor de speciale gevaren die hun afgezonderde positie op de planeet met zich meebracht, en haar in het bijzonder gewaarschuwd nooit te wijken van de zijde van haar metgezel, dat wil zeggen, niet te trachten persoonlijke of heimelijke wegen te bewandelen om hun gezamenlijke ondernemingen te bevorderen. Meer dan honderd jaar lang had Eva deze instructie zeer nauwgezet opgevolgd en het kwam niet bij haar op dat er enig gevaar verbonden kon zijn aan de steeds persoonlijker en vertrouwelijker wordende bezoeken van zekere leider der Nodieten, die Serapatatia heette. De gehele zaak ontwikkelde zich zo geleidelijk en natuurlijk, dat zij nietsvermoedend werd ingepalmd.
75:2.5 (840.7) De bewoners van de Hof waren al sinds de eerste dagen van Eden in contact geweest met de Nodieten. Van deze gemengde afstammelingen van de staf van Caligastia die tot nalatigheid waren vervallen, hadden zij veel waardevolle hulp en medewerking verkregen, en door hen zou het regime van Eden nu zijn volledige ondergang en definitieve val tegemoet gaan.
75:3.1 (841.1) Adam had juist zijn eerste honderd jaar op aarde achter de rug, toen Serapatatia, na de dood van zijn vader, de leider werd van het westelijke of Syrische verbond der Nodietenstammen. Serapatatia was een bruingetinte man, een schitterende afstammeling van de voormalige leider van de Dalamatia-commissie voor de gezondheid; hij was getrouwd met een zeer intelligente vrouw van het blauwe ras uit die langvervlogen tijd. Eeuwenlang had dit geslacht gezag en grote invloed uitgeoefend op de westelijke Nodietenstammen.
75:3.2 (841.2) Serapatatia had de Hof verscheidene keren bezocht en was diep onder de indruk geraakt van de rechtvaardigheid van de zaak die Adam voorstond. Kort nadat hij het leiderschap over de Syrische Nodieten op zich had genomen, kondigde hij dan ook aan dat hij voornemens was mee te doen aan het werk van Adam en Eva in de Hof. De meerderheid van zijn volk sloot zich bij dit voornemen aan en Adam was verheugd over het nieuws dat de machtigste en intelligentste van alle naburige stammen bijna in haar geheel de ommezwaai had gemaakt en het programma voor het verbeteren van de wereld ondersteunde: het was beslist bemoedigend. Kort na deze grote gebeurtenis werden Serapatatia en zijn nieuwe staf dan ook gastvrij door Adam en Eva in hun eigen huis ontvangen.
75:3.3 (841.3) Serapatatia werd een van de begaafdste en bekwaamste van alle luitenants van Adam. Hij was volkomen eerlijk en door en door oprecht in al zijn handelingen; hij is er zich nooit van bewust geweest, ook later niet, dat hij door de geslepen Caligastia als diens indirecte werktuig werd gebruikt.
75:3.4 (841.4) Weldra werd Serapatatia vice-voorzitter van de commissie in Eden voor de betrekkingen met de stammen, en vele plannen werden naar voren gebracht om het werk van het winnen van de meer afgelegen stammen voor de zaak van de Hof op krachtiger wijze te kunnen uitvoeren.
75:3.5 (841.5) Hij had vele gesprekken met Adam en Eva — vooral met Eva — en zij bespraken vele plannen om hun werkwijzen te verbeteren. Op zekere dag, in een gesprek met Eva, viel het Serapatatia in dat het zeer dienstig zou zijn indien er, terwijl men wachtte tot er grote aantallen van het violette ras konden worden gerecruteerd, intussen iets kon worden gedaan om de noodlijdende wachtende stammen vooruit te brengen. Serapatatia betoogde dat indien er bij de Nodieten, het meest vooruitstrevende en coöperatieve ras, een leider geboren zou kunnen worden die half uit het violette ras zou stammen, dit een krachtige band zou vormen die deze volken hechter aan de Hof zou binden. Dit alles werd nuchter en eerlijk als goed voor de wereld beschouwd, aangezien dit kind dat in de Hof zou worden grootgebracht en opgeleid, een grote invloed ten goede zou kunnen uitoefenen bij het volk van zijn vader.
75:3.6 (841.6) Nogmaals moet hier met nadruk worden gezegd dat Serapatatia volkomen eerlijk en oprecht was in alles wat hij voorstelde. Hij vermoedde geen moment dat hij Caligastia en Daligastia in de kaart speelde. Serapatatia was volstrekt trouw aan het plan om een sterke reserve van het violette ras op te bouwen, voordat er een poging zou worden gedaan om met de wereldwijde verbetering van de verwarde volken van Urantia te beginnen. Het zou echter honderden jaren vergen om dit tot stand te brengen en hij was ongeduldig: hij wilde enig onmiddellijk resultaat zien — iets wat hij zelf nog zou kunnen beleven. Hij maakte Eva duidelijk dat Adam dikwijls ontmoedigd was door het weinige dat tot stand was gebracht voor de verheffing van de wereld.
75:3.7 (841.7) Het duurde meer dan vijf jaar voor deze plannen in het geheim tot rijpheid waren gebracht. Ten slotte hadden zij zich ontwikkeld tot het punt waarop Eva instemde met een geheime bespreking met Kano, de meest briljante geest en actieve leider van de naburige kolonie van vriendschappelijk gezinde Nodieten. Kano stond zeer welwillend tegenover het regime van Adam; in feite was hij de oprechte geestelijke leider van de naburige Nodieten die positief stonden tegenover vriendschappelijke betrekkingen met de Hof.
75:3.8 (842.1) De noodlottige ontmoeting vond plaats gedurende de schemering van de herfstavond, niet ver van het huis van Adam. Eva had de schone, enthousiaste Kano nooit eerder ontmoet, en hij was een prachtig voorbeeld van het voortbestaan van het superieure fysiek en buitengewone intellect van zijn verre voorouders in de staf van de Vorst. Ook Kano was grondig overtuigd van de rechtvaardigheid van het project van Serapatatia. (Buiten de Hof was polygamie algemeen gebruik.)
75:3.9 (842.2) Onder de indruk van vleierij, enthousiasme en sterke persoonlijke overreding, stemde Eva er onmiddellijk in toe om aan de veelbesproken onderneming te beginnen, om met haar eigen kleine plan, naast het meer omvattende en verder reikende goddelijke plan, een bijdrage te leveren aan de redding der wereld. Voor zij geheel besefte wat er gebeurde, was de fatale stap reeds gezet. Het was geschied.
75:4.1 (842.3) De hemelse wezens op de planeet waren in beroering. Adam merkte dat er iets verkeerd was en nam Eva in de Hof terzijde. En nu hoorde Adam voor het eerst het hele verhaal van het lang gekoesterde plan om de verbetering van de wereld te versnellen door tegelijkertijd in twee richtingen te werk te gaan: de volvoering van het goddelijk plan tegelijk met de uitvoering van de gedurfde onderneming van Serapatatia.
75:4.2 (842.4) En toen de Materiële Zoon en Dochter zo met elkaar spraken in de door de maan verlichte Hof, verweet ‘de stem in de Hof’ hun ongehoorzaamheid. Die stem was geen andere dan mijn eigen aankondiging aan het paar van Eden dat zij het verbond van de Hof hadden geschonden; dat zij ongehoorzaam waren geweest aan de voorschriften van de Melchizedeks; dat zij hadden nagelaten zich te houden aan hun eed van trouw aan de soeverein van het universum.
75:4.3 (842.5) Eva had erin toegestemd deel te nemen aan het doen van goed en kwaad. Goed is het uitvoeren van de goddelijke plannen; zonde is een weloverwogen overtreding van de goddelijke wil; kwaad is de verkeerde adaptatie van plannen en de verkeerde toepassing van technieken, die uitlopen op disharmonie in het universum en op planetaire verwarring.
75:4.4 (842.6) Iedere keer dat het paar in de Hof van de vrucht van de boom des levens had gegeten, waren zij gewaarschuwd door de aartsengel die de struik bewaakte, om niet toe te geven aan de suggesties van Caligastia om goed en kwaad te combineren. Zij waren gewaarschuwd met de woorden: ‘Ten dage dat ge goed en kwaad door elkaar mengt zult ge zeker als de stervelingen van de wereld worden; ge zult zekerlijk sterven.’
75:4.5 (842.7) Eva had bij de noodlottige gelegenheid van hun geheime ontmoeting Kano over deze vaak herhaalde waarschuwing gesproken, maar Kano, die het belang of de betekenis van een dergelijke waarschuwing niet inzag, had haar verzekerd dat mannen en vrouwen met goede beweegredenen en oprechte intenties geen kwaad konden doen; dat zij zeker niet zou sterven maar veeleer opnieuw zou leven in de persoon van hun nakomeling, die tot zegen van de wereld zou opgroeien en de wereld stabiliteit zou verlenen.
75:4.6 (842.8) Ook al was dit project om het goddelijke plan te wijzigen in volkomen oprechtheid bedacht en alleen met de beste beweegredenen ten aanzien van het welzijn van de wereld uitgevoerd, was het kwaad, omdat het de verkeerde manier vormde om rechtvaardige doeleinden te bereiken, omdat het afweek van de juiste weg, het goddelijke plan.
75:4.7 (843.1) Wel is waar dat Eva had gevonden dat Kano er aantrekkelijk uitzag, en zij ervoer alles wat haar verleider haar had beloofd aan ‘nieuwe, grotere kennis van de menselijke aangelegenheden en een helderder begrip van de menselijke natuur als aanvulling op het bevattingsvermogen van de Adamische natuur.’
75:4.8 (843.2) Ik sprak die avond in de Hof met de vader en moeder van het violette ras, hetgeen mijn plicht was geworden onder deze treurige omstandigheden. Ik luisterde naar het hele relaas van alles wat geleid had tot de nalatigheid van Moeder Eva en gaf hen beiden advies en raad inzake de situatie van het moment. Ten dele volgden zij deze adviezen op, ten dele sloegen zij ze in de wind. Dit gesprek staat in uw geschriften vermeld als ‘de Here God die in de Hof Adam en Eva roept en vraagt “Waar zijt gij”’? Het was de gewoonte van latere generaties om alles wat ongebruikelijk en buitengewoon was, of het nu van natuurlijke of geestelijke aard was, rechtstreeks toe te schrijven aan de persoonlijke tussenkomst van de Goden.
75:5.1 (843.3) Eva’s ontgoocheling was werkelijk deerniswekkend. Adam doorzag de hele hachelijke situatie, en hoewel zijn hart brak en hij zeer ontmoedigd was, voelde hij toch alleen medelijden en sympathie voor zijn dwalende gezellin.
75:5.2 (843.4) De dag na de misstap van Eva, bracht wanhoop door het besef van hun falen Adam ertoe om Laotta te bezoeken, de briljante Noditische vrouw die aan het hoofd stond van de scholen in het westen van de Hof, en om met voorbedachten rade dezelfde dwaasheid te begaan als Eva. Maar vergist u niet, Adam werd niet verleid; hij wist precies wat hij deed: hij verkoos weloverwogen het lot van Eva te delen. Hij hield van zijn gade met bovenmenselijke liefde en de gedachte aan de mogelijkheid dat hij eenzaam de wacht zou moeten houden op Urantia zonder haar, was meer dan hij kon verdragen.
75:5.3 (843.5) Toen zij vernamen wat Eva was overkomen, waren de woedende inwoners van de Hof niet meer in de hand te houden; zij verklaarden de naburige nederzetting der Nodieten de oorlog. Door de poorten van Eden stormden zij naar buiten, overvielen deze onvoorbereide mensen en doodden hen allen — geen man, vrouw of kind bleef gespaard. Kano, de vader van de nog niet geboren Ka ï n, kwam ook om.
75:5.4 (843.6) Toen hij besefte wat er was gebeurd, ontstelde Serapatatia geheel en raakte buiten zichzelf door vrees en wroeging. De dag daarop verdronk hij zich in de grote rivier.
75:5.5 (843.7) De kinderen van Adam probeerden hun radeloze moeder te troosten, terwijl hun vader dertig dagen lang eenzaam rondzwierf. Ten slotte liet zijn gezond verstand zich gelden en keerde Adam naar huis terug en begon plannen te maken voor hun toekomstige gedrags-lijn.
75:5.6 (843.8) De gevolgen van de dwaasheden van hun misleide ouders treffen zeer dikwijls ook hun onschuldige kinderen. De rechtschapen en edele zonen en dochters van Adam en Eva werden overweldigd door het onbegrijpelijke leed van de ongelooflijke tragedie die hun zo plotseling en meedogenloos was overkomen. In geen vijftig jaar herstelden de oudere kinderen zich van het verdriet en de droefenis van die tragische dagen, en vooral niet van de verschrikking van de periode van dertig dagen toen hun vader weg was en hun verbijsterde moeder volstrekt niet wist waar hij zou kunnen zijn of wat hem zou kunnen zijn overkomen.
75:5.7 (843.9) Die dertig dagen schenen Eva even zovele lange jaren van verdriet en lijden toe. Deze edele ziel zou zich nooit geheel herstellen van de gevolgen van die martelende periode van mentaal lijden en geestelijk verdriet. In Eva’s geheugen kon geen enkel dieptepunt in hun latere ontberingen en materiële tegenspoed ook maar enigszins worden vergeleken met die verschrikkelijke dagen en afschuwelijke, eenzame nachten van ondraaglijke onzekerheid. Zij hoorde van de onbesuisde daad van Serapatatia en wist niet of haar gezel zich in zijn verdriet ook van het leven had beroofd, of van de wereld was weggenomen als vergelding voor haar misstap. En toen Adam terugkwam, ervoer Eva een volkomen vreugde en dankbaarheid, die door hun lange, moeilijke leven als partners in zwoegende dienstbaarheid nooit meer zou worden worden uitgewist.
75:5.8 (844.1) De tijd ging verder, maar Adam was pas zeker van de natuur van hun vergrijp toen, zeventig dagen na de nalatigheid van Eva, de Melchizedek-curatoren naar Urantia terugkeerden en de rechtsbevoegdheid over de wereldzaken weer op zich namen. Toen wist hij dat zij hadden gefaald.
75:5.9 (844.2) Er was echter nog meer onheil op komst: het nieuws over de uitroeiing van de nederzetting der Nodieten nabij Eden bereikte al spoedig de stammen in het noorden, waaruit Serapatatia afkomstig was en weldra verzamelde zich een groot leger dat naar de Hof oprukte. En dit was het begin van een lange, bittere oorlog tussen de Adamieten en de Nodieten, want deze vijandelijkheden zetten zich voort tot lang nadat Adam en zijn volgelingen waren vertrokken naar de tweede hof in de vallei van de Eufraat. Er bestond een hevige en duurzame ‘vijandschap tussen die man en de vrouw, tussen zijn zaad en haar zaad.’
75:6.1 (844.3) Toen Adam ter ore kwam dat de Nodieten oprukten, zocht hij raad bij de Melchizedeks, maar zij weigerden hem te adviseren en zeiden alleen dat hij naar beste weten moest handelen en beloofden hem, voorzover mogelijk, hun vriendschappelijke medewerking op de weg die hij zou besluiten te bewandelen. Het was de Melchizedeks verboden zich te bemoeien met de persoonlijke plannen van Adam en Eva.
75:6.2 (844.4) Adam wist dat hijzelf en Eva hadden gefaald; de aanwezigheid van de Melchizedek-curatoren maakte hem dat duidelijk, hoewel hij nog steeds niet wist wat hun persoonlijke status of toekomstig lot zou zijn. Hij beraadslaagde gedurende een gehele nacht met ongeveer twaalfhonderd loyale volgelingen die zich verbonden hun leider te volgen, en op het middaguur van de volgende dag verlieten deze pelgrims Eden, op zoek naar nieuwe woonplaatsen. Adam hield niet van oorlog en verkoos bijgevolg de eerste hof zonder verzet aan de Nodieten over te laten.
75:6.3 (844.5) De karavaan uit Eden werd op de derde dag na het vertrek uit de Hof tot staan gebracht door de aankomst van de serafijnse transporten uit Jerusem. Voor het eerst werden Adam en Eva nu op de hoogte gesteld van wat er met hun kinderen zou gebeuren. Terwijl de transporten gereedstonden, werd aan de kinderen die de leeftijd des onderscheids hadden bereikt (twintig jaar) de keuze gegeven bij hun ouders op Urantia te blijven, of pupillen te worden van de Meest Verhevenen van Norlatiadek. Twee derden van hen verkozen naar Edentia te gaan; ongeveer een derde deel verkoos bij hun ouders te blijven. Alle kinderen die nog niet de jaren des onderscheids hadden bereikt, werden meegenomen naar Edentia. Niemand zou de droeve scheiding van deze Materiële Zoon en Dochter van hun kinderen hebben kunnen aanschouwen zonder te beseffen dat de weg van de overtreder hard is. Deze nakomelingen van Adam en Eva zijn nu nog op Edentia; wij weten niet welke beschikkingen er voor hen zullen worden getroffen.
75:6.4 (844.6) Het was een indroevige karavaan die zich gereedmaakte om verder te reizen. Zij konden zich geen grotere tragedie voorstellen. Naar een wereld te zijn gekomen met zulke hoge verwachtingen, zo veelbelovend te zijn ontvangen en vervolgens in schande uit Eden te vertrekken en bovendien meer dan driekwart van hun kinderen te moeten verliezen, zelfs nog voordat zij een nieuwe woonplaats hadden gevonden!
75:7.1 (845.1) Terwijl de karavaan uit Eden tot staan werd gebracht, werden Adam en Eva op de hoogte gesteld van de aard van hun overtredingen en ingelicht aangaande hun lot. Gabriël verscheen om vonnis te wijzen. De gerechtelijke uitspraak luidde: de Planetaire Adam en Eva van Urantia zijn schuldig bevonden aan nalatigheid; zij hebben de overeenkomst van hun mandaat als regeerders van deze bewoonde wereld geschonden.
75:7.2 (845.2) Hoewel terneergeslagen door schuldgevoel, werden Adam en Eva zeer bemoedigd door de aankondiging dat hun rechters op Salvington hen vrijspraken van alle beschuldigingen van ‘minachting van de regering van het universum.’ Zij waren niet schuldig bevonden aan rebellie.
75:7.3 (845.3) Het paar uit Eden werd medegedeeld dat zij zichzelf hadden gedegradeerd tot de status van stervelingen van dit gebied; dat zij zich voortaan moesten gedragen als een man en vrouw van Urantia, en de toekomst van de rassen der wereld moesten beschouwen als hun toekomst.
75:7.4 (845.4) Lang voordat Adam en Eva Jerusem verlieten, hadden hun opdrachtgevers hun reeds volledig de gevolgen van iedere wezenlijke afwijking van het goddelijk plan uiteengezet. Ik had hen persoonlijk herhaaldelijk gewaarschuwd, zowel vóór als na hun aankomst op Urantia, dat degradatie tot de status van sterfelijk vlees het onvermijdelijke gevolg, de zekere straf, zou zijn die zonder enige twijfel zou volgen wanneer zij nalatig zouden zijn in hun planetaire missie. Een zeker begrip van de onsterfelijkheidsstatus van de materiële orde van zoonschap is echter noodzakelijk om de gevolgen van de nalatigheid van Adam en Eva goed te kunnen begrijpen.
75:7.5 (845.5) 1. Adam en Eva bezaten, evenals hun soortgenoten op Jerusem, de status van onsterfelijkheid door verstandelijke associatie met het bewustzijnszwaartekrachtcircuit van de Geest. Wanneer deze vitale ondersteuning wordt verbroken door mentale splitsing, gaat de status van onsterfelijkheid verloren ongeacht het geestelijke bestaansniveau van het schepsel. De status van sterveling en de hieruit voortvloeiende fysieke ontbinding was het onvermijdelijke gevolg van de verstandelijke nalatigheid van Adam en Eva.
75:7.6 (845.6) 2. De Materiële Zoon en Dochter van Urantia waren, omdat zij ook gepersonaliseerd waren naar het evenbeeld van het sterfelijk vlees van deze wereld, voorts afhankelijk van het instandhouden van een tweevoudig circulatie-systeem, het ene ontleend aan hun fysieke natuur, het andere aan de superenergie die was opgeslagen in de vrucht van de boom des levens. Steeds had de aartsengel die deze bewaakte, Adam en Eva gewaarschuwd dat, indien zij in gebreke zouden blijven hun opdracht na te komen, dit zou eindigen in degradatie in status, en na hun nalatigheid werd de toegang tot deze bron van energie hun dan ook ontzegd.
75:7.7 (845.7) Caligastia slaagde erin Adam en Eva in de val te laten lopen, maar hij bereikte niet zijn doel om hen tot openlijke opstand tegen het bestuur van het universum te brengen. Wat zij gedaan hadden, was inderdaad slecht, maar zij maakten zich nooit schuldig aan geringschatting der waarheid en ook namen zij niet welbewust deel aan een rebellie tegen het rechtvaardige bewind van de Universele Vader en zijn Schepper-Zoon.
75:8.1 (845.8) Adam en Eva vervielen inderdaad van hun hoge status van materieel zoonschap tot de lage status van sterfelijke mensen. Dit betekende echter niet dat de mens viel. Het menselijk ras is vooruit geholpen in weerwil van de directe gevolgen van de Adamische nalatigheid. Ofschoon het goddelijke plan om de volken van Urantia het violette ras te schenken, mislukte, hebben de sterfelijke rassen enorm geprofiteerd van de beperkte bijdrage die Adam en zijn afstammelingen aan de rassen op Urantia hebben gegeven.
75:8.2 (846.1) Er heeft geen ‘val van de mens’ plaatsgevonden. De geschiedenis van het menselijk ras is een geschiedenis van voortschrijdende evolutie, en na de Adamische zelfschenking waren de volken van deze wereld er biologisch veel beter aan toe, gemeten aan hun eerdere conditie. De hoger ontwikkelde rassen van Urantia hebben nu erfelijkheidsfactoren die uit niet minder dan vier verschillende bronnen komen: de Andonieten, de Sangiks, de Nodieten en de Adamieten.
75:8.3 (846.2) Adam moet niet worden beschouwd als de oorzaak van een vloek over het menselijke ras. Hoewel hij faalde in de volvoering van het goddelijke plan, hoewel hij zijn plechtige overeenkomst met de Godheid schond, hoewel hij en zijn partner ongetwijfeld werden gedegradeerd in hun status als schepsel, heeft hun bijdrage aan het menselijk ras ondanks dit alles veel betekend voor de ontwikkeling van de civilisatie op Urantia.
75:8.4 (846.3) Bij het beoordelen van de resultaten van de zending van Adam in uw wereld, gebiedt de rechtvaardigheid rekening te houden met de toestand waarin de planeet zich bevond. Adam zag zich met een bijna hopeloze taak geconfronteerd toen hij met zijn schone gezellin van Jerusem naar deze duistere, verwarde planeet werd overgebracht. Indien zij zich echter hadden laten leiden door de raad van de Melchizedeks en hun medewerkers, en indien zij geduldiger waren geweest, zouden zij uiteindelijk zijn geslaagd. Maar Eva luisterde naar de sluwe propaganda voor persoonlijke vrijheid en planetaire vrijheid van handelen. Zij werd ertoe gebracht te experimenteren met het levensplasma van de materiële orde van zoonschap, in de zin dat zij toestond dat het haar toevertrouwde leven voortijdig werd vermengd met de toen reeds gemengde levensorde van het oorspronkelijke ontwerp van de Levendragers, welke eerder gecombineerd was met de orde der zich voorplantende wezens die eens waren verbonden aan de staf van de Planetaire Vorst.
75:8.5 (846.4) Nooit zult ge, in uw gehele opgang naar het Paradijs, ook maar iets bereiken door ongeduldig te trachten het vastgestelde goddelijke plan te omzeilen door het zoeken van kortere wegen, door persoonlijke bedenksels, of door andere kunstgrepen om u te verbeteren op de weg der volmaaktheid, naar volmaaktheid en ten behoeve van de eeuwige volmaaktheid.
75:8.6 (846.5) Alles bijeen genomen, was er waarschijnlijk nooit een meer ontmoedigend falen door gebrek aan wijsheid voorgekomen op enige planeet in heel Nebadon. Het is echter niet verbazingwekkend dat er zulke misstappen voorkomen in de zaken van de evolutionaire universa. Wij maken deel uit van een gigantische schepping en het is niet verwonderlijk dat niet alles volmaakt werkt; ons universum is niet in volmaaktheid geschapen. Volmaaktheid is ons eeuwige doel, niet onze oorsprong.
75:8.7 (846.6) Indien dit een mechanistisch universum zou zijn, indien de Eerste Grote Bron en Centrum slechts een kracht zou zijn en niet ook een persoonlijkheid, indien de gehele schepping een geweldige opeenhoping van fysische materie zou zijn, beheerst door exacte wetten die worden gekenmerkt door onveranderlijke energetische werkingen, dan zou er volmaaktheid kunnen heersen, zelfs ondanks de onvolledigheid van de huidige status van het universum. Er zou geen onenigheid bestaan; er zou geen wrijving zijn. Doch in ons evoluerende universum van betrekkelijke volmaaktheid en onvolmaaktheid verheugen wij ons erin dat onenigheid en misverstand mogelijk zijn, want hieruit blijkt het feit en het handelen van persoonlijkheid in het universum. En indien onze schepping een bestaan is dat wordt beheerst door persoonlijkheid, dan kunt ge overtuigd zijn van de mogelijkheid van de overleving, de vooruitgang en prestaties van persoonlijkheid: wij kunnen vast vertrouwen op de groei van persoonlijkheid, op ervaring en avontuur. Welk een luisterrijk universum, want persoonlijk en progressief, en niet louter mechanisch of zelfs passief volmaakt!
75:8.8 (846.7) [Aangeboden door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 76
76:0.1 (847.1) TOEN Adam verkoos de eerste Hof zonder verzet aan de Nodieten te laten, konden hij en zijn volgelingen niet naar het westen trekken, want de Edenieten hadden geen schepen die geschikt waren voor zo’n avontuur op zee. Zij konden niet naar het noorden, want de noordelijke Nodieten marcheerden reeds op naar Eden. Zij waren bang om naar het zuiden te gaan: de heuvels van dat gebied werden geteisterd door vijandige stammen. De enige weg die openlag was die naar het oosten, en dus trokken zij in oostelijke richting naar de toen aangename streken tussen de rivieren de Tigris en de Eufraat. Velen van degenen die werden achtergelaten, trokken later ook naar het oosten teneinde zich aan te sluiten bij de Adamieten in hun nieuwe woonplaats in de vallei.
76:0.2 (847.2) Kaïn en Sansa werden beiden geboren voordat de Adamische karavaan zijn bestemming tussen de rivieren in Mesopotamië had bereikt. Laotta, de moeder van Sansa, stierf bij de geboorte van haar dochter; Eva leed zeer, maar bleef in leven dankzij haar grotere kracht. Eva ontfermde zich over Sansa, het kind van Laotta, en Sansa werd samen met Ka ï n opgevoed. Sansa groeide op tot een vrouw met grote gaven. Zij werd de vrouw van Sargan, de leider van de noordelijke blauwe rassen, en droeg bij tot de vooruitgang van de blauwe mensen uit die tijd.
76:1.1 (847.3) Het duurde bijna een heel jaar voordat de karavaan van Adam de de rivier de Eufraat had bereikt. Omdat zij de rivier bij hoge waterstand aantroffen, bleven ze bijna zes weken kamperen op de vlakten ten westen van de rivier, voordat zij konden oversteken naar het land tusssen de rivieren dat de tweede hof zou worden.
76:1.2 (847.4) Toen de inwoners in het land van de tweede hof hoorden dat de koning en hogepriester van de Hof van Eden tegen hen oprukten, waren zij haastig naar de bergen in het oosten gevlucht. Adam trof het gehele door hem gewenste gebied ontruimd aan toen hij arriveerde. En hier, op deze nieuwe plek, gingen Adam en zijn helpers aan het werk om nieuwe huizen te bouwen en een nieuw centrum van cultuur en religie te stichten.
76:1.3 (847.5) Deze plek was Adam bekend als een van de drie oorspronkelijke keuzen van de commissie die mogelijke plaatsen had moeten zoeken voor de Hof die Van en Amadon hadden voorgesteld te bouwen. De twee rivieren zelf vormden een goede natuurlijke verdediging in die dagen, en niet ver ten noorden van de tweede hof kwamen de Eufraat en Tigris dicht bij elkaar, zodat er een verdedigingsmuur van negentig kilometer kon worden gebouw om het territorium ten zuiden daarvan en tussen de rivieren te beschermen.
76:1.4 (847.6) Toen men zich in het nieuwe Eden had gevestigd, werd het noodzakelijk om primitieve leefgewoonten aan te nemen: het leek volkomen waar dat de aarde was vervloekt. De natuur volgde opnieuw haar loop. Nu werden de Adamieten gedwongen hun brood te ontworstelen aan een onvoorbereide bodem en het hoofd te bieden aan de realiteiten van het leven in een confrontatie met de natuurlijke vijandigheden en strijdigheden in het sterfelijke bestaan. De eerste hof werd ten dele voor hen in gereedheid gebracht, maar de tweede moest worden aangelegd door de arbeid van hun eigen handen en in het ‘zweet huns aanschijns.’
76:2.1 (848.1) Nog geen twee jaar na de geboorte van Ka ï n werd Abel geboren, het eerste kind van Adam en Eva dat in de tweede hof ter wereld kwam. Toen Abel de leeftijd van twaalf jaar had bereikt, verkoos hij herder te worden; Kaïn had gekozen voor de landbouw.
76:2.2 (848.2) Nu was het in die dagen gebruikelijk offergaven aan de priesters aan te bieden van de zaken die voorhandig waren. Zo gaven herders van hun kudden en landbouwers van de vruchten des velds, en overeenkomstig deze gewoonte boden Ka ï n en Abel eveneens regelmatig offergaven aan de priesters aan. De twee jongens hadden al vaak getwist over de relatieve verdienstelijkheid van hun beroepen en Abel merkte heel goed dat zijn dierlijke offeranden de voorkeur genoten. Tevergeefs beriep Ka ï n zich op de tradities van het eerste Eden, op de voormalige voorkeur voor de vruchten des velds. Maar dit wilde Abel niet toegeven en hij bespotte zijn oudere broer in diens teleurstelling.
76:2.3 (848.3) In de dagen van het eerste Eden had Adam inderdaad getracht het offeren van dieren tegen te gaan, zodat Ka ï n een verdedigbaar precedent had voor zijn beweringen. Het was echter moeilijk om het religieuze leven in het tweede Eden te organiseren. Adam was belast met duizend en één details van het werk van de opbouw, de verdediging en de landbouw. Omdat hij geestelijk zeer terneergeslagen was, vertrouwde hij de organisatie van de godsverering en het onderwijs toe aan de afstammelingen van de Nodieten die in de eerste hof deze functies ook hadden vervuld; zelfs in deze korte tijd keerden de officiërende Noditische priesters reeds terug naar de gebruiken en regels van de pre-Adamische periode.
76:2.4 (848.4) De twee jongens hadden het nooit goed met elkaar kunnen vinden, en deze zaak van de offeranden droeg verder bij tot de toenemende haat tussen hen. Abel wist dat hij de zoon was van zowel Adam als Eva, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om Ka ï n erop te wijzen dat Adam niet zijn vader was. Kaïn was niet zuiver violet, aangezien zijn vader van het ras der Nodieten was, dat later was vermengd met de blauwe en rode mens en met het oorspronkelijke Andonische ras. En dit alles, bij Ka ï ns natuurlijke, overgeërfde, strijdlustige natuur, maakte dat hij een steeds grotere haat ging koesteren voor zijn jongere broer.
76:2.5 (848.5) De jongens waren respectievelijk achttien en twintig jaar oud toen de spanning tussen hen zich ten slotte ontlaadde, op een dag dat Abels hoon zijn agressieve broer zo kwaad maakte, dat Kaïn zich in woede tegen hem keerde en hem doodde.
76:2.6 (848.6) De observatie van Abels gedrag toont de waarde aan van de omgeving en de opvoeding als factoren in de ontwikkeling van het karakter. Abel had ideale eigenschappen meegekregen en erfelijkheid ligt ten grondslag aan ieder karakter; de invloed echter van een inferieure omgeving neutraliseerde deze schitterende erfenis zo goed als geheel. Abel werd vooral in zijn jonge jaren sterk beïnvloed door zijn ongunstige omgeving. Hij zou een totaal andere persoonlijkheid zijn geworden, indien hij vijfentwintig of dertig jaar oud zou zijn geworden: zijn voortreffelijke geërfde trekken zouden dan naar voren zijn gekomen. Terwijl een goede omgeving niet veel kan doen om de handicaps voor de karaktervorming van lage overgeërfde trekken werkelijk te overwinnen, kan een slechte omgeving uitstekende erffactoren zeer afdoende bederven, althans gedurende de jongere levensjaren. Een goede sociale omgeving en een goede opvoeding zijn de onontbeerlijke voedingsbodem en atmosfeer om het beste uit goede erffactoren te halen.
76:2.7 (849.1) Abels ouders wisten dat hij dood was toen zijn honden de kudden thuisbrachten zonder hun meester. Voor Adam en Eva werd Kaïn snel de wrede herinnering aan hun dwaasheid en zij moedigden hem aan toen hij besloot de hof te verlaten.
76:2.8 (849.2) Kaïns leven in Mesopotamië was niet bepaald gelukkig geweest omdat hij op zo’n eigen wijze de nalatigheid symboliseerde. Zijn gezellen waren niet onvriendelijk voor hem, maar hun onderbewuste hekel aan zijn tegenwoordigheid was niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan. Kaïn wist echter wel dat bij zou worden gedood door de eerste de beste der naburige stammen die hem toevallig zou tegenkomen, omdat hij geen stamteken droeg. Vrees en enige wroeging brachten hem tot berouw. Bij Kaïn had nooit een Richter ingewoond, hij had zich altijd verzet tegen de disciplice van het gezin en de religie van zijn vader geminacht. Nu ging hij echter naar Eva, zijn moeder, en vroeg haar om geestelijke hulp en leiding, en toen hij oprecht goddelijke bijstand zocht, kwam er een Richter in hem wonen. En deze Richter, die in hem woonde en door zijn ogen naar buiten keek, gaf Kaïn een duidelijk voordeel van superioriteit, waardoor hij werd onderkend als behorend tot de zeer gevreesde stam van Adam.
76:2.9 (849.3) En zo vertrok Kaïn naar het land van Nod, ten oosten van het tweede Eden. Hij werd een groot leider bij één groep van het volk van zijn vader, en vervulde tot op zekere hoogte inderdaad de voorspellingen van Serapatatia, want zijn leven lang bevorderde hij de vrede tussen deze groep der Nodieten en de Adamieten. Kaïn huwde Remona, zijn verre nicht, en hun eerste zoon, Henoch, werd de leider van de Elamitische Nodieten. En honderden jaren lang bleven de Elamieten en Adamieten in vrede met elkaar leven.
76:3.1 (849.4) Met het verstrijken der tijd in de tweede hof werden de gevolgen van het verzuim steeds duidelijker zichtbaar. Adam en Eva misten hun vroegere huis met zijn schoonheid en rust zeer, en ook hun kinderen die naar Edentia waren gedeporteerd. Het was inderdaad deerniswekkend te zien hoe dit prachtige paar was teruggebracht tot de status van gewone mensen van dit gebied, maar zij verdroegen hun lagere staat met gratie en standvastigheid.
76:3.2 (849.5) Zeer verstandig bracht Adam de meeste tijd door met het onderrichten van zijn kinderen en hun metgezellen in het burgerlijk bestuur, in onderwijsmethoden en religieuze praktijken. Zonder zijn vooruitziende blik, zou er na zijn dood volstrekte chaos zijn ontstaan. Nu bracht de dood van Adam in feite slechts weinig verschil in het bestuur van de zaken van zijn volk. Voordat Adam en Eva stierven, zagen zij dat hun kinderen en volgelingen langzamerhand hadden geleerd de dagen van hun heerlijkheid in Eden te vergeten. En het was beter voor de meerderheid van hun volgelingen dat zij de grootsheid van Eden inderdaad vergaten — zo liepen zij minder kans om al te ontevreden te zijn met hun minder gelukkige omgeving.
76:3.3 (849.6) De burgerlijke regeerders van de Adamieten kwamen langs erfelijke weg voort uit de zonen van de eerste hof. Adams eerste zoon, Adamszoon (Adam ben Adam), stichtte een tweede centrum van het violette ras ten noorden van het tweede Eden. Adams tweede zoon, Evaszoon, werd een meesterlijk leider en bestuurder: hij was de grote steun van zijn vader. Evaszoon leefde iets korter dan Adam, en zijn oudste zoon, Jansad, volgde Adam op als leider der Adamitische stammen.
76:3.4 (849.7) De eerste der religieuze regeerders, of priesters, was Set, de oudste in leven gebleven zoon van Adam en Eva die in de tweede hof werd geboren. Hij werd honderdnegenentwintig jaar na Adams komst op Urantia geboren. Set raakte verdiept in het werk van de verhoging van de geestelijke status van het volk van zijn vader, en werd het hoofd van de nieuwe priesters van de tweede hof. Zijn zoon, Enos, stichtte de nieuwe orde van godsverering, en zijn kleinzoon, Kenan, stelde de buitenlandse dienst in van zendelingen naar de nabije en afgelegen stammen in hun omgeving.
76:3.5 (850.1) Het Setitische priesterdom was een drievoudige onderneming en omvatte de religie, de gezondheidszorg en het onderwijs. De priesters van deze orde werden opgeleid om te officiëren bij religieuze ceremoniën, om te dienen als artsen en gezondheidsinspecteurs, en om op te treden als leraren aan de scholen van de hof.
76:3.6 (850.2) De karavaan van Adam had de zaden en bollen van honderden planten en kruiden uit de eerste hof meegebracht naar het land tussen de rivieren; zij hadden eveneens uitgebreide kudden meegevoerd en een aantal van alle gedomesticeerde dieren. Hierdoor hadden zij een grote voorsprong op de omliggende stammen. Zij hadden nog veel van de voordelen van de voormalige cultuur van de oorspronkelijke Hof.
76:3.7 (850.3) Tot het tijdstip dat zij de eerste hof verlieten, hadden Adam en zijn familie altijd geleefd van vruchten, granen en noten. Onderweg naar Mesopotamië hadden zij voor het eerst kruiden en groenten gegeten. Het eten van vlees werd al vroeg ingevoerd in de tweede hof, maar Adam en Eva aten nooit vlees onderdeel van hun normale voeding. Evenmin werden Adamszoon, Evaszoon of de andere kinderen van de eerste generatie uit de eerste hof vleeseters.
76:3.8 (850.4) De Adamieten overtroffen de omliggende volken verre in hun culturele prestaties en intellectuele ontwikkeling. Zij maakten het derde alfabet, en legden ook anderszins de grondslagen voor vele voorlopers van de hedendaagse kunst, wetenschap en literatuur. Hier in de landstreken tussen de Tigris en Eufraat hielden zij de kunst van het schrijven in stand, evenals de metaalbewerking, de pottenbakkerij en de weefkunst, en brachten zij een soort architectuur voort die in duizenden jaren niet werd overtroffen.
76:3.9 (850.5) Het familieleven van de violette volken was voor die tijd ideaal. De kinderen moesten opleidingen volgen in landbouw, handvaardigheid en veeteelt, of werden anders onderricht in de uitoefening van de drievoudige plichten van een Setiet: om priester, arts en leraar te zijn.
76:3.10 (850.6) En wanneer ge u het Setitische priesterdom voorstelt, verwart dan die hoogstaande, edele leraren der gezondheidszorg en religie, deze ware opvoeders, niet met de lage, commerciële priesters van de latere stammen en omringende volken. Hun religieuze opvattingen over de Godheid en het universum waren vooruitstrevend en min of meer accuraat, hun voorzieningen waren voor die tijd voortreffelijk, en hun onderwijsmethoden zijn later nooit meer overtroffen.
76:4.1 (850.7) Adam en Eva waren de grondleggers van het violette mensenras, het negende ras dat op Urantia verscheen. Adam en zijn nakomelingen hadden blauwe ogen, en de violette volken werden gekenmerkt door een blanke huidkleur en lichte haarkleur — goudgeel, rood en bruin.
76:4.2 (850.8) Eva leed geen pijn bij het baren, evenmin als de eerste evolutionaire rassen. Alleen de gemengde rassen die ontstonden uit de vereniging van de evolutionaire mens met de Nodieten en later met de Adamieten, ondergingen hevige barensweeën.
76:4.3 (851.1) Evenals hun broeders op Jerusem, werden Adam en Eva van energie voorzien door middel van tweevoudige voeding, want zij leefden zowel van voedsel als van licht, aangevuld met bepaalde superfysische energieën die op Urantia niet zijn geopenbaard. Hun nageslacht op Urantia erfde niet de eigenschap van hun ouders waardoor dezen energie konden opnemen en een lichtcirculatie konden hebben. Het nageslacht had een enkelvoudige circulatie, het menselijke type levensonderhoud via het bloed. Zij waren met opzet sterfelijk, ofschoon zij lang leefden, maar deze lange levensduur kwam met iedere volgende generatie dichter bij de menselijke norm.
76:4.4 (851.2) Adam en Eva en hun kinderen van de eerste generatie aten geen dierlijk voedsel. Zij leefden geheel van ‘de vruchten der bomen.’ Na de eerste generatie begonnen alle nakomelingen van Adam zuivelproducten te gebruiken, maar velen van hen bleven een vleesloos dieet volgen. Veel van de zuidelijke stammen met wie zij zich later vermengden, aten evenmin vlees. Later migreerden de meeste van deze vegetarische stammen naar het oosten waar zij thans nog voort leven, vermengd met de volken van India.
76:4.5 (851.3) Zowel het fysieke als het geestelijke gezichtsvermogen van Adam en Eva was veel beter dan dat van de huidige volkeren. Hun speciale zintuigen waren veel scherper en zij konden de middenwezens en de engelenscharen, de Melchizedeks en de gevallen Vorst Caligastia zien; de laaste kwam verscheidene malen overleggen met zijn edele opvolger. Het vermogen om deze hemelse wezens te zien, behielden Adam en Eva meer dan honderd jaar na hun nalatigheid. Deze speciale zintuigen waren bij hun kinderen niet zo sterk aanwezig en namen over het algemeen bij iedere volgende generatie verder af.
76:4.6 (851.4) De Adamische kinderen hadden als regel een inwonende Richter, aangezien zij allen ontwijfelbare capaciteit hadden tot overleving. Deze superieure nakomelingen waren niet zo onderhevig aan angst als de kinderen der evolutie. Dat de huidige rassen op Urantia nog zoveel vrees kennen, komt doordat uw voorvaderen zeer weinig van het levensplasma van Adam hebben ontvangen door de vroege mislukking van de plannen voor de fysieke verheffing der rassen.
76:4.7 (851.5) De lichaamscellen van de Materiële Zonen en hun kinderen hebben veel meer weerstand tegen ziekten dan de cellen van de evolutionaire wezens die op de planeet zijn ontstaan. De lichaamscellen van de inheemse rassen zijn verwant aan de levende, ziekteverwekkende microscopische en ultra-microscopische organismen van dit gebied. Deze feiten verklaren waarom de volken van Urantia zich zoveel wetenschappelijke inspanningen moeten getroosten om weerstand te kunnen bieden aan de vele lichamelijke ziekten. Ge zoudt veel meer weerstand tegen ziekten hebben indien uw rassen meer van het Adamische leven in zich droegen.
76:4.8 (851.6) Toen hij in de tweede hof aan de Eufraat geworteld was geraakt, besloot Adam zoveel mogelijk van zijn levensplasma achter te laten, om na zijn dood de wereld ten goede te doen komen. Dienovereenkomstig werd Eva aan het hoofd gesteld van een commissie van twaalf voor de verbetering van de rassen, en voordat Adam stierf had deze commissie 1682 vrouwen geselecteerd van het hoogste type van Urantia, en deze vrouwen werden bevrucht met het levensplasma van Adam. Op 112 na, werden al hun kinderen volwassen, zodat er langs deze weg 1570 additionele superieure mannen en vrouwen ten goede kwamen aan de wereld. Ofschoon deze kandidaat-moeders werden uitgekozen uit alle omringende stammen en de meeste rassen op aarde vertegenwoordigden, werd de meerderheid toch gekozen uit de beste families der Nodieten, en dezen vormden het prille begin van het machtige ras der Andieten. Deze kinderen werden geboren en opgevoed in de tribale omgeving van hun respectieve moeders.
76:5.1 (851.7) Niet lang na de stichting van het tweede Eden werd Adam en Eva naar behoren meegedeeld dat hun berouw was aanvaard, en dat zij, ofschoon zij gedoemd waren het lot van de stervelingen van hun wereld te ondergaan, zeker in aanmerking kwamen om te worden toegelaten tot de gelederen van de slapende overlevenden van Urantia. Dit evangelie van opstanding en eerherstel dat de Melchizedeks hun op een zeer ontroerende wijze verkondigden, geloofden zij volkomen. Hun overtreding was een beoordelingsfout geweest, en niet de zonde van bewuste, weloverwogen rebellie.
76:5.2 (852.1) Toen zij burgers van Jerusem waren, hadden Adam en Eva geen Gedachtenrichters, en evenmin woonden er Richters bij hen in toen zij op Urantia werkzaam waren in de eerste hof. Maar kort nadat zij verlaagd waren tot de status van sterveling, werden zij zich bewust van een nieuwe geest in hun innerlijk, en gingen zij beseffen dat de menselijke status, gepaard met oprecht berouw, het Richters mogelijk had gemaakt in hen te komen wonen. Door de wetenschap dat er Richters in hen woonden, werden Adam en Eva gedurende de rest van hun leven zeer bemoedigd; zij wisten dat zij als Materiële Zonen van Satania hadden gefaald, maar zij wisten ook dat de loopbaan naar het Paradijs nog steeds voor hen openstond als opklimmende zonen van het universum.
76:5.3 (852.2) Adam wist van de dispensationele opstanding die gelijktijdig met zijn aankomst op de planeet had plaatsgevonden, en hij geloofde dat hij en zijn gezellin waarschijnlijk zouden worden gerepersonaliseerd in verband met de komst van een zoon van de volgende orde. Hij wist niet dat Michael, de soeverein van dit universum, zeer spoedig op Urantia zou verschijnen: hij verwachtte dat de volgende Zoon die zou komen, zou behoren tot de orde der Avonals. Toch was het steeds een troost voor Adam en Eva om na te denken over de enige persoonlijke boodschap die zij ooit van Michael ontvingen, ook al vonden zij deze moeilijk te begrijpen. Naast andere verklaringen van vriendschap en woorden van vertroosting bevatte deze boodschap ook deze: ‘Ik heb de omstandigheden van uw nalatigheid overwogen, ik heb de wens van uw hart om immer trouw te zijn aan de wil van mijn Vader niet vergeten, en ge zult worden opgeroepen uit de omhelzing van de slaap des dood wanneer ik naar Urantia kom, indien de ondergeschikte Zonen van mijn gebied u niet reeds vóór die tijd ontbieden.’
76:5.4 (852.3) Dit was een groot mysterie voor Adam en Eva. Zij konden de versluierde belofte van een mogelijke speciale opstanding in deze boodschap wel begrijpen, en deze mogelijkheid bemoedigde hen zeer, maar zij konden niet begrijpen wat de aanzegging betekende dat zij zouden mogen rusten tot aan het tijdstip van een opstanding die in verband zou staan met Michaels persoonlijke verschijnen op Urantia. En dus verkondigde het paar van Eden altijd dat er te eniger een Zoon van God zou komen, en gaven zij het geloof, althans de verlangende hoop door aan hun beminden, dat de wereld van hun blunders en smarten wellicht het gebied zou zijn waar de regeerder van dit universum zou verkiezen op te treden als de zelfschenking-Zoon van het Paradijs. Het leek te mooi om waar te zijn, maar Adam koesterde inderdaad de gedachte dat het door strijd verscheurde Urantia, tegen alle verwachtingen in, de fortuinlijkste wereld in het Satania-stelsel zou blijken te zijn, de planeet die door heel Nebadon zou worden benijd.
76:5.5 (852.4) Adam leefde 530 jaar, hij stierf aan wat men ouderdom zou kunnen noemen. Zijn fysieke organisme versleet eenvoudig: het proces van verval kreeg geleidelijk de overhand over de krachten tot herstel en het einde was onvermijdelijk. Eva was negentien jaar tevoren gestorven aan een verzwakt hart. Zij werden beiden begraven in het midden van de tempel voor de erediensten die volgens hun ontwerp was gebouwd spoedig nadat de muur van de kolonie klaar was. Dit nu was de oorsprong van het gebruik om vooraanstaande en vrome mannen en vrouwen te begraven onder de vloer van bedehuizen.
76:5.6 (852.5) Het bovenmateriële bestuur van Urantia, bleef onder leiding van de Melchizedeks aan, maar het rechtstreekse fysieke contact met de evolutionaire rassen was verbroken. Sinds de lang vervlogen dagen van de komst van de lichamelijke staf van de Planetaire Vorst, tijdens de perioden van Van en Amadon tot en met de komst van Adam en Eva, waren er aldoor lichamelijke vertegenwoordigers van de regering van het universum op de planeet gestationeerd geweest. Met de nalatigheid van Adam kwam er een einde aan dit regime dat een periode van ruim vierhonderdvijftigduizend jaar had beslagen. In de geestelijke sferen zetten helpende engelen de strijd samen met de Gedachtenrichters voort, waarbij beide groepen heldhaftig arbeidden voor de redding van de individuele mens; aan de stervelingen op aarde werd echter geen alomvattend plan voor het welzijn van de wereld op lange termijn bekendgemaakt tot de tijd van Abraham, toen Machiventa Melchizedek arriveerde en met de kracht, het geduld en de autoriteit van een Zoon van God de grondslagen legde voor de verdere verheffing en geestelijke rehabilitatie van het onfortuinlijke Urantia.
76:5.7 (853.1) Maar niet alleen tegenspoed is Urantia ten deel gevallen: deze planeet is ook de fortuinlijkste geweest in het plaatselijk universum Nebadon. Urantianen dienen het als louter winst te beschouwen dat de blunders van hun voorvaderen en de fouten van hun vroege wereldheersers de planeet in een zo hopeloze staat van verwarring stortten — een verwarring die nog is versterkt door kwaad en zonde —, dat juist deze achtergrond van duisternis zulk een beroep deed op Michael van Nebadon, dat hij deze wereld verkoos als het strijdperk waar hij de liefdevolle persoonlijkheid van de Vader in de hemel wilde openbaren. Urantia had geen Schepper-Zoon nodig om haar gecompliceerde zaken op orde te stellen; het is veeleer zo dat het kwaad en de zonde op Urantia de Schepper-Zoon een treffender achtergrond verschaften om de onvergelijkelijke liefde en barmhartigheid en het geduld van de Paradijs-Vader te openbaren.
76:6.1 (853.2) Adam en Eva ontsliepen als stervelingen, met een sterk geloof in de beloften die de Melchizedeks hun hadden gedaan dat zij eens uit de doodslaap zouden ontwaken en hun leven zouden hervatten op de woningwerelden, werelden die hun zo vertrouwd waren geweest in de tijd vóór hun missie op Urantia in het materiële vlees van het violette ras.
76:6.2 (853.3) Zij rustten niet lang in de vergetelheid van de onbewuste slaap van de stervelingen van dit gebied. Op de derde dag na de dood van Adam, de tweede na zijn eerbiedige begrafenis, werden aan Gabriël opdrachten overhandigd van Lanaforge, bevestigd door de Meest Verhevene van Edentia van dat moment, met instemming van de Eenheid der Dagen op Salvington, die voor Michael optrad, waarbij aanwijzingen werden gegeven om het speciale appèl van de eminente overlevenden van de Adamische nalatigheid op Urantia te houden. In overeenstemming met deze opdracht tot een speciale opstanding, nummer zesentwintig van de Urantia-reeks, werden Adam en Eva gerepersonaliseerd en opnieuw samengesteld in de opstandingszalen van de woningwerelden van Satania, samen met 1316 van hun medewerkers die de ervaring van de eerste hof met hen hadden gedeeld. Vele andere getrouwe zielen waren reeds overgebracht ten tijde van de aankomst van Adam, die gepaard was gegaan met een dispensationele berechting van zowel de slapende overlevenden als de levende opklimmenden die daartoe gerechtigd waren.
76:6.3 (853.4) Adam en Eva doorliepen de werelden van progressieve opklimming snel, tot zij het burgerschap van Jerusem verwierven en opnieuw ingezetenen werden van de planeet waar zij vandaan kwamen, maar ditmaal als leden van een andere orde van universum-persoonlijkheid. Zij hadden Jerusem als permanente burgers verlaten — als Zonen van God; zij kwamen terug als opklimmende burgers — zonen der mensen. Zij werden onmiddellijk verbonden aan de dienst van Urantia op de hoofdwereld van het stelsel, terwijl zij later werden aangesteld als leden van de raad van vierentwintig die het huidige adviserende en toezichthoudende lichaam van Urantia vormt.
76:6.4 (854.1) En zo eindigt het verhaal van de Planetaire Adam en Eva van Urantia, een verhaal van beproeving, tragedie en triomf, althans persoonlijke triomf voor uw goedbedoelende doch misleide Materiële Zoon en Dochter, en tenslotte zonder twijfel een verhaal van uiteindelijke triomf voor hun wereld en haar door rebellie getroffen en door kwaad gekwelde bewoners. Alles bijeengenomen, hebben Adam en Eva een machtige bijdrage geleverd aan de snelle civilisering der mensheid en het tempo van de biologische vooruitgang van het menselijke ras opgevoerd. Zij lieten een grote cultuur na op aarde, maar het was voor zo’n vooruitstrevende civilisatie onmogelijk stand te houden toen de Adamische erfenis snel verwaterde en uiteindelijk onderging. Het zijn de mensen die een civilisatie maken; de civilisatie maakt niet de mensen.
76:6.5 (854.2) [Aangeboden door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 77
77:0.1 (855.1) DE meeste bewoonde werelden in Nebadon huisvesten een of meerdere groepen unieke wezens die existeren op een niveau waar het leven functioneert op een wijze die het midden houdt tussen dat van de stervelingen van de werelden en dat van de engelenorden — vandaar dat zij middenwezens worden genoemd. Zij schijnen een toevalligheid in de tijd te zijn, maar komen zo wijdverbreid voor en zijn zo waardevol als helpers, dat wij allen hen al sinds lange tijd hebben aanvaard als een van de onmisbare orden van ons gezamenlijke dienstbetoon op de planeet.
77:0.2 (855.2) Op Urantia functioneren twee verschillende orden van middenwezens: het primaire of senioren-korps, dat tot aanzijn kwam in de dagen van Dalamatia, en de secundaire of jongere groep die is ontstaan in de tijd van Adam.
77:1.1 (855.3) De primaire middenwezens hebben hun genese in een unieke wederzijdse verbinding tussen het materiële en het geestelijke op Urantia. Wij weten van het bestaan van soortgelijke schep- selen op andere werelden en in andere stelsels, doch dezen zijn door andere technieken ontstaan.
77:1.2 (855.4) Men doet er goed aan steeds te onthouden dat de opeenvolgende zelfschenkingen van de Zonen Gods op een evoluerende planeet opvallende veranderingen teweegbrengen in de geestelijke organisatie van het betrokken gebied en somtijds de werking van de wederzijdse verbindingen tussen geestelijke en materiële krachten op een planeet dermate veranderen, dat er situaties ontstaan die inderdaad moeilijk te begrijpen zijn. De status van de honderd lichamelijke leden van de staf van Vorst Caligastia is een goede illustratie van zo’n unieke onderlinge verbinding: als opklimmende morontia-burgers van Jerusem waren zij bovenmateriële schepselen zonder de prerogatieven van voortplanting. Als afdalende planetaire dienaren op Urantia waren zij materiële geslachtelijke schepselen die in staat waren materiële nakomelingen voort te brengen (zoals sommigen van hen later hebben gedaan). Wat wij niet op bevredigende wijze kunnen uitleggen is hoe deze honderd op bovenmaterieel niveau als ouders konden functioneren, doch dit is precies wat er gebeurde. Een bovenmateriële (niet-geslachtelijke) verbinding tussen een mannelijk en vrouwelijk lid van de lichamelijke staf had de verschijning van de eerstgeborene der primaire middenwezens tot gevolg.
77:1.3 (855.5) Er werd onmiddellijk ontdekt dat een schepsel van deze orde, het midden houdend tussen het niveau der stervelingen en dat der engelen, belangrijke diensten zou kunnen bewijzen bij het behandelen van de zaken van het hoofdkwartier van de Vorst, en ieder paar van de lichamelijke staf kreeg bijgevolg toestemming om eenzelfde soort wezen voort te brengen. Deze pogingen hadden de eerste groep van vijftig middenwezens tot gevolg.
77:1.4 (855.6) Na een jaar lang het werk van deze unieke groep te hebben geobserveerd, gaf de Planetaire Vorst machtiging tot het onbeperkt voortbrengen van deze middenwezens. Dit plan werd uitgevoerd zolang de creatieve kracht in stand bleef, en zo werd het oorspronkelijke korps van 50.000 middenwezens tot aanzijn geroepen.
77:1.5 (856.1) De middenwezens werden voortgebracht met tussenperioden van een half jaar, en toen er bij ieder paar duizend van deze wezens waren geboren, kwamen er geen meer bij. Er is geen verklaring voor het feit waarom deze kracht na het verschijnen van de duizendste nakomeling was uitgeput. Alle verdere experimenten liepen steeds op mislukking uit.
77:1.6 (856.2) Deze schepselen vormden de inlichtingendienst van het bestuur van de Vorst. Zij zwierven naar heinde en ver om de rassen op de wereld te bestuderen en te observeren en bewezen de Vorst en zijn staf ook andere onschatbare diensten bij het beïnvloeden van de menselijke samenleving ver van het planetaire hoofdkwartier.
77:1.7 (856.3) Dit regime duurde tot de tragische tijd van de planetaire rebellie die iets meer dan vier- vijfde van de primaire middenwezens in haar netten verstrikte. Het loyale korps trad in dienst van de Melchizedek-curatoren en werkte tot de tijd van Adam onder de titulaire leiding van Van.
77:2.1 (856.4) Hoewel dit de beschrijving is van het ontstaan, de aard en de functie der middenwezens van Urantia, maakt de verwantschap tussen de twee orden — de primaire en de secundaire — het noodzakelijk het verhaal over de primaire middenwezens hier te onderbreken om de geschiedenis na te gaan van de afstammelingen der rebellerende leden van de lichamelijke staf van Vorst Caligastia, van de dagen van de planetaire rebellie tot aan de tijd van Adam. Het was deze tak van erfelijkheid die in de begintijd van de tweede hof de ene helft voortbracht van het voorouderlijke paar der middenwezens van de secundaire orde.
77:2.2 (856.5) De lichamelijke leden van de staf van de Vorst waren tot geslachtelijke schepselen gevormd met het oogmerk hen deel te doen nemen aan het plan om nageslacht voort te brengen dat de eigenschappen van hun speciale orde zou verenigen met die van zorgvuldig gekozen leden uit de stammen der Andonieten; dit alles geschiedde in afwachting van de komst van Adam die zou volgen. De Levendragers hadden plannen gemaakt voor een nieuw soort stervelingen, een vereniging van het gezamenlijke nageslacht van de staf van de Vorst met de eerste generatie van het nageslacht van Adam en Eva. Zij hadden zo een plan ontworpen dat voorzag in een nieuwe orde planetaire schepselen die, naar zij hoopten, de leraren en bestuurders zouden worden van de menselijke samenleving. Deze wezens waren bedoeld als sociale regeerders, niet als burgerlijke regeerders. Maar aangezien dit plan bijna geheel mislukte, zullen wij nooit weten van welke aristocratie van heilzaam leiderschap en weergaloze beschaving Urantia hierdoor verstoken is gebleven. Want toen de lichamelijke staf zich later begon te vermenigvuldigen, was dit na de opstand en nadat hun verbinding met de levensstromen van het stelsel was verbroken.
77:2.3 (856.6) In het tijdvak na de rebellie vonden er op Urantia vele ongewone gebeurtenissen plaats. Een grote civilisatie — de cultuur van Dalamatia — stortte geheel in. ‘De Nephilim (Nodieten) waren in die dagen op aarde en toen deze zonen der goden tot de dochters der mensen kwamen en zij hen kinderen baarden, waren dit de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.’ Ofschoon eigenlijk niet ‘zonen der goden,’ werden de stafleden en hun eerste afstammelingen wel zo beschouwd door de evolutionaire stervelingen uit die verre tijden; zelfs hun lichaamslengte werd in de overlevering vergroot. Zo is dan de bijna universele volkslegende ontstaan over de goden die naar de aarde kwamen en daar bij de dochters der mensen een oud heldenras verwekten. En al deze legenden werden verder nog verward met de raciale vermengingen van de Adamieten die later in de tweede hof verschenen.
77:2.4 (857.1) Aangezien de honderd leden van de lichamelijke staf van de Vorst het kiemplasma in zich hadden van de Andonische menselijke families, kon natuurlijkerwijs worden verwacht dat indien zij zouden overgaan tot seksuele voortplanting, hun nageslacht in alle opzichten zou lijken op de nakomelingen van andere Andonische ouders. Doch toen de zestig rebellerende leden van de staf, de volgelingen van Nod, daadwerkelijk overgingen tot seksuele voortplanting, bleken hun kinderen in bijna ieder opzicht verre superieur te zijn aan zowel de Andonieten als de Sangik-volken. Zij blonken onverwacht uit, niet alleen door hun lichamelijke en verstandelijke kwaliteiten, doch ook door hun geestelijke capaciteiten.
77:2.5 (857.2) Deze door mutatie ontstane eigenschappen die in de eerste generatie der Nodieten aan het licht traden, waren het gevolg van bepaalde veranderingen die waren teweeggebracht in de configuratie en de chemische samenstelling van de erfelijkheidsfactoren van het Andonische kiemplasma. Deze veranderingen werden veroorzaakt door de aanwezigheid van de krachtige levensonderhoudende circuits van het Satania-stelsel in het lichaam van de stafleden. Deze levenscircuits zorgden ervoor dat de chromosomen van het gespecialiseerde Urantia-patroon zich herschikten en meer het patroon van de gestandaardiseerde Satania-specialisatie van de verordende levensmanifestatie van Nebadon aannamen. De techniek van deze metamorfose van het kiemplasma door de werking van de levensstromen van het stelsel lijkt veel op de procedures waardoor wetenschapsmensen op Urantia het kiemplasma van planten en dieren veranderen met behulp van Röntgenstralen.
77:2.6 (857.3) Zo ontstonden de Nodietenvolken uit zekere bijzondere, onverwachte modificaties in het levensplasma dat door de Avalon-chirurgen uit de lichamen der Andonische donors naar die van de leden van de lichamelijke staf was overgebracht.
77:2.7 (857.4) Ge zult u herinneren dat de honderd Andonieten die kiemplasma hadden afgestaan, op hun beurt in het bezit waren gesteld van het organische complement van de boom des levens, zodat de levensstromen van Satania ook in hun lichamen aanwezig waren. De vierenveertig gemodificeerde Andonieten die de staf in de rebellie volgden, paarden ook onder elkaar en leverden een belangrijke bijdrage aan de betere takken der Nodieten.
77:2.8 (857.5) Deze twee groepen, te zamen 104 individuën met het gemodificeerde Andonische kiemplasma, vormen het voorgeslacht van de Nodieten, het achtste ras dat op Urantia verscheen. Deze nieuwe verschijningsvorm van het menselijk leven op Urantia vormt een volgende fase in de uitwerking van het oorspronkelijke plan om deze planeet te gebruiken als een wereld waar modificaties in het leven zouden worden aangebracht, behalve dat dit een van de onvoorziene ontwikkelingen was.
77:2.9 (857.6) De zuivere Nodieten waren een prachtig ras, maar zij vermengden zich geleidelijk met de evolutionaire volken van de aarde en het duurde niet lang of er trad een sterke achteruitgang op. Tienduizend jaar na de rebellie waren zij zover teruggevallen, dat hun gemiddelde levensduur niet veel langer was dan die van de evolutionaire rassen.
77:2.10 (857.7) Wanneer archeologen de kleitabletten met optekeningen van de latere Sumerische afstammelingen der Nodieten opgraven, ontdekken zij lijsten met Sumerische koningen die verscheidene duizenden jaren teruggaan; naarmate deze verslagen verder teruggaan, worden de regeringsperioden van de individuele koningen bovendien langer, van ongeveer vijfentwintig of dertig jaar tot honderdvijftig jaar en langer. Dit langer worden van de regeringsperioden van deze oude koningen betekent dat sommige oude Nodietenheersers (directe afstammelingen van de staf van de Vorst) inderdaad langer leefden dan hun latere opvolgers en geeft ook aan dat men trachtte de dynastieën terug te voeren tot Dalamatia.
77:2.11 (857.8) Dat er optekeningen over dermate lang levende personen bestaan, is ook te danken aan het feit dat maanden en jaren als tijdsperioden verward werden. Dit kan ook worden gezien in de Bijbelse genealogie van Abraham en in de vroege optekeningen der Chinezen. De verwarring van de maand of periode van achtentwintig dagen, met het later ingevoerde jaar van meer dan driehonderdvijftig dagen, is de bron van de overleveringen aangaande deze lange menselijke levens. Er bestaan optekeningen over een man die meer dan negenhonderd ‘jaren’ leefde. Deze periode staat voor nog geen zeventig jaar, en eeuwenlang werden deze levens als zeer lang beschouwd, ‘zestig jaar plus tien’ zoals zo’n levensduur later werd aangeduid.
77:2.12 (858.1) De tijdrekening met maanden van achtentwintig dagen hield na de dagen van Adam nog lang stand. Toen de Egyptenaren evenwel de verandering van de kalender ter hand namen, ongeveer zevenduizend jaar geleden, deden zij dit zeer accuraat, en voerden zij het jaar van 365 dagen in.
77:3.1 (858.2) Nadat Dalamatia onder water was verzonden, trokken de Nodieten naar het noorden en oosten en stichtten weldra de nieuwe stad Dilmun als het hoofdkwartier van hun volk en cultuur. Ongeveer vijftigduizend jaar na de dood van Nod, toen het nageslacht van de staf van de Vorst te talrijk was geworden om zich in leven te houden in het land dat direct rond hun nieuwe stad Dilmun lag, en nadat zij aansluiting met de naburige Andonische en Sangik-stammen hadden gezocht om huwelijken te sluiten, kwam het bij hun leiders op dat er iets moest worden gedaan om hun raciale eenheid te bewaren. Dienovereenkomstig werd een beraadslaging van de stammen belegd en na veel wikken en wegen werd het plan van Bablot, een afstammeling van Nod, goedgekeurd.
77:3.2 (858.3) Bablot stelde voor midden in het toenmaals door hen bewoonde gebied een ostentatieve tempel op te richten tot meerdere glorie van hun ras. Deze tempel zou een toren moeten krijgen welks gelijke nog nimmer in de wereld was aanschouwd. Het zou een monumentaal gedenkteken moeten worden ter ere van hun verdwijnende grootheid. Velen wensten dat dit monument in Dilmun zou worden opgericht, doch anderen, zich de overleveringen aangaande de overstroming van hun eerste hoofdstad Dalamatia herinnerend, betoogden dat zo’n groot bouwwerk op veilige afstand van de gevaren van de zee moest worden geplaatst.
77:3.3 (858.4) Bablot nam zich voor dat de nieuwe bouwwerken de kern van het toekomstige centrum van de Noditische cultuur en civilisatie zou worden. Zijn advies won het tenslotte en overeenkomstig zijn plannen werd er een aanvang gemaakt met de bouw. De nieuwe stad zou Bablot genoemd worden, naar de architect en bouwer van de toren. Deze locatie werd later bekend onder de naam Bablod en tenslotte als Babel.
77:3.4 (858.5) De Nodieten waren echter nog steeds enigszins verdeeld in hun gevoelens ten opzichte van de plannen en bedoelingen van deze onderneming. Ook waren hun leiders het niet geheel eens wat de bouwplannen betrof, noch omtrent het gebruik van de gebouwen na hun voltooiing. Toen er vier en een half jaar aan gewerkt was, ontstond er grote onenigheid over de doelstellingen en beweegredenen om de toren op te richten. De conflicten werden zo hevig, dat al het werk tot stilstand kwam. De voedseldragers verspreidden het nieuws van de tweedracht en grote aantallen van de stamgenoten begonnen zich te verzamelen bij de bouwplaats. Er werden drie verschillende gezichtspunten naar voren gebracht betreffende het doel van de bouw van de toren.
77:3.5 (858.6) 1. De grootste groep, bijna de helft, verlangde dat de toren zou worden gebouwd als een gedenkteken gewijd aan de historie der Nodieten en de superioriteit van hun ras. Zij vonden dat het een groot, imposant bouwwerk moest worden dat de bewondering van alle toekomstige generaties zou afdwingen.
77:3.6 (858.7) 2. De op één na grootste partij wilde dat de toren zou worden ontworpen als een gedenkteken voor de cultuur van Dilmun. Zij voorzagen dat Bablot een groot centrum van handel, kunst en nijverheid zou worden.
77:3.7 (859.1) 3. De kleinste groep, een minderheid, vond dat de oprichting van de toren gelegenheid bood tot boetedoening voor de dwaasheid van hun voorouders toen zij deelnamen aan de rebellie van Caligastia. Zij hielden vol dat de toren gewijd moest worden aan de verering van de Vader van allen, en dat de nieuwe stad uitsluitend moest worden gebouwd om de plaats van Dalamatia in te nemen — om te functioneren als cultureel en religieus centrum voor de omringende barbaren.
77:3.8 (859.2) De godsdienstige groep werd prompt overstemd. De meerderheid verwierp de opvatting dat hun ouders schuldig waren geweest aan de rebellie; zij voelden zich beledigd door zo’n smet op hun ras. Toen zij een van de drie benaderingswijzen van het dispuut zo afgedaan hadden, slaagden zij er niet in door overleg het over de twee andere eens te worden, waarop zij tot vechten overgingen. De godsdienstigen, degenen die niet wilden vechten, vluchtten naar hun woonplaatsen in het zuiden, terwijl hun metgezellen streden tot zij elkaar nagenoeg hadden uitgeroeid.
77:3.9 (859.3) Ongeveer twaalfduizend jaar geleden werd er een tweede poging ondernomen om de toren van Babel op te richten. De gemengde rassen der Andieten (Nodieten en Adamieten) begonnen een nieuwe tempel te bouwen op de ruïnes van het eerste bouwwerk, maar er was onvoldoende steun voor deze onderneming en zij bezweek onder haar eigen pretentieuze gewicht. Deze landstreek stond lange tijd bekend als het land van Babel.
77:4.1 (859.4) De verspreiding van de Nodieten was een direct gevolg van het onderling vernietigende conflict over de toren van Babel. Deze interne oorlog verminderde het aantal zuivere Nodieten in sterke mate en was in vele opzichten de oorzaak van het feit dat zij er niet in slaagden een grote civilisatie te stichten vóór de tijd van Adam. Vanaf dit moment was de Noditische cultuur gedurende meer dan honderdtwintigduizend jaar in verval, tot zij weer opkwam door de inbreng der Adamieten. Maar zelfs in de tijd van Adam waren de Nodieten nog een begaafd volk. Velen van hun gemengde afstammelingen behoorden tot de bouwers van de Hof en verscheidene groepsoversten van Van waren Nodieten. Sommigen van de bekwaamste koppen in Adams staf behoorden tot dit ras.
77:4.2 (859.5) Drie van de vier grote Noditische centra werden direct na het Bablot-conflict gesticht:
77:4.3 (859.6) 1. De westelijke of Syrische Nodieten. De restanten van degenen die een nationalistisch of raciaal gedenkteken hadden willen bouwen, trokken naar het noorden, waar zij zich verenigden met de Andonieten en de latere Noditische centra noordwestelijk van Mesopotamië stichtten. Dit was de grootste groep der zich verspreidende Nodieten en leverde een grote bijdrage aan het geslacht der Assysiërs, dat later verscheen.
77:4.4 (859.7) 2. De oostelijke of Elamitische Nodieten. Zij die de cultuur en handel hadden verdedigd, trokken in grote getale in oostelijke richting naar Elam en verenigden zich daar met de gemengde Sangik-stammen. De Elamieten van dertig- tot veertigduizend jaar geleden waren van uiterlijk grotendeels Sangik geworden, hoewel zij een hogere civilisatie in stand bleven houden dan die van de omringende barbaarse volken.
77:4.5 (859.8) Na de vestiging van de tweede hof was het gebruikelijk naar deze naburige nederzetting der Nodieten te verwijzen als naar ‘het land van Nod;’ en gedurende de lange tijd van betrekkelijke vrede tussen deze groep Nodieten en de Adamieten, vermengden de twee rassen zich sterk, want het werd hoe langer hoe meer de gewoonte dat de Zonen Gods (de Adamieten) trouwden met de dochters der mensen (de Nodieten).
77:4.6 (860.1) 3. De centrale of pre-Sumerische Nodieten. Een kleine groep aan de uitmonding van de rivieren de Tigris en de Eufraat bleef als ras langer onvermengd. Zij hielden zich duizenden jaren in stand en brachten uiteindelijk de Noditische voorouders voort waaruit na vermenging met de Adamieten de Sumerische volken uit de historische tijd zouden voortkomen.
77:4.7 (860.2) Dit alles nu verklaart hoe de Sumeriërs zo plotseling en mysterieus in Mesopotamië op het toneel verschenen. Onderzoekers zullen nooit in staat zijn deze stammen na te sporen en te volgen tot aan de begintijd van de Sumeriërs, die tweehonderdduizend jaar geleden, na de overstroming van Dalamatia, zijn ontstaan. Zonder een spoor van oorsprongen elders in de wereld verschijnen deze oude stammen plotseling aan de horizon der beschaving met een volwassen, superieure cultuur, met tempels, metaalbewerking, landbouw, veeteelt, aardewerk, weefkunst, handelswetten, burgerlijke wetboeken, godsdienstige ceremoniën en een oud schrift. Aan het begin van het historische tijdperk was het alfabet van Dalamatia reeds lang bij hen verloren gegaan, omdat zij het bijzondere schrijfsysteem dat in Dilmun was ontstaan, hadden overgenomen. De Sumerische taal die zo goed als geheel vergeten werd, was niet Semitisch, doch had veel gemeen met de zogenaamde Arische talen.
77:4.8 (860.3) De uitvoerige verslagen die door de Sumeriërs zijn nagelaten beschrijven de plaats van een opvallende nederzetting die aan de Perzische Golf was gelegen, dichtbij de vroegere stad Dilmun. De Egyptenaren noemden deze stad van oude heerlijkheid Dilmat, terwijl de latere ge-Adamiseerde Sumeriërs zowel de eerste als de tweede Noditische stad verwarden met Dalamatia en alle drie Dilmun noemden. De oude Sumerische kleitabletten die verhalen over dit aardse paradijs, ‘waar de Goden voor het eerst de mensheid zegenden met het voorbeeld van een geciviliseerd en gecultiveerd leven’ zijn reeds door archeologen gevonden. En deze kleitabletten, met hun beschrijvingen van Dilmun, het paradijs der mensen en van God, rusten nu stil op de stoffige planken van vele musea.
77:4.9 (860.4) De Sumeriërs waren zeer wel op de hoogte van het eerste en tweede Eden, maar bleven de bewoners van de hof in het noorden beschouwen als een vreemd ras, ondanks het feit dat zij zich op grote schaal met de Adamieten hadden vermengd. De trots der Sumeriërs op de oudere cultuur der Nodieten bracht hen ertoe deze later ontstane glorieuze perspectieven te negeren ten gunste van de grootsheid en paradijselijke tradities van de stad Dilmun.
77:4.10 (860.5) 4. De noordelijke Nodieten en Amadonieten — de Vanieten. Deze groep ontstond vóór het conflict in Bablot. Deze meest noordelijk wonende Nodieten waren afstammelingen van degenen die het leiderschap van Nod en zijn opvolgers de rug hadden toegekeerd en Van en Amadon waren gevolgd.
77:4.11 (860.6) Enigen van de oudste medewerkers van Van vestigden zich vervolgens langs de kusten van het meer dat nog steeds zijn naam draagt, en hun tradities ontstonden rondom deze plaats. De Ararat werd hun heilige berg, met dezelfde betekenis voor de latere Vanieten als de Sinaï had voor de Hebreeërs. Tienduizend jaar geleden onderrichtten de Vanitische voorouders van de Assyriërs dat hun zedenwet van zeven geboden door de Goden op de berg Ararat aan Van was gegeven. Zij geloofden stellig dat Van en zijn metgezel Amadon levend van de planeet waren weggenomen toen zij hoog op de berg in aanbidding waren verzonken.
77:4.12 (860.7) De berg Ararat was de heilige berg van noordelijk Mesopotamië, en aangezien vele van uw overleveringen uit deze oude tijd zijn doorgegeven in samenhang met het Babylonische verhaal over de vloed, is het niet verwonderlijk dat de berg Ararat en het gebied er omheen werden verweven met het latere Joodse verhaal over Noach en de zondvloed.
77:4.13 (860.8) Ongeveer 35.000 v.Chr. verbleef Adamszoon in een van de meest oostelijke oude nederzettingen van de Vanieten en stichtte daar zijn centrum van civilisatie.
77:5.1 (861.1) Na deze schets van de Noditische antecedenten van de voorouders der secundaire middenwezens, moet er in deze beschrijving thans aandacht worden geschonken aan de Adamische helft van hun voorgeslacht, want de secundaire middenwezens zijn ook de kleinkinderen van Adamszoon, de eerstgeborene van het violette ras van Urantia.
77:5.2 (861.2) Adamszoon behoorde tot de groep kinderen van Adam en Eva die verkoos op aarde te blijven bij hun vader en moeder. Deze oudste zoon van Adam had van Van en Amadon dikwijls het verhaal gehoord over hun woonplaats in het hoogland in het noorden, en enige tijd na de vestiging van de tweede hof besloot hij op zoek te gaan naar dit land waar hij in zijn jeugd van had gedroomd.
77:5.3 (861.3) Adamszoon was op dat tijdstip 120 jaar oud en de vader van tweeëndertig kinderen van de zuivere lijn van de eerste hof. Hij wilde bij zijn ouders blijven en hen bijstaan bij het opbouwen van de tweede hof, maar hij was ernstig geschokt door het verlies van zijn gade en hun kinderen, die allen hadden verkozen naar Edentia te gaan samen met de andere Adamische kinderen die pupillen der Meest Verhevenen wilden worden.
77:5.4 (861.4) Adamszoon wilde zijn ouders op Urantia niet verlaten, hij was niet geneigd om ontberingen of gevaar uit de weg te gaan, maar hij vond de omgang en de samenwerkingsverbanden in de tweede hof verre van bevredigend. Hij droeg veel bij aan de eerste verdedigings- en opbouwwerkzaamheden, maar besloot om zodra het mogelijk was, naar het noorden te trekken. En hoewel zijn vertrek zonder enige wanklank plaatsvond, waren Adam en Eva zeer bedroefd over het verlies van hun oudste zoon, over zijn vertrek naar een vreemde, vijandige wereld, vanwaar zij vreesden dat hij nooit zou terugkeren.
77:5.5 (861.5) Een gezelschap van zevenentwintig volgde Adamszoon naar het noorden, op zoek naar deze mensen uit de dromen van zijn jeugd. Na ruim drie jaar vond de groep van Adamszoon inderdaad het doel van hun avontuurlijke onderneming, en onder dit volk ontdekte hij een wonderbaarlijke, schone vrouw, twintig jaar oud, die beweerde de laatste zuivere afstammelinge te zijn van de staf van de Vorst. Deze vrouw, Ratta, zei dat al haar voorouders afstammelingen waren van twee leden van de gevallen staf van de Vorst. Zij was de laatste van haar geslacht en had geen broers of zusters in leven. Zij had vrijwel besloten niet te trouwen en zonder nageslacht te sterven, maar zij verloor haar hart aan de majesteitelijke Adamszoon. En toen zij het verhaal van Eden had gehoord, had gehoord hoe de voorspellingen van Van en Amadon werkelijk waren uitgekomen, en toen zij het verhaal van de nalatigheid in de Hof had beluisterd, werd zij door slechts één enkele gedachte beheerst — te huwen met deze zoon en erfgenaam van Adam. Al spoedig kreeg deze gedachte ook vat op Adamszoon. Iets meer dan drie maanden later waren zij getrouwd.
77:5.6 (861.6) Adamszoon en Ratta kregen een gezin van zevenenzestig kinderen. Van hen stamde een belangrijk geslacht van leiders van de wereld af, maar zij deden nog iets meer. Ge dient te bedenken dat deze beiden in wezen bovenmenselijk waren. Ieder vierde kind dat hun geboren werd, was van een unieke orde. Het was dikwijls onzichtbaar. In de geschiedenis der wereld was zoiets nooit eerder voorgekomen. Ratta was zeer verontrust — werd zelfs bijgelovig — maar Adamszoon wist van het bestaan van de primaire middenwezens en kwam tot de conclusie dat wat er voor zijn ogen gebeurde iets gelijksoortigs was. Toen het tweede kind werd geboren dat zich afwijkend gedroeg, besloot hij hen te laten trouwen, aangezien de een mannelijk en de ander vrouwelijk was, en dit is de oorsprong van de secundaire orde van middenwezens. Binnen honderd jaar werden er bijna tweeduizend middenwezens tot aanzijn gebracht voordat dit verschijnsel ophield.
77:5.7 (862.1) Adamszoon leefde 396 jaar. Vele malen keerde hij terug om zijn vader en moeder te bezoeken. Iedere zeven jaar reisden hij en Ratta naar het zuiden, naar de tweede hof, en ondertussen hielden de middenwezens hem op de hoogte aangaande het welzijn van zijn volk. Gedurende Adamszoons leven bewezen zij grote diensten bij de opbouw van een nieuw, onafhankelijk wereldcentrum voor waarheid en gerechtigheid.
77:5.8 (862.2) Aldus konden Adamszoon en Ratta beschikken over dit korps van wonderbare helpers, dat zich gedurende hun lange leven inzette om hen te helpen bij het verspreiden van hogere waarheid en bij het uitdragen van hogere normen voor het geestelijke, verstandelijke en fysieke leven. De gevolgen van deze inspanningen om de wereld te verbeteren werden door latere perioden van terugval dan ook nooit geheel uitgewist.
77:5.9 (862.3) De nakomelingen van Adamszoon hielden na de tijd van Adamszoon en Ratta bijna zevenduizend jaar lang een hoge beschaving in stand. Later vermengden zij zich met de naburige Nodieten en Andonieten en werden ook gerekend tot ‘de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.’ Van de vorderingen die in dit tijdperk werden gemaakt, bleven er enige in stand om een sluimerend onderdeel te worden van het culturele potentieel dat later tot bloei kwam als de Europese beschaving.
77:5.10 (862.4) Dit beschavingscentrum lag in de streek ten oosten van het zuidelijke uiteinde van de Kaspische Zee, in de nabijheid van de Kopet Dag. Niet ver daarvandaan, in de uitlopers van het gebergte van Turkestan, liggen de sporen van wat eens het Adamszonitisch hoofdkwartier van het violette ras was. Op deze plaatsen in de hooglanden, die in een smalle, oude, vruchtbare strook in de lage uitlopers van de Kopet-bergketen lagen, ontstonden in verscheidene perioden achtereenvolgens vier uiteenlopende culturen, respectievelijk ontwikkeld door vier verschillende groepen afstammelingen van Adamszoon. Van deze groepen trok de tweede naar het westen, naar Griekenland en naar de eilanden in de Middellandse Zee. De rest van de nakomelingen van Adamszoon migreerde naar het noorden en het westen en trok Europa binnen samen met de gemengde afstammelingen die de laatste golf der Andieten uit Mesopotamië vormden, en zij waren ook onder de Arische Andieten die India binnendrongen.
77:6.1 (862.5) Terwijl de primaire middenwezens een bijna bovenmenselijke oorsprong hadden, stamt de secundaire orde van het zuiver Adamische geslacht, verenigd met een tot mens geworden nazaat van dezelfde voorouders als het oudere korps.
77:6.2 (862.6) Onder de kinderen van Adamszoon waren maar zestien die de bijzondere voorzaten werden van de secundaire middenwezens. Deze unieke kinderen waren gelijk verdeeld wat geslacht betreft, en ieder paar was in staat iedere zeventig dagen een secundair middenwezen voort te brengen door een gecombineerde techniek van seksuele en niet-seksuele verbintenis. Dit verschijnsel was voor die tijd nooit mogelijk geweest op aarde, en sindsdien heeft het ook nooit meer plaatsgevonden.
77:6.3 (862.7) Deze zestien kinderen leefden en stierven als stervelingen van deze wereld (behalve wat betreft hun eigenaardige eigenschappen), doch hun elektrisch geactiveerde nageslacht leeft nog steeds voort en is niet aan de beperkingen van het sterfelijk vlees onderworpen.
77:6.4 (862.8) Elk van de acht paren bracht tenslotte 248 middenwezens voort en zo kwam het oorspronkelijke secundaire korps — ten getale van 1984 — tot aanzijn. Er zijn acht subgroepen van deze secundaire middenwezens. Zij worden aangeduid als A-B-C de eerste, de tweede, de derde, enzovoort. En dan komen D-E-F de eerste, de tweede, enzovoort.
77:6.5 (862.9) Na het in gebreke blijven van Adam kwamen de primaire middenwezens weer in dienst van de Melchizedek-curatoren, terwijl de secundaire groep aan het centrum van Adamszoon bleef verbonden tot aan diens dood. Drieëndertig van deze secundaire middenwezens, de leiders van hun organisatie ten tijde van de dood van Adamszoon, trachtten de gehele orde over te doen gaan naar de dienst van de Melchizedeks, waardoor zij een verbinding zouden hebben gelegd met het primaire korps. Toen zij hierin echter niet slaagden, verlieten zij hun metgezellen en gingen als groep over naar de dienst van de planetaire curatoren.
77:6.6 (863.1) Na de dood van Adamszoon werd de rest van de secundaire middenwezens een vreemde, ongeorganiseerde en ongebonden invloed op Urantia. Vanaf die tijd tot de dagen van Machiventa Melchizedek leidden zij een ongeregeld en ongeorganiseerd bestaan. Door deze Melchizedek werden zij gedeeltelijk beteugeld, maar zij stichtten toch veel kwaad tot de tijd van Christus Michael. Gedurende diens verblijf op aarde namen zij allen hun uiteindelijke beslissing inzake hun toekomstige bestemming, waarbij de loyale meerderheid zich aansloot bij de leiders van de primaire middenwezens.
77:7.1 (863.2) De meerderheid der primaire middenwezens verviel ten tijde van de rebellie van Lucifer tot zonde. Toen de door de planetaire rebellie veroorzaakte verwoesting werd berekend, werd ontdekt dat, naast andere verliezen, zich van de oorspronkelijke 50.000, 40.119 hadden aangesloten bij de afscheiding van Caligastia.
77:7.2 (863.3) Het oorspronkelijke aantal secundaire middenwezens bedroeg 1984, en van dezen sloten 873 zich niet aan bij het bewind van Michael en werden dientengevolge geïnterneerd bij de planetaire berechting van Urantia op de dag van Pinksteren. Niemand kan de toekomst van deze gevallen schepselen voorspellen.
77:7.3 (863.4) Beide groepen rebellerende middenwezens worden nu in verzekerde bewaring gehouden in afwachting van het uiteindelijke vonnis over de zaken der rebellie in het stelsel. Doch voordat de huidige planetaire dispensatie werd ingeluid, deden zij veel vreemde dingen op aarde.
77:7.4 (863.5) Deze ontrouwe middenwezens waren in staat zich onder bepaalde omstandigheden zichtbaar te maken voor de ogen van stervelingen; dit gold vooral voor de medewerkers van Beëlzebub, de leider van de afvallige secundaire middenwezens. Deze uitzonderlijke schepselen moeten evenwel niet verward worden met bepaalde rebellerende cherubijnen en serafijnen die ook op aarde waren tot de tijd van de dood en opstanding van Christus. Sommige oudere schrijvers duidden deze rebellerende middenwezens aan als boze geesten en demonen, en de afvallige serafijnen als engelen des kwaads.
77:7.5 (863.6) Op geen enkele wereld kunnen boze geesten bezit nemen van een sterfelijk bewustzijn nadat daar een zelfschenking-Zoon uit het Paradijs geleefd heeft. Maar vóór de dagen van Christus Michael op Urantia — vóór de universele komst der Gedachtenrichters en het uitstorten van de geest van de Meester op alle vlees — waren deze rebellerende middenwezens daadwerkelijk in staat het bewustzijn van bepaalde inferieure stervelingen te beïnvloeden en hun handelingen enigermate te beheersen. Zij deden dit op ongeveer dezelfde manier als de loyale middenwezens wanneer zij dienst doen als efficiënte bewakers van de verbindingen van het bewustzijn van de mensen die tot het reservekorps der bestemming van Urantia behoren, tijdens de perioden dat de Richter in feite van de persoonlijkheid is losgemaakt en in verbinding staat met bovenmenselijke verstandelijke wezens.
77:7.6 (863.7) Het is niet alleen maar een stijlfiguur als uw verslag zegt: ‘En zij brachten tot hem allerlei soorten zieken, zij die door duivels bezeten waren en de maanzieken.’ Jezus kende en herkende het verschil tussen krankzinnigheid en demonische bezetenheid, alhoewel deze toestanden in het denken van zijn tijdgenoten ernstig met elkaar werden verward.
77:7.7 (863.8) Zelfs vóór Pinksteren kon geen enkele rebellerende geest een normaal menselijk bewustzijn overheersen, en sinds die dag is zelfs het zwakke bewustzijn van minder begaafde stervelingen gevrijwaard van alle mogelijkheden daartoe. De veronderstelde uitdrijving van duivels is sinds de komst van de Geest van Waarheid een zaak geweest waarbij een geloof in demonische bezetenheid wordt verward met hysterie, krankzinnigheid en zwakzinnigheid. Maar hoewel de zelfschenking van Michael voor altijd alle menselijke bewustzijn op Urantia heeft verlost van de mogelijkheid om door demonen bezeten te worden, is dit nog geen reden om te denken dat deze zaken in vroegere tijden geen realiteit waren.
77:7.8 (864.1) De gehele groep der rebellerende middenwezens wordt thans op bevel van de Meest Verhevenen van Edentia gevangen gehouden. Zij zwerven niet meer rond over deze wereld om onheil aan te richten. Ongeacht de aanwezigheid van de Gedachtenrichters, heeft de uitstorting van de Geest van Waarheid over de gehele mensheid het voor altijd onmogelijk gemaakt dat ontrouwe geesten, van welke aard of soort ook, zich opnieuw meester maken van zelfs maar het zwakste menselijke bewustzijn. Sinds de dag van Pinksteren kan er nooit meer zoiets als demonische bezetenheid voorkomen.
77:8.1 (864.2) Bij de laatste beoordeling van deze wereld, toen Michael de slapende overlevenden uit de tijd weghaalde, werden de middenwezens achtergelaten, achtergelaten om te helpen bij het geestelijke en semi-geestelijke werk op de planeet. Zij functioneren nu als één korps dat beide orden omvat en 10.992 leden telt. De Verenigde Middenwezens van Urantia worden thans beurtelings bestuurd door het oudste lid van een der beide orden. Deze regeling bestaat sinds hun vereniging tot één groep, kort na Pinksteren.
77:8.2 (864.3) De leden van de oudste of primaire orde staan over het algemeen onder nummers bekend: ze krijgen vaak namen als 1-2-3 de eerste, 4-5-6 de eerste, enzovoort. Op Urantia worden de Adamische middenwezens alfabetisch aangeduid, ter onderscheid van de primaire middenwezens met hun numerieke aanduiding.
77:8.3 (864.4) Beide orden zijn niet-materiële wezens wat betreft voeding en het opnemen van energie, maar zij hebben vele menselijke trekken en zijn in staat zowel uw humor als uw godsverering te ervaren en te begrijpen. Wanneer zij toegevoegd zijn aan stervelingen, leven zij zich in in het werk, de rust en ontspanning der mensen. Doch middenwezens slapen niet, noch bezitten zij het vermogen tot voortplanting. In zekere zin is de secundaire groep gedifferentieerd naar mannelijkheid en vrouwelijkheid, en men spreekt vaak van ‘hij’ of ‘zij.’ Zij werken dikwijls ook in zulke paren samen.
77:8.4 (864.5) Middenwezens zijn noch mensen, noch engelen, maar secundaire middenwezens staan qua natuur dichter bij de mensen dan bij de engelen; zij behoren in zeker opzicht tot uw soort en tonen daarom veel begrip en meeleven in hun contacten met de mensen; zij zijn onschatbaar voor het werk van de serafijnen voor en met de verschillende menselijke rassen, en beide orden zijn onmisbaar voor de serafijnen die dienen als persoonlijke beschermers van stervelingen.
77:8.5 (864.6) In hun dienstbetoon samen met de planetaire serafijnen zijn de Verenigde Middenwezens van Urantia, overeenkomstig aangeboren gaven en verworven deskundigheid, georganiseerd in de volgende groepen:
77:8.6 (864.7) 1. Middenwezen-boodschappers. Deze groep heeft namen; zij vormen een klein korps en zijn op een evolutionaire wereld een grote steun voor de dienst van snelle en betrouwbare communicatie tussen personen.
77:8.7 (864.8) 2. Planetaire wachters. Middenwezens zijn de bewakers, de schildwachten van de werelden in de ruimte. Zij volbrengen de belangrijke plichten van waarnemers van alle talrijke verschijnselen en soorten communicatie die van belang zijn voor de bovennatuurlijke wezens van dit gebied. Zij patrouilleren in het onzichtbare geestelijke gebied van de planeet.
77:8.8 (865.1) 3. Contactpersoonlijkheden. In de contacten die worden gemaakt met de sterfelijke wezens van de materiële werelden, zoals met de persoon door wie deze communicaties zijn overgebracht, wordt altijd gebruik gemaakt van middenwezens. Zij zijn een onmisbare factor in deze verbindingen tussen de geestelijke en de materiële niveaus.
77:8.9 (865.2) 4. Helpers van de vooruitgang. Deze meer geestelijke middenwezens worden als assistenten verdeeld over de verschillende orden serafijnen die in speciale groepen op de planeet werkzaam zijn.
77:8.10 (865.3) Middenwezens verschillen sterk in hun vermogen om contact te maken met de serafijnen boven hen en met hun menselijke verwanten onder hen. Voor de primaire middenwezens is het bijvoorbeeld uitermate moeilijk om rechtstreeks contact te maken met materiële machten. Zij staan belangrijk dichter bij het type wezen der engelen en worden daarom gewoonlijk aangewezen om mee te werken met, en hun diensten te verlenen aan de geestelijke machten die op de planeet aanwezig zijn. Zij treden op als metgezellen en gidsen voor hemelse bezoekers en voor gasten die hier voor studiedoeleinden verblijven, terwijl de secundaire schepsels bijna uitsluitend zijn verbonden aan het dienstbetoon aan de materiële wezens van deze wereld.
77:8.11 (865.4) De 1.111 getrouwe secundaire middenwezens zijn bezig met belangrijke missies op aarde. Vergeleken met hun primaire metgezellen zijn zij ontegenzeggelijk materieel. Zij bestaan net buiten het bereik van het gezichtsvermogen van stervelingen en bezitten voldoende aanpassingsvermogen om, indien zij dat willen, lichamelijk contact te maken met wat mensen ‘materiële dingen’ noemen. Deze uitzonderlijke schepselen hebben een bepaalde welomlijnde macht over de zaken van tijd en ruimte, inclusief de dieren van dit gebied.
77:8.12 (865.5) Veel van de meer feitelijke verschijnselen die aan engelen worden toegeschreven, zijn door de secundaire middenwezens uitgevoerd. Toen de eerste leraren van het evangelie van Jezus in de gevangenis werden geworpen door de onwetende religieuze leiders van die tijd, was het werkelijk ‘een engel des Heren’ die ‘des nachts de deuren der gevangenis opende, en hen uitleidde.’ In het geval van de bevrijding van Petrus na de moord op Jakobus, die Herodes had bevolen, was het echter een secundair middenwezen die het werk uitvoerde dat aan een engel wordt toegeschreven.
77:8.13 (865.6) Hun voornaamste werk verrichten zij thans als onopgemerkte persoonlijke verbindingsmedewerkers van de mannen en vrouwen die de planetaire reservekorpsen van bestemming vormen. Door het werk van deze secundaire groep, kundig bijgestaan door bepaalde leden van het primaire korps, werd de coördinatie van persoonlijkheden en omstandigheden op Urantia tot stand gebracht, welke uiteindelijk de hemelse supervisoren op de planeet het initiatief deed nemen tot de verzoekschriften die resulteerden in het verlenen van de mandaten waardoor het mogelijk werd de reeks openbaringen te geven waarvan het hier gebodene deel uitmaakt. Doch wij dienen hier duidelijk te zeggen dat de middenwezens niet betrokken zijn in de armzalige voorstellingen die plaatsvinden onder de algemene aanduiding van ‘spiritisme.’ De middenwezens die nu op Urantia zijn, hebben allen een respectabele reputatie en hebben niets van doen met de verschijnselen van zogenaamde ‘mediums,’ en zij staan mensen gewoonlijk niet toe getuige te zijn van hun soms noodzakelijke fysieke activiteiten of andere contacten met de materiële wereld, zoals die door menselijke zintuigen worden waargenomen.
77:9.1 (865.7) Middenwezens kunnen worden beschouwd als de eerste groep permanente bewoners die op de verschillende soorten werelden in alle universa worden aangetroffen, in tegenstelling tot evolutionaire opklimmende wezens zoals de sterfelijke schepselen en de engelenscharen. Dergelijke permanente inwoners worden op meerdere plaatsen op de weg naar het Paradijs gevonden.
77:9.2 (866.1) Anders dan de verschillende orden hemelse wezens die worden aangesteld voor dienstbetoon op een planeet, wonen de middenwezens op een bewoonde wereld. De serafijnen komen en gaan, maar de middenwezens blijven en zullen blijven, ook al zijn zij niettemin dienaren van wezens die op de planeet zijn geboren, en zij zorgen voor het enige permanente regime dat de wisselende besturen van de serafijnse scharen met elkaar harmoniseert en verbindt.
77:9.3 (866.2) Als de werkelijke burgers van Urantia, hebben de middenwezens een uit verwantschapsbanden geboren belangstelling voor de bestemming van deze wereld. Zij vormen een vastberaden gemeenschap die zonder ophouden werkt voor de ontwikkeling van hun geboorteplaneet. Hun vastberadenheid komt tot uitdrukking in het motto van hun orde: ‘Wat de Verenigde Middenwezens op zich nemen, doen de Verenigde Middenwezens ook.’
77:9.4 (866.3) Hoewel het vermogen om zich over de energiecircuits te verplaatsen ieder middenwezen in staat stelt om de planeet te verlaten, hebben zij zich ieder persoonlijk plechtig verbonden de planeet niet te verlaten alvorens de autoriteiten van het universum hun daartoe te eniger tijd toestemming verlenen. Middenwezens zijn verankerd op een planeet tot de tijdperken van bestendigd licht en leven. Met uitzondering van 1-2-3 de eerste zijn er nooit loyale middenwezens van Urantia vertrokken.
77:9.5 (866.4) 1-2-3 de eerste, de oudste van de primaire orde, werd kort na Pinksteren ontheven van directe planetaire verplichtingen. Dit edele middenwezen bleef standvastig aan de zijde van Van en Amadon gedurende de tragische dagen van de planetaire rebellie, en door zijn onbevreesd leiderschap bleef het aantal verliezen in zijn orde beperkt. Hij dient thans op Jerusem als een der vierentwintig raadslieden en heeft sinds Pinksteren reeds eenmaal de functie bekleed van gouverneur-generaal van Urantia.
77:9.6 (866.5) Middenwezens zijn aan de planeet gebonden, maar zoals stervelingen spreken met reizigers die van verre komen en zo kennis vergaren over ver verwijderde plaatsen op de planeet, zo spreken middenwezens met hemelse reizigers om van hen te horen over de verre plaatsen van het universum. Zo raken zij vertrouwd met dit stelsel en dit universum, zelfs met Orvonton en haar zusterscheppingen, en zo bereiden zij zich voor op het burgerschap op de hogere bestaansniveaus van schepselen.
77:9.7 (866.6) Ofschoon de middenwezens geheel ontwikkeld tot aanzijn werden gebracht — zij kennen geen groeiperiode of ontwikkeling vanuit een stadium van onvolwassenheid — groeien zij immer door in wijsheid en ervaring. Evenals stervelingen zijn zij evolutionaire schepselen en zij hebben een cultuur die een authentieke evolutionaire verworvenheid is. Er zijn vele grote intellecten en machtige geesten in het korps der middenwezens op Urantia.
77:9.8 (866.7) Vanuit een wijder gezichtspunt gezien, is de beschaving van Urantia het gezamenlijke voortbrengsel van de stervelingen en de middenwezens op Urantia, en dit is waar ondanks het huidige verschil tussen de twee culturele niveaus, een verschil dat vóór de tijd van licht en leven niet zal worden opgeheven.
77:9.9 (866.8) De cultuur der middenwezens is als voortbrengsel van onsterfelijke planetaire burgers betrekkelijk immuun voor de lotswisselingen waaraan de menselijke beschaving onderhevig is. De generaties der mensen vergeten; het korps der middenwezens vergeet niet, en hun herinnering vormt de schatkamer van de tradities van uw bewoonde wereld. Zo blijft de cultuur van een planeet steeds aanwezig op die planeet, en onder de juiste omstandigheden worden deze kostbare herinneringen aan gebeurtenissen in het verleden beschikbaar gesteld, zoals ook het verhaal van het leven en onderricht van Jezus door de middenwezens van Urantia aan hun verwanten in het vlees is gegeven.
77:9.10 (867.1) Middenwezens zijn de bekwame dienaren die de kloof overbruggen tussen de materiële en geestelijke zaken, welke bij de dood van Adam en Eva is ontstaan op Urantia. Zij zijn tevens uw oudere broeders, kameraden in de lange strijd om een bestendigde staat van licht en leven op Urantia te bereiken. De Verenigde Middenwezens vormen een korps dat de proef der rebellie heeft doorstaan en zij zullen getrouw hun aandeel leveren in de planetaire evolutie totdat deze wereld het doel der eeuwen bereikt, tot die dag in de verre toekomst wanneer er inderdaad vrede op aarde heerst en er in waarheid goede wil leeft in de harten der mensen.
77:9.11 (867.2) Vanwege het waardevolle werk dat door deze middenwezens wordt verricht, zijn wij tot de conclusie gekomen dat zij waarlijk een essentieel onderdeel vormen van het geestelijk beheer der werelden. Op planeten waar de zaken niet door rebellie zijn verstoord, kunnen zij de serafijnen nog beter bijstaan.
77:9.12 (867.3) De gehele organisatie van hoge geesten, engelenscharen en middenwezens wijdt zich vol enthousiasme aan het bevorderen van het Paradijs-plan voor de progressieve opklimming en het verwerven van volmaaktheid door evolutionaire stervelingen, een van de verheven taken van het universum — het luisterrijke overlevingsplan waarbij God nader tot de mens wordt gebracht, waarna, door een sublieme vorm van deelgenootschap, de mens tot God wordt gevoerd, en nog verder, naar eeuwig dienstbetoon en goddelijkheid van verworvenheid — voor stervelingen evenzeer als voor middenwezens.
77:9.13 (867.4) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 78
78:0.1 (868.1) HET tweede Eden was bijna dertigduizend jaar lang de bakermat der civilisatie. Hier in Mesopotamië beheerden de Adamische volken hun zaken, zonden hun nakomelingen uit naar de einden der aarde, en raakten zij, na hun vermenging met stammen der Nodieten en Sangiks, ten slotte bekend als de Andieten. Van dit gebied gingen de mannen en vrouwen uit die de activiteiten ontplooiden waarmee de historische tijd werd ingeluid, en die de culturele vooruitgang op Urantia enorm hebben versneld.
78:0.2 (868.2) Deze verhandeling beschrijft de planetaire geschiedenis van het violette ras, beginnend kort na het in gebreke blijven van Adam, ongeveer 35.000 v. Chr., via de vermenging met de Nodieten en de Sangik-rassen rond 15.000 v. Chr., waaruit de Anditische volken ontstonden, tot hun uiteindelijk verdwijnen uit hun Mesopotamische geboortestreken, rond 2000 v.Chr.
78:1.1 (868.3) Ofschoon het denken en de zeden van de rassen ten tijde van de aankomst van Adam op een laag niveau stonden, was de fysieke ontwikkeling doorgegaan, volstrekt onberoerd door de noodtoestand tengevolge van de rebellie van Caligastia. Adams bijdrage aan de biologische status der rassen heeft, niettegenstaande de gedeeltelijke mislukking van deze onderneming, het niveau der volken op Urantia enorm verhoogd.
78:1.2 (868.4) Adam en Eva leverden ook veel waardevolle bijdragen tot de sociale, morele en verstandelijke vooruitgang van de mensheid; de civilisatie werd door de aanwezigheid van hun nageslacht geweldig gestimuleerd. Maar vijfendertigduizend jaar geleden bezat de wereld als geheel nog maar weinig cultuur. Er bestonden hier en daar centra van civilisatie, doch het grootste deel van Urantia verkommerde in gewelddadigheid. De rassen en civilisaties waren als volgt verspreid:
78:1.3 (868.5) 1. Het violette ras — Adamieten en Adamszonieten. Het belangrijkste centrum van de Adamische civilisatie lag in de tweede hof, die zich in de driehoek tussen de rivieren de Tigris en de Eufraat bevond; dit was inderdaad de bakermat van de Westerse en de Indiase civilisatie. Het tweede of noordelijke centrum van het violette ras was het hoofdkwartier van de afstammelingen van Adamszoon, ten oosten van de zuidkust van de Kaspische Zee, in de buurt van het Kopet-gebergte. Vanuit deze twee centra verbreidden zich de civilisatie en het levensplasma naar de omringende landen, waardoor alle rassen onmiddellijk werden gestimuleerd.
78:1.4 (868.6) 2. Pre-Sumeriërs en andere Nodieten. In Mesopotamië, dichtbij de mondingen van de rivieren, bevonden zich ook de resten van de oude cultuur uit de tijd van Dalamatia. In de loop van de millennia vermengde deze groep zich grondig met de Adamieten die ten noorden van hen leefden, maar hun Noditische tradities verloren zij nooit helemaal. Verschillende andere groepen Nodieten die zich in de Levant hadden gevestigd, werden in het algemeen door het zich later uitbreidende violette ras geabsorbeerd.
78:1.5 (869.1) 3. De Andonieten hadden vijf of zes tamelijk karakteristieke nederzettingen ten noorden en oosten van het hoofdkwartier van Adamszoon. Zij waren ook hier en daar door heel Turkestan verspreid, terwijl geïsoleerde groepen in heel Eurazië bleven voorkomen, vooral in bergachtige gebieden. Deze oorspronkelijke bewoners bezetten toen nog de noordelijke streken van het Eurazische continent, evenals IJsland en Groenland, doch waren reeds lang door de blauwe mens uit de vlakten van Europa verdreven, en door het zich uitbreidende gele ras uit de riviervalleien ver in Azië.
78:1.6 (869.2) 4. De rode mens bewoonde de beide Amerika’s, waarheen hij meer dan vijftigduizend jaar vóór de komst van Adam vanuit Azië was verdreven.
78:1.7 (869.3) 5. Het gele ras. De Chinese volkeren hadden de macht over oostelijk Azië stevig in handen. Hun meest vooruitgeschoven nederzettingen lagen in het noordwesten van het huidige China, in de gebieden die aan Tibet grenzen.
78:1.8 (869.4) 6. Het blauwe ras. De blauwe mensen kwamen in geheel Europa voor, maar de centra van hun hoger ontwikkelde cultuur lagen in de toenmaals vruchtbare valleien van het Middellandse Zee-bekken en in Noordwest-Europa. Door het absorberen van de Neander-thalers was de culturele ontwikkeling van de blauwe mens sterk vertraagd, maar overigens was hij de meest ondernemende en avontuurlijke mens van alle evolutionaire volken in Eurazië, en trok hij het meest op verkenning uit.
78:1.9 (869.5) 7. Het Pre-Dravidische India. De veelvuldig vermengde rassen in India — ieder ras op aarde maakte er deel van uit, doch vooral het groene, oranje en zwarte — hielden een cultuur in stand die iets hoger was dan die van de daarbuiten gelegen streken.
78:1.10 (869.6) 8. De Sahara-civilisatie. De superieure elementen van het indigo ras hadden hun meest ontwikkelde nederzettingen in wat nu de grote Sahara-woestijn is. Deze indigo-zwarte groep droeg een aanzienlijke hoeveelheid erfelijk materiaal in zich van het oranje en het groene ras, welke beide waren ondergegaan.
78:1.11 (869.7) 9. Het Middellandse Zee-bekken. Het meest vermengde ras buiten India bewoonde wat nu het Middellandse Zee-bekken is. Hier ontmoetten de blauwe mensen uit het noorden en de Sahara-bewoners uit het zuiden, de Nodieten en Adamieten uit het oosten en vermengden zich met hen.
78:1.12 (869.8) Dit nu was het beeld dat de wereld vertoonde vóór de aanvang van de omvangrijke uitbreidingen van het violette ras, ongeveer vijfentwintigduizend jaar geleden. De hoop van de toekomstige civilisatie lag in de tweede hof tussen de rivieren van Mesopotamië. Hier in Zuidwest-Azië leefde het potentieel voor een grote civilisatie, de mogelijkheid om over de gehele wereld de ideeën en idealen te verspreiden die uit de dagen van Dalamatia en de tijd van Eden bewaard waren gebleven.
78:1.13 (869.9) Adam en Eva hadden een beperkt doch krachtig nageslacht nagelaten en de hemelse waarnemers op Urantia wachtten gespannen af om te zien hoe deze afstammelingen van de dwalende Materiële Zoon en Dochter zich van hun taak zouden kwijten.
78:2.1 (869.10) Duizenden jaren lang zwoegden de zonen van Adam langs de rivieren van Mesopotamië, in het zuiden werkend aan hun problemen met de irrigatie en de beheersing van overstromingen, in het noorden hun verdedigingswerken perfectionerend, en trachtend hun tradities over de heerlijkheid van het eerste Eden te bewaren.
78:2.2 (869.11) De heldhaftigheid die de leiders van de tweede hof vertoonden, vormt een verbazingwekkend, inspirerend epos in de geschiedenis van Urantia. Deze prachtige mensen verloren nooit helemaal uit het oog wat het doel van de Adamische missie was geweest, en daarom boden zij moedig weerstand aan de invloeden van de omringende, inferieure stammen, terwijl zij bereidwillig hun meest uitgelezen zonen en dochters in een gestage stroom uitzonden als afgezanten naar de rassen der aarde. Soms ging deze uitbreiding ten koste van de eigen cultuur, maar deze superieure volken wisten zich altijd te herstellen.
78:2.3 (870.1) De civilisatie, de samenleving en culturele status van de Adamieten, stonden ver boven het algemene peil van de evolutionaire rassen op Urantia. Alleen in de oude nederzettingen van Van en Amadon en van de nakomelingen van Adamszoon trof men een civilisatie aan die enigszins vergelijkbaar was met de hunne. De civilisatie van het tweede Eden was echter een kunstmatige structuur — zij was niet geëvolueerd — en daarom gedoemd terug te vallen tot zij een natuurlijk evolutionair niveau had bereikt.
78:2.4 (870.2) Adam liet een grote intellectuele en geestelijke cultuur na welke echter niet geavanceerd was op het gebied van mechanische werktuigen, aangezien iedere civilisatie wordt beperkt door de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen, aangeboren talent en voldoende vrije tijd om de vruchten der inventiviteit te garanderen. De civilisatie van het violette ras stoelde op de aanwezigheid van Adam en de tradities van het eerste Eden. Na Adams dood, toen deze tradities in de loop der millennia vervaagden, ging het culturele niveau van de Adamieten gestaag achteruit, tot er een staat van wederkerig evenwicht was bereikt met de status van de omringende volken en de natuurlijk evoluerende culturele capaciteiten van het violette ras.
78:2.5 (870.3) Doch rond 19.000 v. Chr. vormden de Adamieten een werkelijke natie van viereneenhalf miljoen zielen, en waren er reeds miljoenen van hun nageslacht de omringende volken binnengestroomd.
78:3.1 (870.4) Het violette ras hield vele duizenden jaren vast aan de vreedzame tradities van Eden, hetgeen verklaart waarom het zo lang duurde voordat zij territoriale veroveringen maakten. Wanneer zij last hadden van de druk van overbevolking, voerden zij geen oorlogen om meer grondgebied te bemachtigen, maar zonden in plaats daarvan het overschot van hun inwoners als leraren naar de andere rassen. Het culturele effect van deze eerste migraties hield niet stand, maar door het opnemen van de Adamische leraren, handelaren en onderzoekers werden de omringende volken biologisch sterker.
78:3.2 (870.5) Sommige Adamieten trokken reeds vroeg in westelijke richting naar het Nijldal; anderen drongen in oostelijke richting Azië binnen, maar dit was een minderheid. De massale beweging van de latere tijd ging ver in noordelijke richting en vandaar naar het westen. Overwegend was dit een geleidelijk doch constant opdringen in noordelijke richting, waarbij de grootste aantallen naar het noorden gingen en daarna in een westwaartse cirkel rond de Kaspische Zee Europa binnentrokken.
78:3.3 (870.6) Ongeveer vijfentwintigduizend jaar geleden waren vele zuiverder Adamieten reeds een heel stuk in noordelijke richting onderweg. Naarmate zij verder naar het noorden doordrongen, werden zij steeds minder Adamisch, totdat zij tegen de tijd dat zij Turkestan bezetten, geheel vermengd waren geraakt met de andere rassen, vooral met de Nodieten. Slechts heel weinigen van de zuiver violette volken zijn ooit ver in Europa of Azië doorgedrongen.
78:3.4 (870.7) Van ongeveer 30.000 tot 10.000 v. Chr. vonden er belangrijke rassenvermengingen plaats in geheel Zuidwest-Azië. De bewoners van het Turkestaanse hoogland waren een manhaftig en vitaal volk. Ten noordwesten van India hield de cultuur uit de tijd van Van nog voor een groot deel stand. Nog verder ten noorden van deze nederzettingen waren de besten der vroege Andonieten in stand gebleven. Deze beide qua cultuur en karakter superieure rassen werden door de naar het noorden trekkende Adamieten geabsorbeerd. Door deze vermenging werden er vele nieuwe ideeën aangenomen; deze vermenging vergemakkelijkte de vooruitgang van de civilisatie en bevorderde in sterke mate alle aspecten van kunsten, wetenschap en sociale cultuur.
78:3.5 (871.1) Toen de periode van de eerste Adamische volksverhuizingen ten einde liep, ongeveer 15.000 v. Chr., leefden er reeds meer afstammelingen van Adam in Europa en centraal Azië dan waar ook ter wereld, zelfs dan in Mesopotamië. Zij waren op grote schaal in de Europese blauwe rassen geïnfiltreerd. Het gehele zuiden van de landstreken die nu Rusland en Turkestan heten, was in bezit genomen door een omvangrijke reserve aan Adamieten vermengd met Nodieten, Andonieten en rode en gele Sangiks. Zuid-Europa en de gebieden rond de Middellandse Zee werden bewoond door een gemengd ras van Andonieten en Sangik-volken — oranje, groen en indigo — en een klein aantal van het Adamische geslacht. Klein-Azië en de landen in centraal en oostelijk Europa waren in handen van overwegend Andonische stammen.
78:3.6 (871.2) Een gemengd gekleurd ras dat tegen deze tijd zeer werd versterkt door nieuwkomers uit Mesopotamië, leefde in Egypte en maakte zich op om de verdwijnende cultuur in de vallei van de Eufraat over te nemen. De zwarte volkeren trokken verder naar het zuiden in Afrika en raakten, evenals het rode ras, zo goed als geïsoleerd.
78:3.7 (871.3) De civilisatie van de Sahara was door droogte verstoord en die van het Middellandse Zee-bekken door overstromingen. De blauwe rassen waren er tot nu toe niet in geslaagd een gevorderde cultuur te ontwikkelen. De Andonieten waren nog steeds her en der verspreid over gebieden rond de Noordpool en in centraal Azië. De groene en oranje rassen waren als zodanig uitgeroeid. Het indigo ras trok naar het zuiden in Afrika, waar de trage doch lang voortdurende achteruitgang van dit ras een aanvang nam.
78:3.8 (871.4) De volken van India stonden stil, met een civilisatie die zich niet verder ontwikkelde; de gele mens consolideerde zijn greep op centraal Azië; de bruine mens had nog geen aanstalten gemaakt tot zijn civilisatie op de nabijgelegen eilanden in de Grote Oceaan.
78:3.9 (871.5) Door deze verspreiding der rassen, die samenviel met uitgebreide klimaatsveranderingen, werd de wereld voorbereid voor de intrede van het Anditische tijdvak in de civilisatie van Urantia. Deze eerste volksverhuizingen vonden plaats gedurende een periode van tienduizend jaar, van 25.000 tot 15.000 v. Chr. De latere of Anditische migraties duurden van 15.000 tot 6.000 v. Chr.
78:3.10 (871.6) Het duurde dermate lang voordat de eerste golven der Adamieten in Eurazië waren doorgedrongen, dat hun cultuur onderweg grotendeels verloren ging. Alleen de latere Andieten verplaatsten zich snel genoeg om ook op grote afstand van Mesopotamië de cultuur van Eden in stand te kunnen houden.
78:4.1 (871.7) De rassen der Andieten bestonden uit de primaire vermengingen van het zuiver violette ras en de Nodieten plus de evolutionaire volken. Men moet bedenken dat de Andieten in het algemeen een veel groter percentage Adamisch bloed bezaten dan de huidige rassen. In het algemeen gebruiken wij de term Anditisch als aanduiding van de volken die als ras een achtste tot een zesde violet bloed hadden geërfd. De huidige Urantianen, zelfs de noordelijke blanke rassen, hebben een veel lager percentage van het bloed van Adam.
78:4.2 (871.8) De eerste Anditische volken ontstonden meer dan vijfentwintigduizend jaar geleden in de gebieden grenzend aan Mesopotamië en waren een mengsel van de Adamieten en Nodieten. De tweede hof was omgeven door concentrische cirkels met steeds minder violet bloed, en het was in de periferie van deze smeltkroes der rassen dat het ras der Andieten werd geboren. Later, toen de migrerende Adamieten en Nodieten de destijds vruchtbare streken van Turkestan binnentrokken, vermengden zij zich reeds spoedig met de hoger ontwikkelde bewoners en door de rassenvermenging die daarvan het gevolg was, verspreidde de Anditische mens zich verder naar het noorden.
78:4.3 (872.1) De Andieten waren het beste, veelzijdigste menselijk geslacht dat sedert de tijd van de zuiver violette volken op Urantia was verschenen. Zij omvatten het merendeel van de beste typen van de overlevende restanten der Adamische en Noditische rassen en, later, enige van de beste erfelijke elementen der gele, blauwe en groene mensen.
78:4.4 (872.2) Deze vroege Andieten waren niet Arisch; het waren pre-Ariërs. Zij waren niet blank, maar pre-blank. Zij waren noch een westers, noch een oosters volk. Het is evenwel de erfenis der Andieten die aan het veeltalige mengsel der zogeheten blanke rassen de algemeen geworden homogeniteit heeft gegeven welke Kaukasoïde is genoemd.
78:4.5 (872.3) De zuiverder takken van het violette ras hadden de Adamische traditie om vrede na te streven behouden, hetgeen verklaart waarom de eerste verplaatsingen van het ras meer de aard hadden van vreedzame volksverhuizingen. Maar toen de Adamieten zich verenigden met de afstammelingen der Nodieten, die tegen deze tijd een strijdlustig ras vormden, werden hun Anditische nakomelingen, naar hun tijd gemeten, de bekwaamste en scherpzinnigste militairen die ooit op Urantia hebben geleefd. Van toen af kregen de verplaatsingen van de Mesopotamiërs een steeds sterker militair karakter en begonnen zij meer op werkelijke veroveringen te lijken.
78:4.6 (872.4) Deze Andieten waren avontuurlijk: zij hadden een sterke neiging tot zwerftochten. Een grotere bloedverwantschap met de Sangiks of Andonieten leidde over het algemeen tot grotere stabiliteit. Desondanks waren hun latere afstammelingen niet tegen te houden totdat zij de gehele wereld waren rondgevaren en het laatste, ver verwijderde continent hadden ontdekt.
78:5.1 (872.5) Twintigduizend jaar lang hield de civilisatie van de tweede hof stand, doch zij onderging een gestadig verval tot ongeveer 15.000 v. Chr., toen de herleving van het Setitische priesterdom en het leiderschap van Amosad een schitterend tijdperk inluidden. De massale golven van civilisatie die zich later over Eurazië uitbreidden, volgden onmiddellijk op de grote renaissance van de Hof, welke voortvloeide uit de grootscheepse vereniging van de Adamieten met de omringende gemengde Nodieten, waaruit de Andieten voortkwamen.
78:5.2 (872.6) Deze Andieten brachten in geheel Eurazië en Noord-Afrika nieuwe ontwikkelingen op gang. Van Mesopotamië tot Sinkiang overheerste de beschaving der Andieten en de gestage trek naar Europa werd voortdurend gecompenseerd door nieuwe aanvoer uit Mesopotamië. Het is echter minder juist om te spreken over de Andieten als een ras in het eigenlijke Mesopotamië, tot vlak voor het begin der laatste volksverhuizingen van de gemengde afstammelingen van Adam. Tegen deze tijd waren zelfs de rassen in de tweede hof zo vermengd geraakt, dat zij niet langer als Adamieten konden worden beschouwd.
78:5.3 (872.7) De civilisatie van Turkestan werd voortdurend nieuw leven ingeblazen en ververst door de nieuwkomers uit Mesopotamië, in het bijzonder door de latere Anditische ruiters. De zogenoemde Arische moedertaal begon zich in de hooglanden van Turkestan te vormen; het was een mengsel van het Andonische dialect van die streek en de taal van de nakomelingen van Adamszoon en latere Andieten. Vele moderne talen zijn afgeleid van de vroege taal van deze stammen in centraal Azië die Europa, India en de hoger gelegen gebieden van de Mesopotamische vlakten veroverden. Deze oude taal heeft de westerse talen de onderlinge overeenkomst geschonken die Arisch wordt genoemd.
78:5.4 (872.8) Ongeveer 12.000 jaar v. Chr. woonde driekwart van het Anditische ras van de wereld in Noord- en Oost-Europa, en toen de latere, definitieve uittocht uit Mesopotamië plaatsvond, trok vijfenzestig procent van deze laatste golven emigranten Europa binnen.
78:5.5 (873.1) De Andieten migreerden niet alleen naar Europa, maar ook naar noordelijk China en India, terwijl vele groepen als zendelingen, leraren en handelaren doordrongen naar de einden der aarde. Zij leverden een belangrijke bijdrage aan de noordelijke groepen der Sangik-volken in de Sahara. Doch slechts enkele leraren en handelaren drongen in Afrika ooit verder zuidwaarts door dan tot de bovenloop van de Nijl. Later trokken gemengde Andieten en Egyptenaren langs de westelijke en oostelijke kusten van Afrika tot ruim onder de evenaar, maar Madagascar bereikten zij niet.
78:5.6 (873.2) Deze Andieten waren de zogenoemde Dravidische en later Arische veroveraars van India, en hun aanwezigheid in centraal Azië versterkte in hoge mate het voorgeslacht der Turaniërs. Velen van dit ras trokken zowel via Sinkiang als Tibet naar China en droegen aantrekkelijke eigenschappen bij aan de latere Chinese geslachten. Van tijd tot tijd vonden kleine groepen hun weg naar Japan, Formosa, Oost-Indië en Zuid-China, hoewel slechts zeer weinigen zuidelijk China binnentrokken via de route langs de kust.
78:5.7 (873.3) Honderdtweeëndertig leden van dit ras gingen in Japan aan boord van een vloot kleine schepen en bereikten tenslotte Zuid-Amerika. Door onderlinge huwelijken met inboorlingen van de Andes kwam het voorgeslacht van de latere heersers der Inka’s tot stand. Zij staken de Grote Oceaan in kleine etappes over en hielden zich op de vele eilanden die zij onderweg ontdekten een tijdlang op. De Polynesische eilanden waren toen talrijker en groter dan nu en deze Anditische zeelieden, alsmede sommigen die hen volgden, veroorzaakten op hun doortocht biologische modificaties bij de inheemse groepen. Vele bloeiende culturele centra ontstonden in deze thans verzonken landstreken tengevolge van de Anditische penetratie. Het Paas-Eiland was lange tijd een religieus en bestuurlijk centrum van een van deze verloren gegane groepen. Maar van de Andieten die de Grote Oceaan in het verre verleden geleden bevoeren, bereikte niemand behalve de honderdtweeëndertig, ooit het vasteland van de beide Amerika’s.
78:5.8 (873.4) De veroveringen en volksverhuizingen der Andieten gingen voort tot hun uiteindelijke verstrooiing tussen 8000 en 6000 v. Chr. Terwijl zij Mesopotamië uitstroomden, putten zij de biologische reserves van hun geboorteland voortdurend uit, en versterkten zij de omringende volken in opvallende mate. En bij iedere natie waar zij heen trokken bevorderden zij de humor, de kunst, de avontuurlijkheid, de muziek en de nijverheid. Zij waren bekwame domesticeerders van dieren en bedreven in de landbouw. Door hun aanwezigheid werden gewoonlijk de religieuze geloofsopvattingen en de zedelijke gewoonten van de oudere rassen althans voorlopig verbeterd. En zo breidde de cultuur van Mesopotamië zich gestadig uit over Europa, India, China, Noord-Afrika en de eilanden in de Grote Oceaan.
78:6.1 (873.5) De laatste drie golven der Andieten stroomden tussen 8000 en 6000 v. Chr. uit Mesopotamië weg. Deze drie grote cultuurgolven werden gedwongen Mesopotamië te verlaten door de druk van de stammen uit de heuvels in het oosten en door de aanvallen van de vlaktebewoners in het westen. De bewoners van de vallei van de Eufraat en het aangrenzende gebied vertrokken bij hun laatste exodus in verschillende richtingen:
78:6.2 (873.6) Vijfenzestig procent trok langs de Kaspische Zee-route Europa binnen, waar zij de sindskort verschenen blanke rassen — de vermenging van de blauwe mensen en de eerste Andieten — onderwierpen en zich met hen vermengden.
78:6.3 (873.7) Tien procent, waaronder een grote groep Setitische priesters, trok in oostelijke richting door de Elamitische hooglanden naar het Iraanse plateau en Turkestan. Velen van hun nakomelingen werden later naar India gedreven, samen met hun Arische broeders uit de streken in het noorden.
78:6.4 (874.1) Tien procent van de Mesopotamiërs boog op hun trek naar het noorden af in oostelijke richting en trok Singkian binnen, waar zij zich met de gele Anditische bewoners vermengden. Het grootste deel van het begaafde nageslacht van deze verenigde rassen trok later China binnen en droeg veel bij tot de onmiddellijke verbetering van de noordelijke afdeling van het gele ras.
78:6.5 (874.2) Tien procent van deze vluchtende Andieten ging dwars door Arabië en trok Egypte binnen.
78:6.6 (874.3) Vijf procent der Andieten, zij die het kustgebied rond de uitmondingen van de Tigris en de Eufraat bewoonden, een veel hogere cultuur hadden en zich niet met inferieure naburige stammen hadden vermengd, weigerden hun woonplaatsen te verlaten. Deze groep vertegenwoordigde het overblijfsel van vele superieure takken der Nodieten en Adamieten.
78:6.7 (874.4) De Andieten hadden zich, rond 6000 v. Chr., bijna geheel uit deze streek teruggetrokken, ofschoon hun nakomelingen, die zich op grote schaal met de omringende Sangik-rassen en de Andonieten van Klein-Azië vermengden, daar op een veel later tijdstip wel strijd zouden leveren tegen invallers uit het noorden en oosten.
78:6.8 (874.5) Het culturele tijdperk van de tweede hof kwam ten einde door de toenemende infiltratie der omringende inferieure rassen. De civilisatie bewoog zich naar het westen, naar de Nijl en de eilanden in de Middellandse Zee, waar zij bleef bloeien en zich bleef ontwikkelen, lang nadat haar oorsprong in Mesopotamië in verval was geraakt. Deze onbelemmerde toevloed van inferieure volken nu bereidde de weg voor de latere verovering van geheel Mesopotamië door de barbaren uit het noorden, die de overgebleven begaafde families verdreven. Zelfs in latere jaren stoorde het beschaafde overblijfsel zich nog steeds aan de aanwezigheid van deze onontwikkelde, ruwe indringers.
78:7.1 (874.6) De bewoners van de riviergebieden waren eraan gewend dat de rivieren op vaste tijden buiten hun oevers traden: deze periodieke overstromingen waren jaarlijkse gebeurtenissen in hun leven. Maar nieuwe gevaren bedreigden de vallei van Mesopotamië tengevolge van toenemende geologische veranderingen in het noorden.
78:7.2 (874.7) Duizenden jaren na het verzinken van het eerste Eden bleven de bergen aan de oostkust van de Middellandse Zee en die ten noordwesten en noordoosten van Mesopotamië nog steeds rijzen. Deze rijzing van het hoogland versnelde zeer sterk omstreeks 5000 v. Chr. en veroorzaakte, samen met de sterk toegenomen sneeuwval op de bergen in het noorden, iedere lente ongekende overstromingen in de gehele vallei van de Eufraat. Deze voorjaarsoverstromingen werden steeds erger, zodat de bewoners van de rivierstreken tenslotte naar de oostelijke hooglanden werden gedreven. Bijna duizend jaar lang waren tientallen steden praktisch geheel verlaten vanwege deze uitgebreide overstromingen.
78:7.3 (874.8) Toen de Hebreeuwse priesters in de Babylonische ballingschap, bijna vijfduizend jaar later, trachtten de oorsprong van het Joodse volk terug te voeren tot Adam, hadden zij grote moeite om het verhaal in elkaar te passen. Een van hen kreeg de inval om deze pogingen op te geven en de gehele wereld in zijn zonde te laten verdrinken ten tijde van de overstroming van Noach, en daardoor een beter uitgangspunt te krijgen om Abrahams oorsprong helemaal terug te kunnen voeren tot een van de drie overlevende zonen van Noach.
78:7.4 (875.1) De overleveringen over een tijd toen het water het gehele aardoppervlak bedekte, komen op de gehele wereld voor. Vele volken kennen het verhaal van een wereldwijde overstroming in vervlogen tijden. Het Bijbelse verhaal van Noach, de ark en de vloed is een verzinsel van de Hebreeuwse priesters gedurende de Babylonische ballingschap. Sinds er leven op Urantia werd gevestigd, heeft er nooit een wereldwijde overstroming plaatsgevonden. De enige keer dat het oppervlak van de aarde geheel met water was bedekt, was gedurende het tijdperk van het Archeozoïcum, vóór het land begon op te komen.
78:7.5 (875.2) Noach heeft echter echt geleefd; hij was een wijngaardenier uit Aram, een nederzetting aan de rivier bij Erek. Hij hield ieder jaar aantekeningen bij van de dagen dat het water van de rivier steeg. Hij maakte zich erg belachelijk door het rivierdal op en neer te gaan met de raad om alle huizen van hout te bouwen, in de vorm van een schip, en om, als de tijd der overstromingen naderde, de huisdieren iedere nacht aan boord te brengen. Hij ging ieder jaar naar de naburige nederzettingen aan de rivier met de waarschuwing dat over een zeker aantal dagen de overstromingen zouden beginnen. Ten slotte kwam er een jaar dat de jaarlijkse overstromingen veel ernstiger waren door een ongewoon zware regenval, zodat het plotseling wassende water het gehele dorp wegvaagde; alleen Noach en zijn directe familie bleven gespaard in hun woonboot.
78:7.6 (875.3) Deze overstromingen voltooiden het uiteenvallen van de Anditische civilisatie. Aan het einde van deze periode van overstromingen bestond de tweede hof niet meer. Alleen in het zuiden en onder de Sumeriërs bleven er nog sporen van de vroegere glorie over.
78:7.7 (875.4) De resten van deze civilisatie, een der oudste op aarde, kunnen worden gevonden in deze streken in Mesopotamië, en ten noordoosten en noordwesten daarvan. Nog oudere sporen uit de tijd van Dalamatia bestaan echter nog steeds onder de wateren van de Perzische Golf, en het eerste Eden ligt verzonken onder het oostelijke uiteinde van de Middellandse Zee.
78:8.1 (875.5) Toen de biologische ruggegraat van de Mesopotamische civilisatie brak tengevolge van de laatste verstrooiing der Andieten, bleef een klein deel van dit superieure ras achter in hun geboorteland, dichtbij de mond der rivieren. Dit waren de Sumeriërs, die tegen 6000 v. Chr. qua afkomst grotendeels Anditisch waren geworden, hoewel hun cultuur een overwegend Noditisch karakter had en zij vasthielden aan de oude tradities van Dalamatia. Niettemin waren deze Sumeriërs uit de kustgebieden de laatste Andieten in Mesopotamië. De volken van Mesopotamië waren in deze latere tijd echter reeds door en door vermengd, zoals blijkt uit de typen schedels die in de graven uit dit tijdperk te vinden zijn.
78:8.2 (875.6) Het was gedurende de tijd van deze overstromingen dat Susa een grote welvaart beleefde. De eerste, lager gelegen stad werd overstroomd, zodat de tweede, hoger gelegen stad de plaats innam van de lagere als centrum van de bijzondere kunstnijverheid van die tijd. Toen de overstromingen later minder werden, werd Ur het centrum van de aardewerkindustrie. Ongeveer zevenduizend jaar geleden lag Ur aan de Perzische Golf; het land is sindsdien door het rivierslib uitgebreid tot de huidige kust. Deze nederzettingen hadden minder van de overstromingen te lijden door betere beheersingsinstallaties en doordat de riviermonden breder waren.
78:8.3 (875.7) De vreedzame graanverbouwers in de valleien van de Eufraat en de Tigris werden reeds lange tijd geplaagd door de invallen van de barbaren uit Turkestan en het Iraanse hoogland. Maar nu vond er een gezamenlijke inval plaats in de vallei van de Eufraat onder druk van de toenemende droogte van de weidegebieden in het hoogland. Deze inval was des te ernstiger omdat deze hen omringende veehouders en jagers grote aantallen getemde paarden bezaten. Het bezit van paarden leverde hun een geweldig militair voordeel op tegenover hun rijke naburen in het zuiden. In korte tijd liepen zij geheel Mesopotamië onder de voet en verjoegen zij de laatste golven cultuurdragers, die zich over geheel Europa, het westen van Azië en het noorden van Afrika verspreidden.
78:8.4 (876.1) Deze veroveraars van Mesopotamië hadden in hun gelederen velen der betere Anditische takken van de gemengde noordelijke rassen uit Turkestan, waaronder ook sommigen van het nageslacht van Adamszoon. Deze lager ontwikkelde doch krachtiger stammen uit het noorden namen snel en gewillig het overblijfsel van de civilisatie van Mesopotamië op en ontwikkelden zich weldra tot de gemengde volken die bij de aanvang der historische annalen in de vallei van de Eufraat werden aangetroffen. Spoedig brachten zij vele facetten van de voorbijgaande beschaving van Mesopotamië weer tot leven, doordat zij de kunsten van de vallei-stammen en veel van de civilisatie der Sumeriërs overnamen. Zij trachtten zelfs een derde toren van Babel te bouwen, en adopteerden die term later als de naam van hun natie.
78:8.5 (876.2) Toen deze barbaarse ruiters uit het noordoosten de gehele Eufraatvallei onder de voet liepen, overwonnen zij niet de overgebleven restanten der Andieten die rond de monding van de rivier aan de Perzische Golf woonden. Deze Sumeriërs waren in staat zichzelf te verdedigen door hun hogere intelligentie, hun betere wapens en hun uitgebreide stelsel van militaire kanalen, die waren aangesloten op hun irrigatiestelsel dat bestond uit met elkaar verbonden bassins. Zij waren een saamhorig volk omdat zij als groep één religie hadden. Zij waren aldus in staat als ras en natie onaangetast te blijven lang nadat hun naburen in het noordwesten uiteen waren gevallen als afzonderlijke stadstaten. Geen van deze stedelijke groeperingen was in staat de verenigde Sumeriërs te verslaan.
78:8.6 (876.3) De invallers uit het noorden leerden dan ook al spoedig deze vredelievende Sumeriërs te vertrouwen en te waarderen als bekwame leraren en bestuurders. Door alle volken in het noorden, en van Egypte in het westen tot aan India in het oosten, werden zij in hoge mate gerespecteerd en gezocht als leraren voor kunst en nijverheid, als leiders van de handel en als burgerlijke bestuurders.
78:8.7 (876.4) Na het uiteenvallen van de eerste Sumerische statenbond werden de latere stadsstaten geregeerd door afvallige afstammelingen van de Setitische priesters. Alleen wanneer deze priesters naburige steden veroverden, noemden zij zichzelf koning. De latere stadskoningen slaagden er vóór de tijd van Sargon niet in machtige federaties te vormen, wegens de naijver over hun godheden. Iedere stad geloofde dat haar eigen god superieur was aan alle andere goden en daarom weigerden zij zich te onderwerpen aan een gemeenschappelijke leider.
78:8.8 (876.5) Aan deze lange periode van zwak bewind door de stadspriesters werd ten slotte een einde gemaakt door Sargon, de priester van Kish, die zichzelf tot koning uitriep en geheel Mesopotamië en de aangrenzende landen begon te veroveren. Voorlopig betekende dit het einde van de door priesters bestuurde en door priesters onderdrukte stadsstaten, waarin elke stad haar eigen stadsgod had en haar eigen ceremoniële gebruiken.
78:8.9 (876.6) Na het uiteenvallen van deze Kish-federatie volgde een lange periode van voortdurende strijd om de macht tussen deze steden in de vallei. Het leiderschap verplaatste zich afwisselend tussen Sumer, Akkad, Kish, Erek, Ur en Susa.
78:8.10 (876.7) Ongeveer 2500 v. Chr. werden de Sumeriërs ernstige tegenslagen toegebracht door de noordelijke Suïeten en Guïeten. Lagash, de op terpen gebouwde hoofdstad van Sumerië, kwam ten val. Erek hield stand tot dertig jaar na de val van Akkad. Tegen de tijd van de vestiging van het bewind van Hammurabi waren de Sumeriërs opgenomen in de gelederen der noordelijke Semieten, en verdwenen de Mesopotamische Andieten uit de geschiedenisboeken.
78:8.11 (877.1) Van 2500 tot 2000 v. Chr. gingen de nomaden te keer van de Atlantische Oceaan tot de Grote Oceaan. De Nerieten vormden de laatste eruptie van de Kaspische groep der Mesopotamische afstammelingen van de gemengde rassen der Andonieten en Andieten. Wat de barbaren nalieten om Mesopotamië tot een ruïne te doen vervallen, werd door de latere klimaatveranderingen wel bewerkstelligd.
78:8.12 (877.2) Dit nu is de geschiedenis van het violette ras na de dagen van Adam en van het lot van hun geboorteland tussen de Tigris en de Eufraat. Hun oude civilisatie ging uiteindelijk ten onder door het wegtrekken van de superieure mensen en de immigratie van hun inferieure naburen. Maar lang voordat de ruiters der barbaren de vallei veroverden, was de cultuur van de Hof grotendeels naar Azië, Afrika en Europa verspreid, om daar de gisting teweeg te brengen die de civilisatie van de twintigste eeuw op Urantia heeft voortgebracht.
78:8.13 (877.3) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 79
79:0.1 (878.1) AZIË is de geboortegrond van het menselijk geslacht. Het was op een zuidelijk schiereiland van dit continent dat Andon en Fonta werden geboren en in de hooglanden van wat nu Afghanistan is, stichtte hun afstammeling Badonan een primitief cultuurcentrum dat meer dan een half miljoen jaar in stand bleef. Hier, in dit oostelijke centrum van het menselijk ras, scheidden de Sangik-volken zich af van het Andonische ras, en Azië werd hun eerste vaderland, hun eerste jachtgebied en hun eerste slagveld. Zuidwest-Azië was getuige van de opeenvolgende civilisaties van de Dalamatiërs, Nodieten, Adamieten en Andieten, en vanuit deze gebieden verbreidde zich het potentieel van de moderne civilisatie over de wereld.
79:1.1 (878.2) Meer dan vijfentwintigduizend jaar, tot bijna 2000 v. Chr., werd het midden van Eurazië, zij het in afnemende mate, beheerst door de Andieten. In de laaglanden van Turkestan trokken de Andieten rond de meren in het binnenland in westelijke richting Europa binnen, terwijl zij vanuit de hooglanden van deze streek naar het oosten opdrongen. Oostelijk Turkestan (Sinkiang) en, in mindere mate, Tibet, waren de oude doorgangen waarlangs deze volken uit Mesopotamië door de bergen trokken naar de noordelijke landstreken van de gele mens. De Anditische infiltratie van India liep van het Turkestaanse hoogland naar de Punjab, en vanuit de Iraanse weidevlakten door geheel Baloetjistan. Deze vroege volksverhuizingen waren geenszins veroveringen, maar veeleer een zich aanhoudend en ongeorganiseerd voortbewegen van de stammen der Andieten, westelijk India en China in.
79:1.2 (878.3) Bijna vijftienduizend jaar lang bleven bepaalde centra van de gemengde cultuur der Andieten bestaan in het stroomgebied van de rivier de Tarim in Sinkiang en in het hoogland van Tibet in het zuiden, waar de Andieten en Andonieten zich op grote schaal hadden vermengd. Het dal van de Tarim was de meest oostelijk gelegen buitenpost van de echte Anditische cultuur. Hier bouwden zij hun nederzettingen en knoopten zij handelsbetrekkingen aan met de zich ontwikkelende Chinezen ten oosten van hen en met de Andonieten in het noorden. In die tijd was het gebied van de Tarim vruchtbaar land: er viel overvloedig regen. Ten oosten hiervan was het Gobi-gebied open grasland, waar de herders geleidelijk met landbouw begonnen. Deze civilisatie ging ten onder toen de regenwinden naar het zuidoosten draaiden, doch in haar tijd deed zij niet onder voor die van Mesopotamië.
79:1.3 (878.4) Tegen 8000 v. Chr. begon de langzaam toenemende droogte in de hoog gelegen gebieden van Centraal-Azië de Andieten naar de lage landen langs de rivieren en de zeekusten te drijven. Deze toenemende droogte dreef hen niet alleen naar de valleien van de Nijl, de Eufraat, de Indus en de Gele Rivier, doch veroorzaakte ook een nieuwe ontwikkeling in de Anditische civilisatie. Een nieuwe klasse, grote aantallen handelslieden, begon op te komen.
79:1.4 (879.1) Toen de jacht door de klimatologische omstandigheden weinig meer opleverde, volgden de migrerende Andieten niet de ontwikkelingsgang van de oudere rassen die herders waren geworden. De handel en het leven in steden deden hun intrede. In Egypte, in Mesopotamië en Turkestan, tot aan de rivieren in China en India, gingen de hoger beschaafde stammen bijeen wonen in steden die zich toelegden op nijverheid en handel. Adonia, dichtbij de huidige stad Asjchabad, werd de handelsmetropool in Centraal-Azië. De handel in steen, metaal, hout en aardewerk nam snel toe, zowel op het land als op het water.
79:1.5 (879.2) Doch de steeds toenemende droogte veroorzaakte geleidelijk de grote uittocht der Andieten uit de gebieden ten zuiden en oosten van de Kaspische Zee. De stroomrichting van de migratie begon te veranderen van noordelijk naar zuidelijk en de Babylonische ruiters begonnen Mesopotamië binnen te dringen.
79:1.6 (879.3) De toenemende droogte in Centraal-Azië leidde er bovendien toe dat de bevolking afnam en dat deze mensen minder oorlogszuchtig werden; en terwijl de afnemende regenval in het noorden de rondzwervende Andonieten dwong naar het zuiden te trekken, vond er een enorme uittocht van Andieten uit Turkestan plaats. Dit is de laatste migratie van de zogenaamde Ariërs naar de Levant en India. Dit was het hoogtepunt van de langdurige verspreiding van de gemengde afstammelingen van Adam, waarbij alle Aziatische volken, evenals de meeste volken op de eilanden in de Grote Oceaan, door deze superieure rassen op enigszins hoger peil werden gebracht.
79:1.7 (879.4) Op deze wijze werden de Andieten, terwijl zij zich verspreidden over het oostelijk halfrond, verdreven uit hun thuisland in Mesopotamië en Turkestan, want door deze omvangrijke trek van de Andonieten naar het zuiden werden de Andieten in Centraal-Azië zozeer uitgedund, dat zij bijna verdwenen.
79:1.8 (879.5) Maar zelfs in de twintigste eeuw na Christus hebben de Toeranische en Tibetaanse volken nog sporen van Anditisch bloed, zoals blijkt uit de blonde typen die af en toe in deze regionen worden aangetroffen. De vroege Chinese annalen beschrijven de aanwezigheid van de roodharige nomaden ten nooden van de vredige nederzettingen aan de Gele Rivier, en er bestaan nog steeds schilderingen die getrouwelijk de aanwezigheid van zowel de blonde Anditische als de bruinharige Mongolische typen in het Tarim-bekken van lang geleden hebben vastgelegd.
79:1.9 (879.6) De laatste grote manifestatie van het ten onder gegane militaire talent van de Centraal-Aziatische Andieten vond plaats in 1200 n.Chr., toen de Mongolen onder Djengis Chan begonnen het grootste deel van het Aziatische continent te veroveren. Evenals de Andieten vroeger, verkondigden deze krijgslieden het bestaan van ‘één God in de hemel.’ Door het vroege uiteenvallen van hun rijk werd het culturele verkeer tussen het Westen en het Oosten lange tijd vertraagd en werd de ontwikkeling van de monotheïstische idee in Azië sterk belemmerd.
79:2.1 (879.7) India is het enige gebied waar alle rassen van Urantia vermengd raakten, waarbij de invasie der Andieten het laatste ras opleverden. In het hoogland ten noordwesten van India kwamen de Sangik-rassen tot aanzijn, en zonder uitzondering drongen in hun vroegste tijd leden van elk van deze rassen door tot in het subcontinent van India, waar zij de meest heterogene vermenging der rassen achterlieten die ooit op Urantia is voorgekomen. Het oude India diende als vergaarbekken voor de migrerende rassen. De basis van het schiereiland was vroeger iets smaller dan thans, want een groot gedeelte der delta’s van de Ganges en de Indus is in de laatste vijftigduizend jaar ontstaan.
79:2.2 (879.8) De vroegste rassenvermengingen in India waren een combinatie van de migrerende rode en gele rassen met de oorspronkelijke Andonieten. Deze groep raakte later verzwakt doordat zij zowel het grootste deel der nu uitgestorven oostelijke groene volken, als grote aantallen van het oranje ras absorbeerde, werd licht verbeterd door een beperkte vermenging met de blauwe mens, doch leed uitermate veel schade toen zij grote aantallen van het indigo ras opnam. Maar de zogenaamde inboorlingen van India zijn nauwelijks representatief voor deze mensen uit de vroegste tijd; zij zijn veeleer de meest inferieure marginale groep uit het zuiden en oosten, die noch door de eerste Andieten, noch door de later verschenen Arische verwanten, ooit geheel werd geabsorbeerd.
79:2.3 (880.1) Tegen 20.000 v. Chr. bevatte de bevolking van westelijk India reeds een vleug van het Adamische bloed, en in de geschiedenis van Urantia heeft geen enkel volk ooit zoveel verschillende rassen in zich verenigd. Het was evenwel betreurenswaardig dat de secundaire Sangik-takken overheersten en het was een ware calamiteit dat zowel de blauwe als de rode mensen grotendeels ontbraken in deze smeltkroes der rassen van zo lang geleden; meer primaire Sangik-takken zouden zeer veel hebben bijgedragen tot de verhoging van wat een zelfs nog grotere beschaving had kunnen worden. Nu echter was de rode mens bezig zichzelf te vernietigen in de Amerika’s, de blauwe mens om zich in Europa te vermaken en de eerste afstammelingen van Adam (en de meesten van hen daarna) toonden weinig verlangen zich te vermengen met de donkerder gekleurde volken in India, Afrika of waar dan ook.
79:2.4 (880.2) Ongeveer 15.000 v.Chr. veroorzaakte een toenemende bevolkingsdruk overal in Turkestan en Iran de eerste werkelijk omvangrijke beweging van de Andieten naar India. Meer dan vijftien eeuwen lang stroomden deze superieure volken binnen via het hoogland van Baloetjistan, spreidden zich uit over de valleien van de Indus en de Ganges en trokken langzaam in zuidelijke richting naar de Dekan. Deze druk van de Andieten vanuit het noordwesten dreef vele inferieure mensen uit het zuiden en oosten naar Birma en het zuiden van China, maar niet in voldoende mate om de invallers te bewaren voor raciale uitroeiing.
79:2.5 (880.3) Dat India er niet in slaagde de hegemonie over Eurazië te winnen, was hoofdzakelijk een kwestie van topografie; de druk der bevolking vanuit het noorden drong de meerderheid van de mensen aldoor samen in het zuiden, in het steeds kleiner wordende gebied van de Dekan dat aan alle zijden werd omringd door de zee. Indien er aangrenzende landstreken waren geweest om binnen te trekken, dan zouden de inferieure rassen naar alle richtingen zijn verdrongen en zouden de superieure rassen een hogere beschaving hebben kunnen bereiken.
79:2.6 (880.4) Nu deden deze eerste Anditische veroveraars een wanhopige poging om hun identiteit te behouden en om de stroom die hen als ras zou verzwelgen, in te dammen door strenge beperkingen ten aanzien van gemengde huwelijken. Desondanks waren de Andieten rond 10.000 v. Chr. verdwenen, maar de gehele massa van de bevolking was door deze absorptie duidelijk verbeterd.
79:2.7 (880.5) Vermenging van rassen is altijd gunstig omdat zij veelzijdigheid van cultuur bevordert en zorgt voor een vooruitstrevende civilisatie, maar als de elementen van de inferieure rassen overheersen, zullen deze resultaten niet lang blijven bestaan. Een cultuur met meerdere talen kan alleen in stand worden gehouden indien de superieure rassen zich met een veilige marge sterker voortplanten dan de inferieure. De ongebreidelde aanwas van inferieure rassen, met een afnemende voortplanting van de superieure elementen, betekent altijd zelfmoord voor een culturele civilisatie.
79:2.8 (880.6) Indien de Anditische veroveraars in aantal driemaal zo sterk waren geweest, of als zij het minst wenselijke derde deel van de gemengde oranje-groene-indigo bewoners hadden verdreven of vernietigd, zou India een van de voornaamste centra van culturele civilisatie ter wereld zijn geworden, en zou ongetwijfeld meer hebben aangetrokken van de latere golven Mesopotamiërs, die Turkestan binnenstroomden en vandaar noordwaarts naar Europa gingen.
79:3.1 (881.1) De vermenging van de Anditische veroveraars van India met de inheemse bevolking resulteerde ten slotte in het gemengde volk dat de Draviden werd genoemd. De vroegere en zuiverder Draviden bezaten een grote capaciteit voor culturele prestaties, doch deze nam af naarmate hun Anditische erfenis steeds verder verzwakte. En dit is wat de ontluikende civilisatie van India bijna twaalfduizend jaar geleden tot mislukking doemde. Maar de toevoeging van zelfs deze kleine hoeveelheid bloed van Adam veroorzaakte een opvallende versnelling van de sociale ontwikkeling. Dit vermengde ras bracht onmiddelijk de meest veelzijdige civilisatie voort die toen op aarde werd aangetroffen.
79:3.2 (881.2) Niet lang na de verovering van India verloren de Dravidische Andieten het raciale en culturele contact met Mesopotamië, doch toen later de zeeroutes en karavaanwegen werden geopend, werden deze verbindingen hersteld en op geen enkel moment in de laatste tienduizend jaar heeft India ooit geheel het contact verloren met Mesopotamië in het westen, en China in het oosten, hoewel de bergbarrières het verkeer met het westen sterk begunstigden.
79:3.3 (881.3) De hoogstaande cultuur en de godsdienstige neigingen van de volken van India dateren uit de eerste tijd van de Dravidische overheersing en zijn gedeeltelijk te danken aan het feit dat er, zowel bij de eerste invallen der Andieten als bij de latere Arische invasies veel Setitische priesters India binnen kwamen. De draad van monotheïsme die door de godsdienstige geschiedenis van India loopt, stamt aldus van de onderrichtingen der Adamieten in de tweede hof.
79:3.4 (881.4) Reeds omstreeks 16.000 v. Chr. trok een groep van honderd Setitische priesters India binnen en bewerkstelligde een bijna complete religieuze verovering van de westelijke helft van dat veeltalige volk. Hun godsdienst hield echter geen stand. Binnen vijfduizend jaar waren hun leerstellingen over de Paradijs-Triniteit ontaard tot het drieënig symbool van de vuurgod.
79:3.5 (881.5) Maar meer dan zevenduizend jaar lang, tot aan het einde van de migraties der Andieten, was de religieuze status van de bewoners van India veel hoger dan die van de rest van de wereld. In die tijd maakte India een goede kans om de belangrijkste culturele, religieuze, filosofische en commerciële civilisatie ter wereld voort te brengen. En als de Andieten geheel in de volken uit het zuiden zouden zijn ondergegaan, dan zou deze bestemming waarschijnlijk tot werkelijkheid zijn geworden.
79:3.6 (881.6) De Dravidische cultuurcentra bevonden zich in de riviervalleien, voornamelijk die van de Indus en de Ganges, en in de Dekan langs de drie grote rivieren die door de Oost Ghats naar zee stromen. De vestigingen langs de zeekust van de West Ghats hadden hun prominentie te danken aan maritieme betrekkingen met Sumerië.
79:3.7 (881.7) De Draviden behoorden tot de eerste volken die steden bouwden en zich op grote schaal bezig hielden met export- en importzaken, zowel te land als ter zee. Tegen 7000 v. Chr. maakten kameelkaravanen reeds regelmatig tochten naar het verre Mesopotamië; Dravidische schepen voeren langs de kust, over de Arabische Zee, totdat zij de Sumerische steden aan de Perzische Golf bereikten, en waagden zich over de wateren van de Golf van Bengalen tot in Oost-Indië. Een alfabet, samen met de schrijfkunst, werd door deze zeevaarders en kooplieden uit Sumerië geïmporteerd.
79:3.8 (881.8) Deze handelsrelaties droegen in hoge mate bij tot een verdere diversificatie van de kosmopolitische cultuur, die uitliep op het reeds vroege verschijnen van veel van de verfijningen en zelfs luxe van het stedelijke leven. Toen de later opgekomen Ariërs India binnentrokken, herkenden zij in de Draviden niet hun Anditische verwanten die waren ondergegaan in de Sangik-rassen, maar zij troffen wel een ver ontwikkelde beschaving aan. Ondanks biologische beperkingen, stichtten de Draviden een superieure civilisatie. Deze was over geheel India verspreid en is tot de huidige tijd in de Dekan blijven bestaan.
79:4.1 (882.1) De tweede maal dat Andieten India binnendrongen was tijdens de Arische invasie die een periode van bijna vijfhonderd jaar besloeg in het midden van het derde millennium voor Christus. Deze volksverhuizing was de laatste uittocht van de Andieten uit hun geboorteland Turkestan.
79:4.2 (882.2) De vroege Arische centra waren verspreid over de noordelijke helft van India, voornamelijk het noordwesten. Deze invallers voltooiden de verovering van het land niet helemaal, een verzuim dat later tot hun ondergang leidde aangezien hun geringer aantal hen kwetsbaar maakte voor absorptie door de zuidelijke Draviden, die vervolgens het gehele schiereiland, met uitzondering van de provincies in de Himalaya, onder de voet liepen.
79:4.3 (882.3) De Ariërs lieten zeer weinig raciale sporen in India achter, behalve in de noordelijke provincies. In de Dekan was de invloed van hun cultuur en hun godsdienst groter dan die van hun ras. Dat het zogenaamde Arische bloed in het noorden van India langer standhield, is niet alleen te danken aan de grotere aantallen waarmee zij in deze streken aanwezig waren, doch ook aan het feit dat het versterkt werd door latere overwinnaars, handelaren en missionarissen. Tot de eerste eeuw voor Christus vond er een voortdurende infiltratie in de Punjab plaats van Arisch bloed, waarbij de laatste toevloed samenhing met de veldtochten van de Hellenistische volken.
79:4.4 (882.4) In de vlakte van de Ganges vermengden zich uiteindelijk de Ariërs en Draviden en brachten daar een hoge cultuur voort; dit centrum werd later weer versterkt door bijdragen uit het noordoosten, die uit China kwamen.
79:4.5 (882.5) In India bloeiden er van tijd tot tijd vele soorten sociale organisaties, van de semi-democratische stelsels der Ariërs tot despotische en monarchale bestuursvormen. Maar het meest karakteristieke kenmerk van de samenleving was het standhouden der grote sociale kasten die door de Ariërs werden ingesteld in een poging om de identiteit van hun ras te bestendigen. Dit ingewikkelde kastenstelsel is tot de huidige dag in stand gebleven.
79:4.6 (882.6) De vier grote kasten werden, op de eerste na, alle gesticht in een vergeefse poging om rasvermenging tussen de Arische overwinnaars en hun inferieure onderdanen te voorkomen. Doch de voornaamste kaste, die der priester-leraren, stamt af van de Setieten; de Brahmanen van de twintigste eeuw na Christus stammen in cultureel opzicht in rechte lijn af van de priesters van de tweede hof, zij het dat hun leer sterk afwijkt van die van hun illustere voorgangers.
79:4.7 (882.7) Toen de Ariërs India binnenkwamen, brachten zij hun opvattingen over de Godheid met zich mee, zoals deze bewaard waren gebleven in de nog steeds voortlevende tradities van de religie van de tweede hof. De Brahmaanse priesters zijn echter nooit in staat geweest het heidense momentum te weerstaan dat zich opbouwde door het plotselinge contact met de inferieure religies van de Dekan, na de raciale uitwissing van de Ariërs. Zo raakte de grote meerderheid der bevolking in de ban van het knechtende bijgeloof van inferieure godsdiensten, en zo slaagde India er niet in de hoge civilisatie voort te brengen die zich in vroegere tijden had aangekondigd.
79:4.8 (882.8) Het geestelijk ontwaken van de zesde eeuw voor Christus hield in India geen stand, en was zelfs vóór de inval der Mohammedanen al ten einde gekomen. Maar wellicht zal er eens een grotere Gautama opstaan om heel India voor te gaan in het zoeken naar de levende God, en dan zal de wereld de vervulling zien van de culturele mogelijkheden van een veelzijdig volk dat reeds zo lang door een diepe sluimer is bevangen, tengevolge van de verdovende invloed van een zich niet ontwikkelende geestelijke visie.
79:4.9 (883.1) Beschaving berust inderdaad op een biologische grondslag, doch het kastenstelsel alleen heeft de Arische cultuur niet kunnen bestendigen, want religie, ware religie, is de onmisbare bron van de hogere energie welke de mens aanzet tot een hogere civilisatie die is gebaseerd op menselijke broederschap.
79:5.1 (883.2) Terwijl de geschiedenis van India de veroveringen der Andieten beschrijft en hun uiteindelijk ondergaan in de oudere evolutionaire volken, gaat het verhaal over oostelijk Azië, strikt genomen, over de primaire Sangiks, in het bijzonder de rode en de gele mens. Deze twee rassen ontkwamen grotendeels aan de vermenging met de ontaarde tak der Neanderthalers die de ontwikkeling van de blauwe mens in Europa zozeer vertraagde, en hierdoor behielden zij het superieure potentieel van het primaire Sangik-type.
79:5.2 (883.3) Terwijl de vroege Neanderthalers over de gehele breedte van Eurazië waren verspreid, raakte de oostelijke vleugel het ernstigst aangetast door ontaard dierlijk erfelijk materiaal. Deze submenselijke wezens werden naar het zuiden gedrongen door de vijfde gletsjer, dezelfde ijslaag die de migratie der Sangiks naar het oosten van Azië zo lang had geblokkeerd. Toen de rode mens om de hooglanden van India heen, naar het noordoosten trok, vond hij Noordoost-Azië dan ook vrij van deze submenselijke wezens. De tribale organisatie van de rode rassen werd eerder gevormd dan die van enig ander volk, en zij waren de eersten die wegtrokken uit het centrum der Sangiks in Centraal Azië. De inferieure Neanderthaler-families werden verdelgd of door de later migrerende gele stammen van het vasteland verdreven. Doch voordat de gele stammen arriveerden, had de rode mens bijna honderdduizend jaar lang oppermachtig geheerst in Oost-Azië.
79:5.3 (883.4) Meer dan driehonderdduizend jaar geleden trok het grootste deel van het gele ras als migranten langs de kust uit het zuiden China binnen. Iedere duizend jaar trokken zij verder landinwaarts, maar zij maakten geen verbinding met hun migrerende broeders in Tibet, althans niet tot betrekkelijk recente tijden.
79:5.4 (883.5) Door de toenemende bevolkingsdruk begon het in noordelijke richting trekkende gele ras de jachtgronden van de rode mens binnen te dringen. Dit opdringen, samen met de natuurlijke tegenstellingen tussen de rassen, culmineerde in toenemende vijandelijkheden, en zo begon de beslissende strijd om de vruchtbare landstreken in het verre Azië.
79:5.5 (883.6) De geschiedenis van deze eeuwenlange strijd tussen het rode en het gele ras is een epos in de geschiedenis van Urantia. Meer dan tweehonderdduizend jaar voerden deze twee superieure rassen een bittere en meedogenloze strijd. In de eerste gevechten hadden in het algemeen de rode mensen succes, doordat hun rooftochten verwoestingen aanrichtten in de gele nederzettingen. De gele mens was echter een schrandere leerling in de krijgskunst en hij toonde al vroeg een opvallend talent om vreedzaam samen te leven met zijn landgenoten; de Chinezen waren de eersten die leerden dat er in eendracht kracht schuilt. De rode stammen zetten hun verwoestende interne conflicten voort, en spoedig werden zij herhaaldelijk verslagen door de agressieve, meedogenloze Chinezen, die hun onverbiddelijke opmars naar het noorden voortzetten.
79:5.6 (883.7) Honderdduizend jaar geleden streden de gedecimeerde stammen van het rode ras met hun rug tegen het terugtrekkende ijs van de laatste gletsjer, en toen de landbrug naar het oosten over de Bering-landengte begaanbaar werd, haastten deze stammen zich de ongastvrije kusten van het Aziatische continent te verlaten. Het is vijfentachtigduizend jaar geleden dat de laatsten van de zuiver rode mensen uit Azië wegtrokken, maar de lange strijd liet zijn genetische sporen na bij het zegevierende gele ras. De noordelijke Chinese volken, evenals de Andonieten in Siberië, namen velen van het rode ras in zich op en profiteerden daar in aanzienlijke mate van.
79:5.7 (884.1) De Noordamerikaanse Indianen zijn nooit in aanraking gekomen met zelfs maar het Anditische nageslacht van Adam en Eva, aangezien zij ongeveer vijftigduizend jaar voor de komst van Adam uit hun geboortegronden in Azië waren verdreven. Gedurende het tijdperk van de volksverhuizingen van de Andieten verspreidden de zuiver rode takken zich over Noord-Amerika als nomadenstammen, jagers, die op kleine schaal het land bebouwden. Deze rassen en cultuurgroepen bleven bijna geheel geïsoleerd van de rest van de wereld, van hun komst naar Amerika tot het einde van het eerste millennium van de Christelijke jaartelling, toen zij door de blanke volken van Europa werden ontdekt. Tot die tijd hadden de noordelijke stammen van de rode mensen nooit blanke mensen gezien, behalve de Eskimo’s die enigszins daarbij in de buurt kwamen.
79:5.8 (884.2) De rode en gele rassen zijn de enige menselijke geslachten die ooit een hoge graad van civilisatie hebben bereikt zonder beïnvloed te zijn geweest door de Andieten. De oudste Indiaanse cultuur in Amerika was het Onamonalonton-centrum in Californië, doch dit was omstreeks 35.000 v.Chr. reeds lang verdwenen. In Mexico, Centraal-Amerika en in de bergen van Zuid-Amerika werden de latere en duurzamere beschavingen gesticht door een overwegend rood volk, dat echter in aanzienlijke mate vermengd was met elementen van de gele, oranje en blauwe rassen.
79:5.9 (884.3) Deze beschavingen waren evolutionaire voortbrengselen van de Sangiks, niettegenstaande het feit dat een spoortje Anditisch bloed Peru had bereikt. Met uitzondering van de Eskimo’s in Noord-Amerika en enkele Polynesische Andieten in Zuid-Amerika, hadden de volken van het Westelijk Halfrond tot het einde van het eerste millennium na Christus geen contact met de rest van de wereld. In het oorspronkelijk plan der Melchizedeks voor de verbetering van de rassen op Urantia, was voorzien dat een miljoen zuivere, directe afstammelingen van Adam naar de rode mensen van de beide Amerika’s zouden gaan om hen op hoger niveau te brengen.
79:6.1 (884.4) Enige tijd nadat zij de rode mens naar de overkant, naar Noord-Amerika, hadden verdreven, verwijderden de zich uitbreidende Chinezen de Andonieten uit de riviervalleien in oostelijk Azië en drongen zij hen in noordelijke richting naar Siberië en in westelijke richting naar Turkestan, waar zij spoedig in aanraking kwamen met de superieure cultuur der Andieten.
79:6.2 (884.5) In Birma en het schiereiland van Indo-China vermengden zich de culturen van India en China en gingen zij in elkaar over, en hieruit ontstonden de opeenvolgende civilisaties van die streken. Hier heeft het verdwenen groene ras aanzienlijk langer standgehouden dan waar ook ter wereld.
79:6.3 (884.6) Vele verschillende rassen namen de eilanden van de Grote Oceaan in bezit. In het algemeen werden de zuidelijke, destijds grotere eilanden bewoond door volken die een hoog percentage bloed van het groene en indigo ras in zich hadden. De noordelijke eilanden werden bewoond door Andonieten en later door volken die veel van het gele en rode ras in zich hadden. De voorouders van het Japanse volk werden pas in 12.000 v. Chr. van het vasteland verdreven, toen zij, onder sterke druk van noordelijke Chinese stammen, langs de kust uit het zuiden werden verjaagd. Hun laatste uittocht werd niet zozeer veroorzaakt door bevolkingsdruk als wel door het initiatief van een hoofdman die zij als een goddelijk personage waren gaan beschouwen.
79:6.4 (885.1) Evenals de volken in India en de Levant, vestigden de zegevierende stammen van de gele mens hun eerste nederzettingen langs de kust en stroomopwaarts langs de rivieren. De nederzettingen aan de kust verging het slecht toen in latere jaren overstromingen en de veranderende loop van de rivieren de steden in het laagland onbewoonbaar maakten.
79:6.5 (885.2) Twintigduizend jaar geleden hadden de voorzaten van de Chinezen een dozijn sterke centra van primitieve cultuur en kennis opgebouwd, vooral langs de Gele Rivier en de Jangtse. Tegen deze tijd begonnen deze centra sterker te worden door de aankomst van een gestage stroom superieure, gemengde volken uit Singkian en Tibet. De migratie uit Tibet naar de vallei van de Jangtse was niet zo uitgebreid als die in het noorden, en de Tibetaanse centra waren ook niet zo ontwikkeld als die in het Tarim-bekken. Doch beide ontwikkelingen brachten een zekere hoeveelheid Anditisch bloed naar het oosten, naar de nederzettingen langs de rivieren.
79:6.6 (885.3) De superioriteit van het oude gele ras werd veroorzaakt door vier belangrijke factoren:
79:6.7 (885.4) 1. Genetische. Anders dan hun blauwe verwanten in Europa, waren zowel het rode als het gele ras grotendeels ontkomen aan vermenging met lagere mensengeslachten. De noordelijke Chinezen, die reeds versterkt waren door kleine hoeveelheden superieur rood en Andonisch erfelijk materiaal, zouden spoedig profiteren van een belangrijke toevloed van Anditisch bloed. De zuidelijke Chinezen verging het wat dit betreft niet zo goed, en zij hadden lang geleden door absorptie van het groene ras, terwijl zij later verder zouden worden verzwakt door de infiltratie van zwermen inferieure volken die door de Dravidisch-Anditische invasie uit India werden verdreven. Ook heden ten dage is er in China een duidelijk verschil tussen de noordelijke en zuidelijke volken.
79:6.8 (885.5) 2. Sociale. Het gele ras leerde al vroeg de waarde van onderlinge vrede kennen. Hun interne vreedzaamheid droeg zo bij tot de bevolkingsgroei, dat de verbreiding van hun civilisatie onder vele miljoenen mensen werd verzekerd. Van 25.000 tot 5000 v. Chr. was de hoogste massale civilisatie op Urantia in het centrum en het noorden van China te vinden. De gele mens was de eerste die raciale solidariteit tot stand bracht — de eerste mens die op grote schaal een culturele, sociale en politieke beschaving bereikte.
79:6.9 (885.6) De Chinezen van 15.000 v. Chr. waren agressieve militaristen; zij waren nog niet verzwakt door overmatige eerbied voor het verleden, en aangezien hun aantal minder dan twaalf miljoen bedroeg, vormden zij een compact geheel met een gemeenschappelijke taal. In die tijd bouwden zij een werkelijke natie op, die veel eendrachtiger en homogener was dan hun politieke unies in de historische tijd.
79:6.10 (885.7) 3. Geestelijke. In het tijdperk van de volksverhuizingen der Andieten behoorden de Chinezen tot de meer geestelijk ingestelde volken op aarde. Doordat zij de verering van de Ene Waarheid die verkondigd was door Singlangton, lang trouw bleven, waren zij de meeste andere volken ver vooruit. De prikkel van een vooruitstrevende, geavanceerde religie is vaak een beslissende factor in de ontwikkeling van een cultuur; terwijl India wegkwijnde, maakte China gestage vooruitgang door de inspirerende stimulans van een religie waarin waarheid werd vereerd als de allerhoogste Godheid.
79:6.11 (885.8) Deze verering van waarheid prikkelde tot onderzoek het en onbevreesde onderzoek van de natuurwetten en de mogelijkheden van de mensheid. De Chinezen van ook zesduizend jaar geleden waren nog steeds scherpzinnige navorsers en stoutmoedig in hun zoeken naar waarheid.
79:6.12 (885.9) 4. Geografische. China wordt in het westen beschermd door de bergen en in het oosten door de Grote Oceaan. Alleen vanuit het noorden kan het land aangevallen worden, en van de dagen van de rode mens tot de komst van de latere afstammelingen der Andieten werd het noorden nooit bewoond door een agressief ras.
79:6.13 (886.1) Indien de barrière der bergen niet had bestaan en het latere verval van hun geestelijke cultuur niet had plaatsgevonden, dan zou het gele ras ongetwijfeld het grootste deel van de Anditische migraties vanuit Turkestan hebben aangetrokken en zeker spoedig een overheersende invloed hebben gehad op de civilisatie der wereld.
79:7.1 (886.2) Ongeveer vijftienduizend jaar geleden trokken de Andieten in aanzienlijke aantallen over de pas van de Ti Tao en verspreidden zij zich onder de Chinese nederzettingen van Kansoe in de bovenvallei van de Gele Rivier. Weldra drongen zij oostwaarts door tot Honan, waar de meest ontwikkelde nederzettingen waren gelegen. Deze infiltratie vanuit het westen bestond voor ongeveer de helft uit Andonieten en voor de andere helft uit Andieten.
79:7.2 (886.3) De noordelijke cultuurcentra langs de Gele Rivier waren altijd progressiever geweest dan de zuidelijke nederzettingen aan de Jangtse. Binnen enkele duizenden jaren nadat er zelfs maar kleine aantallen van deze superieure stervelingen waren gearriveerd, waren de nederzettingen langs de Gele Rivier de dorpen aan de Jangtse voorbijgestreefd en hadden zij een meer geavanceerde positie bereikt dan hun broeders in het zuiden, een positie die zij sindsdien hebben behouden.
79:7.3 (886.4) De oorzaak was niet zozeer dat er zoveel Andieten waren, en evenmin dat hun cultuur zo superieur was, maar dat er door vermenging met hen een veelzijdiger geslacht ontstond. De noordelijke Chinezen namen net genoeg Anditische elementen op om hun aangeboren verstandelijke begaafdheden gunstig te stimuleren, echter niet voldoende om hen aan te vuren met de rusteloze, vorsende nieuwsgierigheid die zo kenmerkend is voor de noordelijke blanke rassen. Deze beperktere inbreng van de Anditische erfenis was minder verstorend voor de aangeboren evenwichtigheid van het Sangik-type.
79:7.4 (886.5) De latere golven Andieten brachten bepaalde culturele vorderingen uit Mesopotamië met zich mee. Dit geldt vooral voor de laatste migratiegolven vanuit het westen. Deze verbeterden in sterke mate de economische en opvoedkundige gewoonten van de noordelijke Chinezen; en hoewel hun invloed op de godsdienstige cultuur van het gele ras van korte duur was, droegen hun latere afstammelingen veel bij tot een geestelijke bewustwording die daarna plaatsvond. Maar de Anditische overleveringen omtrent de schoonheid van Eden en Dalamatia beïnvloedden de Chinese tradities wel; oude Chinese legenden plaatsen ‘het land der goden’ in het westen.
79:7.5 (886.6) Het Chinese volk begon pas na 10.000 v. Chr., na de klimaatveranderingen in Turkestan en de komst van de latere Anditische immigranten, steden te bouwen en zich bezig te houden met nijverheid. De toevloed van dit nieuwe bloed droeg niet zozeer bij tot de beschaving van de gele mens, doch zij stimuleerde de verdere, snelle ontwikkeling van de sluimerende talenten van de superieure Chinese geslachten. Van Honan tot Shensi begon het potentieel tot een geavanceerde civilisatie vruchten af te werpen. Metaalbewerking en alle vormen van nijverheid dateren uit deze tijd.
79:7.6 (886.7) De overeenkomsten tussen zekere vroege Chinese en Mesopotamische methoden van tijdrekening, astronomie en bestuurlijke administratie waren te danken aan de handelsbetrekkingen tussen deze twee ver uiteen gelegen centra. Zelfs al in de dagen van de Sumeriërs reisden Chinese handelslieden over de landroutes door Turkestan naar Mesopotamië. Deze uitwisseling was niet eenzijdig — de vallei van de Eufraat profiteerde er in belangrijke mate van, evenals de volken in de Gangesvlakte. Doch door de klimaatsveranderingen en de invallen der nomaden in het derde millennium voor Christus werd de omvang van het handelsverkeer over de karavaanwegen van Centraal-Azië sterk gereduceerd.
79:8.1 (887.1) Terwijl de rode mens te lijden had van teveel oorlogvoering, is het niet geheel misplaatst om te zeggen dat bij de Chinezen de ontwikkeling van de staat werd vertraagd door hun grondige verovering van Azië. Zij hadden als ras een groot potentieel tot solidariteit, maar zij slaagden er niet in dit op de juiste manier te ontwikkelen vanwege de afwezigheid van de steeds drijvende prikkel van het voortdurend gevaar van buitenlandse agressie.
79:8.2 (887.2) Toen de verovering van oostelijk Azië voltooid was, viel ook de oude militaire staat geleidelijk uiteen — de voorbije oorlogen werden vergeten. Van de heroïsche strijd met het rode ras bleef slechts een vage overlevering over een oude krachtmeting met de boogschuttervolken. De Chinezen legden zich al spoedig op landbouw toe, hetgeen verder bijdroeg tot hun vredelievendheid, terwijl de bevolkingsdichtheid, die duidelijk beneden de voor landbouw maximaal toelaatbare lag, de toenemende vredesgezindheid van het land nog verder bevorderde.
79:8.3 (887.3) Het besef van vroegere prestaties (iets verminderd in de huidige tijd), het conservatisme van een bevolking die voor het overgrote deel uit landbouwers bestond, en een goed ontwikkeld familieleven, leidden tot het ontstaan van de verering der voorouders, en culmineerden in de gewoonte om de mensen uit het verleden dermate te vereren, dat het aan aanbidding grensde. Een zeer vergelijkbare instelling heerste bij de blanke rassen in Europa ongeveer vijfhonderd jaar lang na het uiteenvallen van de Grieks-Romeinse beschaving.
79:8.4 (887.4) Het geloof in en de aanbidding van de ‘Ene Waarheid,’ zoals onderwezen door Singlangton, zijn nooit geheel uitgestorven; naarmate de tijd verstreek, werd het zoeken naar nieuwe en hogere waarheid echter overschaduwd door een groeiende tendens om de waarheid die reeds vaststond te vereren. Langzaam richtte het talent van het gele ras voor het vorsen naar het onbekende zich op het behoud van het bekende. Dit nu is de reden van de stagnatie in wat de zich het snelst ontwikkelende cvilisatie op aarde was geweest.
79:8.5 (887.5) Tussen 4000 en 500 v. Chr. werd de politieke hereniging van het gele ras voltooid, maar de culturele vereniging van de centra aan de Jangtse en de Gele Rivier was reeds tot stand gekomen. Deze politieke hereniging van de latere stammengroepen verliep niet zonder strijd, maar de samenleving had nog steeds een lage dunk van oorlogvoering; de voorouderverering, het groeiende aantal dialecten en het uitblijven van de roep om militaire actie gedurende vele duizenden jaren, hadden dit volk ultra-vreedzaam gemaakt.
79:8.6 (887.6) Niettegenstaande dat het gele ras er niet in slaagde om de belofte van een vroege ontwikkeling tot een vooruitstrevend staatsbestel te verwerkelijken, ging het wel steeds verder met het verwezenlijken van de kundigheden der beschaving, vooral op het gebied van land- en tuinbouw. De hydraulische problemen waarvoor de landbouwers in Sjensi en Honan zich geplaatst zagen, konden alleen worden opgelost door in groepsverband samen te werken. Dergelijke moeilijkheden bij de irrigatie en het behoud van de grond, droegen in niet geringe mate bij tot de ontwikkeling van onderlinge afhankelijkheid, met de daaruit voortvloeiende bevordering van de vrede tussen de landbouw bedrijvende groepen.
79:8.7 (887.7) Spoedig droegen de ontwikkelingen in het schrift, alsmede het oprichten van scholen op een voordien ongeëvenaarde schaal, bij tot de verspreiding van kennis. Maar het lastige karakter van het beeldschrift beperkte het aantal onderlegde klassen, ondanks de vroege opkomst van de boekdrukkunst. Bovenal ging het proces van sociale standaardisatie en religieus-filosofische dogmatisering met grote snelheid verder. De religieuze ontwikkeling van de voorouderverering werd nog verder gecompliceerd door een stroom van allerlei soorten bijgeloof die met natuuraanbidding te maken hadden, doch nog steeds voortlevende resten van een werkelijk godsbegrip bleven bewaard in de rijksaanbidding van Shang-ti.
79:8.8 (888.1) De grote zwakheid van voorouderverering is dat zij een levensopvatting bevordert die op het verleden gericht is. Hoe wijs het ook moge zijn om wijsheid te zoeken in het verleden, het is dwaasheid om het verleden te beschouwen als de uitsluitende bron van waarheid. Waarheid is betrekkelijk en breidt zich uit; zij leeft altijd in het heden en komt iedere generatie — zelfs in ieder mensenleven — tot nieuwe uitdrukking.
79:8.9 (888.2) De grote kracht die in verering der voorouders schuilt is de waarde die deze instelling aan de familie hecht. De verbazingwekkende stabiliteit en het lange standhouden van de Chinese cultuur zijn gevolgen van de voorname plaats die aan de familie werd toegekend, want de civilisatie is direct afhankelijk van het doeltreffend functioneren van de familie; in China verkreeg de familie een sociaal gewicht en zelfs een godsdienstige betekenis, zoals bij weinig andere volken is voorgekomen.
79:8.10 (888.3) Door de toewijding aan de ouders en de loyaliteit aan de familie die door de groeiende cultus der voorouderverering werden afgedwongen, werd de ontwikkeling van hoogstaande gezinsverhoudingen en duurzame familiegroeperingen verzekerd. Alles bijeengenomen werden daardoor de volgende factoren bij het bewaren van de civilisatie bevorderd:
79:8.11 (888.4) 1. het behoud van eigendom en rijkdom;
79:8.12 (888.5) 2. de samenvoeging van de ervaringen van meer dan één generatie;
79:8.13 (888.6) 3. efficiënt onderwijs aan kinderen in de kunsten en wetenschappen van het verleden;
79:8.14 (888.7) 4. de ontwikkeling van een sterk plichtsgevoel, de verhoging van de moraliteit, en toename van de ethische gevoeligheid.
79:8.15 (888.8) De periode waarin de Chinese beschaving gevormd werd en die aanving met de komst der Andieten, loopt door tot de grote ethische, morele en semi-religieuze bewustwording van de zesde eeuw voor Christus. In de Chinese traditie blijft de vage geschiedenis van het evolutionaire verleden bewaard; de overgang van het moedergezin tot het vadergezin, de ontwikkeling der landbouw, de ontwikkeling der architectuur, het begin van de industrie — zij worden één voor één beschreven. Dit verhaal biedt nauwkeuriger dan enig ander soortgelijk verslag het beeld van de indrukwekkende opkomst van een hoogstaand volk vanuit het niveau van barbaarsheid. Gedurende deze tijd gingen zij van een primitieve agrarische samenleving over naar een hogere sociale samenlevingsvorm met steden, industrie, metaalbewerking, handelsverkeer, staatsbestuur, schrift, wiskunde, kunsten, wetenschap en boekdrukkunst.
79:8.16 (888.9) En zo heeft de oude beschaving van het gele ras door de eeuwen heen standgehouden. Het is bijna veertigduizend jaar geleden dat de eerste belangrijke stappen in de vooruitgang van de Chinese cultuur werden gezet, en hoewel er dikwijls terugval is opgetreden, geeft de civilisatie van de zonen van Han, meer dan alle andere culturen, een ononderbroken beeld te zien van gestage vooruitgang tot in de twintigste eeuw. De ontwikkeling van de blanke rassen op technisch en godsdienstig gebied is van een hoog peil geweest, maar zij hebben de Chinezen nimmer overtroffen in familietrouw, groepsethiek of persoonlijke moraliteit.
79:8.17 (888.10) Deze oude cultuur heeft veel bijgedragen tot het menselijk geluk; miljoenen mensen hebben geleefd en zijn gestorven, gezegend door hetgeen door deze beschaving werd bereikt. Eeuwenlang heeft deze grote beschaving gerust op de lauweren uit het verleden, doch juist nu beleeft zij een wederopleving waardoor zij opnieuw zicht zal krijgen op de transcendente doeleinden van het sterfelijk bestaan, en opnieuw de niet aflatende worsteling om nimmer-eindigende vooruitgang aan zal gaan.
79:8.18 (888.11) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 80
80:0.1 (889.1) OFSCHOON de Europese blauwe mens zelf geen grote culturele civilisatie tot stand bracht, verschafte hij wel de biologische grondslag waaruit, toen zijn ge-Adamiseerde erfelijk materiaal vermengd raakte met de latere Anditische invallers, een van de krachtigste geslachten ontstond voor het bereiken van een militante civilisatie, die sinds de dagen van het violette ras en hun Anditische opvolgers, ooit op Urantia zijn verschenen.
80:0.2 (889.2) De huidige blanke volken verenigen in zich het overlevende erfelijk materiaal van het Adamische geslacht dat vermengd raakte met de Sangik-rassen, een zekere hoeveelheid van het rode en gele ras, maar vooral van het blauwe. Alle blanke rassen hebben een aanzienlijk percentage van het oorspronkelijke Andonische geslacht in zich, en nog meer van het vroege Noditische erfelijk materiaal.
80:1.1 (889.3) Voordat de laatste Andieten uit de vallei van de Eufraat werden verdreven, waren velen van hun broeders reeds als gelukzoekers, leraren, handelaars en krijgslieden Europa binnengedrongen. Gedurende de vroege periode van het violette ras werd het Middellandse Zee-bekken afgeschermd door de landengte van Gibraltar en de Siciliaanse landbrug. Een deel van de zeer vroege maritieme handel van de mens ontstond op deze binnenzeeën, waar de blanke mensen uit het noorden en de bewoners van de Sahara uit het zuiden, Nodieten en Adamieten uit het oosten ontmoetten.
80:1.2 (889.4) In het oostelijke bekken van de Middellandse Zee hadden de Nodieten een van hun meest uitgebreide culturen gevestigd en vanuit deze centra waren zij al enigszins tot in zuidelijk Europa doch vooral tot in Noord-Afrika doorgedrongen. De breedhoofdige Noditisch-Andonitische Syriërs voerden al heel vroeg de pottenbakkerij en landbouw in, in verband met hun nederzettingen in de langzaam omhoogkomende Nijldelta. Zij importeerden ook schapen, geiten, rundvee en andere gedomesticeerde dieren, en introduceerden sterk verbeterde methoden voor de metaalbewerking, want Syrië was toen het centrum van die nijverheid.
80:1.3 (889.5) Meer dan dertigduizend jaar lang nam Egypte een gestage stroom Mesopotamiërs op die hun kunst en cultuur meebrachten en daarmee die van het Nijldal verrijkten. Maar de binnenkomst van grote aantallen Saharabewoners deed de oude beschaving langs de Nijl ernstig achteruitgaan, zodat Egypte, ongeveer vijftienduizend jaar geleden, op zijn laagste culturele niveau belandde.
80:1.4 (889.6) Maar in vroegere tijden werd de migratie der Adamieten naar het westen door weinig in de weg gestaan. De Sahara was open grasland, bewoond door vele herders en landbouwers. Deze Saharabewoners legden zich nooit toe op handarbeid en bouwden geen steden. Zij waren een indigo-zwarte groep die vele elementen van de uitgestorven groene en oranje rassen in zich had. Zij ontvingen echter slechts een zeer beperkte hoeveelheid van de violette erfenis voordat de resten van deze welvarende, vredige beschaving door bodemverheffing en het draaien der regenwinden werden verstrooid.
80:1.5 (890.1) Het bloed van Adam is de meeste menselijke rassen ten deel gevallen, doch sommige hebben meer dan andere verworven. De gemengde rassen van India en de donkere volken van Afrika waren niet aantrekkelijk voor de Adamieten. De laatsten zouden zich vrijelijk met de rode mens hebben vermengd, indien hij niet zo ver van hen verwijderd was geweest in de beide Amerika’s, en zij stonden welwillend tegenover de gele mens, maar deze was in het verre Azië eveneens moeilijk bereikbaar. Wanneer zij door lust tot avontuur of altruïsme werden aangezet, of toen zij uit de vallei van de Eufraat werden verdreven, kozen zij daarom als vanzelfsprekend voor vereniging met de blauwe rassen van Europa.
80:1.6 (890.2) De blauwe mensen, toen dominant in Europa, hadden geen godsdienstige gewoonten die afstotelijk waren in de ogen van de eerste migrerende Adamieten en er was een grote seksuele aantrekkingskracht tussen het violette en het blauwe ras. De beste blauwe mensen beschouwden het als een grote eer om te mogen paren met de Adamieten. Iedere blauwe man streefde ernaar zo bekwaam en kunstzinnig te worden, dat hij de genegenheid van een Adamische vrouw kon winnen, en het was het grootste verlangen van een hoogstaande blauwe vrouw om de attenties van een Adamiet te ontvangen.
80:1.7 (890.3) Geleidelijk verenigden deze migrerende kinderen uit Eden zich met de betere typen van het blauwe ras, waarbij zij hun culturele gebruiken stimuleerden en meedogenloos het nog overgebleven erfelijk materiaal van het geslacht der Neanderthalers uitroeiden. Deze wijze van rassenvermenging, gecombineerd met het elimineren van inferieur erfelijk materiaal, bracht een dozijn of meer krachtige, progressieve groepen superieure blauwe mensen voort, waarvan ge één de Cro-Magnon-mens hebt genoemd.
80:1.8 (890.4) Door deze en andere oorzaken, vooral door gunstiger routes voor de migratie, trokken de eerste golven van de Mesopotamische cultuur vrijwel uitsluitend naar Europa. Deze omstandigheden nu bepaalden de antecedenten van de moderne Europese beschaving.
80:2.1 (890.5) De vroege expansie van het violette ras in Europa werd tot staan gebracht door bepaalde tamelijk plotselinge klimatologische en geologische veranderingen. Toen de noordelijke ijsvelden zich terugtrokken, draaiden de regen-aanvoerende winden van het westen naar het noorden, waardoor de grote open graslanden van de Sahara langzaam aan een kale woestijn werden. Deze droogte joeg de kleingebouwde, donkerogige, maar langhoofdige, bruinharige bewoners van het grote Saharaplateau uiteen.
80:2.2 (890.6) De zuiverder indigo-elementen trokken naar het zuiden, naar de wouden van centraal Afrika waar zij sindsdien altijd zijn gebleven. De meer vermengde groepen verspreidden zich in drie richtingen: de hoger ontwikkelde stammen in het westen trokken naar Spanje en vandaar naar de aangrenzende delen van Europa, waar zij de kern van de latere langhoofdige donkerharige volken van het Middellandse Zee-gebied werden. Het minst progressieve deel ten oosten van het Saharaplateau trok naar Arabië en vandaar, door noordelijk Mesopotamië en India, naar het ver gelegen Ceylon. De centrale groep trok naar het noorden en oosten, naar het Nijldal en Palestina.
80:2.3 (890.7) Het is dit secundaire Sangik-substratum dat een zekere verwantschap suggereert tussen de moderne volken die van de Dekan tot in Iran en Mesopotamië, en langs de beide kusten van de Middellandse Zee ver uiteen leven.
80:2.4 (890.8) Rond de tijd van deze klimatologische veranderingen in Afrika raakte Engeland los van het continent en rees Denemarken op uit de zee, terwijl de landengte van Gibraltar, die het westelijk bekken van de Middellandse Zee beschermde, door een aardbeving bezweek, waardoor deze binnenzee snel rees tot het niveau van de Atlantische Oceaan. Weldra verzonk de Siciliaanse landbrug, waardoor de Middellandse Zee één water werd en met de Atlantische Oceaan verbonden raakte. Door deze geweldige natuurramp raakten tientallen menselijke nederzettingen overstroomd en werd het grootste verlies geleden aan mensenlevens in de gehele geschiedenis van uw wereld.
80:2.5 (891.1) Deze overstroming van het Middellandse Zee-bekken sneed onmiddellijk de westwaartse bewegingen van de Adamieten af, terwijl de grote toevloed van Saharabewoners hen er toe leidde uitwegen te zoeken voor hun groeiende aantallen ten noorden en oosten van Eden. Toen de afstammelingen van Adam vanuit de valleien van de Tigris en de Eufraat naar het noorden trokken, stootten zij op de bergen en de toen vergrote Kaspische Zee. Vele generaties lang jaagden de Adamieten, hoedden zij hun kudden en bewerkten zij de grond rond hun nederzettingen die over geheel Turkestan verspreid raakten. Geleidelijk breidden deze prachtige mensen hun gebied uit tot in Europa. Maar nu trekken de Adamieten Europa vanuit het oosten binnen, en treffen daar de cultuur van de blauwe mens aan die duizenden jaren achterligt op die van Azië, aangezien deze streek bijna geheel zonder contact met Mesopotamië is geweest.
80:3.1 (891.2) De oude beschavingscentra van de blauwe mens lagen langs alle rivieren van Europa, doch alleen de Somme stroomt nu nog in dezelfde bedding als vóór de ijstijden.
80:3.2 (891.3) Hoewel wij over de blauwe mens spreken als over het gehele Europese continent verbreid, bestonden er in feite tientallen raciale typen. Zelfs vijfendertigduizend jaar geleden waren de Europese blauwe volken reeds sterk gemengd en hadden zij erfelijk materiaal van zowel de rode als de gele mens in zich, terwijl zij in de landen langs de Atlantische kusten en in de gebieden van het huidige Rusland een aanzienlijke hoeveelheid Andonitisch bloed hadden geabsorbeerd, en in het zuiden in aanraking waren gekomen met de Saharabewoners. Maar het zou nutteloos zijn te trachten de vele raciale groepen op te sommen.
80:3.3 (891.4) De Europese civilisatie was in deze eerste post-Adamische periode een unieke mengeling van de vitaliteit en kunstvaardigheid der blauwe mensen en de creatieve verbeeldingskracht der Adamieten. De blauwe mensen waren een zeer krachtig ras, maar de culturele en geestelijke status van de Adamieten werd door hen zeer verlaagd. Het was uiterst moeilijk voor de laatsten om hun religie over te dragen aan de Cro-Magnon-mensen, daar zeer velen de neiging hadden om jonge vrouwen te bedriegen en te verleiden. Tienduizend jaar lang stond de godsdienst in Europa op een laag peil vergeleken met de ontwikkelingen in India en Egypte.
80:3.4 (891.5) De blauwe mensen waren volkomen eerlijk in al hun doen en laten en waren geheel vrij van de seksuele ondeugden van de gemengde Adamieten. Zij respecteerden jonge maagden, en bedreven alleen polygamie wanneer er door oorlog een tekort aan mannen ontstond.
80:3.5 (891.6) Deze Cro-Magnon-mensen waren dappere en vooruitziende volkeren. Zij hadden een doelmatig systeem voor de opvoeding van hun kinderen. Beide ouders namen deel aan dit werk, en de hulp van de oudere kinderen werd ook ten volle benut. Ieder kind werd met zorg onderwezen in het verzorgen van de holen, in de kunstnijverheid en in het bewerken van vuursteen. Op jonge leeftijd waren de vrouwen reeds goed bedreven in huishoudelijke vaardigheden en primitieve landbouw, terwijl de mannen bekwame jagers waren en dappere strijders.
80:3.6 (891.7) De blauwe mensen waren jagers, vissers en verzamelaars van voedsel; zij waren zeer bedreven in het bouwen van boten. Zij maakten bijlen van steen, hakten bomen om, en bouwden blokhutten, die gedeeltelijk onder de grond lagen en daken van huiden hadden. Er zijn trouwens volken in Siberië die nog steeds soortgelijke hutten bouwen. De Cro-Magnons in het zuiden leefden over het algemeen in holen en grotten.
80:3.7 (892.1) Het was niet ongewoon dat de wachters die ’s nachts de ingangen van de grot bewaakten, in de strenge winters doodvroren. Zij waren moedig, maar vooral kunstzinnig; de vermenging met de Adamieten deed de scheppende verbeeldingskracht plotseling snel toenemen. Het hoogtepunt van de kunst van de blauwe mens werd ongeveer vijftienduizend jaar geleden bereikt, vóór de dagen toen de donkerder volken uit Afrika via Spanje naar het noorden kwamen.
80:3.8 (892.2) Ongeveer vijftienduizend jaar geleden breidden de wouden in de Alpen zich op grote schaal uit. De Europese jagers werden naar de riviervalleien en zeekusten gedreven onder dezelfde klimaatsdwang welke ’s werelds blijde jachtvelden veranderd had in droge, kale woestijnen. Toen de regenwinden naar het noorden draaiden, raakten de grote open graslanden van Europa bedekt door wouden. Deze grote en betrekkelijk plotselinge klimatologische modificaties brachten de volken van Europa ertoe om in plaats van jagers in de vrije natuur, veehouders te worden, en in mindere mate, vissers en landbouwers.
80:3.9 (892.3) Hoewel deze veranderingen tot culturele vooruitgang leidden, veroorzaakten zij ook bepaalde biologische vormen van achteruitgang. In het voorgaande jagerstijdvak hadden de superieure stammen zich door huwelijken vermengd met de meer ontwikkelde krijgsgevangenen, en hadden zij onveranderlijk degenen gedood die zij als minderwaardig beschouwden. Toen zij echter begonnen nederzettingen te stichten en zich bezig te houden met landbouw en handel, gingen zij ertoe over vele middelmatige gevangenen in leven te houden als slaven. Het was door het nageslacht nu van deze slaven dat het gehele Cro-Magnon-type later degenereerde. Deze terugval van de cultuur duurde voort tot deze een nieuwe impuls kreeg vanuit het oosten, toen de laatste, massale inval van de Mesopotamiërs over Europa spoelde, waarbij de Cro-Magnon-mensen en hun cultuur snel werden geabsorbeerd, en de aanzet werd gegeven tot de civilisatie van de blanke rassen.
80:4.1 (892.4) Hoewel de Andieten Europa in een gestage stroom binnentrokken, waren er zeven grote invasies, waarbij de laatsten in drie grote golven te paard aankwamen. Sommigen drongen Europa binnen via de eilanden in de Egeïsche Zee en stroomopwaarts door de Donauvallei, maar de eerste, zuiverder families trokken voor het merendeel langs de noordelijke route, over de weidegebieden van de Wolga en de Don, naar het noordwesten van Europa.
80:4.2 (892.5) Tussen de derde en vierde invasies drong een horde Andonieten Europa binnen vanuit het noorden, waarbij zij uit Siberië, langs de Russische rivieren en de Baltische Golf kwamen. Zij werden onmiddellijk geassimileerd door de noordelijke Andietenstammen.
80:4.3 (892.6) De eerdere expansiegolven van het zuiverder violette ras waren veel vreedzamer dan die van hun latere, halfmilitaire en op verovering beluste Anditische nakomelingen. De Adamieten waren vredelievend, de Nodieten strijdlustig. De vereniging van deze geslachten, zoals deze zich later vermengden met de Sangik-rassen, bracht de bekwame, agressieve Andieten voort, die echte militaire veroveringen maakten.
80:4.4 (892.7) Het paard was evenwel de evolutionaire factor die de overheersing van de Andieten in het Westen bepaalde. Het paard gaf de zich verspreidende Andieten het tot dusver nog niet bestaande voordeel van de beweeglijkheid, hetgeen de laatste groepen Anditische ruiters in staat stelde snel om de Kaspische Zee heen te trekken en geheel Europa onder de voet te lopen. Alle voorgaande golven Andieten hadden zich zo langzaam voortbewogen, dat zij, als zij op een grote afstand van Mesopotamië waren, altijd de neiging hadden uiteen te vallen. Maar deze latere golven bewogen zich zo snel, dat zij Europa als samenhangende groepen bereikten, die nog een zekere mate van hun hogere cultuur hadden behouden.
80:4.5 (893.1) De gehele bewoonde wereld, behalve China en het gebied van de Eufraat, had tienduizend jaar lang maar een zeer beperkte culturele vooruitgang gemaakt, totdat de galopperende Anditische ruiters in het zesde en zevende millennium voor Christus ten tonele verschenen. Op hun tocht door de Russische vlakten naar het westen, waarbij zij de beste blauwe mensen absorbeerden en de slechtsten uitroeiden, vermengden zij zich tot één volk. Dit waren de voorzaten van de zogenaamde noordse volken, de voorvaderen van de Scandinavische, Germaanse en Angelsaksische volken.
80:4.6 (893.2) Het duurde niet lang of de superieure blauwe takken waren in geheel noordelijk Europa volkomen geabsorbeerd door de Andieten. Alleen in Lapland (en tot op zekere hoogte Bretagne) behielden de oudere Andonieten nog een schijn van eigen identiteit.
80:5.1 (893.3) De stammen van Noord-Europa werden voortdurend versterkt en verbeterd door de gestage stroom migranten die via de Turkestaans-Zuid-Russische gebieden uit Mesopotamië kwamen, en toen de laatste golven der Anditische ruiters over Europa snelden, leefden er in dat gebied reeds meer mensen met Anditisch erfelijk materiaal dan in de rest van de gehele wereld kon worden aangetroffen.
80:5.2 (893.4) Drieduizend jaar lang bevond zich het militaire hoofdkwartier van de noordelijke Andieten in Denemarken. Vanuit dit centrale punt vertrokken de opeenvolgende golven veroveraars, die steeds minder Anditisch en in toenemende mate blank werden naarmate de eeuwen verstreken en de definitieve vermenging van de Mesopotamische veroveraars met de overwonnen volken plaatsvond.
80:5.3 (893.5) Terwijl de blauwe mens in het noorden was geabsorbeerd en tenslotte bezweek voor de blanke overvallers die te paard het zuiden binnendrongen, stootten de oprukkende stammen van het gemengde blanke ras op hardnekkige, aanhoudende tegenstand van de Cro-Magnons, maar hun hogere intelligentie en hun steeds toenemende biologische reserves stelden hen in staat het oudere ras uit te roeien.
80:5.4 (893.6) De beslissende strijd tussen de blanke en de blauwe mens werd uitgevochten in de vallei van de Somme. Hier leverde de bloem van het blauwe ras verbitterd strijd met de naar het zuiden trekkende Andieten, en meer dan vijfhonderd jaar lang verdedigden deze Cro-Magnons met succes hun grondgebied voordat zij bezweken voor de superieure militaire strategie van de blanke indringers. Thor, de zegevierende aanvoerder van de noordelijke legers in de oorlog aan de Somme, werd de held van de noordelijke blanke stammen en werd later door sommigen dezer als god vereerd.
80:5.5 (893.7) De sterktes waar de blauwe mens het langst standhield, lagen in het zuiden van Frankrijk, maar de laatste grote militaire tegenstand werd gebroken langs de Somme. De latere veroveringen kwamen tot stand door penetratie via de handel, door bevolkingsdruk langs de rivieren en door voortdurende onderlinge huwelijken met de superieure elementen, gekoppeld aan de uitroeiing van de zwakkere elementen.
80:5.6 (893.8) Wanneer de raad van Anditische stamoudsten had beschikt dat een zwakkere gevangene ongezond was, werd hij, volgens een omstandig ceremoniëel, overgedragen aan de sjamanen die hem naar de rivier begeleidden en daar de riten uitvoerden voor zijn intrede in de ‘eeuwige jachtvelden’ — dodelijke onderdompeling. Op deze wijze roeiden de blanke invallers van Europa alle volken uit die op hun weg kwamen en niet snel in hun eigen gelederen werden opgenomen; zo kwam de blauwe mens aan zijn einde, en snel ook.
80:5.7 (893.9) De blauwe Cro-Magnon-mensen vormden de biologische grondslag voor de huidige Europese volken, doch zij zijn slechts blijven voortleven voorzover zij geabsorbeerd zijn door de latere, manhaftige veroveraars van hun geboortelanden. Het blauwe element heeft aan de blanke rassen van Europa vele energieke eigenschappen en lichamelijke kracht gegeven, maar hun humor en verbeeldingskracht ontlenen de gemengde Europese volken aan de Andieten. Deze vereniging van de Andieten en de blauwe mens, waaruit de noordelijke blanke rassen zijn ontstaan, leverde een onmiddellijke terugval op van de civilisatie der Andieten, een vertraging evenwel van voorbijgaande aard. Uiteindelijk manifesteerde zich de latente superioriteit van deze noordelijke barbaren en culmineerde zij in de hedendaagse Europese beschaving.
80:5.8 (894.1) Tegen 5000 v. Chr. overheersten de evoluerende ontwikkelende blanke rassen het gehele noorden van Europa, inclusief het noorden van Duitsland en Frankrijk en de Britse eilanden. Centraal Europa werd gedurende enige tijd beheerst door de blauwe mens en de rondhoofdige Andonieten. De laatsten leefden hoofdzakelijk in de vallei van de Donau en werden nooit geheel verdrongen door de Andieten.
80:6.1 (894.2) Vanaf de tijden der laatste Anditische migraties ging de cultuur in de vallei van de Eufraat achteruit, en het directe centrum der civilisatie verplaatste zich naar het Nijldal. Egypte volgde Mesopotamië op als hoofdkwartier van de meest ontwikkelde groep op aarde.
80:6.2 (894.3) Het Nijldal begon onder overstromingen te lijden kort voordat dit de valleien in Mesopotamië overkwam, maar voer daarbij veel beter. Deze vroege tegenslag werd meer dan goedgemaakt door de aanhoudende stroom Anditische immigranten, zodat het leek of de cultuur van Egypte, hoewel in feite afkomstig uit het gebied van de Eufraat, gestaag vorderingen maakte. In 5000 v Chr., ten tijde van de overstromingen in Mesopotamië, leefden er in Egypte evenwel onderscheiden groepen mensen, en op één na kwamen deze allen uit Mesopotamië.
80:6.3 (894.4) Toen de laatste uittocht uit de vallei van de Eufraat plaatsvond, had Egypte het geluk zeer veel van de bekwaamste kunstenaars en handwerkslieden binnen te krijgen. Deze Anditische handwerkslieden voelden zich geheel thuis omdat zij terdege vertrouwd waren met het leven in een riviergebied, aan de overstromingen, de bevloeiingen en de droge seizoenen. Zij vonden de beschutte positie van het Nijldal prettig; hier stonden zij veel minder bloot aan vijandelijke rooftochten en aanvallen dan langs de Eufraat. En zij droegen veel bij tot de Egyptische vaardigheid in het bewerken van metalen. Hier bewerkten zij het ijzererts dat van de berg Sinaï kwam, in plaats van dat uit de streken rond de Zwarte Zee.
80:6.4 (894.5) De Egyptenaren voegden reeds zeer vroeg hun stadsgoden samen tot een ingewikkeld nationaal godenstelsel. Zij ontwikkelden een uitgebreide theologie en hadden een even uitgebreide, maar zwaar drukkende geestelijkheid. Verschillende leiders trachtten de resten van de oude godsdienstige onderrichtingen van de Setieten te doen herleven, maar deze pogingen waren van korte duur. De Andieten bouwden de eerste stenen bouwwerken in Egypte. De eerste, meest verfijnde stenen pyramide werd opgericht door Imhotep, een geniale Anditische architect, toen hij het ambt van eerste minister bekleedde. Eerdere bouwwerken waren van baksteen geweest, en hoewel er vele stenen bouwwerken in verschillende delen van de wereld waren opgericht, was dit het eerste in Egypte. De bouwkunst verviel na de dagen van deze grote architect evenwel gestaag.
80:6.5 (894.6) Dit schitterende culturele tijdvak werd bekort door de binnenlandse oorlogen langs de Nijl, en het land werd, zoals ook Mesopotamië was gebeurd, spoedig onder de voet gelopen door de inferieure stammen uit het onherbergzame Arabië en door de zwarten uit het zuiden. Het gevolg hiervan was dat de sociale ontwikkeling, meer dan vijfhonderd jaar lang, gestadig achteruit ging.
80:7.1 (895.1) Gedurende het verval van de cultuur in Mesopotamië hield een superieure beschaving enige tijd stand op de eilanden in het oosten van de Middellandse Zee.
80:7.2 (895.2) Omstreeks 12.000 v. Chr. migreerde een briljante Andietenstam naar Kreta. Dit was het enige eiland waarop zich zo vroeg reeds zulk een superieure groep vestigde, en bovendien duurde het bijna tweeduizend jaar voordat de nazaten van deze zeelieden zich over de naburige eilanden verspreidden. Deze groep bestond uit smalhoofdige, kleingebouwde Andieten die zich hadden vermengd met de Vanitische tak van de noordelijke Nodieten. Zij waren allen nog geen honderdtachtig centimeter lang, en waren door hun grotere, inferieure medemensen letterlijk van het vasteland verdreven. Deze emigranten naar Kreta waren zeer bedreven in de weefkunst, metaalbewerking, pottenbakkerij, loodgieterij en het gebruik van steen als bouwmateriaal. Zij beoefenden de schrijfkunst en leefden als herders en landbouwers.
80:7.3 (895.3) Bijna tweeduizend jaren na de kolonisatie van Kreta kwam een groep der lange afstammelingen van Adamszoon via de noordelijke eilanden naar Griekenland, vrijwel regelrecht van hun geboortegrond in het hoogland ten noorden van Mesopotamië. Deze voorzaten van de Grieken werden door Sato, een directe afstammeling van Adamszoon en Ratta, naar het westen geleid.
80:7.4 (895.4) De groep die zich tenslotte in Griekenland vestigde, bestond uit driehonderdvijfenzeventig der uitgelezen, superieure mensen die het einde vormden van de tweede civilisatie van de Adamszonieten. Deze latere zonen van Adamszoon droegen de toen meest waardevolle erfelijkheidsfactoren in zich van de opkomende blanke rassen. Zij hadden een hoog intellectueel niveau en waren, lichamelijk gezien, de prachtigste mensen sinds de dagen van het eerste Eden.
80:7.5 (895.5) Weldra volgden Griekenland en de Egeïsche eilanden Mesopotamië en Egypte op als het westelijke centrum van handel, kunst en cultuur. Maar evenals in Egypte, was opnieuw vrijwel alle kunst en wetenschap van de Egeïsche wereld afkomstig uit Mesopotamië, behalve de cultuur van de Adamszonitische voorlopers van de Grieken. Alle kunst en genialiteit van de Grieken is een regelrechte erfenis van het nageslacht van Adamszoon, de eerste zoon van Adam en Eva, en zijn uitzonderlijke tweede vrouw, een dochter die in ononderbroken lijn afstamde van de zuiver Noditische staf van Vorst Caligastia. Het is geen wonder dat de Grieken mythologische overleveringen hadden volgens welke zij rechtstreeks afstamden van goden en bovenmenselijke wezens.
80:7.6 (895.6) Het Egeïsche gebied doorliep vijf onderscheiden culturele fasen die steeds minder geestelijk werden, en weldra bezweek het laatste glorieuze tijdperk der kunsten onder het gewicht van de zich snel vermenigvuldigende middelmatige nazaten van de Donau-slaven die door de latere Griekse generaties waren ingevoerd.
80:7.7 (895.7) In deze tijd nu kwam op Kreta de moedercultus van de afstammelingen van Kaïn het sterkst in zwang. Deze cultus verheerlijkte Eva in de verering van de ‘grote moeder.’ Overal waren er afbeeldingen van Eva. Duizenden openbare heiligdommen werden er overal op Kreta en in Klein-Azië opgericht. Deze moedercultus duurde voort tot de dagen van Christus, en werd later in de vorm van de verheerlijking en verering van Maria, de aardse moeder van Jezus, ingelijfd in de vroeg-Christelijke godsdienst.
80:7.8 (895.8) Tegen ongeveer 6500 v. Chr. had er een groot verval in de geestelijke erfenis der Andieten plaatsgevonden. De afstammelingen van Adam waren wijd en zijd verstrooid en praktisch door de oudere, talrijkere menselijke rassen verzwolgen. Deze neergang van de Anditische beschaving, alsmede het verdwijnen van hun godsdienstige normen, liet de geestelijk verarmde volken van de wereld in een jammerlijke toestand achter.
80:7.9 (896.1) Tegen 5000 v. Chr. bevonden de drie zuiverste takken van Adams nazaten zich in Sumerië, het noorden van Europa en in Griekenland. Geheel Mesopotamië ging langzamerhand achteruit door de stroom gemengde en donkere volken die langzaam vanuit Arabië binnendrongen. De komst van deze inferieure volken droeg bovendien verder bij tot de verstrooiing van de biologische en culturele restanten der Andieten. Uit de gehele vruchtbare halvemaanvormige strook stroomden de meer avontuurlijke mensen in westelijke richting naar de eilanden. Deze volksverhuizers verbouwden zowel graan als groenten en voerden gedomesticeerde dieren met zich mee.
80:7.10 (896.2) Omstreeks 5000 v. Chr. vertrok er een enorme menigte vooruitstrevende Mesopotamiërs uit de vallei van de Eufraat en vestigde zich op het eiland Cyprus; deze civilisatie werd ongeveer tweeduizend jaren daarna door de barbaarse horden uit het noorden uitgeroeid.
80:7.11 (896.3) Een andere grote kolonie vestigde zich aan de Middellandse Zee, dichtbij het latere Carthago. En vanuit Noord-Afrika drongen grote aantallen Andieten Spanje binnen, om zich later in Zwitserland te vermengen met hun verwanten die vanaf de Egeïsche eilanden eerder naar Italië waren gekomen.
80:7.12 (896.4) Toen na Mesopotamië, ook Egypte in cultureel verval geraakte, vluchtten vele van de meer bekwame en vooruitstrevende families naar Kreta, waardoor deze reeds ontwikkelde civilisatie nog sterker werd. En toen de latere komst van inferieure groepen uit Egypte de beschaving van Kreta bedreigde, trokken de meer ontwikkelde families verder naar het westen, naar Griekenland.
80:7.13 (896.5) De Grieken waren niet alleen zeer goede leraren en kunstenaars, zij waren ook ’s werelds beste handelaren en kolonisators. Voordat zij bezweken onder de vloedgolf van inferioriteit die tenslotte hun kunst en handel overspoelde, slaagden zij erin zoveel culturele buitenposten in het westen te vestigen, dat een groot deel van de vooruitgang der vroege Griekse beschaving standhield onder de latere Zuid-Europese volken, en vele gemengde afstammelingen van deze Adamszonieten werden opgenomen door de stammen van het naburige vasteland.
80:8.1 (896.6) De Anditische volken uit de vallei van de Eufraat trokken in noordelijke richting naar Europa, waar zij zich met de blauwe mens vermengden, en in westelijke richting naar de gebieden rond de Middellandse Zee, waar zij zich vermengden met de resten van de gemengde Saharabewoners en de zuidelijke blauwe mensen. Deze twee takken van het blanke ras werden ver van elkaar gescheiden door de in de bergen gevestigde breedhoofdige overlevenden van de vroegere Andonieten-stammen die deze centrale streken reeds lang bewoonden, en zijn dat nu nog.
80:8.2 (896.7) Deze afstammelingen van Andon waren over het grootste deel van de bergachtige gebieden van centraal en zuidoost Europa verbreid. Zij werden vaak versterkt door nieuwkomers uit Klein-Azië, een gebied dat zij met aanzienlijke mankracht bezet hielden. De oude Hittieten stamden rechtstreeks af van het Andonitische geslacht; hun bleke huid en brede hoofden waren typerend voor dat volk. Deze kenmerken werden ook gedragen door het voorgeslacht van Abraham en droegen veel bij tot de karakteristieke gelaatstrekken van zijn latere Joodse afstammelingen, die hoewel zij een cultuur en godsdienst bezaten die van de Andieten afkomstig was, een geheel andere taal spraken. Hun taal was onmiskenbaar Andonitisch.
80:8.3 (897.1) De stammen die huizen bewoonden op palen of op houten pieren waren gebouwd boven de meren van Italië, Zwitserland en zuidelijk Europa, waren de zich uitbreidende uitlopers van de migraties uit Afrika, de eilanden in de Egeïsche Zee, en vooral de Donaustreken.
80:8.4 (897.2) De inwoners van de Donaustreken waren Andonieten, landbouwers en veehouders die Europa waren binnengekomen via het Balkan-schiereiland en langzaam door de Donauvallei naar het noorden trokken. Zij maakten aardewerk en bebouwden het land, en gaven er de voorkeur aan in de valleien te leven. De noordelijkste vestiging van de Donaumensen lag bij Luik in België. Deze stammen gingen snel achteruit naarmate zij zich verder van het centrum en de bron van hun cultuur verwijderden. Het beste aardewerk werd gemaakt in de oudste nederzettingen.
80:8.5 (897.3) De Donau-Andieten werden aanbidders der moedergodin tengevolge van de inspanningen van de zendelingen uit Kreta. Deze stammen vermengden zich later met groepen Andonische zeelieden die per schip van de kust van Klein-Azië kwamen en eveneens de moedergodin aanbaden. Een groot deel van centraal Europa werd zo reeds vroeg gekoloniseerd door deze gemengde typen der breedhoofdige, blanke rassen, die de moedergodin vereerden en hun doden in een godsdienstige rite cremeerden, want het was de gewoonte der aanhangers van de cultus van de moedergodin om hun gestorvenen in stenen hutten te verbranden.
80:9.1 (897.4) De gemengde rassen in Europa ten tijde van het einde van de Anditische migraties verbreidden zich als volgt als de drie blanke rassen:
80:9.2 (897.5) 1. Het noordelijke blanke ras. Dit zogenaamde Noordse ras bestond voornamelijk uit de blauwe mens plus de Andieten, maar bevatte ook een aanzienlijke hoeveelheid Andonisch bloed, alsmede kleinere hoeveelheden rood en geel Sangik-bloed. Het noordelijke blanke ras omvatte aldus deze vier meest wenselijke menselijke elementen. De blauwe mens leverde echter het grootste deel van het erfelijk materiaal. De typische vroege Noordse mens was langhoofdig, lang en blond. Maar reeds lang geleden raakte dit ras geheel vermengd met alle takken van de blanke volken.
80:9.3 (897.6) De primitieve cultuur van Europa, waarop de invallende Noordse mensen stootten, was de cultuur van de terugvallende Donau-mensen, gemengd met de blauwe mens. De Noords-Deense en de Donau-Andonische culturen troffen elkaar en vermengden zich bij de Rijn, hetgeen blijkt uit het bestaan van twee raciale groepen in het hedendaagse Duitsland.
80:9.4 (897.7) De Noordse mensen gingen door met de handel in barnsteen vanuit de Baltische kust, waarbij zij, via de Brenner Pas, omvangrijke handelsbetrekkingen opbouwden met de breedhoofdigen in de Donauvallei. Dit uitgebreide contact met de Donau-mensen bracht deze noorderlingen tot verering der moedergodin, en verscheidene duizenden jaren lang was de crematie van gestorvenen een welhaast algemeen gebruik in geheel Scandinavië. Dit verklaart waarom de overblijfselen van eerdere blanke rassen, hoewel deze in geheel Europa werden begraven, daar niet worden aangetroffen — alleen hun as in stenen en lemen urnen. Deze blanke mensen bouwden ook woningen; zij hebben nooit in holen gewoond. Dit verklaart opnieuw waarom er zo weinig sporen zijn van de vroege cultuur van de blanke mens, hoewel het voorafgaande Cro-Magnon-type, daar waar het veilig was opgeborgen in holen en grotten, goed bewaard is gebleven. De ene dag bestond er als het ware in Noord-Europa een primitieve cultuur van de in verval rakende Donau-mensen en de blauwe mens, terwijl de volgende dag de verreweg superieure blanke mens plotseling verscheen.
80:9.5 (897.8) 2. Het centrale blanke ras. Hoewel deze groep ook blauwe, gele en Anditische erfelijkheidsfactoren bevat, is zij toch overheersend Andonitisch. Deze mensen zijn breedhoofdig, donker, en gedrongen. Zij zijn als een wig tussen de Noordse en Mediterrane volken, met de brede basis in Azië, terwijl de top het oosten van Frankrijk binnendringt.
80:9.6 (898.1) Bijna twintigduizend jaar lang waren de Andonieten door de Andieten steeds verder naar het noorden van Centraal-Azië gedrongen. Tegen 3000 v. Chr. dreef een toenemende droogte deze Andonieten terug naar Turkestan. Dit Andonitische offensief naar het zuiden duurde meer dan duizend jaar en zich splitsend rond de Kaspische en de Zwarte Zee, drong het zowel via de Balkan als de Oekraïne in Europa door. Aan deze invasie deden de overgebleven groepen afstammelingen van Adamszoon mee, en tijdens de tweede helft grote aantallen Andieten uit Iran, evenals vele nakomelingen van de Setitische priesters.
80:9.7 (898.2) Tegen 2500 v. Chr. bereikte de naar het westen gerichte uitval der Andonieten Europa. Deze verovering van geheel Mesopotamië, Klein-Azië en het stroomgebied van de Donau door de barbaren uit de heuvels van Turkestan vormde de ernstigste en langdurigste culturele terugval tot die tijd. Deze indringers gaven de volken in centraal Europa een ondubbelzinnig Andonitisch karakter, waardoor zij sindsdien ook typisch Alpinisch zijn gebleven.
80:9.8 (898.3) 3. Het zuidelijke blanke ras. Dit bruinharige Mediterrane volk bestond uit een vermenging van de Anditische en de blauwe mens, met minder Anditische elementen dan in het noorden. Deze groep nam door de Saharabewoners ook een aanzienlijke hoeveelheid bloed op van secundaire Sangiks. In latere tijden werden aan dit zuidelijke deel van het blanke ras sterke Anditische elementen uit de gebieden rond de oostelijke Middellandse Zee toegevoegd.
80:9.9 (898.4) In de Mediterrane kustgebieden drongen de Andieten pas goed door ten tijde van de grote invasie der nomaden van 2500 v.Chr. Het verkeer en de handel over land waren in deze eeuwen, toen de nomaden de oostelijke Mediterrane gebieden binnenvielen, bijna geheel stilgelegd. De verstoring van het verkeer over land had een grote uitbreiding van het vervoer en de handel over zee tot gevolg; ongeveer vijfenveertighonderd jaar geleden was de Mediterrane zeehandel in volle gang. De ontwikkeling van de zeevaart had de plotselinge verspreiding van de afstammelingen der Andieten over alle kustgebieden van de Middellandse Zee tot gevolg.
80:9.10 (898.5) Deze raciale vermengingen legden de grondslag voor het Zuid-Europese ras, het meest gemengde van alle rassen. Sinds deze tijd heeft dit ras zich nog verder vermengd, vooral met de blauw-gele Anditische volken van Arabië. Dit Mediterrane ras is in feite zo sterk met de rondom wonende volken vermengd, dat het praktisch niet als een apart soort valt te onderscheiden, maar deze mensen zijn in het algemeen klein, langhoofdig en bruinharig.
80:9.11 (898.6) In het noorden wisten de Andieten, door oorlogen en huwelijken, de blauwe mens uit, maar in het zuiden bleven zij in grote aantallen bestaan. De Basken en de Berbers zijn nog overlevenden van twee takken van dit ras, maar zelfs deze volken zijn grondig vermengd met de Saharabewoners.
80:9.12 (898.7) Dit was, ongeveer 3000 v. Chr. het beeld van de vermenging der rassen in centraal Europa. Ondanks het gedeeltelijk falen van de zending van Adam, vermengden zich toch de hogere typen der mensen.
80:9.13 (898.8) Dit waren de tijden van het Nieuwe Stenen Tijdperk, hetwelk gedeeltelijk samenviel met het naderende Bronzen Tijdperk. In Scandinavië was dit het Bronzen Tijdperk, dat nauw verbonden was met de verering der moedergodin. In het zuiden van Frankrijk en in Spanje was dit het Nieuwe Stenen Tijdperk, en ging het samen met de aanbidding der zon. Dit was de tijd dat er ronde zonnetempels zonder daken werden gebouwd. De Europese blanke volken waren energieke bouwers, die er behagen in schepten grote stenen op te richten ter verering van de zon, evenals hun latere afstammelingen dat deden in Stonehenge. De gewoonte om de zon te aanbidden wijst erop, dat dit in het zuiden van Europa een belangrijke tijd was voor de landbouw.
80:9.14 (899.1) De vormen van bijgeloof van dit betrekkelijk recente tijdvak der zonaanbidding bestaan zelfs nu nog in de traditionele gebruiken van Bretagne. Ofschoon zij meer dan vijftienhonderd jaar gekerstend zijn, houden deze Bretons nog steeds vast aan de magische middelen uit het Nieuwe Stenen Tijdperk om het boze oog af te weren. Zij houden nog steeds donderstenen in de schoorsteen, als bescherming tegen de bliksem. De Bretons hebben zich nooit vermengd met de Noord-Europeanen uit Scandinavië. Zij zijn restanten van de oorspronkelijke Andonitische bewoners van West-Europa, gemengd met de Mediterrane geslachten.
80:9.15 (899.2) Het is echter een misvatting te veronderstellen dat de blanke volken kunnen worden ingedeeld als Noords, Alpinisch en Mediterraan. Er heeft veel te veel vermenging plaatsgevonden dan dat zo’n indeling gepermitteerd zou zijn. Eens heeft er een tamelijk duidelijk omlijnde indeling van het blanke ras in zulke groepen bestaan, maar sindsdien heeft er een wijdverspreide onderlinge vermenging plaatsgevonden, en het is niet langer mogelijk deze verschillen met enige duidelijkheid vast te stellen. Al in 3000 v. Chr. behoorden de oude sociale groeperingen even weinig tot één ras als de huidige bewoners van Noord-Amerika.
80:9.16 (899.3) Deze Europese beschaving bleef zich gedurende vijfduizend jaar ontwikkelen en zich enigermate onderling vermengen. Doch de taalbarrière stond een volledige uitwisseling tussen de verschillende westerse naties in de weg. In de afgelopen eeuw heeft deze cultuur haar gunstigste gelegenheid tot vermenging gehad in de kosmopolitische bevolking van Noord-Amerika; de toekomst van dit continent zal worden bepaald door de kwaliteit van de raciale factoren die het, thans en in de toekomst, zal worden toegestaan deel uit te maken van de bevolking, alsook door het niveau van de sociale cultuur die in stand wordt gehouden.
80:9.17 (899.4) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 81
81:0.1 (900.1) ONGEACHT de wisselvalligheden door het mislukken der plannen voor de verbetering van de wereld die met de zendingen van Caligastia en Adam waren beoogd, bleef de fundamentele organische evolutie van het mensdom de volken omhoogbrengen op de ladder van de menselijke vooruitgang en de raciale ontwikkeling. De evolutie kan worden vertraagd, doch zij kan niet worden tegengehouden.
81:0.2 (900.2) De invloed van het violette ras, hoewel dit kleiner in aantallen was dan voorzien, bracht een ontwikkeling in de civilisatie teweeg, die sinds de dagen van Adam de vooruitgang van de mensheid gedurende haar gehele eerdere bestaan van bijna een miljoen jaar ver heeft overtroffen.
81:1.1 (900.3) Ongeveer vijfendertigduizend jaar lang na de dagen van Adam lag de bakermat der beschaving in Zuidwest-Azië; zij strekte zich van het Nijldal uit in oostelijke en enigszins noordelijke richting, dwars door het noorden van Arabië en door Mesopotamië tot in Turkestan. En het klimaat was de beslissende factor bij het tot stand komen van de civilisatie in dat gebied.
81:1.2 (900.4) Het waren de grote klimatologische en geologische veranderingen in het noorden van Afrika en het westen van Azië die een einde maakten aan de eerste migraties der Adamieten, want hierdoor werd hun de weg naar Europa versperd door de groter geworden Middellandse Zee en werd de stroom van de volksverhuizing in noordelijke en oostelijke richting verlegd naar Turkestan. Tegen de tijd dat deze landverheffingen en de daarmee gepaard gaande klimaatveranderingen ten einde waren gekomen, ongeveer 15.000 v. Chr., had de civilisatie over de gehele wereld een dood punt bereikt, met uitzondering van de culturele zuurdesem en de biologische reserves der Andieten, die in het oosten, in Azië, nog door bergen werden tegengehouden en in het westen, in Europa, door de zich uitbreidende wouden.
81:1.3 (900.5) De evolutie van het klimaat bereikt nu wat alle andere pogingen niet teweeg hebben kunnen brengen, namelijk dat de Eurazische mens wordt gedwongen de jacht op te geven ten gunste van de meer gevorderde bezigheden van veehouder en landbouwer. De evolutie moge langzaam gaan, maar zij is vreselijk doeltreffend.
81:1.4 (900.6) Aangezien de eerste landbouwers op zeer algemene schaal slaven gebruikten, zag zowel de jager als de veehouder vroeger op de boer neer. Eeuwenlang werd het bewerken van de grond als slavenwerk beschouwd; vandaar de gedachte dat het bewerken der aarde een vloek is, terwijl het de grootste van alle zegeningen is. Zelfs in de dagen van Kaïn en Abel werden de offeranden van het herdersleven hoger geacht dan die van de landbouw.
81:1.5 (900.7) Gewoonlijk evolueert de mens van jager tot landbouwer via een overgangstijdperk waarin hij veehouder is, zoals ook het geval was bij de Andieten, maar vaker zagen hele stammen zich onder de evolutionaire dwang van het klimaat genoodzaakt om direct van jagers in geslaagde landbouwers te veranderen. Dit verschijnsel van directe overgang van de jacht naar de landbouw kwam echter alleen in die streken voor waar een hoge graad van vermenging met het violette ras had plaatsgevonden.
81:1.6 (901.1) De evolutionaire volken (met name de Chinezen) leerden al vroeg zaden te planten en gewassen te verbouwen doordat ze hadden waargenomen hoe zaden die per ongeluk vochtig waren geworden of als voedsel voor de gestorvenen in graven waren gelegd, ontsproten. Maar in heel Zuidwest-Azië, op de vruchtbare riviergronden en de aangrenzende vlakten, pasten de Andieten de verbeterde landbouwtechnieken toe welke zij hadden geërfd van hun voorvaderen die binnen de grenzen van de tweede hof van land- en tuinbouw hun belangrijkste bezigheid hadden gemaakt.
81:1.7 (901.2) Duizenden jaren lang hadden de nakomelingen van Adam in alle hooglanden in het noordelijk grensgebied van Mesopotamië de in de Hof verbeterde tarwe en gerst verbouwd. Hier troffen de afstammelingen van Adam en Adamszoon elkaar, dreven zij handel, en hadden zij sociale contacten met elkaar.
81:1.8 (901.3) En door deze gedwongen veranderingen in de levensomstandigheden werd een groot deel van het mensdom omnivoor in de praktijk van hun dagelijkse voeding. De combinatie van tarwe, rijst en groenten met het vlees van de kudden, betekende een grote stap voorwaarts voor de gezondheid en kracht van deze oude volken.
81:2.1 (901.4) De ontwikkeling van cultuur is gebaseerd op de ontwikkeling van de werktuigen der civilisatie. En de werktuigen die de mens gebruikte in zijn opkomst uit de primitiviteit, waren in zoverre doeltreffend, dat zij mankracht vrijmaakten voor het volbrengen van hogere taken.
81:2.2 (901.5) Gij die nu leeft in de moderne omstandigheden van ontluikende cultuur en beginnende vooruitgang in sociale aangelegenheden, die werkelijk een weinig vrije tijd tot uw beschikking hebt waarin ge kunt denken over de samenleving en de civilisatie, moet niet over het hoofd zien dat uw vroege voorouders weinig of geen vrije tijd hadden die besteed kon worden aan bezonnen overwegingen en het nadenken over de samenleving.
81:2.3 (901.6) De eerste vier grote ontwikkelingen in de menselijke civilisatie waren:
81:2.4 (901.7) 1. het bedwingen van vuur;
81:2.5 (901.8) 2. het domesticeren van dieren;
81:2.6 (901.9) 3. het tot slaaf maken van gevangenen;
81:2.7 (901.10) 4. particulier eigendom.
81:2.8 (901.11) Hoewel het vuur, de eerste grote ontdekking, uiteindelijk de deuren van de wetenschappelijke wereld heeft geopend, had het in dit opzicht voor de primitieve mens weinig waarde. Hij weigerde natuurlijke oorzaken te erkennen als verklaringen voor gewone verschijnselen.
81:2.9 (901.12) Op de vraag waar het vuur vandaan kwam, werd het eenvoudige verhaal van Andon en de vuursteen al spoedig vervangen door de legende over een zekere Prometheus die het vuur uit de hemel stal. De ouden zochten een bovennatuurlijke verklaring voor alle natuurlijke verschijnselen die zij niet persoonlijk konden begrijpen, en vele hedendaagse mensen doen dit nog steeds. De depersonalisatie van zogenoemd natuurlijke verschijnselen heeft eeuwen gevergd en is nog steeds niet voltooid. Het oprechte, eerlijke en onbevreesde zoeken naar werkelijke oorzaken heeft echter de moderne wetenschap doen ontstaan. Het heeft de astrologie veranderd in astronomie, alchemie in chemie en magie in geneeskunde.
81:2.10 (901.13) In de tijd vóór het gebruik van machines was de enige manier waarop de mens werk kon volbrengen zonder het zelf te doen, het gebruikmaken van een dier. Door het domesticeren van dieren kreeg hij levende werktuigen in handen, en het verstandig gebruik daarvan baande de weg voor zowel landbouw als vervoer. Zonder deze dieren zou de mens niet uit zijn primitieve staat tot de niveaus van de latere beschaving hebben kunnen stijgen.
81:2.11 (902.1) De meeste dieren die zich het best leenden om gedomesticeerd te worden, werden in Azië aangetroffen, vooral in de centrale en zuidelijke gebieden. Dit was een van de redenen waarom de beschaving in dat deel van de wereld sneller vorderde dan in andere delen. Veel van deze dieren waren reeds tweemaal eerder gedomesticeerd geweest en in de tijd van de Andieten werden zij opnieuw getemd. Maar de hond was steeds bij de jagers gebleven sinds hij, zeer lang voordien, door de blauwe mens was geadopteerd.
81:2.12 (902.2) De Andieten van Turkestan waren de eerste mensen die op grote schaal paarden temden, en dit is een tweede reden waarom hun cultuur zolang heeft overheerst. Tegen 5000 v. Chr. waren de Mesopotamische, Turkestaanse en Chinese boeren begonnen schapen, geiten, koeien, kamelen, paarden, gevogelte en olifanten te fokken. Als lastdieren gebruikten zij de os, de kameel, het paard en de jak. Op een bepaald moment was de mens zelf lastdier. Eén heerser van het blauwe ras had eens honderdduizend mensen in zijn kolonie van lastdragers.
81:2.13 (902.3) De instellingen van slavernij en particulier landbezit ontstonden samen met de landbouw. Slavernij verhoogde het levenspeil van de eigenaar en verschafte meer vrije tijd voor sociale cultuur.
81:2.14 (902.4) De primitieve mens is een slaaf van de natuur, maar de natuurwetenschappelijke civilisatie schenkt de mensheid langzaam aan steeds meer vrijheid. Door dieren, vuur, wind, water, elektriciteit en andere nog niet ontdekte energiebronnen, heeft de mens zichzelf bevrijd van de noodzaak om niet aflatende zware arbeid te verrichten, en hij zal voortgaan zich hiervan te bevrijden. Ongeacht de voorbijgaande moeilijkheden die voortkomen uit de overvloedige uitvinding van machines, zijn de uiteindelijke voordelen van deze mechanische uitvindingen van onschatbare waarde. De civilisatie kan nooit tot bloei komen, en zeker niet bestendig worden, zolang de mens geen vrije tijd heeft om na te denken, plannen te maken en nieuwe, betere methoden te bedenken om de dingen te doen.
81:2.15 (902.5) De mens eigende zich eerst eenvoudigweg zijn beschutting toe, leefde onder uitstekende rotsen of woonde in grotten. Vervolgens maakte hij natuurlijke materialen, zoals hout en steen, geschikt om er familie-hutten mee te maken. Tenslotte begon hij aan het creatieve stadium van het bouwen van huizen en leerde hij baksteen en andere bouwmaterialen te vervaardigen.
81:2.16 (902.6) De volkeren in de Turkestaanse hooglanden waren de eerste van de modernere rassen die huizen van hout bouwden, huizen die sterk leken op de vroegere blokhutten van de Amerikaanse kolonisten. Op alle vlakten werden de woningen van mensen eerst van tichelsteen en later van baksteen gebouwd.
81:2.17 (902.7) De oudere volken langs de rivieren bouwden hun hutten door lange palen in een cirkel in de grond te plaatsen; de toppen van de palen werden vervolgens bijeengebracht, waardoor er een geraamte voor de hut ontstond, dat onderling verbonden werd met dwarse rietstengels waardoor de gehele creatie een enorme omgekeerde mand leek. Deze structuur kon dan bepleisterd worden met leem en vormde, na door de zon gedroogd te zijn, een zeer bruikbare, weerbestendige woonruimte.
81:2.18 (902.8) Uit het maken van deze vroege hutten ontwikkelde zich het latere idee voor allerlei soorten mandenvlechtwerk dat zich zelfstandig ontwikkelde. Bij één groep ontstond het idee om aardewerk te maken doordat men het resultaat zag van het insmeren van het paalgeraamte met vochtig leem. De praktijk van het verharden van potten door ze te bakken werd ontdekt toen een van deze met klei bedekte primitieve hutten per ongeluk afbrandde. De vaardigheden die mensen in lang vervlogen tijd bezaten, waren dikwijls afgeleid van de toevallige gebeurtenissen die in het dagelijks leven van deze oude volken voorkwamen. Dit gold althans vrijwel geheel voor de evolutionaire ontwikkeling van de mensheid tot de komst van Adam.
81:2.19 (903.1) Hoewel aardewerk ongeveer een halfmiljoen jaar geleden voor het eerst door de staf van de Vorst was ingevoerd, was de vervaardiging van vaatwerk van klei meer dan honderdvijftigduizend jaar bijna geheel opgehouden. Alleen de pre-Sumerische Nodieten die aan de kust van de golf woonden, bleven aarden vaatwerk maken. De vaardigheid van het pottenbakken kwam weer tot leven in de tijd van Adam. De verspreiding van deze vaardigheid viel samen met de uitbreiding van de woestijngebieden van Afrika, Arabië en Centraal Azië, en zij verbreidde zich vanuit Mesopotamië over het gehele Oostelijk Halfrond in opeenvolgende golven van steeds betere techniek.
81:2.20 (903.2) Deze civilisaties uit de tijd van de Andieten kunnen niet altijd worden getraceerd aan de hand van de stadia van hun aardewerk of andere vaardigheden. De gelijkmatige loop van de menselijke evolutie werd uitermate gecompliceerd door de regimes van zowel Dalamatia als van Eden. Het komt dikwijls voor dat de vazen en werktuigen uit latere tijd minder goed zijn dan de vroegere voortbrengselen van de zuiverder Andonieten.
81:3.1 (903.3) De vernietiging door klimatologische veranderingen van de rijke, open graslanden, de jacht- en weidegebieden van Turkestan, die ongeveer 12.000 v. Chr. begon, dwong de mensen in die gebieden hun toevlucht te nemen tot nieuwe vormen van nijverheid en primitieve productieprocessen. Sommigen gingen over tot het cultiveren van gedomensticeerde kudden, anderen werden landbouwer of verzamelden voedsel uit het water, maar de hoger ontwikkelde Andieten verkozen zich bezig te houden met handel en nijverheid. Het werd zelfs de gewoonte dat hele stammen zich toelegden op de ontwikkeling van één enkele bedrijvigheid. Van het Nijldal tot de Hindoekoesj en van de Ganges tot de Gele Rivier, werd de ontginning van het land de voornaamste bedrijvigheid van de superieure stammen, met handel als nevenactiviteit.
81:3.2 (903.4) De toename van de handel en van de bewerking van ruwe grondstoffen tot verscheidene handelsartikelen droeg direct bij tot het ontstaan van deze vroege, half vreedzame gemeenschappen, die zo sterk hebben bijgedragen tot de verspreiding van de cultuur en kunstvaardigheden der civilisatie. Vóór de tijd dat de wereldhandel zich op grote schaal had uitgebreid, droegen de sociale gemeenschappen een stamkarakter — het waren uitgegroeide familiegroepen. De handel bracht verschillende soorten mensen tot omgang met elkaar, en droeg zo bij tot een snellere culturele kruisbestuiving.
81:3.3 (903.5) Ongeveer twaalfduizend jaar geleden brak het tijdvak van de onafhankelijke steden aan. Deze primitieve steden van handels- en ambachtslieden werden altijd omringd door gebieden met landbouw en veeteelt. Hoewel het juist is dat de industrie werd bevorderd door de verhoging van het levenspeil, moet ge geen onjuist beeld hebben van de verfijning van het vroege stedelijk leven. De oude volken waren niet overmatig netjes en zindelijk en de gemiddelde primitieve gemeenschap kwam iedere vijfentwintig jaar tussen dertig en zestig centimeter hoger te liggen, alleen als gevolg van de opstapeling van vuil en afval. Bepaalde oude steden rezen ook zeer spoedig boven de omliggende gebieden uit omdat hun hutten van ongebakken leem een korte levensduur hadden, en het was de gewoonte om nieuwe woningen direct op de ruïnes van de oude te bouwen.
81:3.4 (903.6) Het wijdverbreide gebruik van metalen was kenmerkend voor dit tijdperk van de eerste industrie- en handelssteden. Ge hebt in Turkestan reeds een bronzen cultuur aangetroffen die dateert van voor 9000 v. Chr., en de Andieten leerden reeds vroeg om ijzer, goud en ook koper te bewerken. De omstandigheden in afgelegen gebieden waren echter heel anders dan die in de meer ontwikkelde beschavingscentra. Er waren duidelijk onderscheiden perioden zoals het Stenen, Bronzen en IJzeren Tijdperk; alledrie bestonden tegelijkertijd op verschillende plaatsen.
81:3.5 (904.1) Goud was het eerste metaal dat door de mens werd gezocht; het was gemakkelijk te bewerken en werd aanvankelijk alleen als versiering gebruikt. Daarna werd er gebruik gemaakt van koper, maar pas op grote schaal toen het werd gemengd met tin om het hardere brons te maken. De ontdekking dat koper en tin vermengd konden worden tot brons, werd gedaan door een van de Adamszonieten in Turkestan, wiens kopermijn in de hoogvlakte toevallig naast een tinader lag.
81:3.6 (904.2) Met de opkomst van primitieve nijverheid en het begin van industrie werd de handel al spoedig de krachtigste invloed in de verspreiding der culturele civilisatie. Het openen van handelsroutes te land en ter zee vergemakkelijkte het reizen en de vermenging van culturen zeer, evenals het in elkaar overgaan van beschavingen. Tegen 5000 v. Chr. werd het paard in alle geciviliseerde beschaafde en halfgeciviliseerde landstreken algemeen gebruikt. Deze latere volken hadden niet alleen getemde paarden, maar ook verscheidene soorten vrachtkarren en strijdwagens. Reeds eeuwen daarvoor was het wiel in gebruik geweest, maar nu werden de met wielen uitgeruste voertuigen algemeen gebruikt, zowel voor de handel als in de oorlog.
81:3.7 (904.3) De reizende handelsman en de zwervende verkenner deden meer voor de bevordering van de historische civilisatie dan alle andere invloeden tezamen. Militaire veroveringen, kolonisatie en het door de latere religies bevorderde zendingswerk waren ook factoren in de verspreiding van cultuur; deze waren echter allen van minder betekenis dan de handelsbetrekkingen die zich steeds sneller uitbreidden door de zich in vlug tempo ontwikkelende kunstvaardigheden en wetenschappen van de nijverheid.
81:3.8 (904.4) De toevoeging van het Adamische erfelijk materiaal aan de menselijke rassen versnelde niet alleen het tempo van de civilisatie, doch stimuleerde ook in belangrijke mate hun drang tot avontuur en onderzoek, zodat het grootste deel van Eurazië en Noord-Afrika weldra werd bewoond door de zich snel vermenigvuldigende nazaten der Andieten.
81:4.1 (904.5) Wanneer wij bij de dageraad der historische tijden belanden, zijn geheel Eurazië, Noord-Afrika en de eilanden van de Grote Oceaan overdekt met de gemengde rassen der mensheid. En deze hedendaagse rassen zijn voortgekomen uit het herhaaldelijk vermengen van de vijf oorspronkelijke menselijke geslachten van Urantia.
81:4.2 (904.6) Ieder ras van Urantia werd gekarakteriseerd door bepaalde lichamelijke kenmerken. De Adamieten en Nodieten waren langhoofdig; de Andonieten waren breedhoofdig. De schedelvorm van de Sangik-rassen hield het midden daartussen, terwijl de gele en blauwe mensen neigden naar breedhoofdigheid. Na hun vermenging met het Andonisch geslacht waren de blauwe volken uitgesproken breedhoofdig. De secundaire Sangiks hadden gemiddelde tot lange schedels.
81:4.3 (904.7) Hoewel deze schedelafmetingen dienstig zijn om de oorsprong van een ras te ontraadselen, is het gehele skelet veel betrouwbaarder. In de vroege ontwikkeling der rassen van Urantia bestonden er oorspronkelijk vijf aparte typen skeletstructuren:
81:4.4 (904.8) 1. Andonisch, de oorspronkelijke bewoners van Urantia;
81:4.5 (904.9) 2. Primair Sangik, rood, geel en blauw;
81:4.6 (904.10) 3. Secundair Sangik, oranje, groen en indigo;
81:4.7 (904.11) 4. Nodieten, afstammelingen van de Dalamatiërs;
81:4.8 (904.12) 5. Adamieten, het violette ras.
81:4.9 (904.13) Toen deze vijf grote rassengroepen zich op grote schaal onderling vermengden, neigde het Andonische type bij gestadige vermenging te vervagen door het dominante erfelijk materiaal der Sangiks. De Lappen en Eskimo’s zijn vermengingen van Andonische en de blauwe Sangik-volken. Hun skeletstructuur heeft het oorspronkelijke Andonische type het best bewaard. De Adamieten en Nodieten zijn echter zo vermengd met de andere rassen, dat zij slechts als een veralgemeende Kaukasoïde soort herkenbaar zijn.
81:4.10 (905.1) In het algemeen zal het daarom, wanneer menselijke resten van de laatste twintigduizend jaar worden opgegraven, onmogelijk zijn de vijf oorspronkelijke typen duidelijk te onderscheiden. Het onderzoek van deze skeletstructuren zal aan het licht brengen dat het mensdom thans verdeeld is in ongeveer drie klassen:
81:4.11 (905.2) 1. De Kaukasoïde klasse — de Anditische vermenging van de Noditische en Adamische geslachten, verder gemodificeerd door vermenging met primair en (enig) secundair Sangik-bloed en door aanzienlijke kruising met de Andonieten. De westerse blanke volken, alsmede enige Indiase en Toeranische volken, behoren tot deze groep. De verbindende factor binnen deze klasse is de grote of minder grote proportie Anditisch erfelijk materiaal.
81:4.12 (905.3) 2. De Mongoloïde klasse — het primaire Sangik-type, waaronder de oorspronkelijke rode, gele en blauwe rassen. De Chinezen en Amerikaanse Indianen behoren tot deze groep. In Europa is het Mongolo ï de type gemodificeerd door vermenging met secundaire Sangiks en Andonieten en meer nog door de toevoeging der Andieten. De Maleise en andere volken in Indonesië behoren tot deze klassificatie, hoewel zij een hoog percentage secundair Sangik-bloed hebben.
81:4.13 (905.4) 3. De Negroïde klasse — het secundaire Sangik-type dat oorspronkelijk de oranje, groene en indigo rassen omvatte. Het beste voorbeeld van dit type zijn de Negers, die worden aangetroffen in Afrika, India en Indonesië, overal waar de secundaire Sangik-rassen zich vestigden.
81:4.14 (905.5) In Noord-China komt er een zekere vermenging van de Kaukasoïde en Mongoloïde typen voor; in de Levant hebben de Kaukasoïde en Negro ï de typen zich vermengd; in India, evenals in Zuid-Amerika, zijn alle drie de typen vertegenwoordigd. En de skeletkenmerken van de drie overlevende typen bestaan nog steeds en zijn een hulpmiddel bij het identificeren van het latere voorgeslacht van de huidige volkeren.
81:5.1 (905.6) Biologische evolutie en culturele civilisatie staan niet noodzakelijkerwijs in onderling verband; de organische evolutie kan in ieder tijdperk ongehinderd voortgaan, temidden van culturele decadentie. Wanneer echter lange perioden van de geschiedenis der mensheid worden beschouwd, zal men bemerken dat evolutie en cultuur uiteindelijk als oorzaak en gevolg met elkaar gaan samenhangen. De evolutie kan voortgaan ook zonder cultuur, maar er komt geen culturele civilisatie tot bloei zonder de geschikte achtergrond van een daaraan voorafgaande raciale progressie. Adam en Eva voerden geen beschavingskunstvaardigheid in die irrelevant was voor de vooruitgang van de menselijke samenleving, maar het Adamisch bloed versterkte wel de eigen talenten van de rassen en versnelde het tempo van de economische ontwikkeling en de industriële voortgang. Adams zelfschenking verbeterde de hersencapaciteit der rassen, waardoor de processen van de natuurlijke evolutie zeer werden versneld.
81:5.2 (905.7) Door de landbouw, het domesticeren van dieren en de verbeterde bouwkunst ontkwam de mensheid geleidelijk aan de ergste vormen van de aanhoudende strijd om in leven te blijven, en begon zij naarstig te zoeken naar zaken waarmee het levensproces kon worden veraangenaamd; dit nu was het begin van het streven naar een steeds hoger peil van materiële welstand. Door zijn nijverheid en industrie vergroot de mens geleidelijk de hoeveelheid genoegens in het sterfelijk leven.
81:5.3 (906.1) Doch de culturele samenleving is niet een grote, liefdadige club van geërfde privileges waarvan alle mensen vanaf hun geboorte gratis en op voet van volkomen gelijkheid lid zijn. Het is veeleer een verheven en steeds voortschrijdend gilde van werkers op aarde, dat tot zijn gelederen slechts de besten toelaat van de zwoegers die ernaar streven de wereld tot een betere plaats te maken, waar hun kinderen en kindskinderen in latere tijden zullen kunnen leven en vooruit zullen kunnen komen. En dit gilde der civilisatie vraagt een hoge toegangsprijs, legt strikte, strenge disciplines op, en zware straffen aan allen die weigeren zich daarnaar te schikken en aan non-conformisten, terwijl het slechts weinige persoonlijke vrijheden of privileges verleent, behalve die van grotere beveiliging tegen gemeenschappelijke gevaren en tegen gevaren die de soort als zodanig bedreigen.
81:5.4 (906.2) Het aangaan van sociale verbanden is een soort verzekering voor overleving waarvan de mensen het nut hebben leren inzien; daarom zijn de meeste individuen in ruil voor deze verhoogde bescherming van de groep, wel bereid de premies van zelfopoffering en persoonlijke vrijheidsbeperking te betalen. welke de samenleving van haar leden vordert. Het huidige sociale mechanisme is kortweg een proefondervindelijk verzekeringsplan, bedoeld om een zekere mate van zekerheid en bescherming te bieden tegen een terugkeer naar de verschrikkelijke antisociale omstandigheden welke de eerste ervaringen van het menselijk ras kenmerkten.
81:5.5 (906.3) Zo wordt de samenleving een collectief stelsel dat burgerlijke vrijheid garandeert door wetten, economische vrijheid door kapitaal en vindingrijkheid, sociale vrijheid door cultuur, en vrijwaring tegen geweld door politieverordeningen.
81:5.6 (906.4) Macht maakt geen recht, doch ziet er wel op toe dat de hand wordt gehouden aan de algemeen erkende rechten van iedere volgende generatie. De belangrijkste opdracht voor een regering is het definiëren van de juiste, de rechtvaardige en billijke regeling van klasseverschillen en de handhaving van gelijke kansen volgens de wet. Elk menselijk recht gaat gepaard met een sociale verplichting; het voorrecht tot een groep te behoren werkt als een verzekeringsmechanisme dat steevast volledige betaling verlangt van de zware premies van dienstverlening aan de groep. En groepsrechten, evenals de rechten van het individu, moeten beschermd worden, inclusief de regulering der seksuele neigingen.
81:5.7 (906.5) Vrijheid die onderhevig is aan groepsregulering, is het legitieme doel van de sociale evolutie. Vrijheid zonder beperkingen is de ijdele, grillige droom van onevenwichtige, wispelturige mensen.
81:6.1 (906.6) Terwijl de biologische evolutie in steeds stijgende lijn is voortgegaan, verspreidde veel van de culturele evolutie zich vanuit de vallei van de Eufraat in golven welke in de loop der tijd successievelijk zwakker werden, totdat tenslotte het gehele zuiver Adamische nageslacht was weggetrokken om de civilisaties van Azië en Europa te verrijken. De volken vermengden zich niet volledig, maar hun beschavingen raakten wel in belangrijke mate gemengd. Langzaam verspreidde er zich cultuur over de gehele wereld. En deze beschaving moet gehandhaafd en gecultiveerd worden, want er bestaan heden ten dage geen nieuwe cultuurbronnen, geen Andieten die de langzame voortgang van de evolutie der civilisatie kracht kunnen bijzetten en stimuleren.
81:6.2 (906.7) De civilisatie die zich thans op Urantia ontwikkelt, is ontstaan uit en gebaseerd op de volgende factoren:
81:6.3 (906.8) 1. De natuurlijke omstandigheden. De aard en omvang van een materiële beschaving worden in hoge mate bepaald door de beschikbare natuurlijke hulpbronnen. Het klimaat, het weer en talrijke fysische omstandigheden zijn factoren in de evolutie van de civilisatie.
81:6.4 (907.1) Bij de aanvang van het tijdvak der Andieten bestonden er slechts twee uitgestrekte en vruchtbare open jachtgebieden in de gehele wereld. Het ene lag in Noord-Amerika en was het terrein van de Amerikaanse Indianen; het andere lag ten noorden van Turkestan en werd voor een deel bewoond door een Andonisch-geel volk. De beslissende factoren in de evolutie van een superieure cultuur in Zuidwest-Azië waren het ras en het klimaat. De Andieten waren een nobel volk, maar de cruciale factor die de loop van hun beschaving bepaalde, was de toenemende droogte in Iran, Turkestan en Singkiang, welke hen dwong nieuwe, geavanceerde methoden uit te denken en toe te passen om hun levensonderhoud aan het steeds minder vruchtbare land te ontworstelen.
81:6.5 (907.2) De configuratie van continenten en andere omstandigheden die te maken hebben met de formatie van het land, bepalen in sterke mate of een gebied vrede of oorlog kent. Zeer weinig Urantianen hebben ooit zo’n gunstige gelegenheid gehad om zich ononderbroken en ongehinderd te ontwikkelen als de volken van Noord-Amerika — praktisch alle kanten beschermd door enorme oceanen.
81:6.6 (907.3) 2. Kapitaalgoederen. Cultuur komt nooit tot ontwikkeling in armoedige omstandigheden; vrije tijd is onmisbaar voor de vooruitgang van de civilisatie. Een individuele mens kan een moreel en geestelijk waardevol karakter verwerven zonder materiële rijkdom, maar een culturele beschaving kan alleen voortkomen uit omstandigheden van materiële voorspoed die bevorderlijk zijn voor vrije tijd in combinatie met ambitie.
81:6.7 (907.4) In primitieve tijden was het leven op Urantia een moeilijke en ernstige zaak. En om aan deze niet-aflatende strijd en dit eindeloos gezwoeg te ontkomen, had de mensheid steeds de neiging om naar het heilzame klimaat van de tropen af te zakken. Hoewel deze warmere woonstreken de intense strijd om het bestaan enigszins verlichtten, benutten de volken en stammen die op deze wijze verlichting zochten, zelden hun niet verdiende vrije tijd om de civilisatie vooruit te brengen. Sociale vooruitgang is onveranderlijk tot stand gebracht door de ideeën en plannen van die volken die door hun intelligente inspanningen leerden om met minder moeite en kortere werkdagen hun levensonderhoud aan de aarde te ontworstelen, en die zo in staat zijn geweest een welverdiende, nuttige marge van vrije tijd te genieten.
81:6.8 (907.5) 3. Wetenschappelijke kennis. De materiële aspecten van een civilisatie moeten altijd een zekere vermeerdering der wetenschappelijke gegevens afwachten. Lang na de ontdekking van pijl en boog en het gebruik van lastdieren, leerde de mens pas om gebruik te maken van wind en water, gevolgd door de toepassing van stoom en elektriciteit. Maar de werktuigen der civilisatie verbeterden wel langzaam. Het weven, het pottenbakken, het domesticeren van dieren en het bewerken van metalen werden gevolgd door een tijdperk van schrijf-en drukkunst.
81:6.9 (907.6) Kennis is macht. Uitvindingen gaan altijd vooraf aan de versnelling van een wereldwijde culturele ontwikkeling. De wetenschap en de inventie profiteerden het allermeest van de drukpers, en de wisselwerking van al deze culturele en inventieve activiteiten heeft het tempo van de culturele ontwikkeling enorm opgevoerd.
81:6.10 (907.7) De wetenschap leert de mens de nieuwe taal van de wiskunde te spreken en oefent zijn denken langs lijnen van veeleisende precisie. De wetenschap stabiliseert ook de filosofie door het elimineren van dwalingen, terwijl ze de religie zuivert door de vernietiging van bijge- loof.
81:6.11 (907.8) 4. Menselijke hulpbronnen. Mankracht is onmisbaar bij de verspreiding van een civilisatie. Onder gelijke omstandigheden zal een talrijk volk de civilisatie van een kleiner volk overheersen. Wanneer een volk niet tot een bepaald punt in aantal toeneemt, zal het zijn bestemming dan ook niet volledig kunnen verwerkelijken, maar er komt een punt in de bevolkingstoename waar verdere groei zelfmoord betekent. Bevolkingsgroei waarbij het optimum van de evenredige verhouding tussen bevolking en grondgebied wordt overschreden, betekent òf een verlaging van de levensstandaard òf een onmiddellijke uitbreiding van de territoriale grenzen door middel van vreedzame penetratie, of door militaire verovering, gewelddadige bezetting.
81:6.12 (908.1) Gij zijt soms geschokt door de verwoestingen die oorlogen teweegbrengen, maar ge dient in te zien dat het voortbrengen van grote aantallen stervelingen noodzakelijk is om ruime gelegenheid te scheppen voor sociale en morele ontwikkeling; en als er een dergelijke vruchtbaarheid op een planeet ontstaat, doet het ernstige probleem van overbevolking zich al snel voor. De meeste bewoonde werelden zijn klein. Urantia is middelgroot, misschien iets onder de normale grootte. Een optimale stabilisatie van het bevolkingsaantal van een natie verhoogt de cultuur en voorkomt oorlog. En een wijze natie weet wanneer de groei moet eindigen.
81:6.13 (908.2) Maar ook het continent dat het rijkst is aan natuurlijke afzettingen en de meest geavanceerde mechanische werktuigen, zal slechts weinig vooruitgang maken indien de intelligentie van zijn bevolking terugloopt. Kennis kan verkregen worden door onderwijs, maar wijsheid, die onmisbaar is voor werkelijke cultuur, kan slechts door ervaring worden verworven door mannen en vrouwen die van nature intelligent zijn. Zo’n volk is in staat door ervaring te leren; zo’n volk kan werkelijk wijs worden.
81:6.14 (908.3) 5. De effectiviteit der materiële hulpbronnen. Veel hangt af van de wijsheid die aan de dag wordt gelegd bij het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, van wetenschappelijke kennis, kapitaalgoederen en van menselijk potentiëel. De belangrijkste factor in de vroege civilisatie was de dwang die door wijze maatschappelijke meesters werd uitgeoefend; de primitieve mens kreeg de beschaving letterlijk door zijn superieure tijdgenoten opgedrongen. Goed georganiseerde en superieure minderheden hebben deze wereld grotendeels geregeeerd.
81:6.15 (908.4) Macht maakt geen recht, maar macht maakt wel uit wat bestaat en wat in de historie heeft bestaan. Eerst kortgeleden heeft Urantia het punt bereikt waarop de samenleving bereid is de ethiek van macht en recht te bespreken.
81:6.16 (908.5) 6. De effectiviteit van de taal. De verbreiding van de civilisatie moet wachten op de ontwikkeling van de taal. Door levende, groeiende talen worden de verbreiding van het geciviliseerde denken en plannen verzekerd. In de vroegste tijden werden er belangrijke vorderingen gemaakt in de taal. Momenteel is er een grote behoefte aan verdere taalontwikkeling, om het evoluerende denken voldoende uitdrukkingsmogelijkheden te geven.
81:6.17 (908.6) De taal ontwikkelde zich uit groepsverbanden, waarbij iedere plaatselijke groep zijn eigen systeem van het uitwisselen van woorden had. De taal groeide op via gebaren, tekens, kreten, nabootsende geluiden, intonatie en accent tot aan vocaliseren van latere alfabetten. De taal is het belangrijkste en nuttigste hulpmiddel van het menselijke denken, maar zij kwam pas tot bloei toen de sociale groepen over enige vrije tijd beschikten. De neiging om met de taal te spelen doet nieuwe woorden ontstaan — slang. Als de meerderheid het slang overneemt, wordt het door het gebruik tot taal. De oorsprong van dialecten wordt verduidelijkt door het naar hartelust genieten van ‘babytaal’ binnen een familiegroep.
81:6.18 (908.7) Taalverschillen zijn altijd de grote hinderpaal geweest voor de verbreiding van de vrede. De verbreiding van een cultuur in een heel volk, over een continent of over een hele wereld moet worden voorafgegaan door het bedwingen van dialecten. Een universele taal bevordert de vrede, stelt de cultuur veilig en verhoogt het geluk. Zelfs wanneer de talen van een wereld tot enkele worden teruggebracht, beïnvloedt het beheersen van deze talen door de leidinggevende culturele volken in sterke mate het bereiken van wereldwijde vrede en welvaart.
81:6.19 (908.8) Hoewel er op Urantia zeer weinig vooruitgang is geboekt bij het ontwikkelen van een internationale taal, is er wel veel bereikt door het tot stand brengen van internationale commerciële uitwisseling. Al deze internationale betrekkingen dienen te worden bevorderd, of zij nu de taal, de handel, kunst, wetenschap, sport of godsdienst betreffen.
81:6.20 (909.1) 7. De effectiviteit der mechanische apparaten. De vooruitgang der civilisatie staat in rechtstreeks verband met de ontwikkeling en het bezit van werktuigen, machines en distributiekanalen. Verbeterde werktuigen, ingenieuze en efficiënte machines, bepalen het voortbestaan van met elkaar wedijverende groepen in het strijdperk van de vorderende civilisatie.
81:6.21 (909.2) In vroegere tijden was mankracht de enige energie die bij het bewerken van het land werd toegepast. Het was een lange worsteling om mensen te vervangen door ossen, aangezien de mensen hierdoor werkeloos werden. Sinds kort zijn machines begonnen de mens te vervangen en al dergelijke ontwikkelingen dragen rechtstreeks bij tot de vooruitgang van de samenleving, omdat zij mankracht vrijmaken voor het vervullen van meer waardevolle taken.
81:6.22 (909.3) Door wijsheid geleide wetenschap kan de grote sociale bevrijder der mensen worden. Een tijd van mechanisatie kan alleen desastreus zijn voor een natie welks intellectuele peil te laag is om de wijze methoden en deugdelijke technieken te ontdekken waardoor het hoofd kan worden geboden aan de overgangsmoeilijkheden die ontstaan wanneer de werkgelegenheid plotseling op grote schaal verloren gaat als gevolg van het te snel uitvinden van nieuwe soorten werkbesparende machines.
81:6.23 (909.4) 8. Het karakter der fakkeldragers. Sociale erflating stelt de mens in staat op de schouders te staan van allen die hem zijn voorgegaan en in enig opzicht hebben bijgedragen aan de som der cultuur en kennis. Bij dit werk van het doorgeven van de culturele fakkel aan de volgende generatie, zal het huisgezin altijd de fundamentele instelling zijn. Daarna komen de terreinen van sport en spel en het sociale leven, met de school op de laatste plaats, maar even onmisbaar in een complexe en hoog georganiseerde samenleving.
81:6.24 (909.5) Insecten worden volledig opgevoed en toegerust voor het leven geboren — maar dit is dan ook een zeer beperkt en zuiver instinctief bestaan. De menselijke zuigeling is bij zijn geboorte zonder vorming; daarom bezit de mens het vermogen om de evolutionaire loop der beschaving sterk te modificeren door invloed uit te oefenen op de vorming en opleiding van de jonge generatie.
81:6.25 (909.6) De sterkste twintigste-eeuwse invloeden die bijdragen tot de bevordering van de civilisatie en de vooruitgang van de cultuur, zijn de opvallende toename van het reizen over de gehele wereld en de ongeëvenaarde verbeteringen in de methoden van communicatie. De vooruitgang in het onderwijs heeft echter geen gelijke tred gehouden met de zich uitbreidende sociale structuur, en evenmin heeft de moderne waardering voor ethiek zich in overeenstemming met de ontwikkelingen langs meer zuiver intellectuele en wetenschappelijke lijnen ontwikkeld. Bovendien is de moderne civilisatie tot stilstand gekomen wat betreft haar geestelijke ontwikkeling en de bescherming van de instelling van het gezin.
81:6.26 (909.7) 9. De idealen van de soort. De idealen van de ene generatie houwen de bedding uit van de bestemming van het directe nageslacht. De kwaliteit van de sociale fakkeldragers zal bepalen of de beschaving vooruit of achteruit gaat. De gezinnen, de kerken en de scholen van de ene generatie bepalen reeds van tevoren hoe het karakter van de volgende generatie zich zal ontwikkelen. De morele en geestelijke krachten van een volk of natie bepalen voor het grootste deel de snelheid waarmee de cultuur van die civilisatie zich zal ontwikkelen.
81:6.27 (909.8) Idealen verheffen de bron van de rivier van de samenleving. En geen rivier komt ooit hoger dan zijn bron, ongeacht welke dwangmethode of richtinggevende controle er ook wordt aangewend. De stuwende kracht van zelfs de meest materiële aspecten van een culturele beschaving zetelt in de minst materiële verworvenheden der samenleving. Intelligentie kan het mechanisme van de civilisatie beheersen, de wijsheid kan er richting aan geven, maar geestelijk idealisme is de energie die de menselijke cultuur werkelijk verheft en haar van het ene niveau van verworvenheid naar het volgende tilt.
81:6.28 (910.1) In het begin was het leven een strijd om het bestaan; thans gaat het om een zeker levenspeil; vervolgens zal het gaan om de kwaliteit van het denken, het komende aardse doel van het menselijk bestaan.
81:6.29 (910.2) 10. Coördinatie van specialisten. De civilisatie is enorm bevorderd door de reeds vroeg ontstane verdeling van de arbeid en de later daaruit voortvloeiende specialisatie. De civilisatie is thans afhankelijk van de doelmatige coördinatie van specialisten. Naargelang de samenleving zich uitbreidt, moet er een methode worden gevonden om de verschillende specialisten samen te brengen.
81:6.30 (910.3) Er zullen steeds meer sociale, artistieke, technische en industriële specialisten komen en zij zullen steeds vakkundiger en bedrevener zijn. Deze verscheidenheid van bekwaamheid en ongelijksoortigheid van werkzaamheden zullen de menselijke samenleving tenslotte verzwakken en uiteen doen vallen indien er geen doeltreffende middelen tot coördinatie en samenwerking worden ontwikkeld. Maar de intelligentie die zo vindingrijk en gespecialiseerd kan zijn, zal zeker competent zijn om passende methoden te bedenken om alle problemen die het gevolg zijn van de snelle groei van de inventiviteit en het versnelde tempo van culturele ontwikkeling, te beheersen en te regelen.
81:6.31 (910.4) 11. Middelen tot het vinden van functies. Het volgende tijdperk van de sociale ontwikkeling zal belichaamd zijn in een betere, doeltreffender samenwerking en coördinatie van de steeds toenemende en zich uitbreidende specialisatie. Naargelang de arbeid steeds meer gediversifiëerd wordt, moeten er dan ook methoden worden ontwikkeld om mensen de weg te wijzen naar passend werk. Machines zijn niet de enige oorzaak van werkeloosheid bij de geciviliseerde volken van Urantia. De economische complexiteit en de gestage groei van de industriële en professionele specialisatie zijn mede factoren in de problemen van het vinden van plaatsen in het arbeidsproces.
81:6.32 (910.5) Het is niet voldoende om mensen op te leiden voor werk; in een complexe samenleving moeten ook efficiënte methoden worden gevonden om functies voor hen te vinden. Alvorens burgers op te leiden in de zeer gespecialiseerde technieken om in hun levensonderhoud te voorzien, zouden zij geschoold dienen te worden in een of meerdere vormen van gewoon werk, vakken of beroepen die uitgeoefend zouden kunnen worden wanneer zij tijdelijk werkeloos zijn in hun gespecialiseerde vakgebied. Iedere civilisatie gaat ten onder wanneer zij langdurig grote groepen werkelozen moet onderhouden. Ten slotte zullen ook de beste burgers misvormd en gedemoraliseerd raken door het aanvaarden van steun uit de openbare schatkist. Zelfs particuliere liefdadigheid wordt schadelijk wanneer deze voor lange tijd aan lichamelijk gezonde burgers wordt bewezen.
81:6.33 (910.6) Zo’n hoog gespecialiseerde samenleving zal niets moeten hebben van de ouderwetse, feodale gebruiken van de vroegere volken. Weliswaar kunnen vele algemene diensten op aanvaardbare en verdienstelijke wijze worden gesocialiseerd, maar hoog opgeleide en uiterst gespecialiseerde mensen kunnen het best bestuurd worden door een methode van intelligente samenwerking. Door gemoderniseerde coördinatie en broederlijke regulering zal men een vorm van samenwerking tot stand kunnen brengen die een langer leven is beschoren dan de oudere, meer primitieve methoden van communisme of dictatoriale regulerende instellingen die op macht berusten.
81:6.34 (910.7) 12. De bereidheid tot samenwerking. Een van de grote belemmeringen voor de vooruitgang van de menselijke samenleving is het conflict tussen de belangen en de welvaart van de grotere, meer gesocialiseerde menselijke groeperingen, en die van de kleinere, tegengesteld denkende, asociale verbanden van mensen, om maar niet te spreken van antisociaal denkende eenlingen.
81:6.35 (910.8) Geen enkele nationale beschaving blijft lang bestaan tenzij haar onderwijsmethoden en godsdienstige idealen inspireren tot een hoge soort intelligent patriottisme en verknochtheid aan het eigen land. Zonder deze vorm van intelligent patriottisme en culturele solidariteit neigen alle naties ertoe uiteen te vallen tengevolge van provinciale naijver en plaatselijk eigenbelang.
81:6.36 (911.1) Het instandhouden van een wereldomvattende beschaving is afhankelijk van mensen die leren in vrede en broederschap samen te leven. Zonder doeltreffende samenwerking loopt de industriële civilisatie risico’s door de gevaren van overspecialisatie: eentonigheid, kleingeestigheid en de neiging om wantrouwen en naijver op te wekken.
81:6.37 (911.2) 13. Effectief en wijs leiderschap. In de civilisatie hangt er zeer, zeer veel vanaf of de mensen bereid zijn op enthousiaste, effectieve wijze lasten op zich te nemen. Voor het optillen van een zware last zijn tien mannen weinig meer waard dan één, tenzij zij samen tillen — allen op hetzelfde moment. En dit teamwerk — sociale samenwerking — is afhankelijk van het leiderschap. De culturele civilisaties van het verleden en het heden zijn gebaseerd geweest op de intelligente samenwerking der burgers met wijze, vooruitstrevende leiders, en totdat de mens tot hogere niveaus evolueert, zal de civilisatie afhankelijk blijven van wijs en krachtig leiderschap.
81:6.38 (911.3) Hoge civilisaties onstaan uit de scherpzinnige correlatie van materiële welvaart, intellectuele grootsheid, morele waardigheid, sociale intelligentie en kosmisch inzicht.
81:6.39 (911.4) 14. Sociale veranderingen. De samenleving is geen goddelijke instelling: zij is een verschijnsel van progressieve evolutie, en de ontwikkeling van een civilisatie wordt altijd vertraagd wanneer haar leiders te langzaam zijn in het aanbrengen van die veranderingen in de sociale organisatie, die van wezenlijk belang zijn om gelijke tred te kunnen houden met de wetenschappelijke ontwikkelingen van de tijd. Niettemin dienen zaken niet te worden veracht alleen omdat ze oud zijn, en geen idee dient onvoorwaardelijk te worden omhelsd alleen omdat het nieuw en modern is.
81:6.40 (911.5) De mens moet niet bevreesd zijn om te experimenteren met de mechanismen van de samenleving. Maar deze avonturen in culturele aanpassing moeten altijd onder toezicht staan van degenen die volledig op de hoogte zijn van de geschiedenis der sociale evolutie, en deze vernieuwers moeten altijd worden geadviseerd door wijze mensen die praktische ervaring hebben op het gebied van de beoogde sociale en economische experimenten. Een grote sociale of economische verandering moet nooit plotseling in gang worden gezet. Tijd is van wezenlijk belang voor sociale aanpassing van alle soort — fysiek, sociaal en economisch. Alleen morele en geestelijke aanpassingen kunnen spontaan worden gemaakt, en zelfs hierbij moet er tijd voorbijgaan om de materiële en sociale repercussies hiervan volledig uit te werken. De idealen van het mensdom zijn de voornaamste stut en zekerheid in de kritieke perioden wanneer de civilisatie van het ene niveau overgaat naar het andere.
81:6.41 (911.6) 15. De preventie van de instorting der civilisatie in tussenperioden. De samenleving is de vrucht van eeuwenlang vallen en opstaan; zij is wat in stand is gebleven na de selectieve aanpassingen en heraanpassingen in de successieve stadia van de eeuwendurende opkomst van de mensheid uit dierlijke tot menselijke niveaus van planetaire status. Het grote gevaar voor iedere beschaving — op ieder moment — is de dreiging van instorting in de overgangsperiode van de vaste methoden van het verleden naar de nieuwe, betere, maar nog onbeproefde procedures van de toekomst.
81:6.42 (911.7) Leiders zijn vitaal belang voor de vooruitgang. Wijsheid, inzicht en een vooruitziende blik zijn onmisbaar voor de duurzaamheid van naties. Een civilisatie loopt nooit werkelijk gevaar tenzij het bekwame leiderschap begint te verdwijnen. En er zijn nooit meer wijze leidersfiguren voorgekomen dan één procent van de bevolking.
81:6.43 (911.8) Langs deze sporten van de evolutionaire ladder nu is de beschaving opgeklommen tot de positie waar de machtige invloeden in werking konden worden gesteld die zijn geculmineerd in de zich snel uitbreidende cultuur van de twintigste eeuw. En alleen door zich te houden aan deze essentiële punten, kan de mens hopen zijn huidige civilisaties in stand te kunnen houden terwijl hij zorgt voor hun verdere ontwikkeling en hun zekere voortbestaan.
81:6.44 (912.1) Dit is de essentie van de zeer, zeer lange worsteling van de volkeren der aarde sinds het tijdperk van Adam om zich te civiliseren. De huidige cultuur is het netto-resultaat van deze veeleisende evolutie. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst ging de vooruitgang betrekkelijk langzaam, aangezien de ene generatie niet zo snel kon profiteren van hetgeen de voorgaande had bereikt. Nu echter stort de menselijke samenleving zich vooruit door de stuwkracht van het opeengehoopte momentum van alle tijdperken door welke de civilisatie zich heen heeft geworsteld.
81:6.45 (912.2) [Onder verantwoordelijkheid van een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 82
82:0.1 (913.1) HET huwelijk — de paarvorming — komt voort uit het feit er twee geslachten bestaan. Het huwelijk is ’s mensen reactie op en regeling van dit bestaan der twee geslachten, terwijl het gezinsleven het eindresultaat is van al deze evolutionaire en adaptieve harmonisering. Het huwelijk is duurzaam; het is niet inherent aan de biologische evolutie maar het is de basis van alle sociale evolutie en zal daarom ongetwijfeld in een of andere vorm blijven bestaan. Het huwelijk heeft de mensheid het huisgezin geschonken en het huisgezin is de kroon op de ganse lange en zware evolutionaire worsteling.
82:0.2 (913.2) Hoewel godsdienstige, sociale en educatieve instellingen alle van essentiëel belang zijn voor het voortbestaan van de culturele civilisatie, is het gezin de voornaamste civiliseerder. Een kind leert de meeste dingen die van wezenlijk belang zijn in het leven van zijn familie en de buren.
82:0.3 (913.3) De mensen in de oudheid bezaten geen zeer rijke sociale civilisatie, doch wat zij hadden, gaven zij getrouw en doeltreffend door aan de volgende generatie. En ge dient u rekenschap te geven van het feit dat de meeste van deze civilisaties uit het verleden zich bij slechts een minimum aan andere institutionele invloeden bleven ontwikkelen, omdat het gezin doeltreffend functioneerde. Tegenwoordig zijn de mensenrassen in het bezit van een rijke sociale en culturele erfenis, en deze dient met wijsheid en doeltreffendheid te worden doorgegeven aan de volgende generaties. Het gezin moet als opvoedende sociale instelling in stand worden gehouden.
82:1.1 (913.4) Ondanks de kloof tussen de persoonlijkheidsstructuren van mannen en vrouwen, is de geslachtsdrift voldoende sterk om hun samenkomen ten behoeve van de voortplanting van de soort te garanderen. Dit instinct werkte reeds doeltreffend, lang voordat de mensen iets ervoeren van wat later liefde, toewijding en huwelijkstrouw werd genoemd. De voortplanting is een aangeboren neiging en het huwelijk is daarvan de evolutionaire, sociale weerslag.
82:1.2 (913.5) Seksuele belangstelling en verlangen waren bij de primitieve volken geen dominerende passies; voor hen waren deze eenvoudig vanzelfsprekend. De gehele reproductieve ervaring was vrij van fantasierijke verfraaiing. De alles overheersende seksuele passie van de meer geciviliseerde volken is hoofdzakelijk te danken aan de vermenging der rassen, vooral waar de evolutionaire natuur gestimuleerd werd door de associatieve verbeeldingskracht en de waardering voor schoonheid van de Nodieten en Adamieten. Doch deze Anditische erfenis werd door de evolutionaire rassen in zulke beperkte hoeveelheden geabsorbeerd, dat zij te weinig zelfbeheersing verschafte voor de dierlijke hartstochten die waren aangewakkerd en geprikkeld door deze begiftiging met een scherper seksueel besef en sterkere paringsdrift. Van de evolutionaire rassen had de rode mens de hoogste seksuele normen.
82:1.3 (913.6) Het reguleren van de seksualiteit met betrekking tot het huwelijk geeft aan:
82:1.4 (913.7) 1. De relatieve vooruitgang der beschaving. De beschaving heeft in toenemende mate geëist dat de bevrediging van seksuele verlangens op nuttige wijze wordt gerealiseerd, en in overeenstemming met de zeden.
82:1.5 (914.1) 2. De hoeveelheid Anditisch bloed in een volk. Bij alle groepen met Anditisch bloed is de seksualiteit het uitdrukkingsmiddel geworden van zowel het hoogste als het laagste in de lichamelijke en de emotionele natuur van de mens.
82:1.6 (914.2) De Sangik-rassen kenden de normale dierlijke passie, maar zij toonden weinig verbeeldingskracht of appreciatie voor de schoonheid en fysieke aantrekkingskracht van het andere geslacht. Wat seksuele aantrekkingskracht wordt genoemd komt zelfs bij hedendaagse primitieve volken praktisch niet voor; deze ongemengde volken kennen een duidelijk paringsinstinct, maar onvoldoende seksuele aantrekkingskracht om ernstige problemen te creëren die om sociale controle vragen.
82:1.7 (914.3) Het paringsinstinct is een van de dominante fysieke drijvende krachten van menselijke we- zens; het is de enige emotie die, onder het mom van bevrediging van het individu, de zelfzuchtige mens er doeltreffend toe verleidt het welzijn en de bestendiging van de soort ver boven het gemak van het individu en de persoonlijke vrijheid van verantwoordelijkheid te stellen.
82:1.8 (914.4) Als instelling geeft het huwelijk, van zijn vroegste ontstaan tot aan de huidige tijd, de sociale evolutie weer van de biologische neiging tot zelfbestendiging. De bestendiging van de evoluerende menselijke soort wordt verzekerd door de aanwezigheid van deze paringsimpuls van de soort, een drang die losweg seksuele aantrekkingskracht wordt genoemd. Deze sterke biologische drang wordt de centrale impuls voor allerlei ermee verbonden instincten, emoties en gebruiken — fysiek, verstandelijk, moreel en sociaal.
82:1.9 (914.5) Bij de primitieve mens was de voedselvoorziening de dwingende motivering, maar wanneer de civilisatie een overvloed aan voedsel zeker stelt, wordt de seksuele drang heel vaak een domi- nante impuls en heeft daarom steeds sociale regulering nodig. Bij dieren beteugelt de periodiciteit van de instincten de neiging tot paring, maar omdat de mens in zo hoge mate een wezen is dat zichzelf in toom houdt, is het seksuele verlangen niet geheel periodiek; daarom wordt het voor de samenleving inderdaad noodzakelijk om het individu zelfbeheersing op te leggen.
82:1.10 (914.6) Wanneer zij niet wordt beteugeld en er teveel aan wordt toegegeven, kan geen enkele menselijke emotie of impuls zoveel kwaad en verdriet veroorzaken als deze krachtige seksuele drift. De intelligente onderwerping van deze impuls aan de regelingen van de samenleving is de vuurproef voor de realiteit van iedere civilisatie. Zelfbeheersing, meer en meer zelfbeheersing, is de eis die de voortschrijdende mensheid steeds dwingender stelt. Heimelijkheid, onoprechtheid en schijnheiligheid kunnen seksuele problemen versluieren, maar zij verschaffen geen oplossingen, noch brengen zij de ethiek vooruit.
82:2.1 (914.7) Het verhaal van de evolutie van het huwelijk is eenvoudig de geschiedenis van het beheersen van de seksualiteit onder de druk van sociale, godsdienstige en burgerlijke beperkingen. De natuur erkent bijna geen individuen; zij neemt geen kennis van de zogenaamde seksuele normen; zij is alleen en uitsluitend geïnteresseerd in de voortplanting van de soort. De natuur staat op dwingende wijze op voortplanting, maar laat de oplossing van de hieruit voortvloeiende problemen onverschillig over aan de samenleving, en schept zo een altijd aanwezige, grote opgave voor de evolutionaire mensheid. Dit sociale conflict bestaat uit de eindeloze strijd tussen fundamentele instincten en evoluerende ethiek.
82:2.2 (914.8) Bij de oude rassen bestond er weinig of geen regulering van de betrekkingen tussen de geslachten. Door deze seksuele ongebondenheid bestond er geen prostitutie. Tegenwoordig kennen de Pygmeeën en andere achtergebleven groepen geen huwelijksinstelling; de bestudering van deze volken onthult de eenvoudige paringsgebruiken die door de primitieve volken werden gevolgd. Maar alle oude volken moeten altijd bestudeerd en beoordeeld worden in het licht van de morele normen der zeden van hun eigen tijd.
82:2.3 (915.1) De vrije liefde is echter nooit gerespecteerd geweest boven het niveau van grove primitiviteit. Zodra zich maatschappelijke groepen begonnen te vormen, begonnen zich huwelijkscodes en beperkingen te ontwikkelen. Het paren heeft zich zo, via een veelheid van overgangen, ontwikkeld uit een toestand van bijna volledige seksuele losbandigheid, tot de normen van de verhoudingsgewijs volledige beperking van de seksuele omgang van de twintigste eeuw.
82:2.4 (915.2) In de vroegste fasen van de ontwikkeling van stammen waren de zeden en restrictieve taboes zeer primitief, maar zij hielden de seksen wel van elkaar gescheiden — dit bevorderde de rust, orde en vlijt — en zo begon de lange evolutie van het huwelijk en het huisgezin. De gebruiken op seksueel gebied inzake kleding, versiering en godsdienstige praktijken, hadden hun oorsprong in deze oude taboes, die het terrein waar seksuele vrijheden geoorloofd waren, afbakenden en zo uiteindelijk opvattingen schiepen ten aanzien van ondeugd, misdaad en zonde. Het was evenwel lang de gewoonte alle seksuele regulering op te schorten tijdens hoge feestdagen, vooral op de eerste dag in Mei.
82:2.5 (915.3) Vrouwen zijn altijd aan meer restrictieve taboes onderworpen geweest dan mannen. Onder de oude zeden hadden ongehuwde vrouwen dezelfde mate van seksuele vrijheid als mannen, maar van gehuwde vrouwen is altijd geëist dat zij hun echtgenoten trouw bleven. Het primitieve huwelijk beknotte de seksuele vrijheid van de man niet sterk, maar het maakte seksuele ongebondenheid voor de vrouw in het vervolg taboe. Gehuwde vrouwen hebben altijd een bepaald kenteken gedragen dat hen als een op zichzelf staande klasse onderscheidde, zoals de haardracht, kleding, een sluier, afzondering, versiering en ringen.
82:3.1 (915.4) Het huwelijk is de institutionele reactie van het sociale organisme op de steeds aanwezige biologische spanning tengevolge van de constante voortplantingsdrift van de mens — het continueren van zichzelf. Het paren is universeel natuurlijk, en naarmate de samenleving zich van een eenvoudig tot een gecompliceerd geheel ontwikkelde, vond er een overeenkomstige evolutie van de paringszeden plaats — de wording van het huwelijksinstituut. Overal waar de sociale evolutie voortging zich te ontwikkelen tot het niveau waarop zeden ontstaan, wordt het huwelijk aangetroffen als een evoluerend instituut.
82:3.2 (915.5) Het huwelijk heeft altijd twee onderscheiden gebieden gekend, die ook altijd zullen blijven bestaan: de zeden, de wetten die de uiterlijke aspecten van het paren reguleren, en anderzijds de verborgen, persoonlijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Het individu is altijd in opstand gekomen tegen de door de samenleving opgelegde regulering van het seksuele gedrag. Dit is ook de reden voor het eeuwenoude seksuele probleem: het zelfbehoud is individueel, doch wordt uitgevoerd door de groep; het zich voortplanten is sociaal, maar wordt verzekerd door de aandriften van het individu.
82:3.3 (915.6) Indien de zeden worden gerespecteerd, hebben zij ruim voldoende kracht om de seksuele drang aan banden te leggen en te beheersen, zoals bij alle volken wordt aangetoond. Huwelijksnormen zijn altijd betrouwbare aanwijzingen geweest van de kracht der zeden van het moment en van de integriteit waarmee de burgerlijke overheid functioneert. Maar de oude zeden ten aanzien van het seksuele gedrag en de voortplanting bestonden uit een massa onsamenhangende, primitieve regelingen. Ouders, kinderen, verwanten en de samenleving hadden allen tegenstrijdige belangen bij de huwelijksregelingen. Ondanks dit alles echter, evolueerden de volken die het huwelijk verhieven en het in praktijk brachten, op natuurlijke wijze tot hogere niveaus en overleefden in grotere getale.
82:3.4 (915.7) In de primitieve tijden was het huwelijk de prijs die betaald moest worden voor sociale status; het bezit van een vrouw was een ereteken. Voor de primitieve man werd zijn intrede in de levensfase van eigen verantwoordelijkheid en volwassen mannelijkheid gemarkeerd door zijn huwelijksdag. In het ene tijdperk werd het huwelijk beschouwd als een sociale plicht; in het andere als een godsdienstige verplichting en in weer andere als een politieke eis om burgers te schenken aan de staat.
82:3.5 (916.1) Vele vroege stammen eisten wapenfeiten van diefstal als bewijs van geschiktheid voor het huwelijk; latere volken vervingen deze rooftochten door atletische krachtproeven en wedstrijden. De winnaars van deze krachtmetingen kregen de eerste prijs — een keuze uit de bruiden van het seizoen. Bij de koppensnellers mocht een jonge man niet trouwen voordat hij op zijn minst één hoofd bezat, hoewel zulke schedels soms ook te koop waren. Toen het kopen van vrouwen in ongebruik raakte, werden zij verworven door raadselwedstrijden, een praktijk die nog steeds bij vele stammen van de zwarte mens bestaat.
82:3.6 (916.2) Met de vooruitgang der beschaving legden bepaalde stammen de zware huwelijksproeven van mannelijk uithoudingsvermogen in handen van de vrouwen; de vrouwen waren zo in staat de mannen van hun keus te begunstigen. Deze huwelijksproeven omvatten vaardigheid in het jagen en vechten, en het vermogen een gezin te onderhouden. Het was lang de gewoonte dat de bruidegom tenminste een jaar deel moest zijn van de familie van de bruid, om daar te leven en te werken, en te bewijzen dat hij de vrouw die hij zocht, waard was.
82:3.7 (916.3) Een echtgenote moest in staat zijn hard te werken en kinderen te krijgen. Er werd van haar verlangd om een bepaalde hoeveelheid werk op het land binnen een vastgestelde tijd te verrichten. En als zij vóór het huwelijk een kind had voortgebracht, was zij des te meer waard: haar vruchtbaarheid was zo gewaarborgd.
82:3.8 (916.4) Het feit dat oude volken het als een schande of zelfs als zonde beschouwden om niet getrouwd te zijn, verklaart het ontstaan van kinderhuwelijken; als men beslist getrouwd moest zijn, dan ook hoe eerder hoe beter. Er heerste ook een algemeen geloof dat ongehuwde personen het geestenrijk niet konden binnengaan, en dit was een bijkomend motief voor kinderhuwelijken al direct bij de geboorte en soms zelfs vóór de geboorte, afhankelijk van het geslacht. De ouden geloofden dat zelfs de gestorvenen gehuwd moesten zijn. De oorspronkelijke koppelaars werden in dienst genomen om te onderhandelen over huwelijken van gestorvenen. Een van de ouders placht ervoor te zorgen dat deze bemiddelaars een huwelijk tussen een dode zoon en een dode dochter van een andere familie tot stand brachten.
82:3.9 (916.5) Onder latere volken was de puberteit de gebruikelijke leeftijd om te huwen, doch deze is in directe verhouding tot de vooruitgang van de beschaving vooruitgeschoven. Reeds vroeg in de sociale evolutie verschenen er speciale celibataire orden van mannen en vrouwen; zij werden gesticht en in stand gehouden door mensen die het min of meer mate aan normale seksuele drift ontbrak.
82:3.10 (916.6) Vele stammen stonden leden van de heersende groep toe om seksuele omgang met de bruid te hebben kort voordat zij aan haar echtgenoot werd gegeven. Ieder van deze mannen placht het meisje een geschenk te geven, en dit was de oorsprong van de gewoonte om huwelijksgeschenken te geven. Bij sommige groepen werd van een jonge vrouw verwacht dat zij haar bruidsschat verdiende; deze bestond uit de geschenken die zij als beloning ontving voor haar seksuele diensten in de ruimte waar de bruid vertoond werd.
82:3.11 (916.7) Sommige stammen lieten de jonge mannen met weduwen en oudere vrouwen trouwen, en als zij vervolgens als weduwnaars achterbleven, stonden zij hun toe om de jonge meisjes te trouwen; hierdoor werd, naar zij betoogden, gewaarborgd dat niet beide ouders onbezonnen zouden zijn, zoals naar hun mening het geval zou zijn als twee jonge mensen werd toegestaan te huwen. Andere stammen beperkten de paarvorming tot groepen van dezelfde leeftijd. Het was door de beperking van het huwelijk tot bepaalde leeftijdsgroepen dat er voor het eerst ideeën van incest ontstonden. (In India bestaan zelfs nu nog geen leeftijdsbeperkingen voor het huwelijk.)
82:3.12 (916.8) Onder bepaalde zeden was het weduwschap een zeer vreeswekkende staat, omdat weduwen òf gedood werden, òf toestemming kregen zelfmoord te plegen op het graf van hun echtgenoot, want zij behoorden samen met hun mannen over te gaan naar het geestenrijk. De overlevende weduwe werd bijna altijd schuldig geacht aan de dood van haar echtgenoot. Bij sommige stammen werden weduwen levend verbrand. Indien een weduwe in leven bleef, bestond dat leven uit voortdurende rouw en ondraaglijke sociale beperkingen, daar tweede huwelijken algemeen werden afgekeurd.
82:3.13 (917.1) Oudtijds werden vele praktijken die thans als immoreel worden beschouwd, aangemoedigd. Primitieve vrouwen waren vaak zeer trots op de verhoudingen van hun echtgenoten met andere vrouwen. Kuisheid was voor meisjes een grote hinderpaal voor een huwelijk; door het baren van een kind voor het huwelijk werd de begeerlijkheid van een meisje als vrouw sterk verhoogd, omdat de man er zeker van kon zijn een vruchtbare partner te hebben.
82:3.14 (917.2) Veel primitieve stammen stonden een proefhuwelijk toe totdat de vrouw zwanger werd, waarna de gebruikelijke huwelijksceremonie werd voltrokken; bij andere groepen werd het huwelijk pas gevierd als het eerste kind was geboren. Indien een vrouw onvruchtbaar was, moest zij door haar ouders teruggekocht worden en werd het huwelijk nietig verklaard. De zeden eisten dat ieder paar kinderen kreeg.
82:3.15 (917.3) Deze primitieve proefhuwelijken waren totaal vrij van iedere schijn van losbandigheid; het waren eenvoudig oprechte toetsen van vruchtbaarheid. De contracterende personen sloten een blijvend huwelijk zodra de vruchtbaarheid was vastgesteld. Wanneer hedendaagse paren trouwen met in hun achterhoofd de gedachte van een gemakkelijk te realiseren scheiding voor het geval zij niet geheel tevreden mochten zijn met hun huwelijksleven, gaan zij in werkelijkheid een soort proefhuwelijk aan, en een proefhuwelijk ver beneden de status van de eerzame avonturen van hun minder geciviliseerde voorouders.
82:4.1 (917.4) Het huwelijk is altijd nauw verbonden geweest met zowel eigendom als de religie. Eigendom heeft het huwelijk gestabiliseerd; de godsdienst heeft het in moreel opzicht gevormd.
82:4.2 (917.5) Het primitieve huwelijk was een investering, economische speculatie; het was meer een zakelijke aangelegenheid dan een kwestie van hofmakerij. De mensen uit de oudheid trouwden ter wille van het voordeel en het welzijn van de groep, en daarom werden huwelijken gesmeed en geregeld door de groep, hun ouders en de oudsten. Dat de eigendomszeden en gebruiken doeltreffend waren voor het stabiliseren van de huwelijksinstelling, wordt bevestigd door het feit dat het huwelijk bij de oude stammen bestendiger was dan bij vele hedendaagse volken.
82:4.3 (917.6) Naargelang de civilisatie voortschreed en het persoonlijke eigendom meer erkenning kreeg in de mores, werd diefstal de ernstigste misdaad. Overspel werd als een vorm van diefstal beschouwd, een inbreuk op de eigendomsrechten van de echtgenoot, daarom wordt het niet specifiek in de oude wetten en zeden genoemd. De vrouw begon haar leven als bezit van haar vader die zijn eigendomsrecht overdroeg aan haar echtgenoot, en alle gelegaliseerde verhoudingen tussen de geslachten kwamen voort uit deze al eerder bestaande eigendomsrechten. In het Oude Testament worden vrouwen als een vorm van eigendom behandeld; de Koran onderricht hun ondergeschiktheid. De man had het recht zijn vrouw aan een vriend of gast uit te lenen, en deze gewoonte bestaat bij bepaalde volken nog steeds.
82:4.4 (917.7) De hedendaagse seksuele jaloersheid is niet aangeboren, ze is ontstaan uit de evoluerende zeden. De primitieve man was niet jaloers ten aanzien van zijn vrouw: hij bewaakte eenvoudig zijn bezit. De reden waarom de vrouw aan striktere seksuele regels was gebonden dan haar echtgenoot, was dat haar huwelijkse ontrouw te maken had met de nakomelingschap en met de erflating. Reeds zeer vroeg in de loop der civilisatie kwam het onwettige kind in een slechte reuk te staan. Aanvankelijk werd alleen de vrouw voor overspel gestraft; later verordineerden de zeden ook de bestraffing van haar partner, en vele eeuwen lang had de bedrogen echtgenoot of de beschermende vader het volste recht de mannelijke overtreder te doden. Moderne volken houden nog vast aan deze zeden, die onder de ongeschreven wet nog zogenoemde erezaken toestaan.
82:4.5 (917.8) Aangezien het kuisheidstaboe ontstond als een fase van de eigendomszeden, gold het aanvankelijk wel voor gehuwde vrouwen maar niet voor ongetrouwde meisjes. In latere jaren eiste de vader kuisheid, veeleer dan de huwelijkskandidaat: een maagd was voor de vader een commerciëel bezit — zij bracht een hogere prijs op. Naarmate er meer vraag kwam naar kuisheid, werd het de gewoonte de vader een bruidsschat te betalen als dank voor de dienst dat hij een maagdelijke bruid naar behoren had grootgebracht voor de aanstaande echtgenoot. Toen het eenmaal was ontstaan, kreeg dit idee van de vrouwelijke kuisheid zo’n sterke greep op de volken, dat het gebruikelijk werd de meisjes letterlijk in een kooi op te sluiten, om hen in feite jarenlang gevangen te houden om hun maagdelijkheid te waarborgen. En zo deden de meer recente normen en kuisheidsproeven automatisch de klassen der professionele prostituees ontstaan; dit waren de verworpen bruiden, de vrouwen die door de moeders van de bruidegommen niet maagd waren bevonden.
82:5.1 (918.1) Al zeer vroeg merkte de primitieve mens dat vermenging van rassen de kwaliteit van het nageslacht verbeterde. Het was niet zozeer dat inteelt altijd slecht was, maar nageslacht dat buiten het familieverband was verwekt, was altijd relatief beter; daarom neigden de zeden ertoe te stollen als de beperking van seksuele relaties tussen nauwe verwanten. Men zag in dat voortplanting buiten familieverband de selectieve gelegenheid tot het scheppen van evolutionaire verscheidenheid en vooruitgang sterk vergrootte. Buiten het familieverband voortgebrachte individuen waren veelzijdiger en beter in staat in een vijandige wereld te overleven; de families die onder elkaar trouwden, alsmede hun zeden, verdwenen geleidelijk. Dit alles was een langzame ontwikkeling: de primitieve mens redeneerde over zulke problemen niet bewust. Doch de volken die vooruit gingen, deden dit wel en bemerkten ook dat algemene zwakheid soms voortvloeide uit overmatige inteelt.
82:5.2 (918.2) Hoewel de inteelt van goede geslachten soms de opbouw van sterke stammen tot gevolg had, maakten de spectaculaire gevallen van kwade gevolgen van de inteelt van mensen met erfelijke gebreken sterkere indruk op het denken van de mens, met als gevolg dat de zich ontwikkelende zeden steeds meer taboes formuleerden tegen alle huwelijken tussen nauwe verwanten.
82:5.3 (918.3) De godsdienst is lang een effectieve hinderpaal geweest voor het trouwen buiten de stam; door veel godsdiensten is het huwelijk buiten het eigen geloofsverband verboden. De vrouw gaf er gewoonlijk de voorkeur aan binnen de familie te trouwen, en de man erbuiten. De eigendom heeft altijd een rol gespeeld in het huwelijk, en soms zijn er, in een poging het bezit binnen de familie te houden, regels ontstaan die vrouwen dwongen echtgenoten te kiezen binnen de stam van hun vaders. Dit soort bepalingen leidde tot een sterke toename van huwelijken tussen verwanten. Huwelijken binnen de familie werden ook toegepast als een poging om vakgeheimen te bewaren; bedreven ambachtslieden trachtten hun vakkennis binnen de familie te houden.
82:5.4 (918.4) Superieure groepen keerden, als zij geïsoleerd raakten, altijd terug tot het huwelijk met bloedverwanten. De Nodieten waren meer dan honderdvijftigduizend jaar lang een van de belangrijkste groepen bij wie binnen de stam werd gehuwd. De latere zeden inzake het huwelijk binnen de groep werden geweldig beïnvloed door de tradities van het violette ras, waarbij aanvankelijk, noodgewongen, huwelijken tussen broer en zuster plaatsvonden. Huwelijken tussen broer en zuster kwamen ook algemeen voor in het oude Egypte, Syrië, Mesopotamië en overal in de landstreken die eens door de Andieten bezet waren. De Egyptenaren praktizeerden lang het huwelijk tussen broer en zuster in een poging om het koninklijk bloed zuiver te houden, een gewoonte die in Perzië zelfs nog langer standhield. Bij de Mesopotamiërs waren, voor de dagen van Abraham, huwelijken tussen verwanten verplicht: neven hadden prioriteitsrechten op huwelijken met nichten. Abraham zelf huwde zijn halfzuster, doch zulke verbintenissen waren onder de latere zeden der Joden niet toegestaan.
82:5.5 (919.1) De eerste maatregelen tegen het huwelijk tussen broer en zuster ontstonden onder invloed van de zeden der veelwijverij, omdat de zuster-vrouw op arrogante wijze de andere vrouw, of vrouwen, wenste te overheersen. Sommige stamzeden verboden het huwelijk met de weduwe van een overleden broer, maar verlangden wel dat de levende broer voor zijn gestorven broer kinderen verwekte. Er is geen biologisch instinct tegen inteelt van welke graad dan ook; dergelijke beperkingen zijn geheel een zaak van taboes.
82:5.6 (919.2) Het huwelijk buiten het familieverband overheerste uiteindelijk, aangezien de man dit prefereerde: een vrouw van buiten verzekerde grotere vrijheid van schoonfamilie. Te zeer bekend maakt niet bemind; toen het element van de eigen keuzebepaling bij de paarvorming begon te overheersen, werd het dus de gewoonte om partners buiten de stam te kiezen.
82:5.7 (919.3) Vele stammen verboden tenslotte de huwelijken binnen de clan; andere beperkten dit tot bepaalde kasten. Het taboe op het huwelijk met een vrouw van de eigen totemgroep zette aan tot de gewoonte vrouwen van naburige stammen te stelen. Later werden huwelijken meer geregeld naar het gebied waar men woonde dan naar verwantschap. De evolutie van het huwelijk binnen de familie tot de huidige praktijk van huwelijken buiten de stam kende vele fasen. Zelfs toen er voor gewone mensen een taboe rustte op huwelijken met familieleden, werd het opperhoofden en koningen toegestaan met nauwe verwanten te huwen, teneinde het koninklijk bloed onverdund en zuiver te houden. De zeden hebben gewoonlijk soevereine heersers bepaalde vrijheden in seksuele aangelegenheden toegestaan.
82:5.8 (919.4) De aanwezigheid van de latere Anditische volken heeft veel invloed gehad op het verlangen der Sangik-rassen om buiten hun eigen stammen te huwen. Maar het huwelijk buiten de stam kon pas dominant worden toen naburige groepen geleerd hadden in betrekkelijke vrede samen te leven.
82:5.9 (919.5) Het huwen buiten de stam bevorderde op zichzelf de vrede: huwelijken tussen de stammen beperkten de vijandelijkheden. Het huwen buiten de stam leidde tot tribale coördinatie en tot militaire bondgenootschappen; het werd dominant omdat het tot grotere kracht leidde; het vormde naties. Trouwen buiten de stam werd ook zeer bevorderd door de uitbreiding van handelsbetrekkingen; avontuur en verkenningsreizen droegen bij tot uitbreiding van de grenzen waarbinnen men kon paren en bevorderden in hoge mate de bevruchtende wisselwerking van de culturen der verschillende rassen.
82:5.10 (919.6) De overigens onverklaarbare inconsequenties van de huwelijkszeden van de rassen zijn vooral toe te schrijven aan deze gewoonten buiten de stam te trouwen, en de diefstal of aankoop van vrouwen uit vreemde stammen die daarmee gepaard ging; dit alles had een vermenging van de verschillende zeden der stammen tot gevolg. Dat deze taboes betreffende huwelijken binnen de familie van sociologische en niet van biologische aard waren, wordt duidelijk geïllustreerd door de taboes tegen huwelijken tussen familieleden van vele graden van aangetrouwde familie-verwantschap, gevallen waarbij geen enkele bloedrelatie bestaat.
82:6.1 (919.7) Tegenwoordig bestaan er in de wereld geen zuivere rassen meer. De vroege en oorspronkelijke evolutionaire gekleurde rassen worden door slechts twee rassen vertegenwoordigd die op aarde stand hebben gehouden, de gele en de zwarte mens, en zelfs deze twee zijn sterk vermengd met de niet meer bestaande gekleurde volken. Hoewel het zogenaamde blanke ras grotendeels afstamt van de vroege blauwe mens, is het min of meer vermengd met alle andere rassen, net als de rode mens van de beide Amerika’s.
82:6.2 (919.8) Van de zes gekleurde Sangik-rassen waren drie primair en drie secundair. Hoewel de primaire rassen — blauw, rood en geel — in vele opzichten superieur waren aan de drie secundaire rassen, moet wel bedacht worden dat deze secundaire rassen vele wenselijke eigenschappen hadden die de primaire volken aanzienlijk zouden hebben versterkt, indien het betere erfelijke materiaal van deze secundaire rassen geabsorbeerd hadden kunnen worden.
82:6.3 (920.1) Het thans heersende vooroordeel tegen ‘halfbloeden,’ ‘kruisingen’ en ‘bastaarden’ doet zich voor omdat raskruisingen heden ten dage hoofdzakelijk voorkomen tussen uitgesproken inferieure takken van de betreffende rassen. Er onstaat ook onbevredigend nageslacht wanneer de gedegenereerde families van hetzelfde ras onderling trouwen.
82:6.4 (920.2) Indien de huidige volken op Urantia bevrijd zouden kunnen worden van de vloek van hun onderste lagen gedegenereerde, asociale, zwakzinnige en uitgestoten takken, zou er weinig bezwaar bestaan tegen een beperkte vermenging der rassen. En indien zulke rasvermengingen plaats zouden kunnen vinden tussen de hoogste typen der verschillende rassen, zou er nog minder bezwaar kunnen worden aangevoerd.
82:6.5 (920.3) De kruising van superieur en ongelijksoortig erfelijke materiaal is het geheim van het scheppen van nieuwe, sterkere families. Dit geldt evenzeer voor planten en dieren als voor de menselijke soort. Kruising vergroot de kracht en verhoogt de vruchtbaarheid. Rasvermengingen tussen de gemiddelde of superieure lagen van verscheidene volken vermeerderen in hoge mate het creatieve vermogen, zoals blijkt bij de huidige bevolking van de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Als zulke paarvorming plaatsvindt tussen de lagere of inferieure lagen, neemt de creativiteit af, zoals blijkt bij de huidige volken in Zuid-India.
82:6.6 (920.4) Rassenvermenging draagt veel bij tot het plotseling verschijnen van nieuwe eigenschappen, en indien zo’n kruising de vereniging is van superieur materiaal, dan zullen deze nieuwe kenmerken ook superieure eigenschappen zijn.
82:6.7 (920.5) Zolang de hedendaagse volken zo overbelast zijn met inferieur en gedegenereerd erfelijke materiaal, zou rassenvermenging op grote schaal uiterst schadelijk zijn, maar de meeste bezwaren tegen proefnemingen op dit gebied berusten meer op sociale en culturele vooroordelen dan op biologische overwegingen. Zelfs bij inferieure geslachten zijn bastaarden dikwijls een verbetering ten opzichte van hun voorouders. Kruising bevordert de verbetering van de soort tengevolge van de rol der dominante genen. Rassenvermenging verhoogt de waarschijnlijkheid dat de bastaard een groter aantal wenselijke dominante genen zal hebben.
82:6.8 (920.6) In de laatste honderd jaar heeft er op Urantia meer kruising tussen de rassen plaatsgevonden dan in duizenden jaren daarvoor. Het gevaar van grove disharmonieën tengevolge van kruisingen tussen menselijke geslachten is sterk overdreven. De voornaamste moeilijkheden van ‘halfbloeden’ zijn te wijten aan sociale vooroordelen.
82:6.9 (920.7) Het experiment van Pitcairn met het mengen van blanke en Polynesische volken viel redelijk goed uit omdat de blanke mannen en de Polynesische vrouwen uit tamelijk goede raciale families kwamen. Kruising tussen de hoogste typen van de blanke, rode en gele volken zou onmiddellijk vele nieuwe, biologisch effectieve karakteristieken in het leven roepen. Deze drie volken behoren tot de primaire Sangik-rassen. Vermengingen van blanke en zwarte volken zijn om hun directe gevolgen niet zo wenselijk, maar deze mulatto- nakomelingen zijn ook niet zo bedenkelijk als sociale en raciale vooroordelen doen voorkomen. Fysiek zijn zulke blank-zwarte halfbloeden uitstekende menselijke individuen, ondanks hun lichte inferioriteit in sommige andere opzichten.
82:6.10 (920.8) Als een primair Sangik-ras zich vermengt met een secundair Sangik-ras, wordt het laatste aanmerkelijk verbeterd ten koste van het eerste. En indien dit op kleine schaal — over lange tijdsperioden uitgestrekt — plaatsvindt, kan er weinig ernstig bezwaar bestaan tegen zo’n opofferende bijdrage van de primaire rassen aan de verbetering van de secundaire groepen. Biologisch gezien waren de secundaire Sangiks in sommige opzichten superieur aan de primaire rassen.
82:6.11 (921.1) Per slot van rekening ligt het werkelijke gevaar voor de menselijke soort meer in de ongebreidelde vermenigvuldiging van het inferieure en gedegenereerde erfelijke materiaal der verschillende geciviliseerde volken, dan in enig verondersteld risico dat hun raciale kruising met zich mee zou brengen.
82:6.12 (921.2) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 83
83:0.1 (922.1) DIT is het relaas over het prille begin van het instituut van het huwelijk. Van de losse, promiscuë paringen die in de horde plaatsvonden, heeft het zich, na vele veranderingen en aanpassingen, gestaag ontwikkeld totdat er huwelijksnormen ontstonden die uiteindelijk culmineerden in de verwezenlijking van de paarsgewijze vereniging van één man en één vrouw, om een huisgezin te stichten van de hoogste sociale orde.
83:0.2 (922.2) Het huwelijk is vele malen in ernstig gevaar geweest en de huwelijkszeden hebben vaak zowel op het eigendomsrecht als op de godsdienst een beroep gedaan om ondersteuning, maar de werkelijke invloed die het huwelijk en het daaruit voortvloeiende gezin voor immer veiligstelt, is het eenvoudige, aangeboren biologische feit dat mannen en vrouwen beslist niet zonder elkaar willen leven, of zij nu de meest primitieve wilden of de meest beschaafde stervelingen zijn.
83:0.3 (922.3) Door de geslachtsdrift wordt de zelfzuchtige mens ertoe verlokt om van zichzelf iets beters dan een dier te maken. De seksuele verhouding die op eigen belang en eigen bevrediging is gericht, brengt de zekere consequenties van zelfverzaking met zich mee, en garandeert dat men altruïstische plichten op zich neemt en talrijke verantwoordelijkheden in het gezin die het ras ten goede komen. In dit opzicht is de geslachtsdrift de niet onderkende en onverdachte civiliseerder van de primitieve mens geweest. Automatisch en feilloos immers dwingt deze zelfde seksuele impuls de mens tot nadenken en uiteindelijk leidt zij hem tot liefde.
83:1.1 (922.4) Het huwelijk is het mechanisme van de samenleving dat bedoeld is om de vele menselijke relaties die ontstaan uit het fysische feit van het bestaan der twee geslachten, te regelen en te beheersen. Als instituut werkt het huwelijk in twee richtingen:
83:1.2 (922.5) 1. in de regulering van persoonlijke seksuele betrekkingen;
83:1.3 (922.6) 2. in de regulering van afstamming, erflating, opvolging en de sociale orde, hetgeen zijn oudste, oorspronkelijke functie is.
83:1.4 (922.7) Het gezin, dat voortkomt uit het huwelijk, is op zichzelf een stabilisator van het huwelijksinstituut, alsook de eigendomszeden. Andere machtige factoren in de stabiliteit van het huwelijk zijn trots, ijdelheid, ridderlijkheid, plichtsgevoel en religieuze overtuigingen. Maar hoewel huwelijken in de hemel kunnen worden goedgekeurd of afgekeurd, worden ze zeker niet in de hemel gesloten. Het menselijke gezin is onmiskenbaar een menselijk instuut, een evolutionaire ontwikkeling. Het huwelijk is een instituut van de samenleving, geen afdeling van de kerk. Het is waar dat de godsdienst een machtige invloed op het huwelijk zou moeten uitoefenen, maar zij moet niet trachten met uitsluiting van anderen het huwelijk te beheersen en te reguleren.
83:1.5 (922.8) Het primitieve huwelijk was in de eerste plaats een arbeidsverband; zelfs in de huidige tijd is het dikwijls een sociale of zakelijke aangelegenheid. Door de invloed van het mengsel van de Anditische families en als gevolg van de zeden der zich ontwikkelende civilisatie, wordt het huwelijk langzamerhand wederkerig, romantisch, op het ouderschap gericht, poëtisch, teder, ethisch en zelfs idealistisch. Selectie en de zogenaamde romantische liefde kwamen echter bij de primitieve paring uiterst sporadisch voor. In de oudheid waren man en vrouw niet veel samen, zij aten zelfs niet vaak tezamen. Maar bij de ouden hing persoonlijke genegenheid niet sterk samen met seksuele aantrekkelijkheid; zij raakten vooral op elkaar gesteld door samen te leven en te werken.
83:2.1 (923.1) Primitieve huwelijken werden altijd gearrangeerd door de ouders van de jongen en het meisje. In de overgangsfase van deze gewoonte naar de tijden van de vrije keuze, kwam de huwelijksmakelaar of professionele koppelaar op het toneel. Deze koppelaars waren aanvankelijk de barbiers, en later de priesters. Een huwelijk was oorspronkelijk een zaak van de groep; daarna werd het een aangelegenheid van de familie en pas de laatste tijd is het een avontuur van het individu geworden.
83:2.2 (923.2) Dwang, niet aantrekkelijkheid, was de toegangsweg tot het primitieve huwelijk. Oudtijds kende de vrouw geen seksuele terughoudendheid, maar alleen seksuele ondergeschiktheid naargelang deze haar door de zeden werd ingeprent. Zoals rooftochten aan de handel voorafgingen, zo ging het roofhuwelijk aan het contract-huwelijk vooraf. Sommige vrouwen spanden samen met hun kapers om te ontkomen aan de overheersing van de oudere mannen van hun stam: zij waren liever in de handen van mannen van hun eigen leeftijd van een andere stam. Deze pseudo-schaking was de overgangsfase tussen roven met geweld en de latere hofmakerij door charmeren.
83:2.3 (923.3) Een vroeg soort huwelijksceremonie was de schijnvlucht, een soort repetitie van de schaking welke eens algemeen gebruikelijk was. Later werd de pseudo-schaking geïncorporeerd in de officiële huwelijksplechtigheid. Wanneer moderne meisjes doen alsof ze zich tegen ‘verovering’ verzetten, wanneer ze zich gereserveerd opstellen tegenover het huwelijk, zijn dit overblijfselen van oude gewoonten. Het over de drempel dragen van de bruid herinnert aan een aantal oude gebruiken, onder meer aan de tijd dat vrouwen werden gestolen.
83:2.4 (923.4) De vrouw had lang geen volledige vrijheid om over zichzelf te beschikken in het aangaan van een huwelijk, maar de meer intelligente vrouwen zijn steeds in staat geweest door een knap gebruik van hun scherpzinnigheid deze beperking te omzeilen. De man heeft meestal de leiding genomen bij het hofmaken, maar niet altijd. De vrouw neemt soms zowel formeel als in bedekte vorm het initiatief tot het huwelijk. En bij het voortschrijden van de civilisatie hebben de vrouwen een steeds groter aandeel gehad in alle fasen van hofmakerij en huwelijk.
83:2.5 (923.5) Groeiende liefde, romantiek en persoonlijke keuze bij de hofmakerij voor het huwelijk is een bijdrage der Andieten aan de volkeren van de wereld. De verhoudingen tussen de seksen evolueren in gunstige richting: vele zich ontwikkelende volken stellen geleidelijk ietwat meer geïdealiseerde opvattingen van seksuele aantrekking in de plaats van de vroegere beweegredenen van praktisch nut en eigendom. De seksuele drijfveer en gevoelens van genegenheid beginnen bij het kiezen van levenspartners in de plaats te komen van koele berekening.
83:2.6 (923.6) De verloving stond oorspronkelijk gelijk aan het huwelijk; bij oude volken was seksuele omgang gedurende de verloving bovendien gebruikelijk. In recente tijden heeft de religie een taboe ingesteld op seksueel verkeer in de periode tussen verloving en huwelijk.
83:3.1 (923.7) De mensen in de oudheid hadden geen vertrouwen in liefde en beloften; zij meenden dat duurzame huwelijken gegarandeerd moesten worden door een of andere tastbare zekerheid, eigendom. Daarom werd de koopprijs van een vrouw beschouwd als een onderpand of waarborgsom, welke de echtgenoot gedoemd was te verliezen in geval van scheiding of verlating. Als eenmaal de koopsom voor de bruid betaald was, stonden vele stammen toe dat het brandmerk van de echtgenoot op haar werd aangebracht. Afrikanen kopen nog steeds hun vrouwen. Een vrouw die men uit liefde trouwt, of de vrouw van de blanke man, vergelijken zij met een kat, omdat zij niets kost.
83:3.2 (924.1) De tentoonstellingen van de bruiden waren gelegenheden om de dochters op te doffen en te versieren om hen in het openbaar te vertonen, met het idee dat zij als echtgenoten hogere prijzen zouden opbrengen. Maar zij werden niet verkocht als dieren — bij de latere stammen was zo’n vrouw niet overdraagbaar. Ook was haar koop niet altijd alleen maar een hardvochtige geldelijke transactie; dienstverlening stond bij het kopen van een vrouw gelijk aan geld. Indien een overigens wenselijke man niet in staat was voor zijn vrouw te betalen, kon hij door de vader van het meisje als zoon geadopteerd worden en dan trouwen. En als een arme man een vrouw wenste en de door een inhalige vader verlangde prijs niet kon voldoen, plachten de oudsten van de stam vaak druk op de vader uit te oefenen zodat hij zijn eisen matigde, of anders vond er ook wel een schaking plaats.
83:3.3 (924.2) Toen de beschaving voortschreed, vonden vaders het niet aangenaam de schijn op zich te laden dat zij hun dochters verkochten, en hoewel ze voortgingen de koopprijs voor de bruid te accepteren, voerden zij daarom de gewoonte in om het paar kostbare geschenken te geven die ongeveer dezelfde waarde hadden als de koopsom. En toen er later een einde kwam aan het betalen voor een bruid, werden deze geschenken de bruidsschat.
83:3.4 (924.3) De bedoeling van een bruidsschat was het kenbaar maken van de onafhankelijkheid van de bruid en het doen weten dat men ver verwijderd was van de tijden toen de vrouwen slavinnen waren en gezellinnen die men in eigendom had. Een man kon niet scheiden van een vrouw met een bruidsschat zonder volledige terugbetaling van de bruidsschat. Bij sommige stammen werd er, door de ouders van zowel de bruid als van de bruidegom, een wederzijdse waarborgsom betaald, die verbeurd werd in het geval de een de ander verliet; in werkelijkheid was dit een huwelijkscontract. In de overgangstijd tussen het kopen van bruiden en het betalen van bruidsschatten behoorden de kinderen, indien de vrouw was gekocht, aan de vader; was zij niet gekocht, dan behoorden zij aan de familie van de vrouw.
83:4.1 (924.4) De huwelijksceremonie ontstond uit het feit dat het huwelijk oorspronkelijk een zaak was van de gemeenschap, niet het culminatiepunt van een beslissing van twee individuen. Paarvorming was zowel een groepsaangelegenheid als een persoonlijke functie.
83:4.2 (924.5) Magie, ritueel en ceremonieel omringden het gehele leven van de mensen in de oudheid, en het huwelijk vormde daarop geen uitzondering. Toen de beschaving voortschreed en het huwelijk met meer ernst werd beschouwd, werd de huwelijksceremonie steeds ostentatiever. Het oude huwelijk vormde, net als nu, een factor in de eigendomsbelangen en behoefde daarom een wettelijke ceremonie, terwijl de sociale status van latere kinderen de grootst mogelijke ruchtbaarheid vereiste. De primitieve mens had geen archieven; daarom moesten vele mensen getuige zijn van de huwelijksceremonie.
83:4.3 (924.6) Aanvankelijk was de huwelijksceremonie zoiets als een verloving, en bestond zij slechts uit de publieke mededeling van het voornemen samen te gaan leven; later bestond zij uit formeel samen eten. Bij sommige stammen brachten de ouders hun dochter eenvoudigweg naar de echtgenoot; in andere gevallen bestond de enige ceremonie uit de formele uitwisseling van geschenken, waarna de vader van de bruid haar aan de bruidegom aanbood. Bij vele volken in de Levant was het de gewoonte alle formaliteiten terzijde te zetten, en werd het huwelijk voltrokken door seksuele omgang. De rode mens was de eerste die de meer uitgebreide huwelijksviering ontwikkelde.
83:4.4 (924.7) Kinderloosheid werd zeer gevreesd, en daar onvruchtbaarheid werd toegeschreven aan samenspannende geesten, leidden de pogingen om vruchtbaarheid te verzekeren ertoe dat het huwelijk ook gepaard ging met bepaalde magische of religieuze ceremoniën. Bij deze pogingen om een gelukkig en vruchtbaar huwelijk te garanderen werden er vele tovermiddelen aangewend; zelfs de astrologen werden geraadpleegd om de geboortesterren van de contracterende partijen vast te stellen. Op een bepaald moment kwam het offeren van mensen regelmatig voor bij alle huwelijken van welgestelden.
83:4.5 (925.1) Men zocht geluksdagen uit, waarbij de donderdag als het gunstigst werd beschouwd, en huwelijken die bij volle maan werden gevierd werden uitzonderlijk gunstig geacht. Bij vele volken in het Nabije Oosten was het de gewoonte om graan over de pasgehuwden uit te strooien; dit was een magische rite die geacht werd de vruchtbaarheid te garanderen. Bepaalde oosterse volken gebruikten rijst voor dit doel.
83:4.6 (925.2) Vuur en water werden altijd beschouwd als de beste middelen om spoken en kwade geesten te weerstaan — vandaar bij de meeste huwelijken het opvallend gebruik van altaarvuren en brandende kaarsen en het dopen met heilig water. Lange tijd was het gebruikelijk een valse trouwdag vast te stellen en dan plotseling de gebeurtenis uit te stellen om spoken en geesten te misleiden.
83:4.7 (925.3) Het plagen van pasgehuwden en de streken die werden uitgehaald met mensen in de wittebroodsweken zijn allemaal overblijfselen uit de langvervlogen dagen toen men dacht dat men zich in de ogen der geesten het best ellendig en slecht op zijn gemak kon voordoen, om te voorkomen dat hun afgunst werd opgewekt. Het dragen van de bruidssluier is een overblijfsel uit de tijd toen het nodig werd geacht de bruid te vermommen zodat de geesten haar niet zouden herkennen, en ook om haar schoonheid voor de blikken van de anders jaloerse en afgunstige geesten te verbergen. De voeten van de bruid mochten, kort voor de ceremonie, nooit de grond raken. Zelfs in de twintigste eeuw is het nog de gewoonte volgens de Christelijke zeden om een loper neer te leggen van de plaats waar het rijtuig stopt naar het altaar in de kerk.
83:4.8 (925.4) Een van de oudste vormen van de huwelijksceremonie was dat een priester het huwelijksbed kwam zegenen om de vruchtbaarheid van het huwelijk te verzekeren; dit werd gedaan reeds lang voordat enig formeel huwelijksritueel was ingesteld. Gedurende deze periode van de evolutie der huwelijkszeden werd van huwelijksgasten verwacht dat zij ’s nachts achter elkaar door de slaapkamer liepen, en zo wettige getuigen werden van de voltrekking van het huwelijk.
83:4.9 (925.5) Het toevalselement waardoor ondanks alle proeven vóór het huwelijk bepaalde huwelijken slecht uitvielen, leidde de primitieve mens ertoe een bescherming tegen de mislukking van het huwelijk te verzekeren: bracht hem ertoe op zoek te gaan naar priesters en toverkunst. Deze ontwikkeling culmineerde rechtstreeks in het moderne kerkelijke huwelijk. Maar lange tijd werd het huwelijk algemeen erkend als bestaande uit de besluiten van de contracterende ouders — later van het paar — terwijl gedurende de laatste vijfhonderd jaar kerk en staat zich rechtsbevoegdheid hebben toegeëigend en zich nu aanmatigen om mensen gehuwd te verklaren.
83:5.1 (925.6) In de vroege geschiedenis van het huwelijk behoorden de ongetrouwde vrouwen aan de mannen van de stam. Later had een vrouw slechts één man tegelijk. Dit gebruik van één man tegelijk was de eerste afwijking van de promiscu ï teit van de horde. Terwijl een vrouw slechts één man mocht hebben, kon haar echtgenoot deze tijdelijke betrekkingen naar willekeur verbreken. Maar deze los gereguleerde verbindingen vormden de eerste stap naar het paarsgewijze leven, ter onderscheiding van het leven in de horde. In deze fase van de ontwikkeling van het huwelijk behoorden de kinderen meestal aan de moeder.
83:5.2 (925.7) De volgende fase in de evolutie van de paarvorming was het groepshuwelijk. Deze communale fase van het huwelijk was een noodzakelijke tussenfase in de ontplooiing van het familieleven, omdat de huwelijkszeden nog niet krachtig genoeg waren om paarsgewijze verbintenissen bestendig te maken. Huwelijken tussen broer en zuster behoorden tot deze groep; daarbij huwden vijf broers uit één gezin met vijf zusters uit een ander gezin. Over de gehele wereld evolueerden de lossere vormen van het communale huwelijk geleidelijk tot verschillende soorten groepshuwelijken. Deze groepsverbintenissen nu werden grotendeels geregeld door de totemzeden. Het familieleven ontwikkelde zich langzaam en zeker, omdat de ordening van het seksuele verkeer en het huwelijk het voortbestaan van de stam zelf bevorderde, door de overleving van grotere aantallen kinderen zeker te stellen.
83:5.3 (926.1) Bij de meer vooruitstrevende stammen weken groepshuwelijken geleidelijk voor de opkomende vormen van polygamie — polygynie en polyandrie. Polyandrie werd nooit algemeen, het beperkte zich gewoonlijk tot koninginnen en rijke vrouwen; bovendien was het in de regel een familie-aangelegenheid, één vrouw voor verscheidene broers. De kaste en de economische beperkingen maakten het soms noodzakelijk dat verscheidene mannen zich met één vrouw tevredenstelden. Zelfs dan trouwde de vrouw met slechts één van hen, en werden de anderen in een los verband werden getolereerd als ‘ooms’ van het gezamenlijke nageslacht.
83:5.4 (926.2) De Joodse gewoonte waarbij een man omgang moest hebben met de weduwe van zijn overleden broer om ‘zaad voor zijn broeder te gewinnen,’ was de gewoonte in meer dan de helft van de oude wereld. Dit was een overblijfsel uit de tijd toen het huwelijk meer een familiezaak was dan een verbintenis tussen individuen.
83:5.5 (926.3) Het instituut van polygynie erkende, in verschillende perioden, vier soorten getrouwde vrouwen:
83:5.6 (926.4) 1. de officiële of wettige vrouwen;
83:5.7 (926.5) 2. vrouwen uit genegenheid en met hun instemming getrouwd;
83:5.8 (926.6) 3. bijvrouwen, contractueel gebonden vrouwen;
83:5.9 (926.7) 4. lijfeigen vrouwen.
83:5.10 (926.8) Echte polygynie, waarbij alle vrouwen een gelijkwaardige status hebben en alle kinderen gelijk zijn, is zeer zelden voorgekomen. Gewoonlijk werd zelfs bij meervoudige huwelijken het huis beheerst door de hoofdechtgenote, de gezellin met een rechtspositie. Zij was de enige die gehuwd werd volgens de rituele huwelijksceremonie en alleen de kinderen van zo’n gekochte of met een bruidsschat begiftigde echtgenote konden erven, tenzij er een speciale regeling met de status-vrouw was getroffen.
83:5.11 (926.9) De vrouw met de rechtspositie was als zodanig niet noodzakelijk de uit liefde getrouwde vrouw; in de oude tijd was zij dat gewoonlijk niet. De geliefde vrouw, of lieveling, kwam pas voor toen de rassen zich aanmerkelijk hadden ontwikkeld, en wel vooral na de vermenging van de evolutionaire stammen met de Nodieten en Adamieten.
83:5.12 (926.10) Door het taboe dat het bezit van meer dan één wettige vrouw verbood, ontstonden de zeden ten aanzien van bijvrouwen. Volgens deze zeden mocht de man slechts één vrouw hebben, maar hij kon seksuele verhoudingen hebben met om het even welk aantal bijvrouwen. Het concubinaat was een stap voorwaarts naar de monogamie, de eerste afwijking van de openlijke veelwijverij. De bijvrouwen van de Joden, Romeinen en Chinezen waren zeer dikwijls de dienstmaagden van de echtgenote. Later werd, zoals bij de Joden, de wettige vrouw beschouwd als de moeder van alle kinderen die de echtgenoot verwekte.
83:5.13 (926.11) De oude taboes op seksueel verkeer met een zwangere of zogende vrouw droegen over het algemeen belangrijk bij tot het in stand houden van de polygynie. De primitieve vrouwen verouderden zeer vroeg door hun vele zwangerschappen, gepaard met zware arbeid. (Deze overbelaste vrouwen slaagden er alleen in te blijven leven dank zij het feit dat zij, wanneer zij niet zwanger waren, iedere maand gedurende een week werden geïsoleerd.) Zo’n vrouw kreeg er vaak genoeg van kinderen te baren en vroeg dan haar echtgenoot een tweede, jongere vrouw te nemen, een die in staat was te helpen zowel met het voortbrengen van kinderen als bij het huishoudelijke werk. De nieuwe vrouwen werden daarom gewoonlijk met vreugde door de oudere vrouwen verwelkomd; er bestond niets in de trant van seksuele jaloersheid.
83:5.14 (926.12) Het aantal vrouwen werd slechts beperkt door het vermogen van de man om hen te onderhouden. Rijke, gezonde mannen wilden grote aantallen kinderen, en omdat de zuigelingensterfte zeer hoog was, hadden zij een verzameling vrouwen nodig om een grote familie te verwerven. Velen van deze meerdere vrouwen waren niet meer dan arbeidsters, slavinnen.
83:5.15 (927.1) Menselijke gewoonten evolueren wel, doch zeer langzaam. De bedoeling van een harem was een sterke, talrijke groep bloedverwanten op te bouwen ter ondersteuning van de troon. Een zeker opperhoofd raakte er eens van overtuigd dat hij geen harem moest hebben, dat hij tevreden zou moeten zijn met één vrouw en dus liet hij prompt zijn harem gaan. De ontevreden vrouwen gingen naar hun ouderlijk huis, en hun beledigde verwanten vielen het opperhoofd in woede aan en doodden hem ter plekke.
83:6.1 (927.2) Monogamie is monopolie; het is goed voor hen die deze wenselijke toestand bereiken, maar voor degenen die niet zo gelukkig zijn, creëert het biologische ontberingen. Doch geheel ongeacht het effect op het individu, is monogamie voor de kinderen beslist het beste.
83:6.2 (927.3) De vroegste monogamie was te danken aan de druk der omstandigheden, armoede. Monogamie is cultureel en sociaal bepaald, kunstmatig en onnatuurlijk, dat wil zeggen, onnatuurlijk voor de evolutionaire mens. Zij was volkomen natuurlijk voor de meer zuivere Nodieten en Adamieten, en is van grote culturele waarde geweest voor alle ontwikkelde rassen.
83:6.3 (927.4) De Chaldeeuwse stammen erkenden het recht van een vrouw om haar echtgenoot vóór het huwelijk de plechtige belofte af te dwingen geen tweede vrouw of concubine te nemen; zowel de Grieken als de Romeinen prefereerden het monogame huwelijk. De voorouderverering heeft steeds de monogamie bevorderd, evenals de Christelijke dwaling om het huwelijk als een sacrament te beschouwen. Zelfs de verhoging van het levenspeil heeft consequent tegen het hebben van meerdere vrouwen ingedruist. Tegen de tijd van de advent van Michael op Urantia, had praktisch de gehele beschaafde wereld in theorie het niveau van de monogamie bereikt. Maar deze passieve monogamie betekende niet dat de mensheid aan de praktijk van het werkelijke paar-huwelijk gewend was geraakt.
83:6.4 (927.5) Terwijl de samenleving tracht het monogame doel van het ideale paar-huwelijk te bereiken, hetgeen welbeschouwd zoiets als een monopolistische seksuele verbintenis is, moet zij de weinig benijdenswaardige situatie in het oog houden van de ongelukkige mannen en vrouwen die er niet in slagen een plaats te vinden in deze nieuwe, verbeterde sociale orde, ook al hebben zij hun best gedaan mee te werken aan en in te gaan op de eisen die zij stelt. Wanneer mensen er niet in slagen partners te vinden in het sociale strijdperk van de competitie, kan dit te wijten zijn aan onoverkomelijke moeilijkheden of veelsoortige beperkingen die door de heersende zeden worden opgelegd. Monogamie is waarlijk ideaal voor hen die er binnen leven, maar zij moet onvermijdelijk tot grote ontberingen leiden voor hen die buiten blijven in de koude van een solitair bestaan.
83:6.5 (927.6) De ongelukkige enkeling heeft altijd moeten lijden opdat de meerderheid vooruitgang zou kunnen boeken onder de zich ontwikkelende zeden der evoluerende civilisatie; de bevoorrechte meerderheid moet altijd met mildheid en voorkomendheid zien naar de minder gelukkige medemensen die de prijs moeten betalen dat zij niet kunnen behoren tot de gelederen dergenen die de ideale seksuele verbintenissen sluiten, welke bevrediging schenken van alle biologische behoeften onder de sanctie van de hoogste zeden der voortschrijdende sociale evolutie.
83:6.6 (927.7) Monogamie is altijd het ideale doel der menselijke seksuele evolutie geweest, is dit nu nog en zal dit altijd blijven. Dit ideaal van het ware paar-huwelijk brengt zelfverloochening met zich mee, en daarom mislukt het zo dikwijls juist omdat het een of beiden van de contracterende partijen ontbreekt aan de hoogste van alle menselijke deugden, krachtige zelfbeheersing.
83:6.7 (927.8) Monogamie is de maatstaf van de vooruitgang van de sociale beschaving, die men duidelijk moet onderscheiden van de zuiver biologische evolutie. Monogamie is niet noodzakelijk biologisch of natuurlijk, maar zij is onontbeerlijk voor de directe handhaving en verdere ontwikkeling der sociale civilisatie. Zij draagt bij tot een fijngevoeligheid, een verfijning van de morele natuur en een geestelijke groei, welke ten enen male onmogelijk zijn bij polygamie. Een vrouw kan nooit een ideale moeder worden wanneer zij voortdurend gedwongen wordt te wedijveren om blijken van genegenheid van haar echtgenoot.
83:6.8 (928.1) Het paar-huwelijk begunstigt en cultiveert het intieme begrip en de doeltreffende samenwerking die het beste zijn voor het geluk der ouders, het welzijn van het kind, en de sociale efficiëntie. Het huwelijk, dat begon als primitieve dwang, evolueert geleidelijk tot een schitterend instituut voor zelfontwikkeling, zelfbeheersing, zelfexpressie en zelfbestendiging.
83:7.1 (928.2) In de vroege evolutie der huwelijkszeden vormde het huwelijk een losse vereniging die naar goeddunken kon worden beëindigd, waarna de kinderen altijd de moeder volgden. De band tussen moeder en kind is instinctief en heeft gefunctioneerd ongeacht de ontwikkelingsfase der zeden.
83:7.2 (928.3) Bij primitieve volken bleek slechts ongeveer de helft van de huwelijken voldoening te schenken. De meest voorkomende oorzaak van scheiding was onvruchtbaarheid, waarvan de vrouw altijd de schuld kreeg; men geloofde bovendien dat kinderloze vrouwen in het geestenrijk slangen werden. Volgens de meer primitieve zeden was er alleen scheiding mogelijk indien de man dit verkoos, en deze normen hebben zich bij sommige volken tot in de twintigste eeuw gehandhaafd.
83:7.3 (928.4) Naarmate de zeden evolueerden, ontwikkelden bepaalde stammen twee huwelijksvormen: de gewone vorm die scheiding toeliet, en het door de priester gesloten huwelijk dat geen scheiding toestond. De invoering van het gebruik van het kopen van een vrouw en het geven van een bruidsschat droeg er veel toe bij dat het aantal scheidingen terugliep, omdat er een vermogensboete kwam te staan op het mislukken van het huwelijk. Vele moderne huwelijken worden inderdaad nog steeds gestabiliseerd door dit oude vermogenselement.
83:7.4 (928.5) De sociale druk van de reputatie binnen de gemeenschap en van eigendomsrechten is altijd een sterke factor geweest bij de handhaving van de taboes en zeden ten aanzien van het huwelijk. Door de eeuwen heen heeft het huwelijk zich stap voor stap ontwikkeld en het staat in de moderne wereld op een geavanceerd niveau, niettegenstaande het feit dat het bedreigd en aangevallen wordt door wijdverbreide ontevredenheid bij de volken waar de eigen keuze — een nieuwe vrijheid — de belangrijkste rol speelt. Terwijl deze aanpassingsmoeilijkheden bij de meer vooruitstrevende volken optreden als gevolg van de plotseling versnelde sociale evolutie, gedijt het huwelijk bij de minder ontwikkelde volken nog steeds en verbetert het langzaam onder de leiding van de oudere zeden.
83:7.5 (928.6) De nieuwe, plotselinge vervanging van het oude, al lang ingevoerde bezitsmotief door het meer ideale, doch uiterst individuele liefdesmotief bij het huwelijk, heeft het instituut onvermijdelijk tijdelijk onbestendig gemaakt. De huwelijksmotieven van de mens zijn altijd veel hoger geweest dan de bestaande huwelijkszeden, en in de negentiende en twintigste eeuw is het westerse huwelijksideaal de op zichzelf geconcentreerde en slechts gedeeltelijk beheerste geslachtsdriften der volkeren plotseling ver voorbijgestreefd. De aanwezigheid van, grote aantallen ongetrouwde personen in een samenleving wijst op de tijdelijke instorting van of overgang in, de ontwikkeling der zeden.
83:7.6 (928.7) De werkelijke toets van het huwelijk is, door de eeuwen heen, de voortdurende intimiteit geweest, die onontkoombaar is in alle gezinsleven. Van twee al te zeer gekoesterde en verwende jonge mensen, die zo zijn opgevoed dat zij alle genoegens en de volledige bevrediging van hun ijdelheid en hun ego verwachten, kan nauwelijks gehoopt worden dat ze een groot succes maken van het huwelijk en de vorming van een huisgezin — een levenslang partnerschap van wegcijfering van zichzelf, compromissen, verknochtheid en onbaatzuchtige toewijding aan de ontwikkeling der kinderen.
83:7.7 (929.1) De hoge graad van verbeeldingskracht en grillige romantiek die een rol spelen in de hofmakerij, is bij de hedendaagse westerse volken grotendeels verantwoordelijk voor de toenemende tendens tot echtscheiding, en dit complex geheel wordt nog ingewikkelder door de grotere persoonlijke vrijheid en toegenomen economische onafhankelijkheid van de vrouw. Gemakkelijke echtscheiding, wanneer zij het gevolg is van gebrek aan zelfbeheersing of van het ontbreken van de normale aanpassing van de persoonlijkheid, voert de mens alleen maar rechtstreeks terug naar de primitieve fasen van de samenleving die hij nog maar zo kortgeleden, en door zoveel persoonlijk leed en lijden van de soort, achter zich heeft kunnen laten.
83:7.8 (929.2) Maar zolang de samenleving er niet in slaagt kinderen en jonge mensen goed op te voeden, zolang de sociale orde nalaat voldoende training voor het huwelijk in te stellen, en zolang onverstandig en onrijp jeugdig idealisme de beslissende stem heeft bij het aangaan van een huwelijk, zolang zal echtscheiding gangbaar blijven. In de mate dat de sociale groep in gebreke blijft voorzieningen te treffen om jonge mensen voor te bereiden voor het huwelijk, moet de echtscheiding functioneren als de sociale veiligheidsklep waardoor in de jaren van snelle ontwikkeling der evoluerende zeden nog slechtere toestanden worden vermeden.
83:7.9 (929.3) Het lijkt erop dat de mensen in de oudheid ongeveer net zo serieus tegen het huwelijk hebben aangekeken als sommige moderne mensen. En het blijkt niet dat veel van de overhaaste, niet geslaagde huwelijken van de moderne tijd een grote verbetering zijn ten opzichte van de oude gewoonten waarbij jonge mannen en vrouwen geschikt werden gemaakt voor het huwelijk. De grote inconsequentie van de huidige samenleving is dat de liefde verheerlijkt wordt en het huwelijk wordt ge ï dealiseerd, terwijl een diepgaand onderzoek van beide wordt veroordeeld.
83:8.1 (929.4) Het huwelijk dat in het gezin zijn hoogtepunt bereikt, is ontegenzeggelijk het meest verheven instituut van de mens, doch het is wezenlijk menselijk; het had nooit een sacrament moeten worden genoemd. De Setitische priesters maakten het huwelijk tot een godsdienstig ritueel; maar duizenden jaren na Eden bleef de paarvorming een zuiver sociaal en wereldlijk instituut.
83:8.2 (929.5) Het op één lijn stellen van menselijke verbintenissen met goddelijke is hoogst ongelukkig. De vereniging van man en vrouw in de betrekking van het huwelijk en het gezin is een materiële functie van de stervelingen op de evolutionaire werelden. Het is inderdaad waar dat er veel geestelijke vooruitgang kan voortkomen uit de oprechte menselijke pogingen van man en vrouw om vooruitgang te boeken, maar dit betekent niet noodzakelijk dat het huwelijk heilig is. Geestelijke vooruitgang is ook een begeleidend verschijnsel van oprechte toewijding aan andere richtingen van menselijk streven.
83:8.3 (929.6) Evenmin kan het huwelijk werkelijk worden vergeleken met de betrekking tussen de Gedachtenrichter en de mens, noch met de broederschap van Christus Michael met zijn menselijke broeders. Op bijna geen enkel punt zijn deze verhoudingen te vergelijken met de verbintenis tussen man en vrouw. Het is zeer betreurenswaardig dat het menselijke wanbegrip van deze betrekkingen zoveel verwarring ten aanzien van de status van het huwelijk heeft teweeggebracht.
83:8.4 (929.7) Het valt ook te betreuren dat bepaalde groepen stervelingen de opvatting huldigen dat het huwelijk door een goddelijke handeling wordt voltrokken. Zulke overtuigingen leiden rechtstreeks tot het denkbeeld van de onverbrekelijkheid van het huwelijk, ongeacht de omstan digheden of de wensen van de contracterende partijen. Maar alleen al het feit van de huwelijksverbreking wijst erop dat de Godheid niet een bindende partij is bij zulke verbintenissen. Als God eenmaal twee zaken of personen heeft verenigd, zullen zij zo verbonden blijven tot het tijdstip dat de goddelijke wil beschikt dat zij gescheiden zullen worden. Maar wie zal zich met betrekking tot het huwelijk, dat een menselijk instituut is, aanmatigen te oordelen, en te zeggen welke huwelijken verbintenissen zijn die door de universele supervisoren wellicht zijn goedgekeurd, in tegenstelling tot die welke van aard en oorsprong zuiver menselijk zijn?
83:8.5 (930.1) Niettemin is er een huwelijksideaal op de werelden in den hoge. Op de hoofdwereld van ieder plaatselijk stelsel beelden de Materiële Zonen en Dochters van God het hoogtepunt uit van de idealen ten aanzien van de vereniging van man en vrouw in de huwelijksband, met het doel zich voort te planten en nageslacht groot te brengen. Per slot van rekening is het ideale huwelijk van stervelingen toch menselijk heilig.
83:8.6 (930.2) Het huwelijk is altijd geweest, en is nog steeds, ’s mensen allerhoogste droom van wereldlijke idealiteit. Hoewel deze schone droom zelden geheel wordt verwezenlijkt, blijft hij een glorieus ideaal dat de vooruitgaande mensheid verlokt tot steeds grotere inspanningen terwille van het menselijk geluk. Jonge mannen en vrouwen zouden evenwel enigszins moeten worden onderricht inzake de realiteit van het huwelijk, voordat zij in de zware eisen van de onderlinge omgang in het gezinsleven worden gestort; de jeugdige idealisering zou getemperd moeten worden met een zekere mate van ontgoocheling vóór het huwelijk.
83:8.7 (930.3) De jeugdige idealisering van het huwelijk dient echter niet te worden ontmoedigd; deze dromen zijn voorstellingen van de toekomstige bestemming van het gezinsleven. Deze instelling is zowel stimulerend als nuttig, onder voorbehoud dat zij geen ongevoeligheid voortbrengt voor het besef van de praktische, alledaagse eisen die door het huwelijk en het daarop volgende gezinsleven worden gesteld.
83:8.8 (930.4) De huwelijksidealen zijn in de recente tijd zeer vooruit gegaan: bij sommige volken geniet de vrouw praktisch gelijke rechten als haar echtgenoot. Als concept is het gezin althans op weg om een loyale associatie te worden voor de opvoeding van het nageslacht, vergezeld van seksuele trouw. Doch zelfs deze moderne interpretatie van het huwelijk behoeft niet de vrijheid nemen zozeer tot het andere uiterste te gaan, dat zij een wederzijds monopolie wordt op de gehele persoonlijkheid en de individualiteit. Het huwelijk is niet alleen een individualistisch ideaal; het is de evoluerende sociale verbintenis van een man en een vrouw, die bestaat en functioneert onder de gangbare zeden, beperkt door de taboes, en bekrachtigd door de wetten en regels van de samenleving.
83:8.9 (930.5) De huwelijken van de twintigste eeuw staan op een hoog peil vergeleken met die in vroegere tijden, ondanks het feit dat het instituut van het gezin thans zwaar wordt beproefd ten gevolge van de problemen die zich zo plotseling aan de sociale organisatie opdringen door de overhaaste uitbreiding van de vrijheden der vrouw, de rechten die haar zolang ontzegd zijn geweest in de trage evolutie der zeden van vroegere generaties.
83:8.10 (930.6) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 84
84:0.1 (931.1) MATERIËLE noodzaak heeft het huwelijk ingesteld, seksuele honger heeft het verfraaid, de religie heeft het bekrachtigd en geadeld, de staat heeft het geëist en gereguleerd, terwijl de evoluerende liefde in latere tijden het huwelijk begint te rechtvaardigen en te roemen als voorloper en schepper van de nuttigste en meest verheven instelling van de beschaving, het huisgezin. En het vormen van een gezin moet centraal staan bij en de essentie uitmaken van alle opvoedkundige inspanningen.
84:0.2 (931.2) De paarvorming is zuiver een daad van zelfbestendiging die gepaard met bevrediging in uiteenlopende graad; het huwelijk, de gezinsvorming, is grotendeels een zaak van zelfhandhaving en impliceert de evolutie der samenleving. De samenleving zelf is het samenstel van alle gezinseenheden. Individuen hebben als planetaire factoren een zeer tijdelijk karakter — alleen families zijn blijvende factoren in de sociale evolutie. De familie is de bedding waardoor de rivier van cultuur en kennis van de ene generatie naar de volgende stroomt.
84:0.3 (931.3) Het huisgezin is in de grond een sociologisch instituut. Het huwelijk is gegroeid uit samenwerking bij de instandhouding van het zelf en uit het partnerschap bij de zelfbestendiging, waarbij het element van bevrediging grotendeels bijkomstig was. Niettemin omvat het gezin alledrie de essentiële functies van het menselijk bestaan, terwijl de voortplanting het tot het fundamentele menselijke instituut maakt en het door seksuele omgang van alle andere sociale activiteiten wordt onderscheiden.
84:1.1 (931.4) Seksuele betrekkingen zijn niet de basis van het huwelijk geweest, maar waren bijkomstig. De primitieve man had het huwelijk niet nodig, hij leefde zijn seksuele lusten vrijelijk uit zonder zich te belasten met de verantwoordelijkheden voor vrouw, kinderen en en een huis.
84:1.2 (931.5) De vrouw is door haar fysieke en emotionele gehechtheid aan haar nakomelingen afhankelijk van de samenwerking met de man, en dit drijft haar naar de beschuttende bescherming van het huwelijk. Maar het was geen directe biologische drang die de man het huwelijk binnenleidde — laat staan dat het hem daar vasthield. Het was niet de liefde die het huwelijk voor de man aanlokkelijk maakte, maar de honger naar voedsel waardoor de primitieve man in eerste instantie werd aangetrokken door de vrouw en door het primitieve onderdak dat zij met haar kinderen deelde.
84:1.3 (931.6) Het huwelijk kwam zelfs niet tot stand door het bewuste besef van de verplichtingen die voortvloeien uit seksuele betrekkingen. De primitieve mens zag geen verband tussen seksuele bevrediging en de geboorte van een kind daarna. Eens werd algemeen geloofd dat een maagd zwanger kon worden. De primitieve mens vatte al vroeg het idee op dat kinderen in het geestenrijk werden gemaakt; men geloofde dat zwangerschap het gevolg was van het binnendringen van een geest bij een vrouw, dat het een zich ontwikkelende geest was. Ook werd geloofd dat voedsel en het boze oog zwangerschap bij een maagd of een ongetrouwde vrouw konden veroorzaken, terwijl men later geloofde dat het begin van het leven verbonden was met de adem en het zonlicht.
84:1.4 (932.1) Vele vroege volken legden verband tussen de geesten en de zee; vandaar dat maagden in hun baadgewoonten sterk werden beperkt; jonge vrouwen waren veel banger om bij vloed in zee te baden dan om seksuele omgang te hebben. Misvormde of te vroeg geboren zuigelingen werden beschouwd als jongen van dieren die toegang hadden gevonden tot het lichaam van een jonge vrouw ten gevolge van achteloos baden of door boosaardige activiteiten van geesten. De primitieve mens zag er natuurlijk geen enkel probleem in om zulk nageslacht bij de geboorte te wurgen.
84:1.5 (932.2) De eerste stap tot opheldering van deze misvattingen werd gezet toen men begon te geloven dat seksuele relaties de weg openden voor de impregnerende geest om bij de vrouw binnen te kunnen gaan. De mens heeft sindsdien ontdekt dat de vader en de moeder gelijkelijk bijdragen aan de levende erffactoren die nieuw leven verwekken. Maar zelfs in de twintigste eeuw trachten vele ouders nog steeds hun kinderen min of meer onwetend te laten omtrent het ontstaan van menselijk leven.
84:1.6 (932.3) Het feit dat de voortplantingsfunctie de moeder-kind-verhouding met zich meebrengt, garandeerde dat er een eenvoudig soort gezin bestond. Moederliefde is instinctmatig, en niet, zoals het huwelijk, uit de zeden voortgekomen. Alle moederliefde van zoogdieren is de inherente gave der assistent-bewustzijnsgeesten van het plaatselijk universum en is qua kracht en toewijding steeds recht evenredig aan de duur van de hulpeloze kindsheid van de soort.
84:1.7 (932.4) De betrekking tussen moeder en kind is natuurlijk, krachtig en instinctief en dwong daarom de primitieve vrouwen zich aan vele zonderlinge omstandigheden te onderwerpen en onnoemelijke ontberingen te ondergaan. Deze dwingende moederliefde is de belemmerende emotie die de vrouw steeds in zo’n geweldig ongunstige positie heeft geplaatst bij al haar worstelingen met de man. Nochtans is het moederinstinct van de menselijke soort niet onweerstaanbaar; het kan door ambitie, zelfzucht en religieuze overtuiging worden geblokkeerd.
84:1.8 (932.5) Hoewel noch het huwelijk, noch het gezin bestaat uit de band tussen moeder en kind, was deze wel de kern waaruit beide ontsproten. De grote vooruitgang in de evolutie der paarvorming kwam tot stand toen deze tijdelijke partnerschappen lang genoeg duurden om het eruit voortkomende nageslacht groot te brengen, want dit was gezinsvorming.
84:1.9 (932.6) Ongeacht de onderlinge onenigheid in deze eerste paren en ondanks het losse karakter van de band die hen verbond, werden de kansen op overleving sterk verbeterd door dit partnerschap van man en vrouw. Zelfs afgezien van het gezin en het nageslacht, functioneren een samenwerkende man en vrouw in de meeste opzichten enorm veel beter dan twee mannen of twee vrouwen. Deze paarvorming van de seksen verhoogde de overlevingskans en was het allereerste begin van de menselijke samenleving. De arbeidsverdeling tussen de seksen bevorderde ook het gemak en zorgde voor meer geluk.
84:2.1 (932.7) De periodieke bloeding van de vrouw en haar verdere bloedverlies bij de geboorte van een kind deden al vroeg de gedachte ontstaan dat bloed de schepper van het kind was (en zelfs de zetel van de ziel) en was de oorsprong van de opvatting van menselijke verhoudingen als een bloedband. In vroege tijden werd alle afstamming in de vrouwelijke lijn bepaald, aangezien alleen het vrouwelijke aandeel aan de overerving geheel zeker was.
84:2.2 (932.8) Het primitieve gezin dat zich ontwikkelde uit de instinctieve biologische bloedband tussen moeder en kind, was onvermijdelijk een moedergezin, en vele stammen hielden zich lang aan deze ordening. Het moedergezin was de enig mogelijke overgang van het stadium der groepshuwelijken in de horde, naar het latere, betere gezinsleven der polygame en monogame vadergezinnen. Het moedergezin was natuurlijk en biologisch; het vadergezin is sociaal, economisch en politiek. Het standhouden van het moedergezin bij de Noord-Amerikaanse rode mens is een van de voornaamste redenen waarom de in andere opzichten vooruitstrevende Irokezen nooit een werkelijke staat zijn geworden.
84:2.3 (933.1) Onder de zeden en gewoonten van het moedergezin oefende de moeder van de vrouw vrijwel het hoogste gezag in het huisgezin uit; zelfs de broers van de vrouw en hun zonen waren actiever in het bestier van het gezin dan de echtgenoot. Vaders werden vaak vernoemd naar hun eigen kinderen.
84:2.4 (933.2) De vroegste volken kenden maar weinig belang toe aan de vader, want zij beschouwden het kind als alleen van de moeder afkomstig. Zij geloofden dat kinderen op de vader leken als gevolg van hun contact met hem, en ook wel dat zij op deze wijze werden ‘getekend’ omdat de moeder wenste dat ze op de vader zouden lijken. Later, toen de ommezwaai van het moedergezin naar het vadergezin plaatsvond, eigende de vader zich alle verdienste toe voor het ontstaan van een kind, en vele taboes die zwangere vrouwen omgaven, werden vervolgens ook tot de echtgenoot uitgebreid. De aanstaande vader hield op met werken als het tijdstip van de bevalling naderde, en bij de geboorte van het kind ging hij samen met zijn vrouw naar bed en hield drie tot acht dagen rust. De vrouw stond de volgende dag vaak al weer op om zware arbeid te gaan verrichten, maar de man bleef in bed om de gelukwensen in ontvangst te nemen. Dit alles maakte deel uit van de oude zeden die waren bedoeld om het recht van de vader op het kind vast te stellen.
84:2.5 (933.3) Aanvankelijk was het de gewoonte dat de man naar de familie van zijn vrouw ging, maar later kon de man zijn vrouw en kinderen mee terugnemen naar zijn eigen familie nadat hij de prijs voor de bruid had betaald of ervoor had gewerkt. De overgang van het moedergezin naar het vadergezin verklaart de overigens zinloze verboden van sommige soorten huwelijken tussen verwanten, terwijl andere van overeenkomstige graden van verwantschap wel worden toegestaan.
84:2.6 (933.4) Toen de zeden van de jagersvolken in onbruik raakten en de man door het hoeden van de kudden controle kreeg over de voornaamste bron van voedsel, liep het moedergezin spoedig ten einde. Het faalde eenvoudig omdat het niet met succes kon concurreren tegen het nieuwere vadergezin. De macht die berustte bij de mannelijke verwanten van de moeder kon niet op tegen de macht die in de vader-echtgenoot geconcentreerd was. De vrouw kon de combinatie van de taken van het baren van kinderen en het voortdurend uitoefenen van gezag en steeds grotere huiselijke macht eenvoudig niet aan. Het in zwang komen van het stelen van vrouwen en van het latere kopen van vrouwen verhaastte het verdwijnen van het moedergezin.
84:2.7 (933.5) De reusachtige verandering van het moedergezin in het vadergezin is een van de meest radicale, volledige en totale omwentelingen die ooit door het menselijk ras zijn volbracht. Deze verandering leidde onmiddellijk tot grotere sociale expressie en tot grotere avontuurlijkheid van het gezin.
84:3.1 (933.6) Het kan zijn dat de vrouw door haar moederinstinct tot het huwelijk werd gebracht, maar het was de grotere sterkte van de man, alsmede de invloed der zeden, die haar praktisch dwong binnen de huwelijkse staat te blijven. Het herdersleven schiep meestal een nieuw systeem van zeden, het patriarchale type gezinsleven, en onder de zeden der herders en eerste landbouwers was het onbetwiste en willekeurige gezag van de vader de grondslag van de eenheid van het gezin. Alle vormen van samenleving, zowel nationaal als familiaal, hebben het stadium van de autocratische autoriteit van een patriarchale ordening gekend.
84:3.2 (934.1) De geringe beleefdheid die het vrouwelijk geslacht in de tijd van het Oude Testament werd bewezen is een getrouwe afspiegeling van de zeden van de herders. De Hebreeuwse patriarchen waren allen herders, getuige het gezegde: ‘De Heer is mijn Herder.’
84:3.3 (934.2) Maar de man had in vroegere tijden evenmin schuld aan zijn lage dunk over de vrouw als de vrouw zelf. Zij slaagde er in de primitieve tijd niet in om sociale erkenning te krijgen, omdat zij in noodgevallen niet functioneerde: zij was geen spectaculaire heldin in tijden van crisis. Het moederschap was een onmiskenbaar nadeel in de strijd om het bestaan: door hun moederliefde werden de vrouwen bij de verdediging van de stam belemmerd.
84:3.4 (934.3) Primitieve vrouwen maakten zich ook onbedoeld afhankelijk van de man door hun bewondering voor en toejuichen van zijn strijdlust en viriliteit. Door deze verheerlijking van de strijder werd het mannelijk ego verheven, terwijl het ego van de vrouw er in dezelfde mate door werd verlaagd en zij er afhankelijker door werd; een militair uniform is nog steeds een sterke prikkeling voor de vrouwelijke emoties.
84:3.5 (934.4) Bij de meer ontwikkelde rassen zijn de vrouwen niet zo groot of sterk als de mannen. Omdat de vrouw zwakker was, werd zij tactvoller; zij leerde al vroeg gebruik te maken van haar seksuele charme. Zij werd waakzamer en conservatiever dan de man, hoewel enigszins minder diepgaand. De man was op het slagveld en bij de jacht de meerdere van de vrouw, maar thuis is de vrouw als strateeg zelfs de meest primitieve mannen meestal te slim af geweest.
84:3.6 (934.5) De herder voedde zich met het vlees van de kudden, maar in deze gehele herderstijd moest de vrouw nog steeds het plantaardige voedsel verschaffen. De primitieve man meed de landbouw die hem over het algemeen te vreedzaam, te weinig avontuurlijk was. Er bestond ook een oud bijgeloof dat vrouwen betere planten konden kweken: zij waren moeders. In vele achtergebleven stammen koken de mannen tegenwoordig nog het vlees en de vrouwen de groenten; en wanneer de primitieve stammen van Australië aan het trekken zijn, vallen de vrouwen nooit het wild aan, terwijl een man zich nooit zal bukken om een wortel uit te graven.
84:3.7 (934.6) De vrouw heeft altijd moeten werken; zij is althans tot de huidige tijd een echte producente geweest. De man heeft meestal de gemakkelijker weg gekozen, en deze ongelijkheid heeft gedurende de gehele geschiedenis van het menselijk ras bestaan. De vrouw is altijd de lastdraagster geweest die het bezit van het gezin droeg en de kinderen verzorgde, waardoor de man zijn handen vrij had om te vechten of te jagen.
84:3.8 (934.7) De eerste bevrijding van de vrouw kwam toen de man erin toestemde de aarde te bewerken, erin toestemde om datgene te doen wat voordien als vrouwenwerk werd beschouwd. Het was een grote stap voorwaarts toen mannelijke gevangenen niet langer werden gedood, maar tot slaaf werden gemaakt voor de landbouw. Hierdoor werd de vrouw bevrijd, zodat zij meer tijd kon besteden aan het verzorgen van het huis en de opvoeding van de kinderen.
84:3.9 (934.8) Toen er melk werd geproduceerd voor de jonge kinderen, konden zuigelingen eerder worden gespeend, waardoor de moeders meer kinderen gingen voorbrengen omdat ze zo van de tijdelijke onvruchtbaarheid werden ontlast die het zogen van kinderen kon veroorzaken, terwijl het gebruik van melk van koeien en geiten de kindersterfte sterk verminderde. Voordat de samenleving het stadium van het herdersleven bereikte, waren de moeders gewend hun babies te zogen totdat zij vier of vijf jaar oud waren.
84:3.10 (934.9) Door het afnemen van het primitieve oorlogvoeren werd de ongelijkheid in de arbeidsverdeling op grond van geslacht sterk verminderd. De vrouwen moesten echter nog steeds het echte werk verrichten, terwijl de mannen de wacht hielden. Geen kamp of dorp kon overdag of ’s nachts onbewaakt blijven, doch zelfs deze taak werd lichter toen de hond tot huisdier werd gemaakt. Over het algemeen is met de komst van de landbouw het aanzien en de sociale positie van de vrouw hoger geworden; dit gold in ieder geval tot de tijd dat de man zelf landbouwer werd. En zodra de man zich erop toelegde de grond te bewerken, volgden er in de landbouwmethoden onmiddellijk grote verbeteringen, die zich bij de volgende generaties verder uitbreidden. Bij het jagen en in de oorlog had de man de waarde van organisatie leren kennen en deze technieken voerde hij in bij de nijverheid; toen hij later veel werk van de vrouw overnam, voerde hij veel verbeteringen in in haar wat ongedisciplineerde werkmethoden.
84:4.1 (935.1) In het algemeen gesproken is in ieder tijdperk de positie van de vrouw een billijke toets voor de evolutionaire vooruitgang van het huwelijk als sociaal instituut, terwijl de vooruitgang van het huwelijk zelf een redelijk nauwkeurige graadmeter is van de ontwikkeling van de menselijke beschaving.
84:4.2 (935.2) De status van de vrouw is altijd een sociale paradox geweest; zij is altijd scherpzinnig geweest in haar omgang met mannen; zij heeft ten bate van haar eigen belangen en vooruitgang altijd munt geslagen uit de sterkere seksuele drang van de man. Door op subtiele wijze gebruik te maken van haar seksuele charmes is zij dikwijls in staat geweest een overheersende invloed op de man uit te oefenen, zelfs toen zij door hem in vernederende slavernij werd gehouden.
84:4.3 (935.3) In vroege tijden was de vrouw voor de man niet een vriendin, geliefde, minnares of partner, maar veeleer een stuk bezit, een dienares of slavin, en later een economische partner, een stuk speelgoed en de voortbrengster van zijn kinderen. Toch heeft bij juiste, voldoening schenkende seksuele verhoudingen het element van keuze en medewerking van de vrouw altijd een rol gespeeld, en dit heeft intelligente vrouwen altijd een belangrijke invloed op hun onmiddellijke persoonlijke status gegeven, ongeacht de sociale positie van hun sekse. Maar het wantrouwen en de achterdocht van de man werden niet verholpen door het feit dat de vrouwen, bij hun inspanningen om hun slavernij te verlichten, steeds gedwongen waren om hun toevlucht te nemen tot sluwheid.
84:4.4 (935.4) De seksen hebben grote moeite gehad om elkaar te begrijpen. De man vond het moeilijk de vrouw te begrijpen, en beschouwde haar met een vreemd mengsel van onwetend wantrouwen en bange geboeidheid, zo niet met achterdocht en geringschatting. Vele overleveringen van stammen en volken schrijven tegenspoed toe aan Eva, Pandora of een andere vertegenwoordigster van het vrouwelijk geslacht. Deze verhalen werden altijd verdraaid om de indruk te wekken dat de vrouw het kwaad over de man had gebracht; dit alles wijst op het eens algemeen heersende wantrouwen jegens de vrouw. Onder de aangevoerde redenen voor het celibataire priesterschap was de minderwaardigheid der vrouw de belangrijkste. Het feit dat de meeste zogenaamde heksen vrouwen waren, deed de oude reputatie van haar sekse evenmin goed.
84:4.5 (935.5) Mannen hebben vrouwen lang als vreemd en zelfs als abnormaal beschouwd. Zij hebben zelfs geloofd dat vrouwen geen ziel hadden, daarom kregen ze geen namen. In vroege tijden bestond er een grote vrees voor de eerste seksuele relatie met een vrouw; hieruit ontstond de gewoonte dat een priester de eerste geslachtsgemeenschap met een maagd had. Men dacht zelfs dat de schaduw van een vrouw gevaarlijk was.
84:4.6 (935.6) Eens werd algemeen aangenomen dat het baren van een kind een vrouw gevaarlijk en onrein maakte. Vele stamzeden schreven voor dat een moeder na de geboorte van een kind uitgebreide zuiveringsceremoniën moest ondergaan. Behalve bij de groepen waar de echtgenoot het kraambed deelde, werd de aanstaande moeder geschuwd, alleen gelaten. De vroege mensen vermeden het zelfs om een kind thuis geboren te laten worden. Tenslotte werd het de oude vrouwen toegestaan de moeder bij de bevalling te helpen en dit gebruik leidde tot het beroep van vroedvrouw. Tijdens het baren werden tientallen dwaze dingen gezegd en gedaan om te trachten de bevalling te vergemakkelijken. Het was de gewoonte de pasgeborene met gewijd water te besprenkelen om inmenging van geesten te voorkomen.
84:4.7 (935.7) Bij de onvermengde stammen verliep de geboorte betrekkelijk gemakkelijk en nam zij slechts twee tot drie uur in beslag; bij de gemengde rassen gaat het zelden zo gemakkelijk. Als een vrouw in het kraambed stierf, vooral bij de geboorte van een tweeling, geloofde men dat zij zich schuldig had gemaakt aan overspel met geesten. Later beschouwden de meer ontwikkelde stammen de dood in het kraambed als de wil van de hemel; deze moeders werden geacht ter wille van een nobele zaak te zijn omgekomen.
84:4.8 (936.1) De zogenaamde zedigheid van vrouwen ten aanzien van hun kleding en de ontbloting van hun lichaam is ontstaan uit de dodelijke vrees om tijdens de menstruatie te worden gezien. Zo te worden waargenomen was een zware zonde, de overtreding van een taboe. Onder de zeden en gewoonten van de oude tijden werd iedere vrouw, vanaf haar meisjesjaren tot aan het ophouden der menstruatie, gedurende een volle week per maand onderworpen aan een complete afzondering van het familie- en sociale leven. Alles wat zij zou kunnen aanraken, waarop ze kon zitten of liggen was ‘verontreinigd.’ Het was lang de gewoonte een meisje na iedere maandelijkse periode meedogenloos te slaan, in een poging de boze geest uit haar lichaam te verdrijven. Maar wanneer een vrouw de leeftijd van het baren van kinderen voorbij was, werd zij meestal met meer voorkomendheid behandeld en werden haar meer rechten en privileges verleend. Dit alles in aanmerking genomen, was het niet vreemd dat op vrouwen werd neergezien. Zelfs de Grieken beschouwden de menstruerende vrouw als een van de drie grote oorzaken van verontreiniging; de andere twee waren varkensvlees en knoflook.
84:4.9 (936.2) Hoe dwaas deze oude ideeën ook waren, zij deden wel enig goed omdat zij overwerkte vrouwen, tenminste als ze jong waren, iedere maand een week welkome rust en nuttige overpeinzing verschaften. Zo konden zij hun intelligentie scherpen voor de omgang met hun mannelijke partners gedurende de rest van de tijd. Deze afzondering van de vrouwen beschermde ook de mannen tegen seksuele onmatigheid, waardoor zij indirect bijdroeg tot de beperking van de bevolking en tot de versterking van de zelfbeheersing.
84:4.10 (936.3) Grote vooruitgang werd geboekt toen de man het recht werd ontzegd zijn vrouw naar goeddunken te doden. Het was eveneens een stap vooruit toen een vrouw de huwelijksgeschenken in eigendom mocht houden. Later verkreeg zij het wettelijke recht eigendom te bezitten, te beheren en zelfs te verkopen, doch lang werd haar het recht onthouden een ambt te bekleden in de kerk of in de staat. Tot zelfs in de twintigste eeuw na Christus is de vrouw altijd min of meer als bezit behandeld. Zij is nog steeds niet overal ter wereld uit haar door de man opgelegde afzondering bevrijd. Zelfs onder ontwikkelde volken is de poging van de man om de vrouw te beschermen, altijd een stilzwijgende bekrachtiging van zijn superioriteit geweest.
84:4.11 (936.4) Maar de primitieve vrouwen hadden geen medelijden met zichzelf, zoals hun meer recent bevrijde zusters dat plegen te hebben. Zij waren uiteindelijk redelijk gelukkig en tevreden; zij durfden zich geen betere of andere wijze van bestaan voor te stellen.
84:5.1 (936.5) In de voorplanting is de vrouw de gelijke van de man, maar in het partnerschap van de zelfhandhaving heeft zij met een onbetwistbaar nadeel te kampen en deze handicap van het opgelegde moederschap kan alleen worden gecompenseerd door de verlichte zeden van de voortschrijdende civilisatie en door het toenemende gevoel van de man voor verworven billijkheid.
84:5.2 (936.6) Naarmate de samenleving evolueerde, werden de seksuele normen bij de vrouwen hoger, omdat zij meer te lijden hadden onder de gevolgen van inbreuken op de seksuele zeden. De seksuele normen van de man verbeteren slechts langzaam ten gevolge van het simpele besef van de billijkheid die de civilisatie van hem eist. De natuur heeft geen besef van billijkheid — zij laat de vrouw alleen de pijnen van het baren doorstaan.
84:5.3 (936.7) Het moderne idee van de gelijkheid der seksen is mooi en een groeiende civilisatie waardig, doch in de natuur wordt het niet aangetroffen. Wanneer macht recht is, speelt de man de baas over de vrouw; als gerechtigheid, vrede en billijkheid meer de overhand krijgen, laat zij geleidelijk de slavernij en obscuriteit achter zich. Deociale positie van de vrouw is doorgaans omgekeerd evenredig geweest aan de graad van militarisme in iedere natie en periode.
84:5.4 (937.1) De man legde evenwel niet bewust of met opzet beslag op de rechten van de vrouw om ze haar dan geleidelijk en onwillig terug te geven: dit alles was een onbewuste en onberaamde episode in de sociale evolutie. Toen de tijd werkelijk kwam dat de vrouw meer rechten kon krijgen, verkreeg zij deze, en dit alles volkomen ongeacht de bewuste houding van de man. Langzaam maar zeker veranderen de zeden, zodat de sociale verbeteringen mogelijk worden die deel uitmaken van de aanhoudende evolutie der civilisatie. De zich ontwikkelende zeden hebben langzaam voorzien in een steeds betere behandeling van vrouwen: de stammen die in hun wreedheid jegens hen volhardden, zijn niet blijven bestaan.
84:5.5 (937.2) Bij de Adamieten en Nodieten werden vrouwen hoger gewaardeerd, en de groepen die onder invloed kwamen van de migrerende Andieten zijn ten aanzien van de positie van de vrouw in de samenleving over het algemeen beïnvloed door de onderrichtingen uit Eden.
84:5.6 (937.3) De oude Chinezen en de Grieken behandelden de vrouwen beter dan de meeste omliggende volken. De Hebreeërs stonden echter buitengewoon wantrouwend tegenover hen. In het Westen is het door de leerstellingen van Paulus die met het Christendom verbonden raakten, voor de vrouw moeilijk geweest om zich omhoog te werken, hoewel het Christendom de zeden wel verbeterde door de man striktere seksuele verplichtingen op te leggen. De positie van de vrouw bij de Mohammedanen is, door de merkwaardige degradatie die haar wordt aangedaan, weinig minder dan hopeloos, en onder de leer van verscheidene andere oosterse godsdiensten vergaat het haar zelfs nog slechter.
84:5.7 (937.4) De wetenschap, niet de godsdienst, heeft de vrouw werkelijk geëmancipeerd; het was de moderne fabriek die haar grotendeels vrijgemaakt heeft van de beperkingen van het gezin. De fysieke vermogens van de man waren in dit nieuwe stelsel van levensonderhoud niet langer van vitaal belang; de wetenschap veranderde de levensomstandigheden dermate, dat de kracht van de man die van de vrouw niet langer zo ver overtrof.
84:5.8 (937.5) Deze veranderingen hebben bijgedragen tot de bevrijding van de vrouw uit de huiselijke slavernij en hebben haar positie dusdanig gemodificeerd, dat zij thans een mate van persoonlijke vrijheid en seksuele beslissingsmogelijkheden bezit, die praktisch gelijk staat aan die van de man. Vroeger bestond de waarde van de vrouw uit haar bekwaamheid om voedsel te produceren, maar uitvindingen en rijkdom hebben haar in staat gesteld een nieuwe wereld te scheppen waarin zij kan functioneren — domeinen van gratie en charme. Zo heeft de industrie haar onbewuste en onbedoelde strijd voor de sociale en economische emancipatie van de vrouw gewonnen. Opnieuw is de evolutie erin geslaagd te volbrengen wat zelfs openbaring niet tot stand heeft kunnen brengen.
84:5.9 (937.6) De reactie van verlichte volken op de onrechtvaardige zeden die de positie van de vrouw in de samenleving bepaalden, is inderdaad zo extreem geweest, dat men wel van een omslag als bij een slingerbeweging kan spreken. Bij de ge ï ndustrialiseerde volken heeft zij bijna alle rechten verkregen en geniet zij vrijstelling van vele verplichtingen, zoals de militaire dienst. Iedere verlichting van de strijd om het bestaan heeft bijgedragen tot de bevrijding van de vrouw, en iedere stap in de richting van de monogamie is haar direct ten goede gekomen. In de gestaag vorderende evolutie der samenleving profiteert de zwakkere steeds in onevenredige mate van iedere bijstelling van de zeden.
84:5.10 (937.7) In de idealen van het paar-huwelijk heeft de vrouw uiteindelijk erkenning, waardigheid, onafhankelijkheid, gelijkheid en ontwikkeling verworven. Maar zal zij deze nieuwe, ongekende vervulling waard blijken te zijn? Zal de moderne vrouw op deze grote prestatie van de sociale bevrijding reageren met nietsdoen, onverschilligheid, onvruchtbaarheid en ontrouw? Nu, in de twintigste eeuw, ondergaat de vrouw de cruciale test van haar lange aardse bestaan!
84:5.11 (938.1) De vrouw is bij de voortplanting van het menselijk ras de gelijke partner van de man, en dientengevolge even belangrijk bij de ontvouwing van de raciale evolutie; daarom heeft de evolutie steeds meer toegewerkt naar de bewustwording van de rechten van de vrouw. Maar de rechten van de vrouw zijn allerminst de rechten van de man. Een vrouw kan niet gedijen wanneer zij zich baseert op de rechten van de man, evenmin als de man wel zal varen wanneer hij zich baseert op de rechten van de vrouw.
84:5.12 (938.2) Iedere sekse heeft haar eigen kenmerkende bestaanssfeer, alsmede haar eigen rechten binnen die sfeer. Indien de vrouw ernaar streeft om letterlijk alle rechten van de man te bezitten, dan zal een meedogenloze en gevoelloze rivaliteit vroeg of laat zeker de plaats innemen van de hoffelijkheid en speciale consideratie die vele vrouwen thans ondervinden en die zij nog maar zo kortgeleden aan de mannen hebben ontworsteld.
84:5.13 (938.3) Tussen het gedrag van de twee seksen bestaat een kloof die door de civilisatie nooit kan wor- den gedicht. Van tijd tot tijd veranderen de zeden, maar het instinct nooit. De aangeboren moe- derliefde zal de geëmancipeerde vrouw nooit toestaan om in de industrie een serieuze tegenpartij van de man te worden. De twee seksen zullen altijd oppermachtig blijven in hun eigen domeinen, domeinen die bepaald worden door biologische verschillen en mentale ongelijkheid.
84:5.14 (938.4) Iedere sekse zal altijd haar eigen speciale sfeer hebben, zij het dat ze elkaar zo nu en dan overlappen. Alleen op sociaal gebied zullen mannen en vrouwen op voet van gelijkheid met elkaar wedijveren.
84:6.1 (938.5) De drang tot voortplanting brengt mannen en vrouwen altijd samen om zich voort te planten maar geeft op zichzelf niet de zekerheid dat zij ook in een wederzijds samenwerkingsverband zullen blijven — dat zij een gezin zullen stichten.
84:6.2 (938.6) Ieder succesrijke menselijke instelling omvat tegenstrijdige persoonlijke belangen die afgestemd zijn geraakt op praktische, harmonische samenwerking, en het vormen van een gezin is hierop geen uitzondering. Het huwelijk, de grondslag voor de vorming van een gezin, is de hoogste manifestatie van de antagonistische samenwerking waardoor de contacten in natuur en samenleving zo vaak worden gekenmerkt. Het conflict is onvermijdelijk. Het paren is inherent, natuurlijk. Het huwelijk is echter niet biologisch; het is sociologisch. Door hartstocht komen man en vrouw zeker bij elkaar, maar het zwakkere ouderinstinct en de sociale zeden houden hen bijeen.
84:6.3 (938.7) Man en vrouw zijn, praktisch gezien, twee verschillende variëteiten van dezelfde soort die in nauwe en intieme associatie samenleven. Hun gezichtspunten en al hun reacties op het leven zijn wezenlijk verschillend; zij zijn totaal onbekwaam om elkaar volledig en werkelijk te begrijpen. Volledig begrip tussen de seksen is niet bereikbaar.
84:6.4 (938.8) Vrouwen schijnen meer intu ï tie te hebben dan mannen, maar zij blijken ook iets minder logisch te zijn. De vrouw is echter altijd de zedelijke vaandeldrager en de geestelijke leider van de mensheid geweest. De hand die de wieg schommelt, staat nog steeds in intiem contact met de lotsbestemming.
84:6.5 (938.9) De verschillen van aard, reactie, gezichtspunt en denken tussen mannen en vrouwen zouden zeker geen bezorgdheid moeten veroorzaken, maar moeten als zeer heilzaam voor de mensheid worden beschouwd, zowel individueel als collectief. Vele orden der universum-schepselen zijn zodanig geschapen, dat de persoonlijkheid zich onder twee aspecten kan manifesteren. Bij stervelingen, Materiële Zonen en middsoniete wezens wordt dit verschil beschreven als mannelijk en vrouwelijk; bij de serafijnen, cherubijnen en Morontia-Metgezellen wordt het positief of agressief, en negatief of teruggetrokken genoemd. Deze tweevoudige associaties vergroten in sterke mate de veelzijdigheid en ondervangen inherente beperkingen, zoals ook bepaalde drieënige associaties in het Paradijs-Havona-stelsel dit doen.
84:6.6 (939.1) Mannen en vrouwen hebben elkaar in hun morontiale en geestelijke levensloop evenzeer nodig als in hun sterfelijke levensloop. De verschillen in gezichtspunt tussen mannen en vrouwen blijven zelfs na het eerste leven bestaan, en gedurende de hele opklimming door het plaatselijke en superuniversum. En zelfs in Havona zullen de pelgrims die eens mannen en vrouwen waren, elkaar nog steeds blijven helpen bij het opklimmen naar het Paradijs. Nooit, zelfs niet in het Korps der Volkomenheid, zal het schepsel zozeer veranderen dat de persoonlijkheidstrekken van wat mensen man en vrouw noemen, worden uitgewist. Altijd zullen deze twee fundamentele variaties van de mensheid elkaar blijven boeien, stimuleren, bemoedigen en helpen; altijd zullen zij, bij het oplossen van gecompliceerde problemen in het universum en in het overwinnen van veelsoortige kosmische moeilijkheden, afhankelijk zijn van hun onderlinge samenwerking.
84:6.7 (939.2) Hoewel de seksen nooit kunnen verwachten elkaar volledig te zullen begrijpen, vullen zij elkaar toch op doeltreffende wijze aan, en hoewel hun samenwerking op het persoonlijke vlak dikwijls mindere of meerdere tegenstand oproept, is zij in staat de samenleving in stand te houden en haar te reproduceren. Het huwelijk is een instituut dat bedoeld is om de verschillen tussen de seksen te beslechten, terwijl het intussen de voortgang van de beschaving verwezenlijkt en de voortplanting van het ras zeker stelt.
84:6.8 (939.3) Het huwelijk is de moeder van alle menselijke instituten, want het resulteert direct in de vorming en de instandhouding van het huisgezin dat de structurele basis van de samenleving vormt. Het gezin is in vitale zin verbonden met het mechanisme van de zelfhandhaving; het is de enige hoop om het ras onder de zeden van de beschaving te doen voortbestaan, terwijl het terzelfdertijd op uiterst effectieve wijze bepaalde zeer voldoening schenkende vormen van bevrediging verschaft. Het gezin is de grootste zuiver menselijke prestatie van de mens, omdat het de evolutie van de biologische betrekkingen tussen man en vrouw combineert met de sociale relaties tussen echtgenoot en echtgenote.
84:7.1 (939.4) Het paren der seksen is instinctmatig, kinderen zijn het natuurlijke gevolg en zo ontstaat automatisch het gezin. Zoals de gezinnen van een volk of natie zijn, zo is ook de samenleving. Als de gezinnen goed zijn, is de samenleving eveneens goed. De grote culturele stabiliteit van het Joodse en het Chinese volk ligt in de kracht van hun familiegroepen.
84:7.2 (939.5) Het instinct van de vrouw om kinderen lief te hebben en te verzorgen was de verborgen drijf- veer waardoor zij de belanghebbende partij werd bij het bevorderen van het huwelijk en het primitieve gezinsleven. De man werd pas onder de druk van de latere zeden en sociale gebruiken gedwongen een gezin te vormen; hij kreeg pas laat belangstelling voor het instellen van het huwelijk en het huisgezin omdat de seksuele daad hem geen biologische consequenties oplegt.
84:7.3 (939.6) Seksuele omgang is natuurlijk, maar het huwelijk draagt een sociaal karakter en is altijd door de zeden gereguleerd geweest. De zeden (godsdienstige, morele en ethische), alsmede eigendom, trots en ridderlijkheid, stabiliseren de instellingen van huwelijk en gezin. Wanneer de zeden fluctueren, treden er altijd schommelingen op in de stabiliteit van de gezins- en huwelijksinstelling. Het huwelijk laat thans het stadium achter zich waarin de vrouw als bezit werd beschouwd, en gaat over naar het persoonlijke tijdperk. Vroeger beschermde de man de vrouw omdat zij zijn slavin was en om dezelfde reden gehoorzaamde zij hem. Ongeacht de merites van dit systeem, gaf het wel stabiliteit. Thans wordt de vrouw niet langer als bezit beschouwd en treden er nieuwe zeden aan de dag die bedoeld zijn om het instituut van huwelijk en gezin te stabiliseren:
84:7.4 (939.7) 1. de nieuwe rol van de godsdienst — het onderricht dat ouderlijke ervaring essentiëel is, de idee van het voortbrengen van kosmische burgers, het beter begrijpen van het voorrecht van de voortplanting — het schenken van zonen aan de Vader.
84:7.5 (940.1) 2. de nieuwe rol van de wetenschap — de voortplanting wordt steeds meer een zaak van vrijwilligheid, en komt onder de controle van de mens. In oude tijden verzekerde het gebrek aan begrip de komst van kinderen, ook als het verlangen naar kinderen geheel ontbrak;
84:7.6 (940.2) 3. de nieuwe functie van de verlokkingen van genoegens — deze voert een nieuwe factor in bij de overleving van het ras: in de oudheid legde de mens ongewenste kinderen ergens buiten neer zodat ze stierven, de moderne mens weigert hen ter wereld te brengen.
84:7.7 (940.3) 4. de versterking van het ouderinstinct. Over het algemeen worden thans in iedere generatie die individuën uit de reproductieve stroom van het ras geëlimineerd, bij wie het ouderinstinct onvoldoende sterk is om het voortbrengen van kinderen, de toekomstige ouders van volgende generaties, zeker te stellen.
84:7.8 (940.4) Doch het huisgezin als instituut, een partnerschap van één man en één vrouw, dateert meer bepaaldelijk uit de tijd van Dalamatia, ongeveer een halfmiljoen jaar geleden, toen de monogame leefwijze van Andon en zijn nakomelingen reeds lang was verlaten. Het familieleven vóór de tijd der Nodieten en latere Adamieten stelde echter niet veel voor. Adam en Eva oefenden een blijvende invloed uit op de gehele mensheid; voor het eerst in de geschiedenis van de wereld zag men in de Hof mannen en vrouwen naast elkaar werken. Het ideaal van Eden, de gehele familie als tuiniers, was een nieuw idee op Urantia.
84:7.9 (940.5) De vroege familie omvatte een samenhangende groep werkers, waaronder de slaven, die allen in één woning samenleefden. Het huwelijk en het gezinsleven zijn niet altijd identiek geweest, maar noodzakelijkerwijs wel altijd nauw met elkaar verbonden. De vrouw heeft altijd het individuele gezin gewild en uiteindelijk heeft zij haar zin gekregen.
84:7.10 (940.6) Liefde voor het nageslacht is bijna universeel en is onmiskenbaar van waarde voor de overleving. De ouden offerden het belang van de moeder altijd op aan het welzijn van het kind; een Eskimo-moeder likt nog steeds haar baby in plaats van hem te wassen. Maar primitieve moeders voedden en verzorgden hun kinderen alleen als zij erg jong waren: zij verstootten hen, zoals de dieren, zodra zij opgroeiden. Duurzame, ononderbroken menselijke associaties zijn nooit alleen op biologische liefde gebaseerd geweest. De dieren houden van hun kinderen; de mens — de geciviliseerde mens — houdt van de kinderen van zijn kinderen. Hoe hoger de civilisatie, des te groter de vreugde die ouders beleven aan de vorderingen en het welslagen der kinderen. Zo ontstaat het nieuwe, hogere besef van trots op de naam.
84:7.11 (940.7) De grote gezinnen bij oude volken kwamen niet noodzakelijkerwijze uit genegenheid voort. Men wenste een groot aantal kinderen omdat:
84:7.12 (940.8) 1. zij nuttig waren als werkers;
84:7.13 (940.9) 2. zij een verzekering vormden voor de oude dag;
84:7.14 (940.10) 3. dochters verkoopwaarde hadden;
84:7.15 (940.11) 4. familietrots uitbreiding van de naam eiste;
84:7.16 (940.12) 5. zonen bescherming en verdediging opleverden;
84:7.17 (940.13) 6. vrees voor geesten angst voor alleenzijn veroorzaakte;
84:7.18 (940.14) 7. bepaalde godsdiensten nageslacht vereisten.
84:7.19 (940.15) Vooroudervereerders beschouwen het ontbreken van zonen als het grootste onheil in tijd en eeuwigheid. Zij verlangen boven alles naar zonen die bij de feesten na hun sterven kunnen optreden en de vereiste offeranden kunnen opdragen voor de voortgang van de ziel door het geestenrijk.
84:7.20 (941.1) Bij de primitieve mensen in de oudheid begon men zeer vroeg de kinderen tucht bij te brengen; het kind realiseerde zich al vroeg dat ongehoorzaamheid op mislukking of zelfs de dood neerkwam, precies zoals bij de dieren. De bescherming die het kind in de civilisatie tegen de natuurlijke gevolgen van dwaas gedrag geniet, draagt sterk bij tot de moderne ongehoorzaamheid.
84:7.21 (941.2) Eskimo-kinderen varen wel bij de weinige discipline en tucht waarmee zij worden grootgebracht, eenvoudig omdat zij van nature gedweeë diertjes zijn, en de kinderen van zowel de rode als de gele mens zijn bijna even handelbaar. Maar bij de rassen met Anditisch erfelijk materiaal zijn de kinderen niet zo rustig; deze jongeren die meer fantasie en lust tot avontuur hebben, hebben ook meer training en discipline nodig. De moderne problemen in de opvoeding van kinderen worden steeds lastiger door:
84:7.22 (941.3) 1. de grote mate van rasvermenging;
84:7.23 (941.4) 2. kunstmatig en oppervlakkig onderwijs;
84:7.24 (941.5) 3. het onvermogen van het kind om cultuur te verwerven door het voorbeeld der ouders — de ouders zijn dikwijls niet aanwezig in het gezin.
84:7.25 (941.6) De oude opvattingen van gezinsdiscipline waren biologisch, ontstaan uit het besef dat de ouders de scheppers waren van het wezen van het kind. De zich ontwikkelende idealen van het gezinsleven leiden thans tot het begrip dat het ter wereld brengen van een kind niet bepaalde rechten aan de ouders verleent, maar integendeel de allerhoogste verantwoordelijkheid van het menselijk bestaan met zich meebrengt.
84:7.26 (941.7) De civilisatie beschouwt de ouders als degenen die alle plichten op zich nemen en het kind als degene die alle rechten heeft. Respect van het kind voor zijn ouders treedt niet op doordat het kind de verplichtingen kent die voortkomen uit het feit dat het door zijn ouders is voortgebracht, maar ontwikkelt zich op natuurlijke wijze ten gevolge van de zorg, de training en genegenheid die liefdevol aan de dag worden gelegd wanneer het kind geholpen wordt om te zegevieren in de levensstrijd. De ware ouder is betrokken in een voortdurend dienstbetoon dat het verstandige kind gaat onderkennen en waarderen.
84:7.27 (941.8) In het huidige industriële en stedelijke tijdperk evolueert het instituut van het huwelijk langs nieuwe economische lijnen. Het gezinsleven is steeds duurder geworden, terwijl kinderen, die een voordeel plachten te zijn, economische risico’s zijn geworden. Maar de veiligheid van de civilisatie zelf berust nog steeds op de toenemende bereidheid van de ene generatie om te investeren in de welvaart van de volgende en latere generaties. En iedere poging om de verantwoordelijkheid van de ouders naar de staat of de kerk te verleggen, zal dodelijk blijken te zijn voor het welzijn en het voortschrijden der beschaving.
84:7.28 (941.9) Het huwelijk, met kinderen en het daaruit voortvloeiende gezinsleven, stimuleert het hoogste potentieel in de menselijke natuur en biedt tegelijkertijd de ideale weg om deze gestimuleerde eigenschappen van de sterfelijke persoonlijkheid tot uitdrukking te brengen. Het gezin zorgt voor de biologische bestendiging van de menselijke soort. Het huisgezin is de natuurlijke sociale arena waarbinnen de ethiek van de broederschap van bloedverwantschap door opgroeiende kinderen kan worden begrepen. Het gezin is de fundamentele eenheid van broederschap waarin ouders en kinderen de lessen leren van geduld, altruïsme, verdraagzaamheid en inschikkelijkheid, die zo essentieel zijn voor de verwezenlijking van broederschap onder alle mensen.
84:7.29 (941.10) De menselijke samenleving zou zeer verbeteren indien de geciviliseerde volken meer algemeen zouden terugkeren tot de praktijken van de Andieten, die een familieraad kenden. Zij bestuurden de familie niet op patriarchale of autocratische wijze. Zij waren zeer broederlijk en vriendschappelijk, en ieder voorstel en regeling die de familie betrof, bespraken zij open en vrijelijk. In alle familiezaken kenden zij een ideaal broederlijk bestuur. In een ideaal gezin wordt de liefde van kinderen en ouders beide door broederlijke verknochtheid vergroot.
84:7.30 (942.1) Het gezinsleven is de verwekker van de ware moraliteit en brengt het gevoel voor plichtsgetrouwheid voort. De opgelegde omgang van het gezinsleven maakt de persoonlijkheid evenwichtig en stimuleert haar groei door de dwang van de noodzakelijke aanpassing aan andere, uiteenlopende persoonlijkheden. Maar nog meer openbaart een echt gezin — een goed gezin — aan de ouderlijke verwekkers de instelling van de Schepper tegenover zijn kinderen, terwijl zulke echte ouders voor hun kinderen terzelfdertijd de eerste uitbeelding zijn van een lange serie steeds hogere openbaringen van de liefde van de Paradijs-Vader van alle kinderen van het universum.
84:8.1 (942.2) Het grote gevaar voor het gezinsleven is het dreigende opkomend getijde van het zoeken naar eigen voldoening, de moderne manie van de genotzucht. De primaire drijfveer om te trouwen was vroeger economisch; seksuele aantrekking was ondergeschikt. Het huwelijk, dat immers gebaseerd was op zelfbehoud, leidde tot eigen bestendiging en verschafte daarbij tevens een van de meest begeerlijke vormen van bevrediging. Het is het enige instituut in de menselijke samenleving dat alle drie de grote motivaties voor het leven omvat.
84:8.2 (942.3) Oorspronkelijk was bezit het fundamentele instituut voor de zelfhandhaving, terwijl het huwelijk functioneerde als de unieke instelling voor de eigen bestendiging. Ofschoon de bevrediging door voedsel, spel en humor, alsmede periodieke seksuele bevrediging, middelen tot eigen voldoening waren, blijft het een feit dat de evoluerende zeden niet in staat zijn geweest een duidelijke instelling ter individuele voldoening te ontwikkelen. Het is te wijten aan dit verzuim om gespecialiseerde methoden te ontwikkelen om plezier en genoegen teweeg te brengen, dat alle menselijke instellingen zo volkomen doorweven zijn met dit najagen van genot. Vermeerdering van bezit wordt een instrument om alle vormen van de eigen voldoening te vergroten, terwijl het huwelijk dikwijls alleen als genotmiddel wordt beschouwd. En deze grote overmatigheid, deze wijdverspreide genotzucht vormt thans het grootste gevaar dat het sociale evolutionaire instituut van het familieleven, het gezin, ooit bedreigd heeft.
84:8.3 (942.4) Het violette ras voerde een nieuw en slechts onvolkomen gerealiseerd kenmerk in de ervaring van de mensheid in — het spel-instinct, gepaard met het gevoel voor humor. Het was bij de Sangiks en Andonieten wel in beperkte mate aanwezig, maar het Adamische ras verhief deze primitieve geneigdheid tot de capaciteit tot genot en plezier, een nieuwe, verheerlijkte vorm van voldoening. De grondvorm van voldoening is naast het stillen van honger, de seksuele bevrediging, en deze vorm van sensueel genot werd enorm verhoogd door de vermenging der Sangiks met de Andieten.
84:8.4 (942.5) Er schuilt een werkelijk gevaar in de combinatie van rusteloosheid, nieuwsgierigheid, avontuur en overgave aan genotzucht die de volken na het Anditische tijdperk kenmerkt. De honger van de ziel kan niet worden bevredigd door fysiek genot; de liefde voor het gezin en de kinderen wordt niet vergroot door het onverstandig najagen van genot. Ook al zoudt ge alle hulpbronnen van kunst, kleur, geluid, ritme, muziek en lichaamsversiering uitputten, toch kunt ge niet hopen daarmee de ziel te zullen verheffen of de geest te voeden. IJdelheid en mode kunnen geen hulp bieden bij het opbouwen van het gezin en de opvoeding van de kinderen; hoogmoed en rivaliteit zijn niet bij machte de overlevingscapaciteiten van de volgende generaties te versterken.
84:8.5 (942.6) Alle voortschrijdende hemelse wezens genieten van rust en van het dienstbetoon van de reversie-leiders. Alle pogingen om heilzame ontspanning te verkrijgen, en om deel te nemen aan verheffende spelen zijn gezond; verkwikkende slaap, rust, recreatie en alle bezigheden die de verveling van eentonigheid voorkomen zijn de moeite waard. Sport en spel, het vertellen van verhalen, en zelfs de smaak van goed voedsel kunnen dienen als vormen van bevrediging. (Wanneer ge zout gebruikt om het voedsel smaak te geven, bedenk dan een ogenblik dat bijna een miljoen jaar geleden de mens alleen aan zout kon komen door zijn voedsel in de as te dopen.)
84:8.6 (943.1) Laat de mens vreugde beleven; laat de menselijke soort genot vinden op duizend en één manieren; laat de evolutionaire mensheid alle vormen verkennen van rechtmatige voldoening, de vruchten van de lange biologische worsteling omhoog. De mens heeft een aantal van zijn huidige vreugden en genoegens wel verdiend. Doch let goed op het oogmerk van de bestemming! Genietingen staan zonder meer gelijk aan zelfmoord als zij er in slagen om eigendom, dat een vorm van zelfhandhaving is geworden, te vernietigen; de bevrediging van allerlei lusten kost inderdaad een fatale prijs als zij bewerkstelligt dat het huwelijk ineenstort, het gezinsleven verwordt en het gezin ten onder gaat — ’s mensen hoogste evolutionaire verworvenheid en de enige hoop op overleving van de civilisatie.
84:8.7 (943.2) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 85
85:0.1 (944.1) De primitieve religie had een biologische oorsprong, een natuurlijke evolutionaire ontwikkeling, naast ethische associaties en los van alle geestelijke invloeden. De hoger ontwikkelde dieren kennen wel angstgevoelens, maar koesteren geen illusies en hebben derhalve geen religie. De mens creëeert zijn primitieve religies uit zijn angstgevoelens en door middel van zijn illusies.
85:0.2 (944.2) In de evolutie van de menselijke soort treedt aanbidding in zijn primitieve manifestaties op lang voordat het menselijk verstand in staat is de meer complexe opvattingen te formuleren van het leven hier en in het hiernamaals, die de naam van religie verdienen. De vroegste religie was geheel van verstandelijke aard en stoelde geheel op het met elkaar in verband brengen van gebeurtenissen. De voorwerpen van verering waren totaal suggestief; zij bestonden uit natuurlijke dingen die de eenvoudige, primitieve Urantianen dicht om zich heen hadden, of die een belangrijke rol speelden in hun ervaringen van alledag.
85:0.3 (944.3) Toen de religie eenmaal voorbij het stadium van natuuraanbidding was geëvolueerd, verwierf zij wortels van geestelijke oorsprong maar bleef desondanks altijd door de sociale omgeving bepaald. Toen de natuuraanbidding zich ontwikkelde, stelde de mens zich in gedachten een arbeidsverdeling in de bovenaardse wereld voor; er bestonden natuurgeesten voor meren, bomen, watervallen, regen en honderden andere gewone aardse verschijnselen.
85:0.4 (944.4) Op het een of andere moment heeft de sterfelijke mens alles op aarde aanbeden, met inbegrip van zichzelf. Hij heeft ook vrijwel al het voorstelbare in de lucht en onder het aardoppervlak aanbeden. De primitieve mens was bang voor alle manifestaties van kracht; hij vereerde ieder natuurverschijnsel dat hij niet kon begrijpen. De waarneming van sterke natuurkrachten, zoals onweer, overstromingen, aardbevingen, aardverschuivingen, vulkanen, vuur, hitte en koude, maakten grote indruk op het zich ontwikkelende verstand van de mens. De onverklaarbare dingen in het leven worden nog steeds ‘daden Gods’ en ‘mysterieuze beschikkingen der Voorzienigheid’ genoemd.
85:1.1 (944.5) Het eerste voorwerp dat de evoluerende mens vereerde was een steen. Tegenwoordig aanbidden de Kateri-mensen in het zuiden van India nog steeds een steen, net als talrijke stammen in Noord-India. Jakob sliep op een steen omdat hij die vereerde; hij zalfde deze zelfs. Rachel hield een aantal heilige stenen in haar tent verborgen.
85:1.2 (944.6) Stenen maakten aanvankelijk op de vroege mens de indruk buiten de gewone orde te vallen door de wijze waarop ze plotseling aan het oppervlak van een ontgonnen akker of weide te voorschijn kwamen. De mensen gaven zich noch rekenschap van erosie, noch van de gevolgen van het omspitten van de grond. Stenen imponeerden de volken in de oudheid ook omdat ze vaak op dieren lijken. De aandacht van de geciviliseerde mens wordt nog steeds geboeid door talrijke steenformaties in de bergen die dikwijls lijken op gezichten van dieren en zelfs van mensen. Doch de diepste indruk maakten de meteoorstenen die de primitieve mensen in vlammende pracht door de atmosfeer zagen razen. Voor de vroege mens waren vallende sterren ontzagwekkend en het kostte hem geen moeite te geloven dat zulke vlammende strepen de baan aangaven van een geest op weg naar de aarde. Het is geen wonder dat de mensen ertoe kwamen deze verschijnselen te vereren, vooral toen zij later de meteoren ontdekten. Dit leidde op zijn beurt tot grotere verering van alle andere stenen. In Bengalen vereren vele mensen een meteoor die in A.D. 1880 op aarde is gevallen.
85:1.3 (945.1) Alle oude clans en stammen hadden hun heilige stenen, en de meeste moderne volken geven wel blijk van een zekere vorm van verering voor bepaalde soorten stenen — hun juwelen. In India werd een groep van vijf stenen vereerd; in Griekenland was het een cluster van dertig, en bij de rode mensen was het gewoonlijk een cirkel van stenen. De Romeinen wierpen, als zij Jupiter aanriepen, altijd een steen in de lucht. In India kan zelfs tot op de huidige dag een steen als getuige worden gebruikt. In sommige streken kan een steen als een talisman van het recht worden aangewend en door het prestige van zo’n steen kan een overtreder voor de rechter worden gesleept. Maar eenvoudige stervelingen vereenzelvigen de Godheid niet altijd met een voorwerp waaraan ceremoniële eerbied wordt bewezen. Zulke fetisjen zijn dikwijls louter symbolen van het werkelijke voorwerp van verering.
85:1.4 (945.2) De mensen in de oudheid hadden een bijzondere achting voor gaten in stenen. Men dacht dat zulke poreuse keien bijzonder doeltreffend waren voor het genezen van ziekten. Er werden geen gaten in oren gemaakt om stenen te kunnen dragen, maar de stenen werden in de oren gezet om de gehoorgang open te houden. Zelfs in de moderne tijd maken bijgelovige mensen gaten in munten. In Afrika maken inboorlingen veel drukte over hun fetisj-stenen. In feite worden onder alle achtergebleven stammen en volken stenen nog steeds bijgelovig vereerd. De verering van stenen is zelfs nu nog wijd en zijd over de wereld verspreid. De grafsteen is een overgebleven symbool van beeltenissen en afgodsbeelden die in steen werden uitgehouwen en verband hielden met allerlei geloof in schimmen en de zielen van gestorven medemensen.
85:1.5 (945.3) De verering van stenen werd gevolgd door de verering van heuvels en de eerste heuvels die vereerd werden, waren grote steenformaties. Weldra werd het de gewoonte te geloven dat de goden in de bergen woonden, zodat grote hoogten om deze bijkomende reden werden vereerd. Na verloop van tijd werden bepaalde bergen met bepaalde goden in verband gebracht en daarom heilig. De onwetende, bijgelovige inboorlingen meenden dat grotten naar de onderwereld leidden met haar boze geesten en demonen, dit in tegenstelling tot de bergen die geïdentifeerd werden met de later evoluerende opvattingen van goede geesten en godheden.
85:2.1 (945.4) Planten werden eerst gevreesd en vervolgens vereerd vanwege de roesverwekkende sappen die eruit werden verkregen. De primitieve mens geloofde dat een roes iemand goddelijk maakte. Men veronderstelde dat zo’n ervaring iets bijzonders en heiligs had. Zelfs in de moderne tijd staat alcohol nog bekend als ‘spiritualiën.’
85:2.2 (945.5) De vroege mens keek naar met vrees en bijgelovig ontzag naar ontkiemend graan. De Apostel Paulus was niet de eerste die uit ontkiemend graan diepzinnige geestelijke lessen trok en er godsdienstige overtuigingen op grondde.
85:2.3 (945.6) De culten der boomverering behoren tot de oudste groepen religies. Alle vroege huwelijksvieringen vonden onder bomen plaats, en wanneer vrouwen kinderen verlangden werden zij soms buiten in het bos aangetroffen, liefdevol een robuuste eik omarmend. Vele planten en bomen werden vereerd wegens hun werkelijke of vermeende genezende krachten. De primitieve mens geloofde dat alle chemische effecten waren toe te schrijven aan de directe werking van bovennatuurlijke krachten.
85:2.4 (945.7) De ideeën over boomgeesten liepen bij de verschillende stammen en volken sterk uiteen. Sommige bomen werden bewoond door vriendelijke geesten; andere verleenden onderdak aan bedrieglijke en wrede geesten. De Finnen geloofden dat de meeste bomen door vriendelijke geesten werden bewoond. De Zwitsers koesterden lange tijd wantrouwen jegens bomen, want zij dachten dat deze sluwe geesten herbergden. De bewoners van India en oostelijk Rusland beschouwden de boomgeesten als wreed. De Patagoniërs vereren nog steeds bomen, zoals ook de oude Semieten dit deden. Lang nadat de Hebreeërs waren opgehouden bomen te aanbidden, gingen zij voort hun verschillende godheden in heilige bossen te vereren. Behalve in China, bestond er eens een algemene cultus van de boom des levens.
85:2.5 (946.1) Het geloof dat water of kostbare metalen onder de oppervlakte van de aarde met een houten wichelroede ontdekt kunnen worden is een overblijfsel van de oude culten rondom bomen. De Meiboom, de Kerstboom en de bijgelovige gewoonte van het afkloppen op hout zijn een voortzetting van bepaalde oude gewoonten bij de boomverering en latere culten rondom bomen.
85:2.6 (946.2) Veel van deze vroegste vormen van natuurverering raakten vermengd met de zich later ontwikkelende methoden van godsverering, doch de vroegste door de assistent-bewustzijnsgeesten geactiveerde vormen van verering functioneerden reeds lang voordat de pas ontwakende religieuze natuur der mensheid ten volle ontvankelijk werd voor de prikkels van geestelijke invloeden.
85:3.1 (946.3) De primitieve mens had een speciale sympathie voor hogere dieren. Zijn voorouders hadden met hen geleefd en zelfs met hen gepaard. In Zuid-Azië werd reeds vroeg geloofd dat de zielen van mensen in de vorm van dieren naar de aarde terugkeerden. Dit geloof was een overblijfsel van de nog oudere praktijk van het aanbidden van dieren.
85:3.2 (946.4) De eerste mensen vereerden dieren wegens hun kracht en sluwheid. Zij dachten dat de scherpe reuk en de verziende blik van bepaalde schepselen tekenen waren dat zij door geesten werden geleid. Alle dieren zijn wel door het een of andere ras op een of ander tijdstip vereerd. Tot dergelijke objecten van verering behoorden schepselen die als half mens en half dier werden beschouwd, zoals centauren en meerminnen.
85:3.3 (946.5) De Hebreeërs vereerden slangen tot aan de dagen van koning Hiskia en de Hindoes onderhouden nog steeds vriendschappelijke verhoudingen met hun huisslangen. De Chinese verering van de draak is een overblijfsel van de cultus van de slang. De wijsheid van de slang was een symbool van de Griekse geneeskunde en wordt door de moderne artsen nog steeds als embleem gebruikt. De kunst van het bezweren van slangen stamt uit de tijd van de vrouwelijke sjamanen van de cultus der slangenliefde, die ten gevolge van dagelijkse slangebeten immuun werden voor slangengif, en in feite er echt verslaafd aan raakten en er niet buiten konden.
85:3.4 (946.6) De verering van insecten en andere dieren werd bevorderd door een latere verkeerde uitleg van de gulden regel — behandel de ander (iedere vorm van leven) zoals ge zelf behandeld wilt worden. De mensen in de oudheid hebben ooit geloofd dat alle winden door de vleugels van vogels werden veroorzaakt en vreesden en vereerden daarom alle gevleugelde dieren. De oude Scandinaviërs meenden dat eclipsen werden veroorzaakt door een wolf die een deel van de zon of maan verslond. De Hindoes beelden Vishnu dikwijls met een paardenhoofd af. Een diersymbool staat vaak voor een vergeten godheid of een verdwenen cultus. Reeds vroeg in de evolutionaire godsdienst werd het lam het typische offerdier en de duif het symbool van vrede en liefde.
85:3.5 (946.7) In de religie kan symboliek goed of slecht zijn, naargelang het symbool wel of niet het oorspronkelijke eerbiedige idee verdringt. En symboliek moet niet met ondubbelzinnige idolatrie worden verward, waarbij het materiële object direct en werkelijk wordt aanbeden.
85:4.1 (946.8) Het mensdom heeft de aarde, de lucht, het water en het vuur aanbeden. De primitieve volken vereerden bronnen en aanbaden rivieren. Zelfs nu nog bloeit er in Mongolië een invloedrijke riviercultus. De doop werd een godsdienstig ceremonieel in Babylon, en de Grieken betrachtten het jaarlijkse rituele bad. De mensen in de oudheid konden zich gemakkelijk voorstellen dat er geesten woonden in de borrelende bronnen, spuitende fonteinen, stromende rivieren en razende stortvloeden. Bewegende wateren maakten een sterke indruk op deze eenvoudige mensen die geloofden in bezielde geesten en bovennatuurlijke krachten. Soms weigerde men een verdrinkende man te helpen, uit vrees zodoende een riviergod te ontstemmen.
85:4.2 (947.1) Vele dingen en talrijke gebeurtenissen hebben in verschillende tijden voor verschillende volken als godsdienstige prikkels gefunctioneerd. Een regenboog wordt nog steeds door vele bergstammen in India vereerd. Zowel in India als in Afrika beschouwt men de regenboog als een reusachtige hemelse slang; Hebreeërs en Christenen beschouwen hem als ‘het teken van belofte.’ Evenzo kunnen invloeden die in één deel van de wereld als weldoend worden beschouwd, in andere streken als kwaadaardig worden gezien. De oostenwind is een godheid in Zuid-Amerika omdat hij regen brengt; in India is hij een duivel omdat hij stofwolken meebrengt en droogte veroorzaakt. De oude Bedoeïenen geloofden dat een natuurgod de wervelingen in het zand deed ontstaan, en zelfs in de dagen van Mozes was het geloof in natuurgeesten sterk genoeg om te garanderen dat zij in de Joodse theologie konden voortleven als engelen van vuur, water en lucht.
85:4.3 (947.2) Zowel wolken als regen en hagel zijn door talrijke primitieve stammen en in vele vroege natuurculten gevreesd en vereerd. Stormwinden met donder en bliksem boezemden de vroege mens een enorm ontzag in. Hij werd zo geïmponeerd door deze storingen in de elementen, dat de donder als de stem van een boze god werd beschouwd. De verering van vuur en vrees voor de bliksem werden samengevoegd en kwamen op grote schaal bij vele vroege volken voor.
85:4.4 (947.3) Vuur was in het denken der primitieve, door angst bezeten stervelingen verbonden met magie. Een aanhanger van magie zal zich één toevallig positief resultaat bij de toepassing van zijn magische formules levendig herinneren, terwijl hij tientallen negatieve resultaten, radicale mislukkingen, achteloos vergeet. De verering van het vuur bereikte zijn hoogtepunt in Perzië, waar zij lang stand hield. Sommige stammen vereerden het vuur zelf als een godheid; andere vereerden het als het vlammende symbool van de zuiverende en reinigende geest van de door hen vereerde godheden. De Vestaalse maagden waren belast met de taak van het waken over de heilige vuren, en in de twintigste eeuw branden er nog steeds kaarsen als onderdeel van het ritueel van vele godsdienstoefeningen.
85:5.1 (947.4) Het vereren van rotsen, bergen, bomen en dieren ontwikkelde zich op natuurlijke wijze via de angstige verering der elementen tot de vergoding van zon, maan en sterren. In India en elders werden de sterren beschouwd als de verheerlijkte zielen van grote mannen die uit het leven in het vlees waren gescheiden. De Chaldeeuwse aanhangers van de sterrencultus zagen zichzelf als kinderen van de hemel-vader en de aarde-moeder.
85:5.2 (947.5) De verering van de maan ging vooraf aan de zonaanbidding. De verering van de maan had haar hoogtepunt tijdens het jagerstijdperk, terwijl de zonaanbidding de belangrijkste godsdienstige rite werd van de latere landbouwtijdperken. Zonaanbidding op grote schaal schoot voor het eerst wortel in India en hield daar het langste stand. In Perzië leidde de aanbidding van de zon tot de latere Mithras-cultus. Bij vele volken werd de zon als de voorvader van hun koningen beschouwd. De Chaldeeërs plaatsten de zon in het centrum van ‘de zeven cirkels van het univer- sum.’ Latere beschavingen eerden de zon door de eerste dag van de week naar hem te noemen.
85:5.3 (947.6) Van de zonnegod werd verondersteld dat hij de mystieke vader was van de uit maagden geboren zonen met een speciale bestemming, die zo nu en dan als redders aan begunstigde volken werden geschonken. Deze bovennatuurlijke zuigelingen werden altijd stuurloos op een heilige rivier uitgezet om dan op bijzondere wijze gered te worden, waarna zij opgroeiden tot wonderbaarlijke persoonlijkheden en bevrijders van hun volk.
85:6.1 (948.1) Na alle andere dingen op het oppervlak der aarde en boven in de hemel te hebben vereerd, heeft de mens zonder aarzeling ook zichzelf met dergelijke adoratie geëerd. De eenvoudige primitieve mens maakt geen duidelijk onderscheid tussen dieren, mensen en goden.
85:6.2 (948.2) De vroege mens beschouwde alle ongewone personen als bovenmenselijk, en hij vreesde zulke wezens dermate, dat hij hen met eerbiedig ontzag behandelde; tot op zekere hoogte aanbad hij hen letterlijk. Zelfs het krijgen van een tweeling werd of als een groot geluk of als een groot ongeluk beschouwd. Krankzinnigen, epileptici en zwakzinnigen werden dikwijls vereerd door hun normaal denkende medemensen, die geloofden dat godheden bij dergelijke abnormale wezens inwoonden. Priesters, koningen en profeten werden aanbeden; de heilige mensen in de oudheid werden beschouwd als door godheden bezield.
85:6.3 (948.3) Gestorven stamhoofden werden tot godheden verheven. Later werden voorname persoonlijkheden die stierven, heilig verklaard. Zonder hulp heeft de evolutie nooit hogere godheden opgeleverd dan de verheerlijkte, verheven en geëvolueerde geesten van gestorven mensen. In het begin der evolutie maakt de godsdienst zijn eigen godheden. In de loop der openbaring formuleren de Goden de religie. De evolutionaire religie maakt haar goden naar het beeld en de gelijkenis van de sterfelijke mens; de religie der openbaring tracht de sterfelijke mens te evolueren en te transformeren tot het beeld en de gelijkenis van God.
85:6.4 (948.4) De schimgoden, van wie wordt verondersteld dat zij van menselijke oorsprong zijn, moeten worden onderscheiden van de natuurgoden, want uit de natuurverering onstond wel degelijk een pantheon — natuurgoden verheven tot de staat van godheden. De natuurculten bleven zich ontwikkelen naast de culten rondom schimmen die later opkwamen, en zij beïnvloedden elkaar wederzijds. Vele godsdienstige stelsels behelsden een tweevoudig begrip van godheden, natuurgoden en schimgoden; in sommige theologiën zijn deze opvattingen verwarrend dooreen gevlochten, zoals bijvoorbeeld Thor, een held in het schimmenrijk, die ook heer van de bliksem was.
85:6.5 (948.5) Maar de verering van de mens door de mens bereikte haar hoogtepunt toen wereldlijke heersers deze soort verering aan hun onderdanen afdwongen en, tot staving van dergelijke eisen, beweerden dat zij van goddelijke afstamming waren.
85:7.1 (948.6) Wellicht lijkt het alsof de verering van de natuur op natuurlijke en spontane wijze in het bewustzijn van primitieve mannen en vrouwen is ontstaan, en dat is ook zo; al die tijd echter was in dit primitieve denken de zesde assistent-geest werkzaam, die deze volken was geschonken als een leidinggevende invloed in deze fase der menselijke evolutie. En deze geest stimuleerde constant de drang tot godsverering van de menselijke soort, hoe primitief de eerste uitingen ervan ook mochten zijn. De geest van godsverering deed op welomlijnde wijze de menselijke impuls tot aanbidding ontstaan, niettegenstaande het feit dat dierlijke angst het motief was om eerbied tot uitdrukking te brengen, en dat de eerste praktijk hiervan op natuurobjecten werd gericht.
85:7.2 (948.7) Ge moet onthouden dat het gevoel, en niet het denken, de leidende en overheersende invloed was in de gehele evolutionaire ontwikkeling. Voor het primitieve verstand bestaat er weinig verschil tussen vrezen, schuwen, eren en aanbidden.
85:7.3 (948.8) Wanneer de drang tot aanbidding wordt aangespoord en geleid door wijsheid — meditatief en experiëntieel denken — dan begint haar ontwikkeling tot het fenomeen van echte religie. Wanneer de zevende assistent-geest, de geest van wijsheid, effectieve geestelijke bijstand kan gaan verlenen, dan begint de mens zich in zijn verering en aanbidding af te wenden van de natuur en natuurobjecten, en zich te richten tot de God van de natuur en tot de eeuwige Schepper van alle dingen in de natuur.
85:7.4 (949.1) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 86
86:0.1 (950.1) De evolutie van religie uit de voorafgaande, primitieve impuls tot verering is niet afhankelijk van openbaring. Het normale functioneren van het menselijk verstand onder de leidende invloed van de zesde en zevende bewustzijnsassistenten van de universele geest-schenking, is alleszins voldoende om deze ontwikkeling zeker te stellen.
86:0.2 (950.2) De vroegste, prereligieuze vrees van de mens voor de krachten van de natuur werd geleidelijk religieus, naarmate de natuur in het menselijk bewustzijn verpersoonlijkt, vergeestelijkt en tenslotte vergoddelijkt raakte. Religie van een primitieve soort was derhalve een natuurlijk biologisch gevolg van de psychische inertie van het evoluerende dierlijke bewustzijn, toen dit eenmaal opvattingen van het bovennatuurlijke was gaan koesteren.
86:1.1 (950.3) Afgezien van de natuurlijke drang tot verering, had de vroege evolutionaire religie zijn wortels in de menselijke ervaringen met het toeval — zogenaamd geluk, alledaagse gebeurtenissen. De primitieve mens jaagde op voedsel. De opbrengsten van de jacht kunnen niet anders dan variëren, en hieruit ontstaan onmiskenbaar de ervaringen die de mens uitlegt als geluk en ongeluk. Tegenslag was een belangrijke factor in het leven van de mannen en vrouwen die voortdurend aan de rafelige rand van een hachelijk, gekweld bestaan leefden.
86:1.2 (950.4) Door de beperkte intellectuele horizon van de primitieve mens wordt zijn aandacht zozeer op het toeval gericht, dat het geluk een constante factor in zijn leven wordt. De primitieve Urantianen vochten om hun bestaan, niet om een levensstandaard; hun leven was vol gevaren, en het toeval speelde daarin een belangrijke rol. De voortdurende angst voor onbekende en onzichtbare calamiteiten hing boven deze primitieve mensen als een wolk van wanhoop die eigenlijk iedere vreugde wegnam: zij leefden aanhoudend in angst om iets te doen dat ongeluk zou brengen. De bijgelovige wilden waren altijd bang als hun een serie van gelukstreffers overkwam; zij beschouwden zo’n goede lotsbeschikking als een zekere voorbode van onheil.
86:1.3 (950.5) Deze altijd aanwezige angst voor ongeluk was verlammend. Waarom zou men hard werken en ongeluk oogsten — niets voor iets — als men zich ook zomaar kon laten meedrijven en geluk kon hebben — iets voor niets? Onnadenkende mensen vergeten het geluk — nemen het als vanzelfsprekend — maar herinneren zich pijnlijk de keren dat zij geen geluk hebben gehad.
86:1.4 (950.6) De vroege mens leefde in onzekerheid en voortdurende vrees voor het toeval — het ongeluk. Het leven was een opwindend kansspel; het bestaan was een gok. Het is geen wonder dat gedeeltelijk geciviliseerde mensen nog steeds in het toeval geloven en een nog steeds aanhoudende neiging vertonen tot gokspelen. De primitieve mens werd tussen twee sterke belangen heen en weer geslingerd: de hartstocht om iets voor niets te krijgen en de vrees om niets voor iets te krijgen. En dit kansspel van het bestaan was wat het vroege verstand van de primitieve mens de grootste belangstelling inboezemde en hem in de hoogste mate fascineerde.
86:1.5 (951.1) De latere herders hadden dezelfde opvattingen over toeval en geluk, terwijl de nog latere landbouwers zich er steeds meer van bewust werden dat de oogsten rechtstreeks werden beïnvloed door vele verschijnselen waarover de mens weinig of geen controle had. De landbouwer merkte dat hij het slachtoffer was van droogte, overstromingen, hagel, stormen, plagen en plantenziekten, naast hitte en koude. En naargelang al deze natuurlijke invloeden de individuele voorspoed beïnvloedden, werden ze als geluk en ongeluk beschouwd.
86:1.6 (951.2) Dit idee over het toeval en geluk doordrong de filosofie van alle oude volken in sterke mate. Zelfs in de meer recente tijd wordt er in het boek Prediker gezegd: ‘Wederom zag ik onder de zon dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen dezen allen. Want ook de mens kent zijn lot niet, evenmin als de vissen die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels die in het klapnet gevangen worden. Evenzo worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads als dit hun plotseling overvalt.’
86:2.1 (951.3) Angst was een natuurlijke toestand voor het primitieve bewustzijn. Wanneer mannen en vrouwen het slachtoffer worden van buitensporige angst, keren zij eenvoudig terug tot de natuurlijke staat van hun verre voorouders; als deze vrees dan werkelijk pijnlijk wordt, onderdrukt zij de activiteit en brengt zij altijd evolutionaire veranderingen en biologische aanpassingen op gang. Pijn en lijden zijn essentiëel voor het gestaag vorderen van de evolutie.
86:2.2 (951.4) De strijd om het bestaan is zo pijnlijk, dat bepaalde achtergebleven stammen zelfs nu nog bij iedere nieuwe zonsopgang jammeren en klagen. De primitieve mens vroeg zich voortdurend af: ‘Wie kwelt mij zo?’ Aangezien hij geen materiële bron van zijn ellende kon vinden, koos hij geesten als verklaring. En zo werd religie geboren uit angst voor het mysterieuze, ontzag voor het onzichtbare en vrees voor het onbekende. Vrees voor de natuur werd zo een factor in de strijd om het bestaan, eerst vanwege het toeval en vervolgens wegens het mysterie.
86:2.3 (951.5) Het primitieve verstand dacht logisch, doch beschikte over weinig ideeën waartussen het op intelligente wijze verbanden kon leggen: het verstand van de primitieve mens was ongeschoold, volkomen ongecompliceerd. Als een gebeurtenis op een andere volgde, beschouwde hij de twee als oorzaak en gevolg. Wat de ontwikkelde mens als bijgeloof beschouwt, was bij de primitieve mens simpelweg onwetendheid. Het mensdom heeft slechts langzaam geleerd dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen bedoelingen en gevolgen. De mensen zijn slechts sinds kort gaan beseffen dat de reacties van het bestaan zich voordoen tussen handelingen en hun gevolgen. De primitieve mens streeft ernaar al het ontastbare en abstracte te verpersoonlijken en zo worden zowel de natuur als het toeval gepersonifiëerd als geesten, en later als goden.
86:2.4 (951.6) De mens neigt er van nature toe datgene te geloven wat hij voor zichzelf het beste vindt, dat wat zijn directe of latere belang is: het eigenbelang verdoezelt de logica in sterke mate. Het verschil tussen het verstand van primitieve en geciviliseerde mensen betreft meer de inhoud dan de aard, meer de graad dan de hoedanigheid.
86:2.5 (951.7) Doch moeilijk te begrijpen zaken toe te blijven schrijven aan bovennatuurlijke oorzaken is alleen maar een luie, gemakkelijke manier om alle vormen van harde intellectuele arbeid uit de weg te gaan. Geluk is niet meer dan een term die gevonden is voor al het onverklaarbare in het menselijk bestaan; het duidt die verschijnselen aan die mensen niet kunnen of willen doorgronden. Toeval is een woord dat aangeeft dat de mens te onwetend of te traag is om oorzaken te bepalen. De mensen zien een natuurlijke gebeurtenis slechts als een ongeval of ongeluk wanneer zij verstoken zijn van weetgierigheid en verbeeldingskracht, wanneer het de rassen ontbreekt aan ondernemingszin en avontuurlijkheid. Het onderzoek van de verschijnselen in het leven vernietigt vroeg of laat het geloof van de mens in het toeval, geluk en zogenaamde ongelukken, en stelt daarvoor in de plaats een wetmatig en ordelijk universum, waarin alle gevolgen worden voorafgegaan door welomschreven oorzaken. En zo wordt de vrees voor het bestaan vervangen door levensvreugde.
86:2.6 (952.1) De primitieve mens beschouwde de gehele natuur als levend, als bezeten door iets. De geciviliseerde mens trapt en vervloekt nog steeds levenloze voorwerpen die op zijn weg komen en hem stoten. De primitieve mens beschouwde nooit iets als toevallig; alles was altijd opzettelijk. Voor de primitieve mens was het domein van het noodlot, de werking van het geluk, het geestenrijk, even ongeordend en toevallig als de primitieve samenleving. Het geluk werd gezien als de grillige, temperamentvolle reactie van de geestenwereld, en naderhand als het humeur van de goden.
86:2.7 (952.2) Maar niet alle godsdiensten zijn uit het animisme ontstaan. Andere opvattingen van het bovennatuurlijke zijn even oud als het animisme en deze overtuigingen leidden ook tot verering. Het naturalisme is geen religie — het is het kind van de religie.
86:3.1 (952.3) De dood was de grootste schok voor de evoluerende mens, de meest verbijsterende combinatie van toeval en mysterie. Niet de heiligheid van het leven, maar de schok van de dood boezemde vrees in en bevorderde zo in feite de religie. Bij primitieve volken was de dood gewoonlijk te wijten aan geweld, zodat de geweldloze dood steeds mysterieuzer werd. De dood als een natuurlijk en te verwachten levenseinde was niet duidelijk voor het bewustzijn van primitieve mensen, en het heeft vele eeuwen geduurd voordat de mens de onvermijdelijkheid ervan besefte.
86:3.2 (952.4) De vroege mens aanvaardde het leven als een feit, terwijl hij de dood beschouwde als een bezoeking van een of andere soort. Alle volken hebben hun eigen legenden over mensen die niet zijn gestorven, resten van overleveringen van de vroege instelling ten opzichte van de dood. In het menselijk bewustzijn bestond reeds het vage denkbeeld van een nevelig en ongeordend geestenrijk, een gebied waar alles vandaan kwam wat in het leven van de mens onbegrijpelijk was, en de dood werd aan deze lange lijst van onverklaarbare verschijnselen toegevoegd.
86:3.3 (952.5) Aanvankelijk geloofde men dat alle menselijke ziekten en de natuurlijke dood te wijten waren aan de invloed van geesten. Zelfs heden ten dage beschouwen sommige ontwikkelde volken ziekte nog als een voortbrengsel van ‘de vijand’ en vertrouwen zij op religieuze ceremoniën om genezing te bewerkstelligen. Latere, meer ingewikkelde theologische stelsels schrijven de dood nog steeds toe aan de werkzaamheid van de geestenwereld, en dit alles heeft geleid tot leerstellingen als die van de erfzonde en van de zondeval van de mens.
86:3.4 (952.6) Het was het besef van onmacht tegenover de machtige natuurkrachten, alsmede het inzicht dat de mens zwak is tegenover de bezoekingen van ziekte en dood, die de primitieve mens ertoe aanzetten hulp te zoeken bij de bovenmateriële wereld, die hij zich vagelijk voorstelde als de bron van deze mysterieuze wisselvalligheden in het leven.
86:4.1 (952.7) Het denkbeeld van een bovenmateriële fase van de sterfelijke persoonlijkheid ontstond uit het onbewust en zuiver toevallig met elkaar in verband brengen van de voorvallen in het leven van alledag, plus het dromen over geesten. Wanneer verschillende leden van de stam van een gestorven stamhoofd gelijktijdig over hem droomden, scheen dit een overtuigend bewijs dat het oude stamhoofd werkelijk was teruggekeerd in een of andere vorm. Voor de primitieve mens, die uit zulke dromen dampend van zweet, bevend en schreeuwend wakker werd, was dit alles zeer werkelijk.
86:4.2 (953.1) Dat het geloof in een toekomstig bestaan uit dromen ontstond, is een verklaring voor de neiging om zich het onzichtbare altijd voor te stellen in de vorm van zichtbare dingen. En weldra begon dit nieuwe droom-schim-toekomst-leven in feite als tegengif te werken tegen de vrees voor de dood die samenhing met het biologsche instinct tot zelfbehoud.
86:4.3 (953.2) De vroege mens maakte zich ook veel zorgen over zijn adem, vooral in koude klimaten, waar deze bij het uitademen op een wolk leek. De levensadem werd beschouwd als het enige verschijnsel dat de levenden van de doden onderscheidde. De mens wist dat de adem het lichaam kon verlaten, en zijn dromen waarin hij allerlei zonderlinge dingen deed terwijl hij sliep, overtuigden hem ervan dat er iets immaterieels was aan een menselijk wezen. Het primitiefste idee van de menselijke ziel, de schim, kwam voort uit het adem-droom-ideeënstelsel.
86:4.4 (953.3) Uiteindelijk zag de primitieve mens zichzelf als tweeledig — lichaam en adem. De adem minus het lichaam stond gelijk aan een geest, een schim. Hoewel schimmen, of geesten, een zeer bepaalde menselijke oorsprong hadden, werden zij als bovenmenselijk beschouwd. Dit geloof in het bestaan van geesten zonder lichaam scheen een verklaring voor het ongewone, uitzonderlijke, zeldzame en onverklaarbare.
86:4.5 (953.4) De primitieve leer over het voortbestaan na de dood was niet noodzakelijkerwijs een geloof in onsterfelijkheid. Wezens die niet tot twintig konden tellen, konden zich moeilijk een voorstelling vormen van oneindigheid en eeuwigheid; zij dachten eerder aan steeds weerkerende incarnaties.
86:4.6 (953.5) Het oranje ras geloofde sterk in zielsverhuizing en reïncarnatie. Het idee van reïncarnatie ontstond uit de waarneming van erfelijke, gelijke trekken bij het nageslacht van de voorouders. De gewoonte kinderen naar grootouders en andere voorvaderen te noemen, was een gevolg van het geloof in reïncarnatie. Sommige volken uit latere tijd geloofden dat de mens drie- tot zevenmaal stierf. Dit geloof (een overblijfsel van de leringen van Adam over de woningwerelden) en vele andere overblijfselen van de geopenbaarde religie, kunnen onder de overigens ongerijmde theorieën van twintigste eeuwse barbaren nog steeds worden aangetroffen.
86:4.7 (953.6) De vroege mens had geen ideeën over de hel of over straf in een toekomend leven. De voorstelling van de primitieve mens van het toekomstige leven bestond uit het evenbeeld van dit leven, minus alle tegenslag. Later ontstond het denkbeeld van een gescheiden bestemming voor goede en kwade geesten — de hemel en de hel. Maar aangezien vele primitieve volken geloofden dat de mens het volgende leven inging precies zoals hij dit leven verliet, vonden zij het geen prettige gedachte om oud en afgeleefd te worden. De bejaarden wilden veel liever gedood worden voordat zij te zwak werden.
86:4.8 (953.7) Bijna iedere groep mensen had een ander idee over de bestemming van de schimziel. De Grieken geloofden dat zwakke mensen zwakke zielen moesten hebben, en dus bedachten zij de Hades als een geschikte plaats om zulke bloedarme zielen op te vangen; zij dachten van deze niet-robuuste figuren ook dat zij kortere schaduwen hadden. De vroege Andieten dachten dat hun schimmen terugkeerden naar de voorouderlijke geboortegronden. De Chinezen en Egyptenaren geloofden eens dat de ziel en het lichaam bij elkaar bleven. Bij de Egyptenaren leidde dit tot het zorgvuldig construeren van graftomben en pogingen om het lichaam te preserveren. Zelfs moderne mensen trachten het vergaan van de doden tegen te gaan. De Hebreeërs dachten dat een fantoom-evenbeeld van de mens afdaalde naar Sheol; het kon niet terugkeren naar het land der levenden. Die belangrijke vooruitgang in de leer over de evolutie van de ziel werd in ieder geval door hen geboekt.
86:5.1 (953.8) Het niet-materiële deel van de mens is afwisselend aangeduid als schim, geest, fantoom, spook en in de laatste tijd als ziel. Voor de vroege mens was de ziel zijn dubbelganger uit de droom: zij was in ieder opzicht precies zoals de sterveling zelf, behalve dat zij niet reageerde op aanraking. Het geloof in droom-dubbelgangers leidde rechtstreeks tot het idee dat alle bezielde en onbezielde dingen een ziel hadden, net als de mens. Dit idee hielp over het algemeen mee het geloof in natuurgeesten lang te doen standhouden; de Eskimo’s denken nog steeds dat alles in de natuur een geest heeft.
86:5.2 (954.1) De schim-ziel kon worden gehoord en gezien, maar niet worden aangeraakt. Geleidelijk werden de activiteiten van deze evoluerende wereld der geesten door het droomleven van de menselijke soort zodanig ontwikkeld en uitgebreid, dat de dood tenslotte werd beschouwd als ‘het geven van de geest.’ Alle primitieve stammen, behalve degene die maar weinig boven dieren zijn verheven, hebben de een of andere opvatting omtrent de ziel ontwikkeld. Naarmate de beschaving voortschrijdt, wordt dit bijgelovige beeld van de ziel vernietigd, en voor zijn nieuwe begrip van de ziel als de gezamenlijke schepping van het Godkennende sterfelijke bewustzijn en zijn inwonende goddelijke geest, de Gedachtenrichter, is de mens geheel afhankelijk van openbaring en persoonlijke religieuze ervaring.
86:5.3 (954.2) De vroege stervelingen maakten gewoonlijk geen onderscheid tussen het denkbeeld van een inwonende geest en dat van een ziel van evolutionaire aard. Er heerste bij de primitieve mens grote verwarring ten aanzien van de vraag of de geest-ziel samen met het lichaam geboren werd, of een uitwonende macht was die het lichaam in bezit nam. Het feit dat hij deze verwarrende complexiteit niet met logisch denken te lijf kon gaan, is de verklaring van het gebrek aan samenhang in de primitieve opvatting van zielen, schimmen en geesten.
86:5.4 (954.3) Men stelde zich de ziel voor als met het lichaam verbonden, zoals de geur met de bloem. De mensen in de oudheid geloofden dat de ziel het lichaam op verscheidene wijzen kon verlaten, zoals bij:
86:5.5 (954.4) 1. gewone bezwijming van voorbijgaande aard;
86:5.6 (954.5) 2. de slaap, het natuurlijke dromen;
86:5.7 (954.6) 3. coma en bewusteloosheid, verbonden met ziekte en ongevallen;
86:5.8 (954.7) 4. de dood, het blijvend verscheiden.
86:5.9 (954.8) De primitieve mens zag het niezen als een ontijdige poging van de ziel om aan het lichaam te ontsnappen. Indien wakker en waakzaam, was het lichaam in staat de ontsnappingspoging van de ziel te verijdelen. Later werd niezen altijd begeleid door een religieuze uitspraak zoals ‘God zegene u!’
86:5.10 (954.9) In het begin der evolutie werd de slaap beschouwd als een bewijs dat de geest-ziel buiten het lichaam kon verkeren en men geloofde dat ze teruggeroepen kon worden door het uitspreken of roepen van de naam van de slapende. Bij andere vormen van bewusteloosheid dacht men dat de ziel verder weg was en misschien voorgoed trachtte te ontsnappen — de ophanden zijnde dood. Dromen werden beschouwd als ervaringen van de ziel gedurende de slaap, terwijl zij tijdelijk uit het lichaam was uitgetreden. De primitieve mens gelooft dat zijn dromen net zo werkelijk zijn als alle onderdelen van zijn bewuste ervaringen. De mensen in de oudheid maakten er een gewoonte van slapers langzaam te wekken, zodat de ziel tijd zou hebben in het lichaam terug te keren.
86:5.11 (954.10) Door alle eeuwen heen hebben de mensen ontzag gehad voor de verschijningen die zich in de nacht voordoen, en de Hebreeërs waren daarop geen uitzondering. Zij geloofden oprecht dat God in dromen tot hen sprak, ondanks het feit dat Mozes dit idee formeel verbood. Mozes had gelijk, want gewone dromen zijn niet de methode waarvan de persoonlijkheden van de gees- telijke wereld gebruikmaken wanneer zij met materiële wezens in verbinding trachten te komen.
86:5.12 (954.11) De mens in de oudheid geloofde dat zielen bezit konden nemen van dieren of zelfs van levenloze voorwerpen. Dit culmineerde in de weerwolf-ideeën over identificatie met dieren. Een persoon kon overdag een gezagsgetrouw burger zijn, maar als hij in slaap viel, kon zijn ziel bezit nemen van een wolf of een ander dier en rond gaan sluipen op nachtelijke rooftochten.
86:5.13 (955.1) Primitieve mensen dachten dat de ziel met de adem was verbonden en dat haar eigenschappen door de adem konden worden meegedeeld of verplaatst. Het dappere opperhoofd placht zijn adem over het pasgeboren kind te blazen, waardoor hij moed overdroeg. Bij de vroege Christenen ging het ceremonieel van het schenken van de Heilige Geest gepaard met ademen over de kandidaten. De Psalmist zei: ‘Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, en door de Geest zijns monds al hun heer.’ Het was lang gewoonte dat de oudste zoon trachtte de laatste adem van zijn stervende vader op te vangen.
86:5.14 (955.2) Later kreeg men vrees voor de schaduw en werd deze in dezelfde mate vereerd als de adem. De weerspiegeling van een mens in het water werd soms ook beschouwd als een bewijs van de tweevoudigheid van het eigen wezen, en spiegels werden met bijgelovig ontzag bekeken. Zelfs nu nog keren vele beschaafde mensen bij een sterfgeval de spiegel naar de wand. Sommige achtergebleven stammen geloven nog steeds dat door het maken van platen, tekeningen, modellen of afbeeldingen de hele ziel of een deel daarvan uit het lichaam wordt weggenomen, en daarom is dit verboden.
86:5.15 (955.3) In het algemeen werd de ziel als identiek met de adem beschouwd, maar verscheidene volken geloofden ook dat zij zetelde in het hoofd, het haar, het hart, de lever, het bloed en het vet. De ‘roep van Abel’s bloed van de aardbodem’ is een uitdrukking van het eens bestaande geloof dat de geest in het bloed aanwezig was. De Semieten leerden dat de ziel in het lichaamsvet zetelde en bij velen was het eten van dierlijk vet verboden. Het koppensnellen, evenals het scalperen, was een manier om de ziel van de vijand te bemachtigen. In de laatste tijd zijn de ogen als de vensters van de ziel beschouwd.
86:5.16 (955.4) Zij die de leer van drie of vier zielen aanhingen, geloofden dat het verlies van één ziel ongemak betekende, van twee ziekte en van drie de dood. Eén ziel leefde in de adem, één in het hoofd, één in het haar, en één in het hart. De zieken werd aangeraden in de buitenlucht rond te wandelen, in de hoop hun verdwaalde zielen te herwinnen. Van de grootste medicijnmannen werd aangenomen dat zij de zieke ziel van een zieke inruilden voor een nieuwe ziel, de ‘nieuwe geboorte.’
86:5.17 (955.5) De kinderen van Badonan ontwikkelden een geloof in twee zielen, de adem en de schaduw. De vroege Nodietenvolken beschouwden de mens als uit twee personen bestaand, de ziel en het lichaam. Deze opvatting over het menselijk bestaan kwam later in de Griekse opvatting tot uitdrukking. De Grieken zelf geloofden in drie zielen: de vegetatieve ziel zetelde in de maag, de dierlijke in het hart, de verstandelijke in het hoofd. De Eskimo’s geloven dat de mens uit drie delen bestaat: lichaam, ziel en naam.
86:6.1 (955.6) De mens heeft een natuurlijk milieu geërfd, een sociaal milieu verworven en zich een geest-milieu verbeeld. De staat is ’s mensen reactie op zijn natuurlijke omgeving, het huisgezin op zijn sociale omgeving en de kerk op zijn illusoire omgeving van schimmen.
86:6.2 (955.7) Reeds zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid ontstond er een algemeen geloof in de werkelijkheden van de imaginaire wereld van schimmen en geesten en deze nieuw bedachte geestenwereld werd een macht binnen de primitieve samenleving. Het mentale en morele leven van het gehele mensdom werd voorgoed gemodificeerd door de opkomst van deze nieuwe factor in het menselijk denken en handelen.
86:6.3 (955.8) De vrees voor de dood heeft in deze hoofdpremisse van illusie en onwetendheid, al het latere bijgeloof en ook de godsdiensten der primitieve volken samengeperst. Dit was de enige godsdienst van de mens tot aan de tijden van de openbaring, en ook tegenwoordig hebben vele volken op de wereld alleen maar deze primitieve evolutionaire godsdienst.
86:6.4 (955.9) Toen de evolutie verder schreed, werd geluk verbonden met goede geesten, en ongeluk met boze. Het ongemak van de gedwongen aanpassing aan een veranderende omgeving werd beschouwd als ongeluk, het ongenoegen van geest-schimmen. De primitieve mens ontwikkelde langzaam een religie uit zijn aangeboren drang tot aanbidding en zijn verkeerde opvattingen over het toeval. De geciviliseerde mens schept verzekeringsstelsels om deze toevallige gebeurtenissen te boven te komen; de moderne wetenschap stelt een actuaris met wiskundige berekeningen in de plaats van fictieve geesten en grillige godheden.
86:6.5 (956.1) Iedere voorbijgaande generatie glimlacht om de dwaze bijgelovigheden van zijn voorouders, terwijl zij zelf de denkfouten en verkeerde opvattingen van godsverering blijft houden die een verlicht nageslacht aanleiding tot verdere glimlachjes zullen geven.
86:6.6 (956.2) Doch tenslotte werd het bewustzijn van de primitieve mens in beslag genomen door gedachten die boven al zijn inherente biologische impulsen uitreikten; eindelijk stond de mens op het punt een levenskunst te ontwikkelen die gebaseerd was op iets meer dan reacties op materiële prikkels. Het prille begin van een primitieve filosofische leidraad des levens kwam boven. Een bovennatuurlijke levensstandaard stond te verschijnen, want als de schim-geest in woede ongeluk doet neerdalen en in goedgunstigheid geluk, dan moet het menselijk gedrag dienovereenkomstig gereguleerd worden. Het begrip van goed en kwaad was eindelijk tot ontwikkeling gekomen, en dit alles lang vóór de tijd van enige openbaring op aarde.
86:6.7 (956.3) Met de opkomst van deze denkbeelden begon de lange, verspillende strijd om de altijd mishaagde geesten te verzoenen, de slaafse gebondenheid aan evolutionaire religieuze vrees, de langdurige verkwisting van menselijke inspanning aan graftomben, tempels, offeranden en vormen van priesterschap. Het was een vreselijke, angstwekkende prijs die moest worden betaald, maar hij was dit alleszins waard, want de mens verwierf daarmee een natuurlijk besef van betrekkelijk goed en kwaad; de menselijke ethiek was geboren!
86:7.1 (956.4) De primitieve mens voelde de behoefte aan verzekering en daarom betaalde hij gewillig zijn zwaar drukkende premies van angst, bijgeloof, ontzetting en geschenken aan priesters, voor zijn magische verzekeringspolis tegen ongeluk. De primitieve religie was eenvoudigweg de betaling van verzekeringspremies tegen de gevaren van de wouden; de beschaafde mens betaalt materiële premies voor zijn verzekeringen tegen industriële ongevallen en tegen noodsituaties die de moderne levenswijzen met zich meebrengen.
86:7.2 (956.5) De moderne samenleving haalt nu de kwestie van verzekering uit de sfeer van priesters en godsdienst, en plaatst haar in het domein van de economie. De religie houdt zich steeds meer bezig met de verzekering van het leven na het graf. Moderne mensen, althans degenen die nadenken, betalen geen verspillende premies meer om het geluk in de hand te houden. De religie verheft zich langzaam naar hogere filosofische niveaus, in tegenstelling tot haar eerdere functie als een verzekeringsplan tegen ongeluk.
86:7.3 (956.6) Deze oude ideeën van de religie voorkwamen echter dat de mensen fatalistisch en hopeloos pessimistisch werden; de mensen geloofden dat ze althans iets konden doen om invloed uit te oefenen op hun lot. De godsdienst van de vrees voor schimmen doordrong de mensen ervan dat zij hun gedrag moesten regelen, dat er een bovenmateriële wereld was die toezicht had op de bestemming der mensheid.
86:7.4 (956.7) De moderne geciviliseerde volken laten pas kort de vrees voor schimmen achter zich als verklaring van het toeval en van de alledaagse ongelijkheden van het bestaan. De mensheid maakt zich vrij van de slavernij van de schim-geest-verklaring van ongeluk. Terwijl mensen evenwel de dwaalleer opgeven van een geest-oorzaak van de wisselvalligheden des levens, vertonen zij een verrassende bereidheid om een bijna even onjuist onderricht aan te aannemen, dat hen vraagt om alle menselijke ongelijkheden toe te schrijven aan verkeerde politieke aanpassingsprocessen, sociale onrechtvaardigheid en industriële competitie. Maar nieuwe wetgeving, toenemende filantropie en meer industriële reorganisatie, hoe goed zij in en op zichzelf ook mogen zijn, zullen de feiten van ’s mensen geboorte en de toevalligheden in het leven niet kunnen verhelpen. Alleen begrip van de feiten en het verstandig manipuleren ervan binnen de wetten van de natuur, zullen de mens in staat stellen te krijgen wat hij wil en te vermijden wat hij niet wil. Wetenschappelijke kennis die tot wetenschappelijk handelen leidt, is het enige tegengif voor zogenoemde toevallige tegenslagen.
86:7.5 (957.1) De industrie, oorlog, slavernij en burgerlijk bestuur zijn ontstaan in antwoord op de sociale evolutie van de mens in zijn natuurlijke milieu; de godsdienst ontstond op gelijke wijze als zijn respons op het illusoire milieu van de denkbeeldige geestenwereld. De godsdienst was een evolutionaire ontwikkeling van de drang tot zelfbehoud en heeft goed gewerkt, niettegenstaande het feit dat zij oorspronkelijk van onjuiste denkbeelden uitging en volkomen onlogisch was.
86:7.6 (957.2) Door de machtige en ontzagwekkende kracht van valse vrees heeft de primitieve religie de bodem van het menselijk verstand gereedgemaakt voor de schenking van een betrouwbare geestelijke kracht van bovennatuurlijke oorsprong, de Gedachtenrichter. En de goddelijke Richters hebben zich sindsdien immer ingespannen om de vrees voor God om te vormen tot liefde voor God. De evolutie moge dan langzaam gaan, doch zij is feilloos doeltreffend.
86:7.7 (957.3) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 87
87:0.1 (958.1) DE cultus van geesten evolueerde als tegenwicht tegen de risico’s van tegenspoed; de primitieve religieuze gebruiken van deze cultus waren een uitvloeisel van de angst voor ongeluk en de buitensporige vrees voor de doden. Deze vroege religies hadden niets te maken met erkenning van de Godheid of met eerbied voor het bovenmenselijke; de bijbehorende riten waren grotendeels negatief en bedoeld om geesten te ontwijken, te verdrijven of te bezweren. Geestenverering was niets meer of minder dan een verzekering tegen rampspoed, zij had niets te maken met investeringen ter wille van hoger gewin in de toekomst.
87:0.2 (958.2) De mens heeft een lange, bittere strijd gestreden met de geestencultus. In de hele geschiedenis van de mensheid is er niets meelijwekkender dan dit beeld van ’s mensen rampzalige onderworpenheid aan de angst voor schimmen en geesten. Door het ontstaan van deze vrees evenwel, begon de mensheid de helling van de religieuze evolutie te bestijgen. Het schip der menselijke verbeeldingskracht heeft de kusten van het zelf verlaten en het zal pas weer een ankerplaats vinden wanneer het aanlandt bij het begrip van een ware Godheid, een werkelijke God.
87:1.1 (958.3) De dood werd gevreesd omdat sterven betekende dat er een geest uit zijn fysieke lichaam vrijkwam. In de oudheid deden de mensen hun best om de dood te voorkomen, om zich de moeite van de confrontatie met een nieuwe schim te besparen. Zij waren er altijd op uit de geest te bewegen van het doodstoneel te verdwijnen en de reis naar het dodenrijk aan te vangen. De schim werd het meest gevreesd gedurende de veronderstelde overgangsperiode tussen zijn tevoorschijn treden op het moment van de dood, en zijn latere vertrek naar het thuisland van de geesten, een vaag, primitief idee van een pseudo-hemel.
87:1.2 (958.4) Hoewel de primitieve mens aan schimmen bovennatuurlijke krachten toeschreef, kan men niet zeggen dat hij hen bovennatuurlijke intelligentie toedacht. Er werden vele trucs en listen toegepast om te trachten de geesten om de tuin te leiden en te bedriegen, en de geciviliseerde mens stelt nog steeds veel vertrouwen in uiterlijke manifestaties van piëteit in de hoop hierdoor zelfs een alwetende Godheid op een of andere wijze te misleiden.
87:1.3 (958.5) De primitieven waren bang voor ziekte omdat zij zagen dat ziekte dikwijls een voorbode was van de dood. Indien de medicijnman van de stam er niet in slaagde een ziekgeworden mens te genezen, verwijderde men de zieke meestal uit de familiehut en bracht hem naar een kleinere hut, of men liet hem in de open lucht liggen om alleen te sterven. Een huis waar iemand was gestorven, werd gewoonlijk vernietigd; zoniet, dan werd het altijd gemeden, en deze vrees belette de vroege mens degelijke woningen te bouwen. Zij werkte ook de stichting van permanente dorpen en steden tegen.
87:1.4 (958.6) Als er een lid van de stam stierf, zaten de primitieve mensen de gehele nacht op en praatten met elkaar; zij vreesden dat zij, wanneer zij in de nabijheid van een lijk in slaap vielen, ook zouden sterven. Door het feit dat men door lijken besmet kon worden, werd de vrees voor de doden versterkt, en alle volken hebben zich in een of andere periode van uitgebreide zuiveringsceremoniën bediend, die bedoeld waren om mensen te reinigen na contact met gestorvenen. Men geloofde in de oudheid dat er voor licht moest worden gezorgd bij een lijk; een dood lichaam mocht nooit in het donker blijven. In de twintigste eeuw worden er nog steeds kaarsen gebrand in de kamers waar gestorvenen worden opgebaard, en nog steeds wordt er bij gestorvenen gewaakt. De zogenoemd geciviliseerde mens heeft de vrees voor dode lichamen nog maar nauwelijks geheel uit zijn levensfilosofie verbannen.
87:1.5 (959.1) Maar ondanks al deze vrees poogden de mensen toch de geest te misleiden. Als de hut van de overledene niet werd vernietigd, werd het lijk verwijderd door een gat in de muur, nooit via de deur. Deze maatregelen werden getroffen om de schim in de war te brengen, om te voorkomen dat hij ter plekke zou blijven en zeker te stellen dat hij niet zou terugkeren. Uit vrees dat de geest hen zou volgen, keerden rouwenden langs een andere route dan de heenweg van een begrafenis terug. De weg een eind teruglopen en nog tientallen andere taktieken werden toegepast om te garanderen dat de schim niet terug zou keren van het graf. Om de geest te misleiden wisselden de seksen vaak van kleding. Rouwcostuums waren bedoeld om de overlevenden te vermommen; later werden ze gedragen om de gestorvenen eer te bewijzen en zo de geesten te verzoenen.
87:2.1 (959.2) In de religie bestond het negatieve programma van het verzoenen van geesten lang voor het positieve programma van het bezweren van geesten en het richten van smeekbeden tot hen. De eerste handelingen van menselijke aanbidding waren defensieve verschijnselen en geen uitingen van eerbied. De moderne mens vindt het verstandig zich tegen brand te verzekeren; op dezelfde wijze achtte de primitieve mens het zeer verstandig zich te verzekeren tegen ongeluk door toedoen van geesten. De inspanning om deze bescherming te verwerven riep de technieken en rituelen van de geestenverering in het leven.
87:2.2 (959.3) Men dacht ooit dat het de vurige wens van iedere geest was om snel ‘tot rust te worden gebracht,’ zodat hij ongestoord naar het dodenrijk zou kunnen overgaan. Iedere fout in het begaan of nalaten van de verrichtingen der levenden in het ritueel van het tot rust brengen van de geest zou zeker tot vertraging leiden in zijn voortgang naar het geestenrijk. Men meende dat dit de geest mishaagde en dacht dat een vertoornde geest een bron van onheil, tegenspoed en ongeluk was.
87:2.3 (959.4) De begrafenisplechtigheid ontstond uit de inspanningen van de mens om de ziel van de gestorvene te bewegen naar zijn toekomstig verblijf te vertrekken, en de lijkrede was oorspronkelijk bedoeld als instructie aan de nieuwe geest omtrent de wijze waarop hij daar kon komen. Het was de gewoonte om de geest voedsel en kleding voor de reis te verschaffen, waarbij deze artikelen in of dichtbij het graf werden geplaatst. De primitieve mens geloofde dat de geest drie dagen tot een jaar nodig had om ‘tot rust te worden gebracht’ — om hem weg te krijgen uit de buurt van het graf. De Eskimo’s geloven nog steeds dat de ziel drie dagen bij het lichaam blijft.
87:2.4 (959.5) Na een sterfgeval werd er stilte of rouw in acht genomen, opdat de geest niet naar huis teruggelokt zou worden. Zelfkwellingen — verwondingen — waren een gebruikelijke vorm van rouw. Vele vooruitstrevende leraren trachtten hier een einde aan te maken, maar zij slaagden daar niet in. Men dacht dat vasten en andere vormen van zelfverzaking welgevallig waren aan de schimmen, die gedurende de overgangstijd, vóór hun werkelijke vertrek naar het dodenrijk, zich overal konden schuilhouden en behagen schiepen in de onbehaaglijkheid der levenden.
87:2.5 (959.6) Lange, veelvuldige perioden van inactiviteit wegens rouw behoorden tot de grootste obstakels voor de vooruitgang van de civilisatie. Weken en zelfs maanden van ieder jaar werden letterlijk verspild aan dit onproduktieve en nutteloze rouwen. Het feit dat er professionele rouwklagers werden gehuurd voor begrafenissen, duidt aan dat het rouwen een ritueel was, niet een teken van smart. Moderne mensen kunnen uit gevoelens van respect en verlies om de doden treuren, maar de ouden deden dit uit vrees.
87:2.6 (959.7) De namen der overledenen werden nooit uitgesproken. In feite werden zij vaak uit de spraak verbannen. Deze namen werden taboe en op deze wijze werden de talen voortdurend armer. Dit had tenslotte een vermenigvuldiging van symbolisch taalgebruik en figuurlijke uitdrukkingen tot gevolg, zoals ‘de naam of de dag die men nooit noemt.’
87:2.7 (960.1) De mensen in de oudheid wilden een geest zo graag kwijt, dat zij hem alles aanboden wat hij tijdens zijn leven maar had kunnen verlangen. Geesten hadden vrouwen en dienaren nodig; een rijke primitieve man verwachtte dat na zijn dood op zijn minst één slavin levend met hem zou worden begraven. Later werd het de gewoonte dat een weduwe op het graf van haar echtgenoot zelfmoord pleegde. Als een kind stierf, werd de moeder, een tante of de grootmoeder vaak gewurgd, opdat een volwassen geest die van het kind zou kunnen vergezellen en verzorgen. En zij die zo hun leven opofferden, deden dit meestal graag; zouden zij immers, met schending van de gewoonte, in leven blijven, dan zou hun vrees voor de wraak der geesten hun leven beroven van de weinige vreugden die de primitieve mensen kenden.
87:2.8 (960.2) Het was gebruikelijk een groot aantal onderdanen te doden als geleide voor een gestorven opperhoofd; slaven werden gedood wanneer hun meester stierf, opdat zij hem ook in het geestenrijk zouden kunnen dienen. De inboorlingen van Borneo zorgen nog steeds voor een begeleidende reisgids; een slaaf wordt met speren doorboord om met zijn gestorven meester naar het rijk der geesten te kunnen reizen. Men geloofde dat de geesten van vermoorde personen er behagen in schiepen de geesten van hun moordenaars tot slaven te hebben, en door deze veronderstelling werden de mannen tot koppensnellen aangezet.
87:2.9 (960.3) De geesten genoten, dacht men, van de geur van voedsel; offergaven van voedsel kwamen bij begrafenisfeesten vroeger algemeen voor. De primitieve vorm van dankgebed was om vóór de maaltijd een beetje voedsel in het vuur te werpen om de geesten tevreden te stellen en daarbij een magische formule te mompelen.
87:2.10 (960.4) Men veronderstelde dat de doden gebruik maakten van de geesten van de werktuigen en wapens die tijdens hun leven in hun bezit waren geweest. Iets breken betekende ‘iets doden,’ waardoor de geest ervan vrijkwam om door te kunnen gaan naar het geestenrijk en daar dienst te doen. Bezittingen werden ook geofferd door deze te verbranden of te begraven. In de oudheid vond er een enorme verspilling plaats bij begrafenissen. Latere volken maakten papieren modellen en vervingen deze offeranden bij de dood door tekeningen in plaats van de echte voorwerpen en personen. Het was een grote vooruitgang in de beschaving toen het verbranden en begraven van bezittingen werd vervangen door vererving aan nabestaanden. De Irokese Indianen schaften veel soorten verspilling bij begrafenissen af, en dit behoud van hun bezit stelde hen in staat de machtigsten der noordelijke rode mensen te worden. Van de moderne mens wordt verwacht dat hij niet bang is voor geesten, maar gewoonten zijn sterk en veel aardse rijkdom wordt nog steeds verspild aan begrafenisrituelen en ceremoniën bij sterfgevallen.
87:3.1 (960.5) Het voortschrijden van de geestenverering maakte de verering van de voorouders onontkoombaar, aangezien deze de verbindende schakels werden tussen gewone schimmen en hogere geesten, de evoluerende goden. De vroege goden waren eenvoudig verheerlijkte gestorven mensen.
87:3.2 (960.6) Voorouderverering was oorspronkelijk meer vrees dan een vorm van aanbidding, maar dit soort geloofsovertuigingen droeg onbetwistbaar bij tot de verdere verspreiding van de vrees voor en de verering van geesten. Aanhangers van de vroege culten van de geesten van voorouders waren zelfs bang te geeuwen, omdat een kwaadwillige geest op zo’n moment hun lichaam zou kunnen binnentreden.
87:3.3 (960.7) De gewoonte om kinderen te adopteren had ten doel zeker te stellen dat er na iemands dood offeranden voor de vrede en voortgang van zijn ziel zouden worden gebracht. De primitieve mens leefde in vrees voor de schimmen van zijn medemensen en besteedde zijn vrije tijd aan het maken van plannen voor een vrijgeleide van zijn eigen geest na de dood.
87:3.4 (960.8) De meeste stammen stelden een allerzielenfeest in dat minstens eens per jaar werd gehouden. De Romeinen hadden ieder jaar twaalf geestenfeesten en daarmee gepaard gaande ceremoniën. De helft van de dagen van het jaar was aan een of andere ceremonie gewijd die verband hield met deze oude culten. Een Romeinse keizer trachtte hervorming in deze gewoonten aan te brengen door het aantal feestdagen te verminderen tot 135 per jaar.
87:3.5 (961.1) De cultus van geesten evolueerde doorlopend. Zoals men zich voorstelde dat geesten overgingen van de onvolkomen fase van bestaan naar een hogere, zo ontwikkelde de cultus zich tenslotte tot de aanbidding van geesten, en zelfs van goden. Doch ongeacht de uiteenlopende soorten geloof in hogere geesten, hebben alle stammen en volken te eniger tijd in schimmen geloofd.
87:4.1 (961.2) De vrees voor geesten was de diepere oorsprong van alle religie in de wereld, en eeuwenlang hielden vele stammen vast aan het oude geloof in één categorie geesten. Zij onderrichtten dat de mens geluk had wanneer de geest tevreden was en ongeluk als hij vertoornd was.
87:4.2 (961.3) Naarmate de cultus van de vrees voor geesten zich uitbreidde, begon men hogere soorten geesten te erkennen, geesten die niet duidelijk te identificeren waren met individuele mensen. Dit waren hogere of verheerlijkte geesten die voorbij het domein van het schimmenrijk waren doorgedrongen tot de hogere gebieden van het geestenrijk.
87:4.3 (961.4) Het idee dat er twee soorten geesten bestonden, trok langzaam maar zeker over de gehele wereld. Dit nieuwe tweevoudige spiritisme behoefde niet van stam tot stam te worden verbreid, het kwam zelfstandig over de gehele wereld op. Bij zijn invloed op het zich ontwikkelende evolutionaire bewustzijn ligt de kracht van een denkbeeld niet in zijn werkelijkheid of redelijkheid, doch veeleer in zijn levendigheid en zijn mogelijkheid om direct en eenvoudig te worden toegepast.
87:4.4 (961.5) Nog later ontstond er in de verbeelding van de mens het denkbeeld van zowel goede als kwade bovennatuurlijke machten; bepaalde schimmen ontwikkelden zich nooit tot het niveau van goede geesten. Het vroege mono-spiritisme dat zijn uitdrukking vond in de vrees voor geesten, evolueerde geleidelijk tot een tweevoudig spiritisme, een nieuwe opvatting van het onzichtbare bestuur van aardse zaken. Eindelijk ontstond de voorstelling dat de goede en de slechte fortuin elk door eigen bestierders werden beheerst, en men geloofde dat de groep die ongeluk bracht, actiever en talrijker was dan de andere.
87:4.5 (961.6) Toen de leer omtrent goede en kwade geesten zich tenslotte volledig had ontwikkeld, werd zij de wijdst verbreide en hardnekkigste van alle religieuze overtuigingen. Dit dualisme betekende een grote religieus-filosofische vooruitgang, omdat het de mens in staat stelde zowel geluk als ongeluk te verklaren, terwijl hij terzelfdertijd kon geloven in bovenaardse wezens die tot op zekere hoogte consequent waren in hun gedragingen. Men kon er staat op maken dat de geesten ofwel goed ofwel slecht waren. Men stelde zich hen niet als volledig onberekenbaar voor, zoals de vroege schimmen van de mono-spiritistische fase van de meeste primitieve religies. Eindelijk was de mens in staat zich bovensterfelijke krachten voor te stellen die zich consequent gedroegen, en dit was een van de belangrijkste ontdekkingen van waarheid in de gehele geschiedenis van de evolutie der religie en in de uitbreiding van de menselijke filosofie.
87:4.6 (961.7) De evolutionaire religie heeft evenwel een verschrikkelijke prijs betaald voor het idee van het tweevoudige spiritisme. De mens kon in zijn vroege filosofie de onveranderlijkheid der geesten alleen in overeenstemming brengen met de wisselvalligheden der wereldse fortuin door twee soorten geesten te postuleren, de ene goed en de ander slecht. En ofschoon dit geloof de mens in staat heeft gesteld de wisselingen van de fortuin te verzoenen met een denkbeeld van onveranderlijke bovensterfelijke krachten, heeft deze leer het de godsdienstaanhangers sindsdien altijd moeilijk gemaakt zich de eenheid van de kosmos voor te stellen. De godheden der evolutionaire religie zijn doorgaans tegengewerkt door de machten der duisternis.
87:4.7 (962.1) Het tragische hiervan ligt in het feit dat toen deze ideeën wortelschoten in het primitieve bewustzijn van de mens, er in werkelijkheid nergens ter wereld kwade of disharmonische geesten bestonden. Deze ongelukkige situatie ontwikkelde zich pas na de opstand van Caligastia en duurde slechts tot Pinksteren. Het begrip van goed en kwaad als kosmische coördi-naten is zelfs in de twintigste eeuw nog springlevend in de filosofie van de mens; de meeste godsdiensten van de wereld dragen nog steeds de culturele geboortevlek van hun ontstaan in de lang vervlogen dagen toen de verschillende vormen van geestenverering ontstonden.
87:5.1 (962.2) In de ogen van de primitieve mens hadden geesten en schimmen bijna onbeperkte rechten doch geen plichten, en hij dacht dat de mens in de opvatting van de geesten vele plichten maar geen rechten had. Hij geloofde dat de geesten de mens minachtten, omdat hij voortdurend tekortschoot in de vervulling van zijn geestelijke plichten. De mensheid geloofde algemeen dat de geesten, als prijs voor het niet tussenbeide komen in menselijke aangelegenheden, een doorlopende schatting van dienstbetoon hieven, en de geringste tegenslag werd aan activiteiten van de geesten toegeschreven. De vroege mens was zo bevreesd dat hij een aan de goden verschuldigd eerbetoon over het hoofd zou zien, dat hij, als hij aan alle bekende geesten had geofferd, ook nog offers bracht aan de ‘onbekende goden,’ alleen maar voor de zekerheid.
87:5.2 (962.3) En nu wordt de eenvoudige geestencultus opgevolgd door de gebruiken van de meer ontwikkelde en betrekkelijk gecompliceerde verering van schim-geesten, het dienen en vereren van de hogere geesten, zoals deze evolueerden in de primitieve verbeelding van de mens. Het religieuze ceremonieel moet gelijke tred houden met de geestelijke evolutie en vooruitgang. De uitgebreide cultus was niets anders dan de beoefening van de kunst van het zelfbehoud in verband met het geloof in bovennatuurlijke wezens, een aanpassing van het individu aan de geestelijke omgeving. Industriële en militaire organisaties waren aanpassingen aan de natuurlijke en de sociale omgeving. En zoals het huwelijk tot stand kwam ter bevrediging van de behoeften die voortvloeien uit het bestaan van twee geslachten, evolueerde de religieuze organisatie als reactie op het geloof in hogere geestelijke krachten en geestelijke wezens. In de religie ziet men hoe de mens zich aanpast aan zijn illusies omtrent het mysterie van het toeval. Vrees voor de geesten en hun latere verering werden beide aangewend als een verzekering tegen ongeluk en als polissen die voorspoed garandeerden.
87:5.3 (962.4) De primitieve mens had een beeld van de goede geesten voor ogen waarin dezen zich met hun eigen zaken bezighielden en van de mensen weinig nodig hadden. Het waren de boze schimmen en geesten die men goedgestemd moest houden. Daarom schonken primitieve volken meer aandacht aan kwaadwillige schimmen dan aan hun goedgunstige geesten.
87:5.4 (962.5) Men veronderstelde dat vooral voorspoed de afgunst van kwade geesten opwekte en dat hun vergeldingsmethode bestond uit het terugslaan door tussenkomst van een mens en door de techniek van het boze oog. In de fase van de cultus die te maken had met het vermijden van geesten hield men zich sterk bezig met de intriges van het boze oog. De vrees daarvoor raakte bijna over de gehele wereld verbreid. Knappe vrouwen werden gesluierd om hen tegen het boze oog te beschermen, en vervolgens namen vele vrouwen die knap gevonden wilden worden deze gewoonte over. Tengevolge van de vrees voor kwade geesten werd het kinderen zelden toegestaan na het donker buiten te zijn en de smeekbede: ‘verlos ons van het boze oog’ maakte altijd deel uit van de vroegere gebeden.
87:5.5 (962.6) In de Koran is een heel hoofdstuk gewijd aan het boze oog en magische bezweringen, en de Joden geloofden er stellig in. De gehele fallische cultus ontstond als afweer tegen het boze oog. Men dacht dat de voortplantingsorganen de enige fetisjen waren die het machteloos konden maken. Uit het boze oog ontstonden de eerste vormen van bijgeloof ten aanzien van tekens waarmee kinderen voor hun geboorte gemerkt konden worden, namelijk inprentingen van de moeder, en deze cultus was op een bepaald moment over vrijwel de gehele wereld verbreid.
87:5.6 (963.1) Afgunst is een diepgewortelde menselijke trek, en daarom schreef de primitieve mens deze ook aan zijn goden toe. En aangezien de mens eens schimmen misleid had, begon hij al spoedig ook de geesten te misleiden. Hij zei: ‘Als de geesten jaloers zijn op onze schoonheid en voorspoed, dan zullen wij onszelf misvormen en luchtig spreken over ons succes.’ Daarom was nederigheid in de oudheid geen verlaging van het ego, maar veeleer een poging om de jaloerse geesten af te weren en te misleiden.
87:5.7 (963.2) De methode die werd toegepast om te voorkomen dat de geesten jaloers werden op menselijke voorspoed, bestond daaruit dat men een gelukbrengend of zeer geliefd voorwerp of persoon met verwensingen overstelpte. De gewoonte om complimenteuze opmerkingen over zichzelf of familieleden te bagatelliseren is op deze wijze ontstaan en heeft zich ten slotte ontwikkeld tot beschaafde bescheidenheid, terughoudendheid en hoffelijkheid. Door dezelfde beweegreden werd het mode om er lelijk uit te zien. Schoonheid wekte immers de afgunst van geesten op; zij was een teken van zondige menselijke trots. De primitieve mens zocht expres naar lelijke namen. Dit element van de cultus was een grote belemmering voor de vooruitgang van de kunst en de wereld bleef er lange tijd somber en lelijk door.
87:5.8 (963.3) Onder de geestenverering was het leven op zijn best een gok, het resultaat van de beheersing door geesten. Iemands toekomst was niet het gevolg van zijn inspanning, zijn arbeidzaamheid, of zijn talent, behalve voorzover deze werden aangewend om de geesten te beïnvloeden. De ceremoniën om de geesten gunstig te stemmen vormden een zware last en maakten het leven saai en vrijwel ondraaglijk. Van eeuw tot eeuw en van generatie op generatie heeft volk na volk getracht deze leer over bovennatuurlijke geesten te verbeteren, doch geen enkele generatie heeft het nog aangedurfd haar geheel van de hand te wijzen.
87:5.9 (963.4) De bedoelingen en verlangens van de geesten werden bestudeerd door middel van omens, orakels en tekenen. Deze boodschappen van de geesten werden met behulp van wichelarij, waarzeggingen, magie, godsoordelen, en astrologie uitgelegd. De gehele cultus was een stelsel dat bedoeld was om de geesten door deze verhulde omkoperij gunstig te stemmen, tevreden te stellen en af te kopen.
87:5.10 (963.5) En zo ontwikkelde er zich een nieuwe, meer uitgebreide filosofische opvatting van de wereld, die bestond uit:
87:5.11 (963.6) 1. plicht — de dingen die gedaan moesten worden om de geesten gunstig of althans neutraal gestemd te houden;
87:5.12 (963.7) 2. rechtmatigheid — het correcte gedrag en de correcte ceremoniën bedoeld om de geesten actief voor ’s mensen eigen belang te winnen;
87:5.13 (963.8) 3. waarheid — het juiste begrip van, en de juiste houding tegenover geesten, en derhalve tegenover het leven en de dood.
87:5.14 (963.9) Het was niet alleen uit nieuwsgierigheid dat de mensen in de oudheid trachtten de toekomst te kennen: zij wilden de ongelukkige fortuin vermijden. Wichelarij was eenvoudig een poging om problemen te vermijden. In deze tijden dacht men dat dromen profetisch waren, terwijl alles wat ongewoon was als een voorteken werd beschouwd. Zelfs heden ten dage worden de geciviliseerde volken nog gekweld door het geloof in tekenen, voortekens, en andere bijgelovige overblijfselen van de zich ontwikkelende geestencultus uit de oudheid. De mens geeft maar zeer, zeer langzaam de methoden op waardoor hij zo geleidelijk en met zoveel pijn langs de ladder der evolutie is omhooggeklommen.
87:6.1 (963.10) Toen de mensen alleen in schimmen geloofden, was het religieuze ritueel meer persoonlijk en minder georganiseerd, doch de erkenning van hogere geestelijke wezens dwong tot het volgen van ‘hogere geestelijke methoden’ om met hen te kunnen omgaan. Deze poging om de techniek van het gunstig stemmen der geesten te verbeteren en uit te breiden, leidde direct tot het scheppen van afweermiddelen tegen geesten. De mens voelde zich zeer hulpeloos tegenover de onbeheersbare krachten die werkzaam zijn in het aardse leven, en zijn gevoel van minderwaardigheid dreef hem ertoe te trachten een compenserende regeling te vinden, een of andere techniek om de ongelijkheden in de eenzijdige strijd van de mens tegen de kosmos recht te trekken.
87:6.2 (964.1) In het begin van de cultus waren de inspanningen van de mens om de handelingen der geesten te beïnvloeden beperkt tot pogingen hen gunstig te stemmen, om tegenspoed door omkoperij af te kopen. Toen de evolutie van de geestencultus vorderde tot het denkbeeld van zowel goede als kwade geesten, veranderden deze ceremoniën in pogingen van meer positieve aard, inspanningen om voorspoed te verwerven. De religie van de mens was niet meer volkomen negativistisch en de mens beperkte zich ook niet uitsluitend tot de inspanning om goed geluk te verwerven; spoedig begon hij listen te bedenken waardoor hij de geesten samenwerking kon afdwingen. De religieuze mens staat niet langer weerloos tegenover de niet aflatende eisen van de geestverschijningen die hij zelf heeft bedacht; de primitieve mens begint wapens uit te denken waarmee hij de activiteit der geesten kan bedwingen en hun bijstand kan afdwingen.
87:6.3 (964.2) De eerste pogingen van de mens om zich te verdedigen waren tegen geesten gericht. Na verloop van tijd begonnen de levenden manieren te bedenken om de doden te weerstaan. Er werden vele methoden ontwikkeld om de geesten bang te maken en te verdrijven, waarvan de volgende hier mogen worden genoemd:
87:6.4 (964.3) 1. het hoofd afhakken en het lichaam vastgebonden in het graf leggen;
87:6.5 (964.4) 2. het vernielen van het huis van de gestorvene door steniging;
87:6.6 (964.5) 3. castratie of het breken van de benen van het lijk;
87:6.7 (964.6) 4. het begraven onder stenen, een van de oorsprongen van de moderne grafsteen;
87:6.8 (964.7) 5. crematie, een uitvinding uit latere tijd om overlast van geesten te voorkomen;
87:6.9 (964.8) 6. het in zee werpen van het lichaam;
87:6.10 (964.9) 7. de blootstelling van het lijk aan de wilde dieren zodat het kon worden opgegeten.
87:6.11 (964.10) Men dacht dat geesten door lawaai in de war raakten en bang werden; schreeuwen, bellen, en trommels joegen hen weg van de levenden en deze oude methoden zijn nog steeds in zwang bij ‘dodenwaken.’ Stinkende brouwsels werden gebruikt om onwelkomen geesten te verjagen. Er werden afzichtelijke afbeeldingen van de geesten gemaakt, zodat zij haastig op de vlucht zouden slaan wanneer zij zichzelf zagen. Men geloofde dat honden de nadering van geesten konden bespeuren en dat zij er door middel van gehuil voor waarschuwden, en dat hanen kraaiden als er geesten in de nabijheid waren. Het gebruik van een haan als windwijzer is een overblijfsel van dit bijgeloof.
87:6.12 (964.11) Water werd beschouwd als de beste bescherming tegen geesten. Heilig water, water waarin de priesters hun voeten hadden gewassen, overtrof daarbij alle andere soorten. Men geloofde dat zowel vuur als water niet te overschrijden barrières vormden voor de geesten. De Romeinen droegen driemaal water rond een lijk; in de twintigste eeuw wordt een lijk nog steeds besprenkeld met gewijd water, en het wassen der handen op de begraafplaats is nog steeds een Joods ritueel. De doop was een onderdeel van het latere waterritueel; het primitieve baden was een religieuze ceremonie. Pas in recente tijden is het baden een hygiënisch gebruik geworden.
87:6.13 (964.12) Maar de mens beperkte zich niet tot het bezweren der geesten; door religieuze rituelen en andere handelingen trachtte hij al spoedig de geesten tot daden te dwingen. Geestuitdrijving was het gebruik maken van één geest om een andere te beheersen of te verjagen, en een dergelijke tactiek werd ook gebruikt om schimmen en geesten bang te maken. De dualistisch-spiritistische opvatting van goede en kwade krachten bood de mens ruimschoots de gelegenheid om te trachten de ene macht tegen de andere uit te spelen, want als een machtig mens een zwakkere kon overwinnen, dan kon een sterke geest zeker een lagere geest overheersen. Het primitieve vloeken was een bezwerend gebruik dat bedoeld was om de zwakkere geesten te imponeren. Later ontwikkelde zich deze gewoonte tot het uitspreken van vervloekingen over vijanden.
87:6.14 (965.1) Lange tijd geloofde men dat men de geesten en halfgoden tot wenselijke handelingen kon dwingen door terug te keren tot de gebruiken die onder de oudere zeden in zwang waren geweest. De moderne mens maakt zich aan dezelfde handelwijze schuldig. Men spreekt elkaar in gewone alledaagse taal aan, doch als ge gaat bidden neemt ge uw toevlucht tot de oudere stijl van een andere generatie, de zogenaamde plechtige stijl.
87:6.15 (965.2) Deze leer is ook de verklaring voor de vele gevallen van religieus-rituele terugkeer tot oude gewoon- ten van seksuele aard, zoals tempelprostitutie. Deze terugkeer naar primitieve gewoonten werd gezien als een betrouwbare bescherming tegen vele calamiteiten. En bij deze ongekunstelde volken waren al dergelijke praktijken volkomen vrij van wat de moderne mens promiscuïteit zou noemen.
87:6.16 (965.3) Daarna kwam het gebruik van rituele geloften, die spoedig werden gevolgd door plechtige religieuze beloften en heilige eden. De meeste van deze eden gingen gepaard met zelfkwelling en zelfverminking; naderhand met vasten en gebed. Zelfverloochening werd vervolgens als een betrouwbaar bezweringsmiddel beschouwd; dit was vooral het geval ten aanzien van de onderdrukking van de seksualiteit. Zo ontwikkelde de primitieve mens al vroeg een uitgesproken ascese in zijn religieuze gebruiken, een geloof in de doeltreffendheid van zelfkwelling en zelfverloochening als rituelen waardoor de onwillige geesten konden worden gedwongen gunstig te reageren op al deze vormen van lijden en ontbering.
87:6.17 (965.4) De moderne mens tracht de geesten niet langer openlijk te bezweren, hoewel hij nog steeds de neiging vertoont met de Godheid te willen onderhandelen. En nog steeds vloekt hij, klopt hij af op hout, kruist hij zijn vingers en gebruikt hij een banale frase wanneer hij gespuwd heeft — ooit was dit een magische formule.
87:7.1 (965.5) Vormen van sociale organisatie van het type van de cultus hielden stand omdat de cultus symbolen verschafte voor het behoud en het stimuleren van morele gevoelens en religieuze loyaliteiten. De cultus ontstond uit de tradities van ‘oude families’ en werd doorgegeven als een vast instituut; alle families hebben een cultus van de een of andere aard. Ieder inspirerend ideaal tracht een symboliek te vinden waardoor het zal kunnen blijven bestaan — zoekt een techniek om zich cultureel te manifesteren, zodat het zal voortbestaan en in steeds grotere mate gerealiseerd kan worden — en de cultus bereikt dit doel door het opwekken en bevredigen van emotie.
87:7.2 (965.6) Vanaf de dageraad der beschaving heeft iedere aantrekkelijke beweging in de sociale civilisatie of de religieuze vooruitgang rituele gebruiken, symbolisch ceremonieel ontwikkeld. Hoe meer dit ritueel een onbewuste ontwikkeling is geweest, des te sterker heeft het de volgelingen altijd geboeid. De cultus hield de sentimenten in leven en bevredigde de emoties, doch is altijd de grootste belemmering geweest voor sociale reorganisatie en geestelijke vooruitgang.
87:7.3 (965.7) Niettegenstaande het feit dat de cultus altijd de sociale ontwikkeling heeft vertraagd, valt het te betreuren dat zoveel moderne mensen die geloven in zedelijke normen en geestelijke idealen geen adequate symbolen hebben — geen cultus voor onderlinge steun — niets waartoe zij behoren. Maar een religieuze cultus kan niet met de hand worden vervaardigd, zij moet groeien. En geen enkele cultus zal gelijk zijn aan die van een andere groep, tenzij hun riten willekeurig worden gestandaardiseerd door het gezag.
87:7.4 (965.8) De vroege Christelijke cultus was de meest effectieve, aantrekkelijke en duurzame van alle rituelen die ooit zijn geformuleerd of uitgedacht, maar veel van zijn waarde is in deze wetenschappelijke tijd vernietigd doordat zovele van zijn oorspronkelijke grondbeginselen verloren zijn gegaan. De Christelijke cultus is door het verlies van vele fundamentele ideeën van zijn levenskracht beroofd.
87:7.5 (965.9) Wanneer in het verleden de cultus veerkrachtig en het symbolisme rekbaar was, heeft de waarheid zich snel ontwikkeld en zich vrijelijk uitgebreid. Een overvloed aan waarheid en een flexibele cultus hebben een gunstige invloed gehad op de snelheid van de sociale vooruitgang. Een zinloze cultus schaadt de religie wanneer hij tracht de plaats in te nemen van de filosofie en de rede probeert te knechten; een echte cultus groeit.
87:7.6 (966.1) Ongeacht de bezwaren en belemmeringen heeft iedere nieuwe openbaring van waarheid een nieuwe cultus in het leven geroepen, en zelfs de herformulering van de religie van Jezus moet een nieuwe, passende symboliek ontwikkelen. De moderne mens moet een adequate symboliek vinden voor zijn nieuwe, groeiende ideeën, idealen en loyaliteiten. Dit hogere symbool moet voortkomen uit religieus leven, uit geestelijke ervaring. En deze hogere symboliek van een hogere beschaving moet gebaseerd zijn op het denkbeeld van het Vaderschap van God en vervuld zijn van het machtige ideaal van de broederschap der mensen.
87:7.7 (966.2) De oude culten waren te egocentrisch; de nieuwe moet het voortvloeisel zijn van toegepaste lief- de. De nieuwe cultus moet, evenals de oude, het gevoel voeden, de emotie bevredigen, en loyaliteit bevorderen, maar hij moet meer doen: hij moet geestelijke vooruitgang vergemakkelijken, kosmi- sche betekenissen verdiepen, morele waarden doen toenemen, de sociale ontwikkeling aanmoedigen en een verheven soort persoonlijk religieus leven stimuleren. De nieuwe cultus moet allerhoogste levensdoelen verschaffen van zowel wereldlijke als eeuwige — sociale en geestelijke — aard.
87:7.8 (966.3) Geen enkele cultus kan standhouden en bijdragen aan de vooruitgang van de sociale civilisatie en aan de geestelijke verworvenheden van het individu, tenzij deze gebaseerd is op de biologische, sociologische en religieuze betekenis van het huisgezin. Een cultus die blijft bestaan moet datgene symboliseren wat blijvend is ten overstaan van onophoudelijke veranderingen; hij moet datgene verheerlijken wat de stroom der immer veranderende sociale metamorfose verenigt. Hij moet ware betekenissen erkennen, schone menselijke betrekkingen verheffen en goede waarden van werkelijke adeldom verheerlijken.
87:7.9 (966.4) Maar de grote moeilijkheid om een nieuwe, bevredigende symboliek te vinden, schuilt hierin dat moderne mensen als groep de wetenschappelijke instelling aanhangen, bijgeloof schuwen en onwetendheid verfoeien, terwijl zij als individuen allen naar het mysterieuze hunkeren en het onbekende vereren. Geen enkele cultus kan blijven bestaan tenzij hij een meesterlijk mysterie belichaamt en iets van ongrijpbare waarde verhult. Nogmaals, de nieuwe symboliek moet niet alleen betekenisvol zijn voor de groep, maar ook zinvol voor het individu. De vormen van een nuttige symboliek moeten zo zijn, dat een individu deze op eigen initiatief kan uitvoeren en ze ook samen met zijn medemensen kan ervaren. Indien de nieuwe cultus dynamisch in plaats van statisch zou kunnen zijn, dan zou hij werkelijk iets wat de moeite waard zou zijn kunnen bijdragen aan de vooruitgang van de mensheid, zowel wereldlijk als geestelijk.
87:7.10 (966.5) Maar een cultus — een symboliek van riten, strijdkreten, of doelstellingen — zal niet functioneren indien hij te ingewikkeld is. En er moet toewijding, de respons van loyaliteit gevraagd worden. Iedere effectieve religie ontwikkelt feilloos een waardevolle symboliek en haar aanhangers zouden er goed aan doen te voorkomen dat zo’n ritueel stolt tot benauwende, misvormende en verstikkende stereotype ceremoniën die alleen maar alle sociale, morele en geestelijke vooruitgang kunnen vertragen. Geen cultus kan blijven bestaan als hij de morele ontwikkeling tegenhoudt en er niet in slaagt een voedingsbodem te zijn voor geestelijke vooruitgang. De cultus is het geraamte waaromheen zich het levende, dynamische lichaam ontwikkelt van de persoonlijke geestelijke ervaring — ware religie.
87:7.11 (966.6) [Aangeboden door een Blinkende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 88
88:0.1 (967.1) De idee dat een geest kan intreden in een levenloos voorwerp, een dier of een menselijk wezen, is een zeer oud en eerbaar geloof, want het is sinds de aanvang van de evolutie der religie wijd verbreid geweest. Deze leer aangaande bezetenheid door geesten is niets meer of minder dan fetisjisme. De primitieve mens vereert niet zozeer de fetisj zelf; hij aanbidt en vereert logischerwijze de geest die er in zetelt.
88:0.2 (967.2) Aanvankelijk geloofde men dat de geest van een fetisj de schim van een gestorven mens was; naderhand dacht men dat de hogere geesten in fetisjen woonden. En zo nam de cultus van fetisjen uiteindelijk alle primitieve ideeën over schimmen, zielen, geesten en bezetenheid door demonen in zich op.
88:1.1 (967.3) De primitieve mens wilde al het buitengewone altijd tot een fetisj maken, en daarom zijn er vele door toeval ontstaan. Een mens is ziek, er gebeurt iets en hij wordt weer beter. Hetzelfde geldt voor de reputatie van vele medicijnen en de methoden om op goed geluk af ziekten te behandelen. Voorwerpen die verband hielden met dromen werden allicht tot fetisjen gemaakt. Vulkanen werden fetisjen, maar bergen niet; kometen wel, sterren echter niet. De vroege mens dacht dat vallende sterren en meteoren aanwijzingen waren van de aankomst van speciale geesten die op aarde op bezoek kwamen.
88:1.2 (967.4) De eerste fetisjen waren merkwaardig getekende kiezelstenen, en sindsdien heeft de mens altijd ‘heilige stenen’ gezocht; ooit was een kralensnoer een verzameling heilige stenen, een hele batterij amuletten. Vele stammen hadden fetisj-stenen, maar slechts enkele, zoals de Kaäba en de Steen van Scone, zijn blijven bestaan. Vuur en water behoorden ook tot de vroege fetisjen, en vuuraanbidding, evenals het geloof in heilig water, bestaat nog.
88:1.3 (967.5) Boomfetisjen ontwikkelden zich later, maar bij sommige stammen leidde de blijvende natuuraanbidding tot het geloof in amuletten, die door een of andere natuurgeest werden bewoond. Toen planten en vruchten fetisjen werden, werden ze als voedsel taboe. De appel behoorde tot de eerste vruchten die in deze categorie vielen, en werd door de Levantijnse volken nooit gegeten.
88:1.4 (967.6) Als een dier mensenvlees at, werd het een fetisj. Op deze wijze werd de hond het heilige dier van de Parsen. Als de fetisj een dier is en de geest er permanent in huist, kan fetisjisme grenzen aan het geloof in reïncarnatie. In vele opzichten benijdden de primitieve mensen de dieren; zij voelden zich niet boven hen verheven en zij werden vaak naar hun favoriete dieren vernoemd.
88:1.5 (967.7) Toen dieren fetisjen werden, vloeide daar het taboe op het eten van het vlees van het tot fetisj geworden dier uit voort. Mensapen en kleine apen werden, wegens hun gelijkenis met de mens, al vroeg fetisj-dieren; later werden ook slangen, vogels en zwijnen zo beschouwd. Ooit was de koe een fetisj, en terwijl de melk taboe was, werden de uitwerpselen hogelijk gewaardeerd. De slang werd zeer vereerd in Palestina, vooral door de Feniciërs die hem samen met de Joden als de spreekbuis van kwade geesten beschouwden. Zelfs vele mensen in de nieuwe tijd geloven in de toverkracht van reptielen. De slang is vereerd van Arabië tot in geheel India, en zelfs in de slangendans van de Moqui-stam der rode mensen.
88:1.6 (968.1) Bepaalde dagen van de week waren fetisjen. Eeuwenlang is de vrijdag als een ongeluksdag beschouwd en het getal dertien als een onheilsgetal. De geluksgetallen drie en zeven kwamen voort uit latere openbaringen: vier was het geluksgetal van de primitieve mens; het stamde van de vier windstreken die al vroeg waren onderkend. Men dacht dat tellen van vee of andere bezittingen ongeluk bracht; mensen in de oudheid waren altijd tegen het houden van een census, ‘het tellen van het volk.’
88:1.7 (968.2) De primitieve mens maakte geen overmatig fetisj van de seksualiteit: de voortplantingsfunctie kreeg slechts beperkte aandacht. De primitieve mens was natuurlijk aangelegd, niet obsceen of wellustig.
88:1.8 (968.3) Speeksel was een machtig fetisj; duivels konden worden uitgedreven door op iemand te spuwen. Door een oudere of hogerstaande bespogen te worden was het grootste compliment. Sommige delen van het menselijk lichaam werden als mogelijke fetisjen beschouwd, vooral het haar en de nagels. Aan de langgroeiende vingernagels van de stamhoofden werd hoge waarde toegekend en de afknipsels ervan vormden een machtig fetisj. Het geloof in schedel-fetisjen is een belangrijke verklaring van het koppensnellen uit latere tijden. De navelstreng was een hooggeschat fetisj; in Afrika wordt zij zelfs heden ten dage nog zo beschouwd. Het eerste speeltuig van de mensheid was een geconserveerde navelstreng. Ingelegd met parels, zoals vaak werd gedaan, vormde hij de eerste halsketting van de mens.
88:1.9 (968.4) Gebochelde en kreupele kinderen werden als fetisjen beschouwd; men geloofde dat krankzinnigen maanziek waren. De primitieve mens kon geen onderscheid maken tussen genialiteit en krankzinnigheid; idioten werden ofwel doodgeslagen, ofwel als fetisj-persoonlijkheden vereerd. Door hysterie werd het populaire geloof in hekserij steeds meer versterkt; epileptici waren dikwijls priesters en medicijnmannen. Dronkenschap werd als een vorm van bezetenheid door geesten beschouwd; wanneer een primitieve man ging boemelen, stak hij een blad in zijn haar om aan te geven dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn daden had afgelegd. Vergiften en bedwelmende middelen werden fetisjen; zij werden geacht bezeten te zijn.
88:1.10 (968.5) Vele mensen beschouwden genieën als fetisj-persoonlijkheden die door een wijze geest bezeten waren. En deze begaafde mensen leerden al spoedig hun toevlucht te nemen tot fraude en bedrog om hun eigen zelfzuchtige belangen beter te kunnen behartigen. Een fetisj-man werd als meer dan menselijk beschouwd, hij was goddelijk, zelfs onfeilbaar. Zo oefenden stamhoofden, koningen, priesters, profeten en kerkvorsten ten slotte grote macht uit en werd hun gezag onbeperkt.
88:2.1 (968.6) Men veronderstelde dat de schimmen bij voorkeur huisden in een voorwerp dat hun had toebehoord toen zij nog leefden in het vlees. Dit geloof verklaart de werkzaamheid van vele hedendaagse relikwieën. De mens in de oudheid had altijd eerbied voor het gebeente van de leiders, en de skeletresten van heiligen en helden worden door velen nog steeds met bijgelovig ontzag beschouwd. Zelfs nu nog worden er bedevaarten naar de graftomben van grote mensen gemaakt.
88:2.2 (968.7) Het geloof in relikwieën is een uitvloeisel van de oude fetisj-cultus. De relikwieën van moderne godsdiensten staan voor een poging om de fetisj van de primitieve mens te rationaliseren en de fetisj aldus binnen de moderne godsdienstige stelsels te verheffen tot een niveau van waardigheid en respectabiliteit. Het is heidens om in fetisjen en magie te geloven, doch zogenaamd volkomen in orde om relikwieën en wonderen te aanvaarden.
88:2.3 (969.1) De haard — de plaats van het vuur — werd min of meer een fetisj, een gewijde plek. De schrijnen en tempels waren aanvankelijk fetisj-plaatsen, omdat de gestorvenen daar werden begraven. De fetisj-hut van de Hebreeërs werd door Mozes verheven tot het niveau waar hij een super-fetisj, de toenmalige opvatting van de wet Gods, kon huisvesten. Doch de Israëlieten gaven het typisch Kanaänitische geloof in het stenen altaar nooit op: ‘En deze steen die ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods zijn.’ Zij geloofden oprecht dat de geest van hun God woonde in zulke stenen altaren, die in werkelijkheid fetisjen waren.
88:2.4 (969.2) De vroegste beeltenissen werden gemaakt om het uiterlijk van, en de herinnering aan, illustere doden levend te houden; in werkelijkheid waren het gedenktekens. Afgodsbeelden waren een verfijning van het fetisjisme. De primitieve mensen geloofden dat een wijdingsceremonie de geest ertoe bracht zijn intrede in het beeld te doen; op dezelfde wijze werden bepaalde voorwerpen tot tovermiddelen als zij werden gezegend.
88:2.5 (969.3) Mozes trachtte door zijn toevoeging aan het tweede gebod van de oude wet der Dalamatiërs de verering van fetisjen bij de Hebreeërs in toom te houden. Hij gaf nauwkeurig opdracht om geen enkel soort beeld te maken dat tot fetisj gewijd zou kunnen worden. Hij stelde onomwonden: ‘Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren van de aarde is.’ Hoewel dit gebod de ontwikkeling van de beeldende kunst bij de Joden sterk vertraagde, verminderde het inderdaad de fetisj-verering. Doch Mozes was te wijs dan dat hij trachtte de oude fetisjes overijld van hun plaats te dringen en daarom stond hij toe dat er naast de wet bepaalde relikwieën geplaatst werden in de ark, die een combinatie van oorlogsaltaar en religieuze relikwieënkast was.
88:2.6 (969.4) Woorden werden tenslotte ook fetisjen, vooral die welke als woorden Gods werden beschouwd; op deze wijze zijn de gewijde boeken van vele godsdiensten fetisjistische kerkers geworden, waarin de geestelijke verbeeldingskracht van de mens gevangen wordt gehouden. De krachtige stellingname van Mozes tegen fetisjen werd zelf een oppermachtig fetisj; zijn gebod werd later gebruikt om de beeldende kunst te bespotten en de vreugde in en de adoratie van het schone tegen te gaan.
88:2.7 (969.5) In oude tijden was het gezaghebbend fetisj-woord een doctrine die vrees inboezemde, de ver- schrikkelijkste aller tyrannen door wie de mensen worden geknecht. Een tot fetisj geworden doctrine zal de sterfelijke mens ertoe brengen verraad te plegen jegens zichzelf en zich over te leveren aan de greep van dweperij, fanatisme, bijgeloof, onverdraagzaamheid en de afschuwelijkste barbaarse wreedheden. De moderne achting voor wijsheid en waarheid betekent maar een recent ontsnappen aan de neiging tot fetisjisme en een opstijgen naar hogere niveaus van denken en redeneren. Wat betreft de verzamelde fetisj-schrifturen die verscheidene godsdienst-ijveraars voor heilige boeken houden, gelooft men niet alleen dat hetgeen in het boek staat waar is, maar ook dat het boek alle waarheid bevat. Als een van deze heilige boeken toevallig zegt dat de aarde plat is, dan zullen generaties lang mannen en vrouwen, ook als ze in overige opzichten gezond van geest zijn, weigeren positieve bewijzen dat de planeet rond is te aanvaarden.
88:2.8 (969.6) De gewoonte om een van deze heilige boeken te openen en het oog bij toeval te laten vallen op een passage die belangrijke levensbeslissingen of voornemens kan bepalen wanneer er gevolg aan wordt gegeven, is volslagen fetisjistisch en niet anders dan dat. Een eed afleggen op een ‘heilig boek’ of zweren bij een voorwerp van opperste verering is een vorm van verfijnd fetisjisme.
88:2.9 (969.7) Maar het betekent werkelijke evolutionaire vooruitgang om van fetisj-vrees voor afgeknipte randjes vingernagel van een primitief stamhoofd over te gaan tot de verering van een prachtige verzameling brieven, wetten, legenden, allegorieën, mythen, gedichten en kronieken, die tenslotte toch de van het kaf ontdane morele wijsheid van vele eeuwen weerspiegelen, althans tot aan de tijd en gelegenheid dat zij tot een ‘heilig boek’ werden samengevoegd.
88:2.10 (970.1) Om fetisjen te worden, moesten woorden als geïnspireerd worden beschouwd, en het beroep op geschriften die als goddelijk geïnspireerd werden gezien, heeft rechtstreeks geleid tot het vestigen van het gezag van de kerk, terwijl de ontwikkeling van civiele vormen leidde tot de verwezenlijking van het gezag van de staat.
88:3.1 (970.2) Elke primitieve cultus was doortrokken van fetisjisme, van het vroegste geloof in heilige stenen, via afgoderij, kannibalisme en natuurgodsverering, tot en met het totemisme.
88:3.2 (970.3) Totemisme is een combinatie van sociale en religieuze gebruiken. Oorspronkelijk dacht men dat de toevoer van voedsel zeker werd gesteld door respect voor het totemdier waarvan men dacht biologisch af te stammen. Totems waren tegelijkertijd symbolen van de groep, en haar afgod. Zo’n god was de verpersoonlijking van de stam. Totemisme was slechts een fase in het streven om van religie, die overigens persoonlijk is, een gemeenschappelijk goed te maken. De totem ontwikkelde zich ten slotte tot de vlag, of het nationaal symbool, van de verschillende moderne volken.
88:3.3 (970.4) Een fetisj-buidel, een medicijnbuidel, was een zakje dat een achtenswaardig assortiment artikelen bevatte die door geesten geïmpregneerd waren, en de medicijnman uit het verleden stond nooit toe dat zijn buidel, het symbool van zijn macht, de grond raakte. Beschaafde volken in de twintigste eeuw zien er eveneens op toe dat hun vlaggen, symbolen van nationaal zelfbewustzijn, nooit de grond raken.
88:3.4 (970.5) De onderscheidingstekenen van het priesterlijke en koninklijke ambt werden uiteindelijk als fetisjen beschouwd, en de fetisj van de oppermachtige staat heeft vele ontwikkelingsstadia doorlopen, van clans naar stammen, van leenheerschappij naar soevereiniteit, van totems naar vlaggen. Fetisj-koningen hebben volgens ‘goddelijk recht’ geregeerd en er hebben vele andere regeringsvormen bestaan. De mens heeft van de democratie ook een fetisj gemaakt, de verheffing en adoratie van de opvattingen van de gewone man, die men gezamenlijk ‘publieke opinie’ noemt. De mening van één mens wordt, op zichzelf genomen, als niet erg waardevol beschouwd, maar wanneer vele mensen collectief functioneren als een democratie, dan geeft ditzelfde middelmatige oordeel de doorslag bij de rechtspraak en functioneert het als de standaard van rechtvaardigheid.
88:4.1 (970.6) De beschaafde mens pakt de problemen van een werkelijke omgeving aan door zijn natuurwetenschap; de primitieve mens trachtte door magie de werkelijke problemen van een denkbeeldige geesten-omgeving op te lossen. Magie was de techniek om invloed uit te oefenen op de omgeving van geesten waarin de mens dacht te leven, geesten wier samenzweringen het onverklaarbare eindeloos konden verklaren; het was de kunst om de vrijwillige medewerking van de geesten te verwerven en hun ongewilde medewerking af te dwingen door het gebruik van fetisjen en krachtiger geesten.
88:4.2 (970.7) Het doel van magie, tovenarij en dodenbezwering was tweevoudig:
88:4.3 (970.8) 1. inzicht in te toekomst te krijgen;
88:4.4 (970.9) 2. de omgeving gunstig te beïnvloeden.
88:4.5 (970.10) De oogmerken der wetenschap zijn dezelfde als die van de magie. De mensheid schrijdt van magie voort naar wetenschap, niet door overpeinzing en de rede, maar veeleer geleidelijk en pijnlijk, door lange ervaring. Geleidelijk en achteruit lopend beweegt de mens zich naar de waarheid toe; hij is in dwaling begonnen en gaat in dwaling voort, totdat hij de drempel van de waarheid ten slotte bereikt. Pas met de komst van de natuurwetenschappelijke methode is hij zijn blik vooruit gaan richten. Doch de primitieve mens moest wel experimenteren of omkomen.
88:4.6 (970.11) De fascinatie die het vroege bijgeloof kenmerkte, was de moeder van de latere wetenschappelijk weetgierigheid. Er stak progressieve dynamische emotie — vrees plus nieuwsgierigheid — in deze primitieve soorten bijgeloof; er school progressieve drijfkracht in de oude magie. Deze vormen van bijgeloof betekenden dat het menselijk verlangen om het planetaire milieu te kennen en te beheersen, tevoorschijn trad.
88:4.7 (971.1) De magie kreeg zo’n sterke invloed op de primitieve mens omdat deze niet in staat was het idee van de natuurlijke dood te vatten. De latere idee van de erfzonde droeg veel bij aan de verzwakking van de greep van de magie op de mensheid, omdat deze een verklaring gaf voor de natuurlijke dood. Het was op een bepaald moment in het geheel niet ongewoon dat er tien onschuldige personen ter dood werden gebracht wegens hun veronderstelde verantwoordelijkheid voor één natuurlijk sterfgeval. Dit is een van de redenen waarom oude volken zich niet sneller vermenigvuldigden, en dit geldt nog steeds voor sommige stammen in Afrika. De aangeklaagde persoon bekende doorgaans schuldig te zijn, zelfs met de dood voor ogen.
88:4.8 (971.2) Magie is natuurlijk voor de primitieve mens. Hij gelooft dat een vijand daadwerkelijk kan worden gedood door tovenarij toe te passen op zijn afgeknipte haren of nagels. Het dodelijk verloop van slangenbeten werd aan de magie van de tovenaar toegeschreven. De moeilijkheid van het bestrijden van magie komt voort uit het feit dat vrees kan doden. Primitieve volken vreesden de magie dermate, dat deze hen inderdaad kon doden, en dergelijke gevolgen waren voldoende om dit valse geloof te bevestigen. Indien gevolgen uitbleven, was er altijd een geloofwaardige verklaring: het middel tegen het tekortschieten van magie was nog meer magie.
88:5.1 (971.3) Aangezien alles wat tot het lichaam behoorde een fetisj kon worden, hield de vroegste magie verband met haren en nagels. De heimelijkheid die de uitscheiding uit het lichaam vergezelt, ontstond uit de vrees dat een vijand iets dat uit het lichaam voortkwam in zijn bezit zou nemen en het ten behoeve van nadelige magie zou gebruiken; alle uitwerpselen van het lichaam werden daarom zorgvuldig begraven. Men onthield zich van spuwen in het openbaar uit vrees dat het speeksel voor schadelijke magie zou worden aangewend; speeksel werd altijd bedekt. Zelfs de resten van voedsel, kleding en sieraden konden werktuigen van magie worden. De primitieve mens liet nooit resten van zijn maaltijd op de tafel achter. Dit alles werd gedaan uit vrees dat deze zaken door vijanden bij magische rituelen gebruikt zouden kunnen worden, en niet omdat men de hygiënische waarde van dergelijke gebruiken besefte.
88:5.2 (971.4) Magische tovermiddelen werden uit een grote verscheidenheid van zaken bereid: mensenvlees, tijgerklauwen, krokodillentanden, zaden van vergiftige planten, slangengif en menselijk haar. De beenderen van gestorvenen waren zeer magisch. Zelfs het stof van voetafdrukken kon voor magie worden gebruikt. De ouden geloofden sterk in magische liefdesmiddelen. Bloed en andere soorten uitscheidingen van het lichaam waren in staat de magische invloed van liefde zeker te stellen.
88:5.3 (971.5) Van afbeeldingen werd eveneens gedacht dat ze effectief waren in de magie. Als men beeltenissen van mensen maakte en deze goed dan wel slecht behandelde, geloofde men dat de mensen die afgebeeld waren dezelfde werkingen ondergingen. Wanneer ze iets kochten, kauwden bijgelovige personen op een stukje hard hout om de verkoper te vermurwen.
88:5.4 (971.6) De melk van een zwarte koe was zeer magisch, evenals zwarte katten. De staf of toverstok was magisch, evenals trommels, bellen en geknoopte touwen. Alle oude voorwerpen waren magische tovermiddelen. Men bezag de gebruiken van een nieuwe of hogere beschaving met afkeuring, omdat men meende dat zij een slechte magische natuur hadden. Schrijven, drukken en afbeelden werden ook lange tijd zo gezien.
88:5.5 (971.7) De primitieve mens geloofde dat namen met respect moesten worden behandeld, vooral de namen der goden. De naam werd als een entiteit beschouwd, een invloed die los stond van de fysieke persoonlijkheid; hij werd evenzeer geacht als de ziel en de schaduw. Namen werden verpand tegen leningen; een man kon zijn naam niet gebruiken totdat deze door aflossing der lening was vrijgekocht. In de tegenwoordige tijd ondertekent men een brief met zijn naam. De naam van een individu werd in de magie al spoedig belangrijk. De primitieve mens had twee namen; men beschouwde de belangrijkste van de twee als te heilig om bij gewone gelegenheden te worden gebruikt, vandaar de tweede of alledaagse naam — de roepnaam. Een mens vertelde zijn werkelijke naam nooit aan vreemdelingen. Iedere ervaring van ongebruikelijke aard noodzaakte hem zijn naam te veranderen; soms was dit een poging om ziekte te genezen of een einde te maken aan ongeluk. De primitieve mens kon een nieuwe naam verkrijgen door hem van het stamhoofd te kopen; mensen investeren nog steeds in titels en graden. Maar bij de primitiefste stammen, zoals de Afrikaanse Bosjesmannen, bestaan geen individuele namen.
88:6.1 (972.1) Magie werd uitgeoefend door het gebruik van toverstokken, ‘medicijn’-ritueel, en bezweringen, en het was voor de beoefenaar gebruikelijk om ongekleed te werken. Bij de primitieve tovenaars overtroffen de vrouwen de mannen in aantal. In de magie betekent ‘medicijn’ mysterie, niet behandeling. De primitieve mens behandelde nooit zichzelf; hij gebruikte nooit medicijnen behalve op advies van specialisten in de magie. En de voodoo-dokters van de twintigste eeuw zijn typerend voor de tovenaars van lang geleden.
88:6.2 (972.2) De magie had zowel een publiek als een particulier aspect. Alles wat gedaan werd door de medicijnman, de sjamaan of de priester, werd geacht voor het welzijn van de gehele stam te zijn. Heksen, tovenaars en toverdokters pasten particuliere magie toe, persoonlijke, zelfzuchtige magie die werd gebruikt als een dwangmethode om ongeluk over iemands vijanden te brengen. Het idee van het tweevoudige spiritisme, goede en kwade geesten, leidde tot het latere geloof in witte en zwarte magie. En toen de religie evolueerde, werd de term magie gebezigd voor verrichtingen van geesten buiten iemands eigen cultus, en had zij ook betrekking op de oudere vormen van geloof in geesten.
88:6.3 (972.3) Combinaties van woorden, het ritueel van liederen en incantaties, waren zeer magisch. Sommige oude incantaties ontwikkelden zich tenslotte tot gebeden. Weldra werd er imiterende magie uitgeoefend: gebeden werden uitgebeeld; magische dansen waren niet anders dan gedramatiseerde gebeden. Geleidelijk werd magie als begeleiding van offeranden verdrongen door het gebed.
88:6.4 (972.4) Het gebaar was heiliger en magischer dan de spraak omdat het ouder was, en nabootsing werd geacht sterk magisch te werken. De rode mensen voerden vaak een bizondans uit, waarbij een van hen de bizon speelde en door zich te laten vangen, het succes van de op handen zijnde jacht verzekerde. De erotische feestelijkheden van de eerste Meidag waren eenvoudigweg een vorm van imitatieve magie, een suggestief beroep op de seksuele passies in de plantenwereld. De pop werd het eerst als een magische talisman gebruikt door de onvruchtbare vrouw.
88:6.5 (972.5) Magie was de tak van de evolutionaire religieuze boom, die uiteindelijk de vrucht van een wetenschappelijke tijd heeft voortgebracht. Het geloof in astrologie heeft geleid tot de ontwikkeling van de astronomie; het geloof in de steen der wijzen heeft geleid tot de beheersing der metalen, terwijl het geloof in magische getallen de grondslag heeft gelegd voor de wetenschap der wiskunde.
88:6.6 (972.6) Maar door een wereld zo vol tovenarij werd bijna alle persoonlijke ambitie en initiatief teniet gedaan. De vruchten van extra werk of ijver werden als magisch beschouwd. Als een man meer graan op zijn land had dan zijn buurman, kon het gebeuren dat hij voor het stamhoofd werd gesleept en ervan werd beschuldigd dat hij dit extra graan uit het veld van zijn luie buurman had weggelokt. Voorwaar, het was in die barbaarse tijd gevaarlijk om zeer veel te weten; steeds liep men het risico als zwarte kunstbeoefenaar terecht te worden gesteld.
88:6.7 (972.7) Geleidelijk wordt door de wetenschap het gok-element uit het leven weggenomen. Doch indien de moderne onderwijsmethoden zouden falen, zou er een bijna onmiddellijke terugval tot het primitieve geloof in magie plaatsvinden. Deze vormen van bijgeloof leven nog steeds voort in het denken van vele zogenaamd geciviliseerde mensen. De taal bevat veel fossiele woorden die getuigen dat de mensheid lange tijd in magisch bijgeloof verzonken is geweest — woorden als in de ban gehouden, ongelukkig gesternte, bezetenheid, inspiratie, wegtoveren, ingenuïteit, vervoering, door de bliksem getroffen en verbijsterd. Intelligente mensen geloven nog steeds in goed geluk, het boze oog en astrologie.
88:6.8 (973.1) De magie uit de oudheid was de cocon van de moderne wetenschap, onontbeerlijk in haar tijd, doch nu niet langer bruikbaar. En zo hebben de fantomen van het onwetend bijgeloof het primitieve verstand der mensen zolang verontrust, totdat de wetenschappelijke denkbeelden konden ontstaan. Tegenwoordig bevindt Urantia zich in de overgangstijd van deze intellectuele evolutie. De ene helft van de wereld grijpt verlangend naar het licht der waarheid en de feiten die de wetenschap ontdekt, terwijl de andere helft wegkwijnt in de armen van oeroud bijgeloof en maar nauwelijks verhulde magie.
88:6.9 (973.2) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 89
89:0.1 (974.1) De primitieve mens vond dat hij in de schuld stond bij de geesten, dat hij loskoping nodig had. Zoals de primitieven het zagen, hadden de geesten rechtens nog veel meer tegenspoed op hen kunnen doen neerkomen. In verloop van tijd ontwikkelde dit denkbeeld zich tot de leer van zonde en verlossing. Men beschouwde de ziel als in de wereld gekomen in een staat van overtreding — de erfzonde. De ziel moest worden vrijgekocht: er moest gezorgd worden voor een zondebok. De koppensneller kon, naast het uitoefenen van de cultus der schedelverering, ook zorgen voor een vervanger van zijn eigen leven, een menselijke zondebok.
89:0.2 (974.2) De primitieve mens was reeds vroeg bezeten van de idee dat de geesten de allerhoogste voldoening scheppen in de aanblik van menselijke ellende, pijn en vernedering. Aanvankelijk bekommerde de mens zich alleen om begane zonden, doch later werd hij verontrust door zonden van verzuim. Het gehele offersysteem dat daarop volgde, ontwikkelde zich rond deze twee begrippen. Dit nieuwe ritueel had te maken met het naleven van de verzoeningsceremoniën door middel van offers. De primitieve mens geloofde dat er iets bijzonders moest worden gedaan om de gunst der goden te winnen; alleen een ontwikkelde beschaving erkent een consequent gelijkmoedige en goedgunstige God. Het zoenoffer was meer een verzekering tegen onmiddellijke tegenspoed dan een investering in toekomstige gelukzaligheid. De rituelen van vermijding, uitdrijving, afdwinging en verzoening gaan alle geleidelijk in elkaar over.
89:1.1 (974.3) Het naleven van een taboe was de inspanning die de mens zich getroostte om tegenspoed te ontwijken, om te verhinderen dat de schimmen-geesten door het nalaten van iets beledigd zouden worden. De taboes waren aanvankelijk niet religieus, maar verwierven reeds vroeg schim- of geest-sanctie, en toen zij op deze wijze versterkt waren, konden ze wettenmakers en bouwers van instellingen worden. Het taboe is de bron van ceremoniële normen en de voorloper van de primitieve zelfbeheersing. Het was de vroegste en lange tijd de enige vorm van regulering van de samenleving en is nog steeds een fundamentele eenheid in de regulatieve structuur van de samenleving.
89:1.2 (974.4) Het ontzag dat deze verbodsbepalingen in het bewustzijn van de primitieve mens afdwongen, was precies even groot als de vrees voor de machten door wie, naar men dacht, die bepalingen opgelegd werden. Eerst ontstonden taboes door toevallige ervaringen met tegenslag; later werden er taboes ingesteld op voorstel van stamhoofden en sjamanen — fetisj-mensen van wie men dacht dat zij door een geest, of zelfs een god, werden geleid. De vrees voor vergelding door geesten is zo sterk in het bewustzijn van een primitief mens, dat hij soms sterft van angst wanneer hij een taboe heeft overtreden, en zo’n dramatisch voorval versterkt de greep van het taboe op het bewustzijn van de nog levenden enorm.
89:1.3 (974.5) Tot de vroegste verboden behoorden beperkingen ten aanzien van het zich toeëigenen van vrouwen en ander bezit. Toen de religie een grotere rol ging spelen in de evolutie van het taboe, werd het voorwerp waarover een banvloek was uitgesproken als onrein beschouwd, en nadien als onheilig. De geschriften van de Hebreeërs staan vol met vermeldingen van zaken die rein en onrein zijn, heilig en onheilig, maar hun opvattingen dienaangaande waren veel minder omslachtig en uitgebreid dan die van vele andere volken.
89:1.4 (975.1) De zeven geboden van Dalamatia en Eden, evenals de tien geboden van de Hebreeërs, waren ondubbelzinnige taboes, en zoals de meeste oude verbodsbepalingen waren ze alle in dezelfde negatieve vorm onder woorden gebracht. Maar deze nieuwe voorschriften waren waarlijk bevrijdend doordat zij in de plaats kwamen van duizenden taboes die voordien bestaan hadden. Sterker nog, deze latere geboden beloofden uitdrukkelijk iets in ruil voor gehoorzaamheid.
89:1.5 (975.2) De oude voedseltaboes hadden hun oorsprong in fetisjisme en totemisme. Het varken was heilig voor de Feniciërs, de koe voor de Hindoes. Het Egyptische taboe op varkensvlees heeft zich in het Hebreeuwse en Islamitische geloof bestendigd. Een variant van het voedseltaboe was het geloof dat een zwangere vrouw zo sterk aan een bepaald soort voedsel kon denken, dat het kind bij zijn geboorte een echo van dat voedsel zou zijn. Zulke spijzen plachten voor het kind taboe te zijn.
89:1.6 (975.3) Bepaalde manieren van eten werden al spoedig taboe, en zo ontstond de oude en de moderne tafel-etiquette. Kastenstelsels en sociale niveaus zijn rudimentaire sporen van oude verboden. De taboes waren zeer effectief bij het organiseren van de samenleving, maar zij waren verschrikkelijk belastend; het systeem van negatieve verboden hield niet alleen nuttige en constructieve regels in stand, maar ook verouderde, achterhaalde en nutteloze taboes.
89:1.7 (975.4) Er zou echter geen geciviliseerde samenleving bestaan die kritiek kan uitoefenen op de primitieve mens, indien deze wijdverbreide, uiteenlopende taboes er niet waren geweest, en het taboe zou zich nooit hebben gehandhaafd als het niet was ondersteund door de dwangmiddelen van de primitieve religie. Vele essentiële factoren in de evolutie van de mens zijn zeer kostbaar geweest, hebben een enorme schat aan inspanning, opoffering en zelfverloochening gekost, doch deze prestaties op het terrein van de zelfbeheersing waren de werkelijke sporten van de ladder der civilisatie waarlangs de mens omhoog klom.
89:2.1 (975.5) De vrees voor het toeval en de angst voor tegenspoed dreven de mens letterlijk tot het de primitieve religie, die hij bedacht als een vermeende verzekering tegen deze calamiteiten. Vanuit de magie en het geloof in schimmen evolueerde de religie via geesten en fetisjen naar taboes. Iedere primitieve stam had zijn boom met verboden vruchten, letterlijk de appel, maar figuurlijk bestaande uit duizend takken, zwaar beladen met allerlei soorten taboes. En de verboden boom zei altijd: ‘Gij zult niet.’
89:2.2 (975.6) Toen het bewustzijn van de primitieve mens evolueerde tot het punt waarop het zich zowel goede als kwade geesten voorstelde, en toen het taboe de plechtige sanctie van de evoluerende religie verwierf, was het toneel in gereedheid voor de opkomst van het nieuwe begrip zonde. Voordat de geopenbaarde religie nog haar intrede had gedaan, had het begrip zonde zich reeds algemeen in de wereld gevestigd. Alleen door het begrip zonde kon de natuurlijke dood logisch worden voor het primitieve verstand. Zonde was de overschrijding van het taboe, en de dood was de straf voor de zonde.
89:2.3 (975.7) Zonde was ritueel, niet rationeel; een handeling, niet een gedachte. En dit denkbeeld van zonde werd in zijn geheel gevoed door de overleveringen over Dilmun en de tijd van een klein paradijs op aarde, die nog steeds voortleefden. De overlevering over Adam en de Hof van Eden schonk eveneens gewicht aan de droom van een ‘gouden eeuw’ waarin de rassen der mensen ooit waren onstaan. Dit alles bevestigde de ideeën die later tot uitdrukking kwamen in het geloof dat de mens zijn oorsprong had in een speciale schepping, dat hij zijn levensloop in volmaaktheid was begonnen en dat hij door overtreding van de taboes — de zonde — ten val was gekomen en zijn latere treurige conditie over zich heen had gehaald.
89:2.4 (976.1) Het regelmatig schenden van een taboe werd een ondeugd; de primitieve wetten maakten van deze ondeugd een misdaad en de religie maakte haar tot zonde. Bij de vroegste stammen was de overtreding van een taboe een combinatie van misdaad en zonde. Het onheil dat een hele gemeenschap trof, werd altijd als een straf voor de zonde van de stam beschouwd. Bij hen die geloofden dat voorspoed en rechtvaardigheid hand in hand gingen, veroorzaakte de kennelijke welvaart van de boosaardigen zoveel verontrustheid, dat het noodzakelijk werd hellen voor de bestraffing van de overtreders van taboes te bedenken; het aantal van deze plaatsen voor toekomstige bestraffing varieerde van een tot vijf.
89:2.5 (976.2) Het idee van biecht en vergiffenis verscheen al vroeg in de primitieve religie. De mensen plachten tijdens een openbare bijeenkomst vergiffenis te vragen voor zonden die zij van plan waren de volgende week te begaan. Het bekennen van zonden was louter een rite van kwijtschelding, en ook een openbare kennisgeving van verontreiniging, een ritueel waarbij ‘onrein, onrein!’ geroepen werd. Daarop volgden alle ritualistische methoden van purificatie. Alle oude volken hebben deze zinloze ceremoniën toegepast. Vele ogenschijnlijk hygiënische gewoonten van vroege stammen waren grotendeels ceremonieel van aard.
89:3.1 (976.3) Zelfverzaking werd de volgende stap in de religieuze evolutie: vasten was een veel voorkomend gebruik. Al spoedig werd het de gewoonte zich van vele vormen van lichamelijk genot, vooral van seksuele aard, te onthouden. Het ritueel van het vasten was diep geworteld in vele oude godsdiensten en is aan vrijwel alle hedendaagse theologische denksystemen doorgegeven.
89:3.2 (976.4) Juist toen de primitieve mens bezig was zich te herstellen van de verspillende gewoonte om doden samen met hun bezittingen te verbranden en te begraven, juist toen de economische structuur van de volken vorm begon aan te nemen, verscheen deze nieuwe religieuze leer van zelfverzaking, en begonnen tienduizenden ijverige zielen naar armoede te streven. Bezit werd als een geestelijke belemmering beschouwd. Deze denkbeelden omtrent de geestelijke gevaren van materiëel bezit werden ten tijde van Philo en Paulus op wijde schaal gekoesterd, en hebben sindsdien de Europese filosofie altijd duidelijk beïnvloed.
89:3.3 (976.5) Armoede was maar een onderdeel van het ritueel van de versterving van het vlees, dat ongelukkigerwijze in de geschriften en onderrichtingen van vele godsdiensten, met name het Christendom, werd opgenomen. Boetedoening is de negatieve vorm van dit vaak dwaze ritueel van zelfverzaking. Maar door dit alles leerde de primitieve mens zelfbeheersing, en dit was een waardevolle stap vooruit in de sociale evolutie. Zelfverzaking en zelfbeheersing waren twee van de grootste sociale winstpunten uit de evolutionaire religie. Zelfbeheersing gaf de mens een nieuwe levensfilosofie; zij leerde hem de kunst om het breukgetal des levens te vergroten door de noemer van persoonlijke verlangens te verkleinen, in plaats van steeds maar te trachten de teller van zelfzuchtige bevrediging te vergroten.
89:3.4 (976.6) Deze oude opvattingen omtrent zelfdiscipline hielden geseling en allerlei vormen van lichamelijke marteling in. De priesters van de moeder-cultus waren vooral actief in het onderwijzen van de deugd van lichamelijk lijden, waarbij zij het voorbeeld gaven door zich te onderwerpen aan castratie. De Hebreeërs, Hindoes en Boeddhisten waren ijverige aanhangers van deze leer van lichamelijke vernedering.
89:3.5 (976.7) Door de hele oudheid heen zochten de mensen op deze wijze extra kredietposten te krijgen in de zelfverzakingsgrootboeken van hun goden. Het was ooit gebruikelijk om onder druk van emotionele spanning geloften van zelfverloochening en zelfkastijding af te leggen. Na verloop van tijd namen deze geloften de vorm aan van contracten met de goden en in die zin vormden zij een ware evolutionaire stap vooruit, doordat er van de goden werd verwacht dat zij iets bepaalds terug zouden doen in ruil voor deze zelfkwelling en versterving van het vlees. Geloften waren zowel negatief als positief. Geloften van deze schadelijke, extreme aard worden tegenwoordig het sterkst nageleefd bij bepaalde groepen in India.
89:3.6 (977.1) Het was niet meer dan natuurlijk dat de cultus van zelfverzaking en vernedering aandacht schonk aan seksuele bevrediging. De cultus van seksuele onthouding had zijn oorsprong in een ritueel bij krijgslieden voordat zij ten strijde trokken; in latere tijd werd het de gewoonte van ‘heiligen.’ Deze cultus tolereerde het huwelijk slechts als een minder ernstig kwaad dan overspel. Vele grote wereldgodsdiensten zijn door deze oude cultus ongunstig beïnvloed, maar geen zo uitgesproken als het Christendom. De Apostel Paulus was een aanhanger van deze cultus en zijn persoonlijke zienswijze wordt weerspiegeld in de leringen die hij aan de Christelijke theologie toevoegde: ‘Het is goed voor een mens om geen vrouw aan te raken.’ ‘Ik zou wel willen dat alle mensen waren, zoals ik.’ ‘Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen zij blijven zoals ik.’ Paulus wist zeer goed dat dergelijke leringen geen deel uitmaakten van Jezus’ evangelie, en dat hij dit erkende blijkt uit zijn uitspraak: ‘Ik zeg dit uit toelating, niet uit bevel.’ Deze cultus echter leidde Paulus ertoe op vrouwen neer te zien. En het treurige van dit alles is dat zijn persoonlijke opvattingen de leringen van een grote wereldgodsdienst lange tijd beïnvloed hebben. Als de raad van de tentmaker-leraar letterlijk en algemeen zou worden opgevolgd, zou het menselijk ras tot een plotseling, roemloos einde komen. Als een godsdienst betrokken raakt bij de oude cultus van seksuele onthouding, leidt dit bovendien regelrecht tot een strijd tegen het huwelijk en het huisgezin, de ware grondslagen van de samenleving en het fundamentele instituut van de menselijke vooruitgang. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de vorming van celibataire soorten priesterschap in de vele godsdiensten van verschillende volken door al dergelijke overtuigingen werd bevorderd.
89:3.7 (977.2) Ooit moet de mens leren hoe hij vrijheid kan genieten zonder losbandigheid, voedsel zonder gulzigheid en vreugde zonder lichtzinnigheid. Zelfbeheersing is een betere leidraad bij het reguleren van menselijk gedrag dan extreme zelfverloochening. Jezus heeft zijn volgelingen deze onredelijke denkbeelden dan ook nooit geleerd.
89:4.1 (977.3) Het offeren, als een onderdeel van godsdienstoefeningen, heeft evenmin als vele andere devote rituelen, een enkelvoudige, op zichzelf staande oorsprong gehad. De neiging om voor macht te knielen en zich in devote adoratie ter aarde te werpen in de aanwezigheid van een mysterie, vindt haar voorafschaduwing in het kwispelstaarten van de hond voor zijn meester. Er ligt maar één stap tussen de impuls tot aanbidding en de daad van het offeren. De primitieve mens mat de waarde van zijn offerande af aan de pijn die hij erdoor leed. Toen het idee van het offeren pas aan het godsdienstig ceremonieel verbonden was geraakt, werd er nooit een offer overwogen dat geen pijn veroorzaakte. De eerste offeranden bestonden uit handelingen zoals het uittrekken van haren, in het vlees snijden, verminkingen, het uitslaan van tanden en het afsnijden van vingers. Naarmate de beschaving vorderde, werden deze primitieve opvattingen van offeranden verheven tot het niveau van rituelen van zelfopoffering, ascese, vasten, ontbering en de latere Christelijke leer van loutering door smart, lijden en de versterving van het vlees.
89:4.2 (977.4) In een vroeg stadium van de evolutie van de religie bestonden er twee opvattingen over het offer: het idee van de offergave, die de houding van dankzegging inhield, en het schuldoffer, dat het begrip van afkoop omvatte. Later ontstond het begrip plaatsvervanging.
89:4.3 (977.5) Nog later bedacht de mens dat zijn offer, ongeacht de aard, zou kunnen functioneren als dra- ger van een boodschap aan de goden; het zou als een zoete geur in de neusgaten van de godheid kunnen zijn. Dit leverde wierook op en andere esthetische kenmerken van offerrituelen die zich ontwikkelden tot offerfeesten, welke na verloop van tijd steeds uitgebreider en rijker werden.
89:4.4 (978.1) Naarmate de religie evolueerde, namen de offerriten waarbij de goden gunstig gestemd werden of hun gunsten werden verworven, de plaats in van de oudere methoden van vermijding, verzoening en bezwering.
89:4.5 (978.2) De vroegste idee van het offeren was die van een neutraliteitsbelasting die door de geesten der voorvaderen werd geheven; eerst later ontwikkelde zich het idee van verzoening. Toen de mens losraakte van het denkbeeld van de evolutionaire oorsprong van het ras, naarmate de overleveringen over de dagen van de Planetaire Vorst en het tijdelijke verblijf van Adam langzaam door de tijd heen sijpelden, verbreidde zich het begrip van zonde en van erfzonde wijd en zijd over de wereld, zodat het offeren voor toevallige, persoonlijke zonden zich ontwikkelde tot de leer waarbij offeren de verzoening voor de zonden van het hele mensenras bewerkstelligde. De verzoening door het offer was een alles omvattende verzekering, die zelfs dekking bood tegen de verbolgenheid en jaloersheid van een onbekende god.
89:4.6 (978.3) Omringd door zoveel lichtgeraakte geesten en inhalige goden, stond de primitieve mens oog in oog met een dergelijk heerleger van schuldeisende godheden, dat hij zijn hele leven lang alle priesters, rituelen en offeranden nodig had om zijn geestelijke schulden af te lossen. Door de leer van de erfzonde, de schuldigheid van het mensenras, begon ieder mens zijn leven in een positie van zware schuld tegenover de machten der geesten.
89:4.7 (978.4) Giften en steekpenningen worden aan mensen gegeven; maar wanneer zij aan de goden worden aangeboden, worden ze beschreven als aan de goden gewijd en geheiligd, of worden ze offers genoemd. Zelfverloochening was de negatieve vorm van verzoening; het offer werd de positieve vorm. De daad van verzoening omvatte lofprijzing, verheerlijking, vleierij en zelfs amusement. Het zijn de resten van deze positieve gebruiken welke tot de oude verzoeningscultus hoorden, die ook de moderne vormen van godsverering vormen. De huidige vormen van aanbidding zijn eenvoudigweg ritualiseringen van de oude offertechnieken van de positieve verzoening.
89:4.8 (978.5) Het offeren van dieren betekende voor de primitieve mens veel meer dan het ooit voor de moderne volken zou kunnen betekenen. Deze barbaren beschouwden de dieren als hun werkelijke, nauwe verwanten. Na verloop van tijd werd de mens slim in zijn offeren en hield hij op zijn werkdieren op te offeren. Aanvankelijk offerde hij het beste van alles, zijn huisdieren inbegrepen.
89:4.9 (978.6) Het was geen loze grootspraak van zekere Egyptische heerser toen hij verklaarde dat hij had geofferd: 113.433 slaven, 493.386 stuks vee, 88 schepen, 2.756 gouden beelden, 331.702 kruiken met honing en olie, 228.380 kruiken wijn, 680.714 ganzen, 6.744.428 broden en 5.740.352 zakken munten. Om dit te kunnen doen had hij zijn zwoegende onderdanen dan ook zware belastingen moeten opleggen.
89:4.10 (978.7) Door pure noodzaak werden deze halfwilden er tenslotte toe gedreven om het materiële deel van hun offeranden op te eten, terwijl de goden het genot van de ziel ervan werd gelaten. Dit gebruik werd op zijn beurt gerechtvaardigd doordat men voorwendde dat het ging om de oude heilige maaltijd, een communiedienst, zoals dit in de moderne tijd wordt genoemd
89:5.1 (978.8) De moderne opvattingen over het vroege kannibalisme zijn volkomen verkeerd: kannibalisme hoorde tot de zeden der vroege samenleving. Terwijl kannibalisme door de moderne beschaving van oudsher verschrikkelijk wordt gevonden, maakte het deel uit van de sociale en religieuze structuur van de primitieve samenleving. De praktijk van het kannibalisme werd opgelegd door de belangen van de groep. Het ontstond onder de drang van nooddruft en hield stand door de slavernij van bijgeloof en onwetendheid. Het was een sociale, economische, religieuze en militaire gewoonte.
89:5.2 (979.1) De vroege mens was een kannibaal: hij hield van de smaak van mensenvlees en daarom offerde hij het als spijsoffer aan de geesten en aan zijn primitieve goden. Aangezien schimgeesten niet anders dan mensen waren die een verandering hadden ondergaan, en aangezien voedsel ’s mensen grootste behoefte was, moest voedsel eveneens wel de grootste behoefte van geesten zijn.
89:5.3 (979.2) Kannibalisme kwam eens nagenoeg algemeen voor bij de evoluerende rassen. De Sangiks waren allen kannibaals, maar de Andonieten aanvankelijk niet, evenmin als de Nodieten en Adamieten; ook de Andieten niet, totdat zij zich sterk met de evolutionaire rassen hadden vermengd.
89:5.4 (979.3) De smaak van mensenvlees bevalt steeds meer. Als de mens er eenmaal door honger, vriendschap, wraakzucht of een godsdienstig ritueel mee begonnen is, breidt het eten van mensenvlees zich uit tot de gewoonte van kannibalisme. Het eten van mensen is ontstaan door voedselschaarste, hoewel dit zelden de grondoorzaak is geweest. De Eskimo’s en de eerste Andonieten waren echter zelden kannibaals, behalve in tijden van hongersnood. De rode mensen, vooral in Centraal-Amerika, waren wel kannibalen. Ooit was het een algemeen gebruik bij primitieve moeders om hun eigen kinderen te doden en op te eten, teneinde hun in de zwangerschap verloren krachten te herwinnen, en in Queensland wordt het eerste kind nog vaak op deze wijze gedood en verslonden. De laatste tijd hebben veel Afrikaanse stammen weloverwogen hun toevlucht genomen tot kannibalisme als een oorlogsmaatregel, een soort schrikaanjaging waarmee hun naburen geterroriseerd kunnen worden.
89:5.5 (979.4) Sommige vormen van kannibalisme zijn voortgevloeid uit de degeneratie van rassen die eens superieur waren, maar het was het meest gangbaar bij de evolutionaire rassen. Het eten van mensenvlees kwam op in de tijd dat de mensen intense, bittere emoties ondergingen ten opzichte van hun vijanden. Het eten van mensenvlees werd een onderdeel van een plechtige ceremonie van wraak; men geloofde dat de geest van een vijand op deze manier kon worden vernietigd of samengesmolten met die van de eter. Men geloofde ooit op wijde schaal dat tovenaars hun macht kregen door het eten van mensenvlees.
89:5.6 (979.5) Bepaalde groepen menseneters plachtten alleen leden van hun eigen stam te eten, een pseudo-geestelijke vorm van inteelt die, naar men dacht, de solidariteit van de stam intenser maakte. Zij aten echter uit wraak ook vijanden, in de gedachte dat zij zich zo de kracht van hun vijanden konden toeëigenen. Het werd als een eer beschouwd voor de ziel van een vriend of een stamlid wanneer zijn lichaam werd opgegeten, terwijl het voor een vijand niet meer dan een billijke straf was om zo verslonden te worden. Het verstand van de primitieve mens maakte er geen aanspraak op consequent te zijn.
89:5.7 (979.6) Bij sommige stammen plachtten bejaarde ouders te trachten door hun kinderen te worden opgegeten, terwijl het bij anderen de gewoonte was zich van het eten van naaste verwanten te onthouden: hun lichamen werden verkocht of geruild voor die van vreemdelingen. Er bestond een aanzienlijke handel in vrouwen en kinderen die vetgemest werden om geslacht te worden. Als het bevolkingsaantal niet door ziekte of oorlog werd beperkt, werd het overschot zonder plichtplegingen opgegeten.
89:5.8 (979.7) Het kannibalisme is geleidelijk aan nagenoeg verdwenen door de volgende invloeden:
89:5.9 (979.8) 1. Soms werd het een gemeenschapsceremonie, waarbij men collectief de verantwoordelijkheid voor het opleggen van de doodstraf aan een stamgenoot op zich nam. De bloedschuld houdt op een misdaad te zijn wanneer er door allen, de gemeenschap, in wordt gedeeld. Het laatste kannibalisme in Azië bestond uit dit opeten van terechtgestelde misdadigers.
89:5.10 (979.9) 2. Het werd reeds zeer vroeg een religieus ritueel, maar de toename van vrees voor geesten leidde niet altijd tot een vermindering van het opeten van mensen.
89:5.11 (979.10) 3. Uiteindelijk ontwikkelde het zich tot het punt waarbij alleen bepaalde delen of organen van het lichaam werden gegeten, die delen waarvan men dacht dat ze de ziel of delen van de geest bevatten. Het drinken van bloed werd algemeen en het was gebruikelijk de ‘eetbare’ delen van het lichaam met medicijnen te vermengen.
89:5.12 (980.1) 4. Het werd beperkt tot de mannen: het werd vrouwen verboden mensenvlees te eten.
89:5.13 (980.2) 5. Vervolgens werd het beperkt tot de stamhoofden, priesters en sjamanen.
89:5.14 (980.3) 6. Daarna werd het bij de hoger ontwikkelde stammen taboe. Het taboe op het eten van mensenvlees had zijn oorsprong in Dalamatia en verspreidde zich langzaam over de wereld. De Nodieten bevorderden het cremeren van de doden als een middel tot bestrijding van het kannibalisme, aangezien het eens algemeen gebruikelijk was om reeds begraven lichamen op te graven en op te eten.
89:5.15 (980.4) 7. Het offeren van mensen luidde de doodsklok voor het kannibalisme. Toen mensenvlees eenmaal voedsel voor de voornamere mannen, de stamhoofden, was geworden, werd het tenslotte gereserveerd voor de nog hogere geesten; zo werd het kannibalisme in feite een halt toegeroepen door het opdragen van mensenoffers, behalve bij de laagst ontwikkelde stammen. Toen de invoering van mensenoffers overal had plaatsgevonden, werd het eten van mensen taboe; mensenvlees was alleen voedsel voor de goden en de mens kon slechts een klein ceremoniëel stukje tot zich nemen, een sacrament.
89:5.16 (980.5) Tenslotte werden dieren algemeen als plaatsvervangers gebruikt voor offerdoeleinden, en zelfs bij meer achterlijke stammen liep het eten van mensen sterk terug door het eten van honden. De hond was het eerste getemde dier en werd als zodanig en als voedsel zeer gewaardeerd.
89:6.1 (980.6) Het offeren van mensen was zowel een indirect gevolg van, als de remedie tegen het kannibalisme. Het zorgen voor begeleiders van de geesten naar het geestenrijk leidde er eveneens toe dat er minder mensen werden opgegeten, want het is nooit de gewoonte geweest deze dodenoffers op te eten. In een bepaalde vorm en te eniger tijd heeft ieder ras de praktijk van mensenoffers gekend, hoewel toch de Andonieten, Nodieten en Adamieten zich het minst aan kannibalisme overgaven.
89:6.2 (980.7) Het offeren van mensen is praktisch universeel geweest; het bleef een onderdeel van de religieuze gewoonten van de Chinezen, Hindoes, Egyptenaren, Hebreeërs, Mesopotamiërs, Grieken, Romeinen en vele andere volken, zelfs tot in de recente tijd bij achtergebleven Afrikaanse en Australische stammen. De latere Amerikaanse Indianen hadden een beschaving die was opgekomen uit het kannibalisme en derhalve doordrenkt was van mensenoffers, vooral in Centraal- en Zuid-Amerika. De Chaldeeërs behoorden tot de eerste volkeren die het mensenoffer bij gewone gelegenheden opgaven, en in plaats daarvan dieren gebruikten. Ongeveer tweeduizend jaar geleden voerde een teerhartige Japanse keizer beelden van klei in om de plaats van mensenoffers in te nemen, maar in Noord-Europa is het nog geen duizend jaar geleden dat deze offeranden uitstierven. Bij bepaalde achtergebleven stammen wordt het mensenoffer nog steeds voortgezet door vrijwilligers, als een soort religieuze of rituele zelfmoord. Een sjamaan gelastte eens het offeren van een zeer geachte oude man van een bepaalde stam. Het volk kwam in opstand en weigerde te gehoorzamen. Hierop liet de oude man zich door zijn eigen zoon doden: de mensen in de oudheid geloofden werkelijk in deze gewoonten.
89:6.3 (980.8) Ter illustratie van de hartverscheurende conflicten tussen oude, traditionele religieuze gewoonten en de tegengestelde aanspraken van de vorderende civilisatie, is er geen tragischer en meelijwekkender ervaring beschreven dan het Hebreeuwse verhaal van Jefta en zijn enige dochter. Zoals algemeen gebruikelijk was, had deze welmenende man een dwaze gelofte afgelegd, hij had onderhandeld met de ‘god van de veldslagen’ en was overeengekomen een bepaalde prijs te betalen voor de overwinning op zijn vijanden. Deze prijs hield in dat hij datgene zou offeren wat hem het eerst uit zijn huis tegemoet zou komen wanneer hij naar zijn gezin terugkeerde. Jefta dacht dat een van zijn trouwe slaven hem het eerst zou begroeten, maar het bleek dat zijn dochter, zijn enige kind, naar buiten kwam om hem bij zijn thuiskomst te verwelkomen. En zo werd zelfs in die late tijd, en bij een zogenaamd geciviliseerd volk, dit mooie meisje na twee maanden waarin zij kon rouwen om haar lot, daadwerkelijk en met toestemming van zijn stamgenoten, door haar vader geofferd als een menselijke offerande. En dit alles gebeurde ondanks Mozes’ strikte uitspraken tegen het brengen van mensenoffers. Doch mannen en vrouwen zijn verslaafd aan het afleggen van dwaze, nodeloze geloften, en de mensen uit de oudheid beschouwden al dergelijke geloften als uitermate heilig.
89:6.4 (981.1) In de oudheid was het gebruikelijk om een mens als ‘funderingsoffer’ te doden wanneer er met de bouw van een enigszins belangrijk gebouw werd begonnen. Hierdoor werd er gezorgd voor een schimgeest die het bouwwerk kon bewaken en beschermen. Wanneer de Chinezen zich gereed maakten om een klok te gieten, verplichtte de gewoonte hen om tenminste één maagd te offeren, teneinde de klank van de klok te verbeteren; het uitverkoren meisje werd levend in het gesmolten metaal geworpen.
89:6.5 (981.2) Lange tijd hadden vele groepen de gewoonte om slaven levend in te metselen in belangrijke muren. In later tijden vervingen de noordelijke Europese stammen deze gewoonte om levende personen in de muren van nieuwe gebouwen te begraven, door het inmetselen van de schaduw van een voorbijganger. De Chinezen begroeven de werklieden die tijdens de bouw van een muur stierven, in die muur.
89:6.6 (981.3) Een kleine koning in Palestina, die de muren van Jericho bouwde, ‘grondvestte ze op Abiram, zijn eerstgeboren zoon, en stelde op Segub, zijn jongste zoon, haar poorten.’ In die late periode plaatste deze vader niet alleen twee van zijn zonen levend in de funderingsgaten van de stadspoorten, maar zijn handelwijze wordt in de geschiedenis ook nog vermeld als ‘naar het woord des Heren’ te zijn. Mozes had deze funderingsoffers verboden, maar de Israëlieten vielen na zijn dood al spoedig in deze gewoonte terug. De twintigste-eeuwse ceremonie waarbij kleinoden en souvenirs in de hoeksteen van een nieuw gebouw worden geplaatst, herinnert aan de primitieve funderingsofferanden.
89:6.7 (981.4) Lange tijd was het bij vele volken de gewoonte om de eerste vruchten aan de geesten op te dragen. Deze gebruiken, thans min of meer symbolisch, zijn alle overblijfselen van oude ceremoniën waarmee mensenoffers gemoeid waren. Het idee om het eerstgeboren kind als offerande te offeren was wijdverbreid in de oudheid, vooral bij de Feniciërs die deze als laatsten opgaven. Bij het offeren was het de gewoonte te zeggen: ‘leven voor leven.’ Nu zegt gij bij de dood: ‘van stof tot stof.’
89:6.8 (981.5) Het schouwspel van Abraham die gedwongen werd zijn zoon Isaak te offeren, dat mensen met geciviliseerde gevoelens shockeert, was voor de mensen van die dagen niet nieuw of vreemd. Het was lange tijd een gangbare praktijk dat vaders hun eerstgeboren zonen offerden in tijden van grote emotionele spanning. Vele volken hebben een overlevering die overeenkomt met dit verhaal, want eens bestond er een wereldwijd, diep geloof dat het noodzakelijk was een mensenoffer te brengen wanneer er iets buitengewoons of ongebruikelijks plaatsvond.
89:7.1 (981.6) Mozes trachtte een einde te maken aan mensenoffers door de instelling van het losgeld als substituut. Hij voerde een systematisch schema in, waardoor zijn volk in staat werd gesteld om te ontkomen aan de ergste gevolgen van hun onbezonnen, dwaze geloften. Landerijen, bezittingen en kinderen konden worden losgekocht volgens vastgestelde bedragen, die aan de priesters moesten worden betaald. De groepen die ophielden hun eerstgeborenen te offeren, bezaten al spoedig grote voordelen boven hun minder ontwikkelde naburen die met deze wrede handelingen doorgingen. Vele van dergelijke achtergebleven stammen raakten door het verlies aan zonen niet alleen sterk verzwakt, maar de opvolgingslijn van hun leiders werd zelfs vaak verbroken.
89:7.2 (982.1) Een uitvloeisel van het voorbijgaan van de praktijk van de kinderoffers was de gewoonte om bloed te smeren aan de deurposten van de huizen, ter bescherming van de eerstgeborenen. Dit werd dikwijls gedaan in verband met een van de heilige feesten van het jaar en deze ceremonie bestond eens in het grootste deel van de wereld, van Mexico tot Egypte.
89:7.3 (982.2) Zelfs toen de meeste groepen waren opgehouden met het rituele doden van kinderen, was het de gewoonte om een zuigeling alleen, ver in de wildernis of in een bootje op het water, weg te leggen. Als het kind dit overleefde, dacht men dat de goden tussenbeide waren gekomen om het te beschermen, zoals in de overleveringen over Sargon, Mozes, Cyrus en Romulus. Vervolgens ontstond het gebruik om de eerstgeboren zonen als heilig of als offeranden te wijden, om hun toe te staan op te groeien en hen dan te verbannen in plaats van hen te doden; dit was de oorsprong van het koloniseren. De Romeinen bleven deze gewoonte trouw in hun koloniseringssysteem.
89:7.4 (982.3) De oorsprong van veel merkwaardige verbintenissen van seksuele nonchalance en primitieve vormen van aanbidding hield verband met het offeren van mensen. In de oude tijden kon een vrouw, als zij koppensnellers tegenkwam, haar leven redden door zich seksueel over te geven. Later kon een maagd, als zij als offer aan de goden was gewijd, verkiezen haar leven vrij te kopen door haar lichaam levenslang aan de heilige seksuele tempeldienst te wijden: op deze manier kon zij haar losgeld verdienen. De mensen in de oudheid beschouwden het als zeer verheffend om seksuele betrekkingen te hebben met een vrouw die bezig was om zo haar leven vrij te kopen. Het was een religieuze ceremonie om met deze gewijde maagden om te gaan en bovendien verschafte dit ritueel een aanvaardbaar excuus voor gewone seksuele bevrediging. Dit was een subtiele vorm van zelfbedrog die zowel de maagden als hun metgezellen met veel genoegen beoefenden. In de evolutionaire vooruitgang der civilisatie blijven de zeden altijd achter, waardoor deze de vroegere, primitievere seksuele praktijken van de evoluerende rassen kunnen wettigen.
89:7.5 (982.4) De tempelprostitutie verbreidde zich uiteindelijk door het gehele zuiden van Europa en door Azië. Het door de prostituees in de tempel verdiende geld werd bij alle volken als gewijd beschouwd — een verheven gave om aan de goden aan te bieden. De hoogste typen vrouwen verdrongen zich op de seksuele markten in de tempels en wijdden hun inkomsten aan allerlei soorten gewijde diensten en werken voor het algemeen welzijn. Vele vrouwen uit de betere klassen kregen hun bruidsschat bijeen door tijdelijk seksuele diensten in de tempels te verrichten en de meeste mannen gaven aan zulke vrouwen de voorkeur als echtgenoten.
89:8.1 (982.5) De verlossing door offeranden en tempelprostitutie waren in wezen aangepaste vormen van het mensenoffer. Vervolgens ontstond het schijnoffer van dochters. Deze ceremonie bestond uit een aderlating waarbij de dochter aan levenslange maagdelijkheid werd gewijd, en was een morele reactie op de vroegere tempelhoererij. In latere tijden wijdden maagden zich aan de dienst van de verzorging van de heilige vuren in de tempel.
89:8.2 (982.6) Uiteindelijk kwam het denkbeeld bij de mannen op dat het offeren van een gedeelte van het lichaam de plaats kon innemen van de vroegere, complete mensenoffers. De verminking van het lichaam werd eveneens als een aanvaardbaar substituut beschouwd. Haar, nagels, bloed en zelfs vingers en tenen werden geofferd. De latere, vrijwel wereldwijde oude rite van de besnijdenis was een uitvloeisel van de cultus van de deelofferande; het was een zuivere offerhandeling, zonder enige gedachte aan hygiëne. Mannen werden besneden; vrouwen lieten hun oren doorboren.
89:8.3 (983.1) Nadien werd het de gewoonte om vingers aan elkaar te binden in plaats van deze af te snijden. Het kaalscheren van het hoofd en het knippen van het haar waren eveneens vormen van religieuze toewijding. Het tot eunuch maken was aanvankelijk een wijziging van het idee van het mensenoffer. Het doorboren van de neus en lippen wordt in Afrika nog steeds uitgevoerd en het tatoeëren is een artistieke ontwikkeling van het vroegere ruwe bedekken van het lichaam met lidtekens.
89:8.4 (983.2) De gewoonte van het offeren werd uiteindelijk, ten gevolge van vooruitstrevend onderricht, gecombineerd met het denkbeeld van het verbond. Eindelijk stelde de mens zich goden voor die werkelijke overeenkomsten met de mens aangingen en dit was een belangrijke stap in de stabilisatie van de religie. De wet, een verbond, neemt de plaats in van toeval, vrees en bijgeloof.
89:8.5 (983.3) De mens kon er niet eens van dromen een contract met de Godheid te kunnen aangaan, totdat zijn Godsbegrip tot het niveau was gekomen waar hij zich de universele toezichthouders als betrouwbaar kon voorstellen. En ’s mensen oude idee van God was dermate mensvormig, dat hij niet in staat was zich een betrouwbare Godheid in te denken, totdat hijzelf betrekkelijk betrouwbaar, moreel en ethisch was geworden.
89:8.6 (983.4) Het idee dat men een verbond met de goden kon sluiten ontstond echter ten slotte inderdaad. De evolutionaire mens verwierf ten slotte zo’n morele waardigheid, dat hij met zijn goden durfde te onderhandelen. Zo ontwikkelde de zaak van het brengen van offers zich geleidelijk tot het spel van ’s mensen filosofisch onderhandelen met God. Dit alles nu vormde een nieuw middel om zich tegen tegenspoed te verzekeren, of eigenlijk, een verbeterde techniek om zekerder voorspoed te kopen. Vergist u niet, denk niet dat deze vroege offeranden vrije giften aan de goden waren, een spontaan opdragen van dankbaarheid of dankzegging; het waren geen uitingen van ware godsverering.
89:8.7 (983.5) Primitieve vormen van gebed waren niet meer of minder dan onderhandelingen met de geesten, een woordenwisseling met de goden. Het was een soort ruilhandel, waarbij pleidooi en overreding voor iets tastbaarders en kostbaarders in de plaats kwamen. De zich ontwikkelende handel tussen de volken had de handelsgeest bij hen ingeprent en de slimheid van de ruilhandel ontwikkeld; nu begonnen deze trekken dan ook te verschijnen in de menselijke methoden van aanbidding. En net zoals sommige mensen betere handelaren waren dan anderen, werden ook sommigen als bekwamer in het bidden beschouwd dan anderen. Het gebed van een rechtvaardig man werd hoog gewaardeerd. Een rechtvaardig man was iemand die alle rekeningen aan de geesten had betaald, die zich volledig van iedere rituele verplichting jegens de goden had gekweten.
89:8.8 (983.6) Het vroege gebed kan moeilijk godsverering genoemd worden; het was een lovend en biedend verzoek om gezondheid, rijkdom en leven. En in vele opzichten zijn de gebeden met het verstrijken der eeuwen weinig veranderd. Ze worden nog steeds uit boeken voorgelezen, vormelijk opgezegd en uitgeschreven zodat ze op gebedsmolens kunnen worden geplaatst en aan bomen kunnen worden opgehangen, waar het waaien der winden de mens de moeite bespaart zijn eigen adem te gebruiken.
89:9.1 (983.7) Het mensenoffer is in de gehele loop der evolutie van rituelen op Urantia van de bloedige zaak van het opeten van mensen, opgeklommen tot hogere, meer symbolische niveaus. De vroege offerrituelen hebben de latere ceremoniën van het sacrament voortgebracht. In meer recente tijden placht alleen de priester een stukje van het kannibalistisch offer tot zich te nemen of dronk hij een druppel menselijk bloed, waarna allen deelnamen aan het dierlijke substituut. Deze oude ideeën van losgeld, verlossing en verbonden, zijn geëvolueerd tot de latere sacramentsdiensten. En deze hele ceremoniële evolutie heeft een machtige socialiserende invloed uitgeoefend.
89:9.2 (984.1) In verband met de cultus van de Moeder Gods werd er in Mexico en elders uiteindelijk gebruikgemaakt van een sacrament van koeken en wijn, in plaats van het vlees en bloed van de oudere mensenoffers. De Hebreeërs pasten dit ritueel lange tijd toe als een onderdeel van hun Paasceremoniën, en uit dit ceremonieel is de latere Christelijke versie van het sacrament ontstaan.
89:9.3 (984.2) De oude sociale broederschappen waren gefundeerd op de rite van het bloeddrinken en de vroege Joodse broederschap was eveneens een aangelegenheid van bloedoffers. Paulus begon met het opbouwen van een nieuwe Christelijke cultus gebaseerd op ‘het bloed van het eeuwigdurend verbond.’ En ofschoon hij het Christendom misschien onnodig met onderrichtingen aangaande bloed en offeranden heeft belast, heeft hij voor eens en altijd een einde gemaakt aan leerstellingen inzake verlossing door het offeren van mensen of dieren. Zijn theologische compromissen wijzen erop dat zelfs openbaring moet buigen voor de geleidelijk groeiende beheersing door de evolutie. Volgens Paulus was Christus het laatste, en voor allen voldoende mensenoffer geworden; de goddelijke Rechter is nu ten volle en voor eeuwig tevredengesteld.
89:9.4 (984.3) En zo is na lange eeuwen de cultus van het offeren geëvolueerd tot de cultus van het sacrament. Zo zijn de sacramenten van de hedendaagse godsdiensten de wettige opvolgers van de stuitende oude ceremoniën van mensenoffers en de nog vroegere kannibalistische rituelen. Velen verlaten zich nog steeds op bloed dat verlossing moet brengen, doch het is althans figuurlijk, symbolisch en mystiek geworden.
89:10.1 (984.4) Alleen door het brengen van offers kon de vroege mens zich bewust worden dat God hem gunstig gezind was. De moderne mens moet nieuwe methoden ontwikkelen om zich van zijn verlossing bewust te worden. Het besef van zonde blijft in het sterfelijk denken bestaan, maar de denkpatronen over de redding daaruit zijn versleten en verouderd. De werkelijkheid van de geestelijke nood blijft bestaan, maar de intellectuele vooruitgang heeft de oude wegen waarlangs vrede en vertroosting voor geest en ziel konden worden verkregen, vernietigd.
89:10.2 (984.5) Zonde moet opnieuw worden gedefinieerd als opzettelijke trouweloosheid jegens de Godheid. Er zijn graden van trouweloosheid: de gedeeltelijke getrouwheid van besluiteloosheid; de verdeelde getrouwheid van conflict; de stervende getrouwheid van onverschilligheid, en de dood van getrouwheid die blijkt uit toewijding aan godloze idealen.
89:10.3 (984.6) Het besef of gevoel van schuld is het bewustzijn dat men de zeden overtreden heeft; dit is niet noodzakelijkerwijze zonde. Er is geen sprake van werkelijke zonde wanneer er geen sprake is van bewuste trouweloosheid jegens de Godheid.
89:10.4 (984.7) De mogelijkheid om het gevoel van schuld te ervaren is een superieur onderscheidingsteken van de mensheid. Het kenmerkt de mens niet als laag, maar onderscheidt hem integendeel als een schepsel van potentiële grootsheid en immer hogere heerlijkheid. Een dergelijk besef van onwaardigheid is de eerste prikkel die snel en zeker moet leiden tot de geloofsoverwinningen waardoor het sterfelijk bewustzijn wordt overgebracht naar de voortreffelijke niveaus van morele adeldom, kosmisch inzicht en geestelijk leven; zo veranderen alle betekenissen van het menselijke bestaan van tijdelijk in eeuwig, en worden alle waarden verheven van het menselijke tot het goddelijke.
89:10.5 (984.8) Het belijden van zonden is een kloekmoedig verwerpen van trouweloosheid, maar het verlicht op generlei wijze de gevolgen in tijd en ruimte van dergelijke trouweloosheid. Maar het belijden van schuld — de oprechte erkenning van de aard van zonde — is van wezenlijk belang voor religieuze groei en geestelijke vooruitgang.
89:10.6 (985.1) De vergeving van zonde door de Godheid is het vernieuwen van de betrekkingen van getrouwheid, dat volgt op een periode waarin een mens beseft heeft dat deze betrekkingen gaandeweg, tengevolge van bewuste rebellie, waren verslapt. Men hoeft niet om vergeving te verzoeken, zij behoeft alleen te worden ontvangen als het besef dat de getrouwheidsbetrekkingen tussen het schepsel en de Schepper zijn hersteld. En alle getrouwe zonen Gods zijn gelukkig en dienstvaardig en gaan immer gestaag vooruit in de opklimming naar het Paradijs.
89:10.7 (985.2) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 90
90:0.1 (986.1) De evolutie van religieuze gebruiken liep van verzoening, vermijding, bezwering, afdwinging, het gunstig stemmen en zoenoffers, tot slachtoffering, boetedoening en loskoping. De techniek van het religieuze ritueel ontwikkelde zich uit de vormen van de primitieve cultus via fetisjen tot magie en wonderen, en toen het ritueel steeds ingewikkelder werd als reactie op de steeds complexere voorstelling die de mens zich van de bovennatuurlijke sferen maakte, kregen medicijnmannen, sjamanen en priesters onvermijdelijk een overheersende invloed.
90:0.2 (986.2) Toen de ideeën van de primitieve mens zich verder ontwikkelden, beschouwde hij de geestenwereld uiteindelijk als niet reagerend op de gewone sterveling. Alleen uitzonderlijke mensen konden bij de goden gehoor vinden, alleen naar de buitengewone man of vrouw werd door de geesten geluisterd. De religie komt zo in een nieuwe fase, een stadium waarin zij geleidelijk tweedehands wordt; steeds bemiddelt een medicijnman, een sjamaan of een priester tussen de gelovige en het object dat vereerd wordt. En in de huidige tijd doorlopen de meeste stelsels van georganiseerd religieus geloof op Urantia dit evolutionaire ontwikkelingsniveau.
90:0.3 (986.3) De evolutionaire religie is ontstaan uit een eenvoudige en alles overheersende angst, de vrees die opwelt in het bewustzijn van de mens wanneer hij met het onbekende, het onverklaarbare en het onbegrijpelijke wordt geconfronteerd. De religie bereikt uiteindelijk het diep-eenvoudige besef van een almachtige liefde, de liefde die onweerstaanbaar door ’s mensen ziel vaart wanneer zijn ogen opengaan voor de grenzeloze genegenheid die de Universele Vader voor de zonen van het universum koestert. Maar tussen het begin en de voleinding van de religieuze evolutie ligt de lange tijd van de sjamanen die zich veroorloven als tussenpersonen, tolken en bemiddelaars tussen de mens en God te gaan staan.
90:1.1 (986.4) De sjamaan was de hoogste medicijnman, de ceremoniële fetisjman en de persoonlijkheid die het middelpunt vormde van alle gebruiken der evolutionaire religie. In vele groepen stond de sjamaan boven het krijgshoofd, hetgeen het begin van de kerkelijke overheersing over de staat markeert. De sjamaan fungeerde soms als priester en zelfs als priester-koning. Sommige latere stammen kenden zowel de vroegere sjamaan-medicijnmannen (zieners) als de later opkomende sjamaan-priesters. En in vele gevallen werd het ambt van sjamaan erfelijk.
90:1.2 (986.5) Aangezien in de oude tijden alles wat abnormaal was, werd toegeschreven aan bezetenheid door geesten, maakte iedere opvallende mentale of lichamelijke abnormaliteit een mens geschikt om medicijnman te worden. Velen van deze mannen waren epileptisch en velen van de vrouwen hysterisch, en in de oudheid waren deze twee typen verantwoordelijk voor veel van de inspiratie alsook de bezetenheid door geesten en duivels. Een niet gering aantal van deze vroegste priesters behoorde tot de groep die later als paranoïde werd aangeduid.
90:1.3 (987.1) Hoewel zij in onbetekenende aangelegenheden waarschijnlijk wel eens bedrog pleegden, geloofde de grote meerderheid der sjamanen in het feit dat zij door geesten bezeten waren. Vrouwen die in staat waren in een trance of een kataleptische aanval te raken, werden machtige sjamanen; later werden zulke vrouwen profetessen en media voor geesten. Hun kataleptische trances gingen gewoonlijk gepaard met vermeende communicaties met de geesten van gestorvenen. Vele vrouwelijke sjamanen waren tevens professionele danseressen.
90:1.4 (987.2) Maar niet alle sjamanen leden aan zelfbedrog: velen waren sluwe, bekwame bedriegers. Toen het beroep zich verder ontwikkelde, werd een beginneling een leertijd opgelegd van tien jaren van ontbering en zelfverloochening om bevoegd te worden als medicijnman. De sjamanen ontwikkelden beroepskleding en hielden van mysterieus gedrag. Zij gebruikten vaak verdovende middelen om bepaalde lichamelijke toestanden op te wekken die hun stamgenoten moesten imponeren en misleiden. Goocheltoeren werden door het gewone volk als bovennatuurlijk beschouwd, en sluwe priesters waren de eersten die gebruik maakten van buikspreken. Vele oude sjamanen raakten ongewild in hypnose; anderen brachten zichzelf onder hypnose door lang naar hun navel te staren.
90:1.5 (987.3) Hoewel velen hun toevlucht namen tot deze trucs en misleidingen, stond of viel hun reputatie als klasse toch per slot van rekening met duidelijke prestaties. Wanneer een sjamaan tekortschoot in hetgeen hij op zich had genomen, werd hij, als hij geen aannemelijk excuus kon aanvoeren, òf gedegradeerd òf gedood. Zo gingen de eerlijke sjamanen al vroeg ten onder, en bleven alleen de sluwe acteurs in leven.
90:1.6 (987.4) Het was het sjamanisme dat het exclusieve bestuur van de aangelegenheden van de stam de oudsten en sterken afnam en in handen legde van de sluwen, slimmen en vooruitzienden.
90:2.1 (987.5) Het bezweren van geesten was een zeer precieze en hoogst ingewikkelde procedure, vergelijkbaar met tegenwoordige kerkelijke rituelen die in een oude taal worden uitgevoerd. Het menselijk ras zocht reeds vroeg naar bovenmenselijke hulp, naar openbaring, en de mensen geloofden dat de sjamaan werkelijk zulke openbaringen ontving. Hoewel de sjamanen in hun werk de grote kracht van suggestie aanwendden, was het bijna altijd negatieve suggestie; pas in de allerlaatste tijd wordt de techniek van positieve suggestie gebruikt. In de vroege ontwikkelingsfase van hun beroep begonnen de sjamanen zich te specialiseren in taken als het regenmaken, het genezen van ziekten en het onthullen van misdaden. Het genezen van ziekten was evenwel niet de belangrijkste functie van een sjamaan-medicijnman; deze bestond veeleer uit het kennen en bedwingen van de gevaren van het leven.
90:2.2 (987.6) De oude zwarte kunst, zowel de religieuze als de wereldse, werd witte kunst genoemd als hij door priesters, zieners, sjamanen of door medicijnmannen werd toegepast. De beoefenaars van de zwarte kunst werden tovenaars, magiërs, wonderdoeners, heksen, wichelaars, dodenbezweerders, geestenbezweerders en waarzeggers genoemd. Na verloop van tijd werd al dergelijk beweerd contact met het bovennatuurlijke geklassificeerd als ofwel tovenarij, of als sjamanendom.
90:2.3 (987.7) Hekserij omvatte de magie die door vroegere, grillige en onherkende geesten werd bedreven; het sjamanendom had met wonderen te maken die door gewone geesten en erkende stamgoden werden verricht. Later werd de heks met de duivel in verband gebracht en zo werd de weg bereid voor de vele betrekkelijk recente uitingen van religieuze onverdraagzaamheid. Hekserij was bij vele primitieve stammen een religie.
90:2.4 (987.8) De sjamanen geloofden sterk dat het toeval de opdracht had om de wil van de geesten te openbaren en zij wierpen regelmatig het lot om tot besluiten te komen. Dat deze neiging tot loten in de moderne tijd nog steeds voortleeft, wordt niet alleen geïllustreerd door de vele kansspelen, maar ook door de welbekende ‘aftelrijmpjes.’ Ooit moest de afgetelde persoon sterven; nu is hij ‘hem’ alleen maar in een kinderspel. Wat voor de primitieve mens een ernstige zaak was, is blijven bestaan als vermaak voor het moderne kind.
90:2.5 (988.1) De medicijnmannen stelden groot vertrouwen in wonderen en voortekens, zoals ‘Zodra ge het geluid van ritselen hoort in de toppen der balsemstruiken, haast u dan.’ Reeds zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid richtten de sjamanen hun aandacht op de sterren. De primitieve astrologie werd overal ter wereld geloofd en toegepast; het verklaren van dromen was eveneens algemeen verbreid. Dit alles werd spoedig gevolgd door het optreden van de temperamentvolle vrouwelijke sjamanen, die beweerden met de geesten van de gestorvenen te kunnen communiceren.
90:2.6 (988.2) Hoewel hun oorsprong in de oudheid ligt, zijn de regenmakers of weersjamanen door alle eeuwen heen blijven bestaan. Een ernstige droogte betekende voor de eerste landbouwers de dood; de beheersing van het weer was het doelwit van veel oude magie. Voor de geciviliseerde mens is het weer nog steeds een algemeen onderwerp van gesprek. De oude volken geloofden alle in de macht van de sjamaan als regenmaker, maar het was gebruikelijk hem te doden als zijn pogingen mislukten, tenzij hij daarvoor een aannemelijk excuus kon aanvoeren.
90:2.7 (988.3) Telkens weer werden de astrologen door de Caesars verbannen, maar zij keerden steevast terug, omdat het volk in hun krachten geloofde. Zij konden niet worden uitgedreven en zelfs in de zestiende eeuw na Christus waren de leiders van de westerse kerk en staat nog bevorderaars van de astrologie. Duizenden zogenaamde intelligente mensen geloven nog steeds dat iemand onder een gelukkig of ongelukkig gesternte kan worden geboren of dat de juxtapositie van de hemellichamen de uitkomst van verscheidene aardse ondernemingen bepaalt. Waarzeggers worden nog steeds door lichtgelovigen bezocht.
90:2.8 (988.4) De Grieken geloofden in de doeltreffendheid van raadgevingen van orakels, de Chinezen gebruikten magie als bescherming tegen demonen, het sjamanisme bloeide in India en het houdt in Centraal-Azië nog steeds openlijk stand. In een groot deel van de wereld is het een gebruik dat pas kort geleden is opgegeven.
90:2.9 (988.5) Zo nu en dan stonden er ware profeten en leraren op om het sjamanisme te hekelen en te ontmaskeren. Zelfs de verdwijnende rode mensen hadden in de afgelopen honderd jaar zo’n profeet, de Shawnee Tenskwatawa, die de verduistering van de zon in 1808 voorspelde en de ondeugden van de blanke mens hekelde. In de lange eeuwen der evolutionaire geschiedenis zijn er vele ware leraren opgetreden bij de verschillende stammen en volken. En zij zullen in iedere tijd blijven opstaan om de sjamanen en priesters ter verantwoording te roepen die zich verzetten tegen algemeen onderwijs en trachten de vooruitgang der wetenschap tegen te houden.
90:2.10 (988.6) Op vele wijzen en door slinkse methoden vestigden de oude sjamanen hun naam als stemmen Gods en voogden namens de voorzienigheid. Zij besprenkelden de pasgeborenen met water en schonken hun namen, zij besneden de jongetjes. Zij hadden de leiding bij alle begrafenisplechtigheden en deelden ten gepasten tijd mede dat de gestorvene veilig in het rijk der geesten was aangekomen.
90:2.11 (988.7) De sjamanistische priesters en medicijnmannen werden vaak zeer rijk door de aanwas van hun verscheidene honoraria die bestonden uit zogenaamde offergaven aan de geesten. Niet zelden vergaarde een sjamaan praktisch alle materiële rijkdom van zijn stam voor zichzelf. Bij de dood van een rijk man was het gebruikelijk zijn bezit gelijkelijk te verdelen tussen de sjamaan en een publieke zaak of liefdadige organisatie. Deze gewoonte bestaat nog steeds in sommige streken in Tibet, waar de helft van de mannelijke bevolking tot deze klasse van niet-werkenden behoort.
90:2.12 (989.1) De sjamanen kleedden zich goed en hadden doorgaans een aantal vrouwen: zij vormden de oorspronkelijke aristocratie, want zij waren vrijgesteld van alle beperkingen die de stam kende. Hun verstandelijke vermogens en zeden waren dikwijls van zeer laag niveau. Zij hielden hun rivalen in toom door hen als heksen of tovenaars te bestempelen en zij stegen zeer vaak op tot dusdanig invloedrijke, machtige posities, dat zij in staat waren de stamhoofden en koningen te overheersen.
90:2.13 (989.2) De primitieve mens beschouwde de sjamaan als een noodzakelijk kwaad; hij vreesde hem, maar hield niet van hem. De vroege mens had eerbied voor kennis; hij vereerde en beloonde wijsheid. De sjamaan was meestal een bedrieger, maar de diepe eerbied voor het sjamanisme illustreert heel goed de hoge waarde die in de evolutie van de mensheid aan wijsheid werd gehecht.
90:3.1 (989.3) Daar de primitieve mens zichzelf en zijn materiële omgeving beschouwde als direct reagerend op de kuren van schimmen en de grillen van geesten, is het niet vreemd dat zijn religie zo uitsluitend betrekking had op materiële zaken. De moderne mens pakt zijn materiële problemen rechtstreeks aan: hij ziet in dat de materie reageert op de intelligente beïnvloeding door het verstand. De primitieve mens verlangde eveneens het leven en de energieën van de fysische gebieden te wijzigen en zelfs te beheersen, en aangezien zijn beperkte begrip van de kosmos hem deed geloven dat schimmen, geesten en goden persoonlijk en rechtstreeks betrokken waren bij de details van de beheersing van het leven en de materie, was het logisch dat hij zijn krachten richtte op het verkrijgen van de gunst en steun van deze bovenmenselijke machten.
90:3.2 (989.4) In dit licht gezien, is veel van het onverklaarbare en onlogische in de oude culten begrijpelijk. De ceremoniën van de cultus vormden het streven van de primitieve mens om de materiële wereld waarin hij zich bevond te beheersen. Veel van zijn inspanningen hadden tot doel het leven te verlengen en de gezondheid veilig te stellen. Daar oorspronkelijk alle ziekten en de dood zelf als geestverschijnselen werden beschouwd, was het onvermijdelijk dat waar de sjamanen fungeerden als medicijnmannen en priesters, zij ook als artsen en chirurgen werkten.
90:3.3 (989.5) Het primitieve verstand moge door gebrek aan feiten belemmerd zijn, maar het is niettemin logisch. Wanneer nadenkende mensen ziekte en dood waarnemen, beginnen zij de oorzaken van deze beproevingen te bepalen, en in overeenstemming met hun inzichten hebben de sjamanen en beoefenaars der wetenschap de volgende theorieën omtrent aandoeningen geopperd:
90:3.4 (989.6) 1. Schimmen — rechtstreekse invloeden van geesten. De oudste hypothese die ter verklaring van ziekte en dood werd geformuleerd was dat geesten ziekten veroorzaakten door de ziel uit het lichaam te lokken; indien de ziel niet terugkeerde, volgde de dood. De ouden vreesden de boosaardige werking van ziekteverwekkende geesten dermate, dat zieke mensen dikwijls alleen werden gelaten, zelfs zonder voedsel of water. Niettegenstaande de onjuiste grondslag van deze opvattingen, isoleerden zij zo op doeltreffende wijze de lijders en voorkwamen zij de verspreiding van besmettelijke ziekten.
90:3.5 (989.7) 2. Geweld — duidelijke oorzaken. De oorzaken van sommige ongevallen en sterfgevallen waren zo gemakkelijk vast te stellen, dat men deze al vroeg uitsloot uit de categorie van de werking van geesten. Dodelijke ongelukken en wonden als gevolg van oorlog, gevechten met dieren en andere gemakkelijk herkenbare werkingen, werden als natuurlijke voorvallen beschouwd. Doch men geloofde lange tijd dat de geesten toch verantwoordelijk waren voor te langzame genezingen of voor infecties van wonden, zelfs die met een ‘natuurlijke’ oorzaak. Als er geen waarneembare, natuurlijke oorzaak kon worden ontdekt, hield men de geesten nog steeds verantwoordelijk voor ziekte en dood.
90:3.6 (990.1) Tegenwoordig kan men in Afrika en elders nog steeds primitieve volken aantreffen die iemand doden telkens wanneer er zich een geweldloos sterfgeval voordoet. Hun medicijnmannen wijzen de schuldige persoon aan. Wanneer een moeder bij de bevalling sterft, wordt het kind onmiddellijk gewurgd — een leven voor een leven.
90:3.7 (990.2) 3. Magie — de invloed van vijanden. Van veel ziekten werd verondersteld dat zij door betovering, de invloed van het boze oog en de magische aanwijsstok werden veroorzaakt. Eens was het werkelijk gevaarlijk om naar iemand te wijzen, en men vindt het nog steeds ongemanierd om met de vinger naar iemand te wijzen. In gevallen van onduidelijke ziekte en sterfgevallen pleegden de ouden een formele lijkschouwing te houden, het lichaam te ontleden en een of andere bevinding als doodsoorzaak vast te stellen; als men dit niet deed werd de dood aan hekserij toegeschreven, waardoor het nodig werd de heks die ervoor verantwoordelijk was ter dood te brengen. Deze oude lijkschouwingen hebben vele levens van vermeende heksen gered. Bij sommige volken geloofde men dat een lid van de stam tengevolge van zijn eigen hekserij kon sterven; in dit geval werd er niemand in staat van beschuldiging gesteld.
90:3.8 (990.3) 4. Zonde — straf voor overtreding van het taboe. In betrekkelijk recente tijden is men gaan geloven dat ziekte een straf is voor de zonde van de persoon of het volk. Bij de volken die dit niveau der evolutie doorlopen, heerst de opvatting dat iemand niet kan worden getroffen tenzij hij een taboe heeft overtreden. Het is kenmerkend voor zulke overtuigingen dat ziekte en lijden worden beschouwd als ‘pijlen van de Almachtige die in hen steken.’ De Chinezen en Mesopotamiërs beschouwden ziekte lange tijd als een gevolg van de werking van kwade demonen, hoewel de Chaldeeërs ook de sterren als de oorzaak van lijden beschouwden. Deze theorie over ziekte als gevolg van goddelijke gramschap heerst nog steeds bij vele, naar men zegt geciviliseerde groepen Urantianen.
90:3.9 (990.4) 5. Natuurlijke oorzaken. In het ontdekken van de materiële geheimen van het onderlinge verband tussen oorzaak en gevolg op de fysische terreinen van energie, materie en leven, is de mensheid zeer traag geweest. Omdat de oude Grieken de overgeleverde leringen van Adamszoon hadden bewaard, behoorden zij tot de volkeren die het vroegst inzagen dat alle ziekte het gevolg is van natuurlijke oorzaken. Nu er zich een wetenschappelijk tijdperk ontwikkelt, worden ’s mensen eeuwenoude opvattingen over ziekte en dood langzaam ondermijnd. Koorts was een van de eerste menselijke aandoeningen die van de lijst van bovennatuurlijke ziekten werd geschrapt, en het wetenschappelijke tijdperk heeft in toenemende mate de kluisters van onwetendheid verbroken, waarin het menselijk denken zo lang gevangen is geweest. Door inzicht in de ouderdom en in besmetting is de vrees van de mens voor schimmen, geesten en goden als persoonlijke aanrichters van de menselijke ellende en het lijden van stervelingen, geleidelijk verdwenen.
90:3.10 (990.5) De evolutie bereikt feilloos haar doel: zij doordrenkt de mens met de bijgelovige vrees voor het onbekende en het ontzag voor de wereld van het ongeziene, die de steiger vormen waarop het Godsbegrip kan worden gebouwd. En wanneer er eenmaal een gevorderd begrip van de Godheid geboren is door de coördinatieve werking van de openbaring, zet deze zelfde evolutietechniek feilloos de krachten van het denken in beweging die onverbiddelijk de steiger zullen doen verdwijnen wanneer deze niet langer nodig is.
90:4.1 (990.6) Het gehele leven van de mensen in de oudheid was profylactisch; hun religie was in niet geringe mate een techniek om ziekte te voorkomen. En ongeacht de dwalingen in hun opvattingen, waren zij oprecht in hun uitvoering ervan; zij hadden een onbeperkt vertrouwen in hun behandelingswijzen en dat is op zich al een zeer effectieve remedie.
90:4.2 (991.1) Het geloof dat nodig was om baat te kunnen vinden bij de dwaze hulp van een van deze oude sjamanen was tenslotte niet wezenlijk verschillend van het vertrouwen dat nodig is om genezen te worden door hun latere opvolgers die ziekte niet-wetenschappelijk behandelen.
90:4.3 (991.2) De meer primitieve stammen waren erg bang voor zieken, en eeuwenlang werden dezen angstvallig vermeden en schandelijk veronachtzaamd. Toen de evolutie van het sjamanisme priesters en medicijnmannen voortbracht die zich bereid verklaarden ziekten te behandelen, betekende dit een grote stap voorwaarts in menslievendheid. Vervolgens werd het de gewoonte dat de gehele stam samendrong in het ziekenvertrek om de sjamaan bij te staan bij het wegjammeren van de ziekteverwekkende geesten. Het was niet ongebruikelijk dat een vrouw optrad als de sjamaan die de diagnose stelde, terwijl een man de behandeling gaf. De gebruikelijke methode om de diagnose van een ziekte te stellen was het onderzoeken van de ingewanden van een dier.
90:4.4 (991.3) Ziekte werd behandeld door monotoon gezang, jammeren, handoplegging, door op de patiënt te ademen en op vele andere manieren. In latere tijden nam men op wijde schaal zijn toevlucht tot de tempelslaap, tijdens welke genezing verondersteld werd plaats te vinden. De medicijnmannen poogden uiteindelijk echte chirurgie toe te passen in verband met de tempelslaap; tot de eerste operaties behoorde het doorboren van de schedel om de geest die hoofdpijn veroorzaakte, te laten ontsnappen. De sjamanen leerden fracturen en ontwrichtingen te behandelen en steenpuisten en abcessen te openen; de vrouwelijke sjamanen werden bedreven in de verloskunde.
90:4.5 (991.4) Het was een gebruikelijke behandelmethode om iets magisch in te wrijven op een ge- infecteerde of besmette plek van het lichaam, het tovermiddel weg te gooien, en zich dan zogenaamd beter te voelen. Men geloofde dat indien iemand toevallig het weggeworpen tovermiddel opraapte, deze onmiddellijk de infectie of besmetting zou krijgen. Het heeft lang geduurd voordat kruiden en andere echte medicijnen werden ingevoerd. Massage heeft zich ontwikkeld in samenhang met bezwering, de geest werd uit het lichaam gemasseerd, hetgeen vooraf werd gegaan door pogingen om er medicijnen in te wrijven, precies zoals de moderne mens probeert massage-olie in te wrijven. Het koppen en uitzuigen van de aangetaste delen werden, evenals het aderlaten, als nuttig beschouwd om van een ziekteverwekkende geest af te komen.
90:4.6 (991.5) Daar water een machtig fetisj was, werd het bij de behandeling van vele kwalen toegepast. Lange tijd geloofde men dat de geest die de ziekte veroorzaakte, door transpiratie kon worden uitgedreven. Stoombaden werden hoog aangeslagen; natuurlijke hete bronnen kwamen al spoedig tot bloei als primitieve kuuroorden. De vroege mens ontdekte dat warmte pijn kon verlichten; hij maakte gebruik van zonlicht, verse dierlijke organen, hete klei en hete stenen, en veel van deze methoden worden nog steeds toegepast. Men maakte ritmische bewegingen om te proberen de geesten te beïnvloeden; de tomtoms waren overal ter wereld in gebruik.
90:4.7 (991.6) Bij sommige volken dacht men dat ziekte door een boosaardige samenzwering tussen geesten en dieren werd veroorzaakt. Dit leidde tot het geloof dat er voor iedere door dieren veroorzaakte ziekte een weldoend plantaardig geneesmiddel bestond. De rode mensen waren vooral verknocht aan de opvatting dat planten alomvattende geneesmiddelen waren; zij goten altijd een druppel bloed in het wortelgat dat ontstond wanneer een plant werd uitgetrokken.
90:4.8 (991.7) Vasten, speciale diëten en tegengif werden vaak als genezende maatregelen toegepast. Menselijke afscheidingen die beslist als magisch werden gezien, werden hoog aangeslagen: bloed en urine behoorden bijgevolg tot de vroegste medicijnen en werden al spoedig aangelengd met wortels en verschillende zouten. De sjamanen geloofden dat ziekteveroorzakende geesten door vies ruikende en slecht smakende medicijnen uit het lichaam konden worden gedreven. Purgeren werd al zeer vroeg een routine-behandeling en het nuttige effect van rauwe cacao en kinine behoorde tot de vroegste farmaceutische ontdekkingen.
90:4.9 (992.1) De Grieken waren de eersten die werkelijk rationele methoden ontwikkelden om zieken te behandelen. De medische kennis van zowel de Grieken als de Egyptenaren stamde uit de vallei van de Eufraat. Olie met wijn was een zeer vroeg medicijn voor de behandeling van wonden; wonderolie en opium werden reeds door de Sumeriërs gebruikt. Veel van deze oude, doeltreffende geheime geneesmiddelen verloren hun kracht wanneer zij bekend werden: geheimzinnigheid is altijd zeer belangrijk geweest voor het welslagen van praktijken van bedrog en bijgeloof. Alleen feiten en waarheid zoeken het volle licht van het begrip en verheugen zich in de verlichting en verheldering van het natuurwetenschappelijk onderzoek.
90:5.1 (992.2) De essentie van het ritueel is de volmaaktheid waarmee het wordt uitgevoerd: bij primitieve mensen moet het met stipte nauwkeurigheid worden uitgevoerd. Alleen wanneer het ritueel foutloos wordt uitgevoerd, bezit de ceremonie dwingende kracht over de geesten. Indien het ritueel onvolkomen is, wekt het slechts de toorn en wrevel van de goden op. Aangezien het langzaam evoluerende bewustzijn van de mens de techniek van het ritueel als beslissende factor voor de doeltreffendheid opvatte, was het onvermijdelijk dat de vroege sjamanen vroeg of laat zouden evolueren tot een priesterdom dat was opgeleid om de uitoefening van het ritueel zeer nauwgezet te leiden. Tienduizenden jaren lang hebben eindeloze rituelen de samenleving gehinderd en de civilisatie geteisterd, en zijn zij een ondragelijke last geweest bij iedere daad in het leven, bij iedere menselijke onderneming.
90:5.2 (992.3) Het ritueel is de techniek waardoor gewoonten geheiligd worden; het ritueel schept en bestendigt mythen, en draagt tevens bij tot het behoud van sociale en religieuze gewoonten. Nogmaals, rituelen zelf worden door mythen verwekt. Rituelen zijn in het begin vaak sociaal, later worden zij economisch en ten slotte verkrijgen zij de heiligheid en waardigheid van een religieus ceremoniëel. Een ritueel kan persoonlijk of door een groep — of beide — worden uitgevoerd, zoals het gebed, de dans en het drama illustreren.
90:5.3 (992.4) Woorden worden een deel van het ritueel, zoals het gebruik van de woorden amen en sela. De gewoonte van het vloeken, godslastering, is een prostitutie van de vroegere rituele herhaling van heilige namen. Het maken van pelgrimstochten naar gewijde heiligdommen is een zeer oud ritueel. Vervolgens groeide het ritueel uit tot uitgebreide ceremoniën van reiniging, loutering en heiliging. De inwijdingsceremoniën van de primitieve, geheime stamgenootschappen waren in werkelijkheid een ruwe vorm van religieuze riten. De vereringstechniek van de oude mysterieculten bestond uit één lange uitvoering van verzamelde religieuze rituelen. Het ritueel ontwikkelde zich ten slotte tot de hedendaagse vormen van sociale ceremoniën en religieuze verering, erediensten die gebed, zang, responsoriaal lezen en andere geestelijke oefeningen van enkelingen en groepen omvatten.
90:5.4 (992.5) De priesters ontwikkelden zich van sjamanen tot orakels, waarzeggers, zangers, dansers, weermakers, bewakers van religieuze relikwieën, tempelwachters en voorspellers van gebeurtenissen, tot de status van werkelijke leiders van religieuze erediensten. Ten slotte werd het ambt erfelijk; er ontstond een doorlopende priesterkaste.
90:5.5 (992.6) Naarmate de religie evolueerde, begonnen priesters zich te specialiseren overeenkomstig hun aangeboren talenten of speciale voorkeuren. Sommigen werden voorzangers, anderen gebedslezers en nog weer anderen offerpriesters; later kwamen de redenaren — de predikers. En toen de religie een gevestigde instelling werd, beweerden deze priesters dat zij ‘de sleutels des hemels’ droegen.
90:5.6 (992.7) De priesters hebben altijd getracht het gewone volk te imponeren en gezag in te boezemen door het religieuze ritueel uit te voeren in oude talen en door de gelovigen met allerlei magische handelingen dermate voor raadselen te stellen, dat daardoor hun eigen vroomheid en autoriteit benadrukt werd. Het grote gevaar in dit alles is dat het ritueel de neiging heeft een substituut voor religie te worden.
90:5.7 (993.1) De verschillende soorten priesterdom hebben in ernstige mate bijgedragen aan de vertraging van de wetenschappelijke ontwikkeling en de belemmering van de geestelijke vooruitgang, maar de stabilisatie van de civilisatie en de versterking van bepaalde soorten cultuur hebben zij bevorderd. Vele hedendaagse priesters functioneren echter niet meer als leiders van het ritueel van het aanbidden van God en hebben hun aandacht gericht op de theologie — de poging om God te definiëren.
90:5.8 (993.2) Het valt niet te ontkennen dat de priesters een molensteen om de nek der volkeren zijn geweest, maar de ware religieuze leiders zijn van onschatbare waarde geweest, doordat zij de weg naar hogere, betere werkelijkheden hebben aangegeven.
90:5.9 (993.3) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 91
91:0.1 (994.1) HET gebed, als een instrument van de religie, is geëvolueerd uit eerdere monologen en dialogen die niet-religieuze uitingen waren. Toen de primitieve mens zelf-bewustzijn had verworven, was het onvermijdelijke uitvloeisel hiervan het zich bewustzijn-van-anderen: het tweeledige potentieel der sociale respons en erkenning van God.
91:0.2 (994.2) De vroegste vormen van gebed waren niet tot de Godheid gericht. Deze uitingen leken veel op wat gij gewoonlijk tot een vriend zegt wanneer ge aan een belangrijke onderneming begint: ‘wens me maar geluk.’ De primitieve mens was een slaaf van de magie: het toeval, voorspoed en tegenspoed, speelde een rol in alle zaken van het leven. Eerst waren deze beden om geluk monologen — eenvoudig een soort hardop denken van degene die zich van de magie bediende. Vervolgens gingen deze mensen die in het toeval geloofden, de hulp van hun vrienden en familie inroepen, en al spoedig werd er een vorm van ceremonie uitgevoerd waarbij de gehele clan of stam betrokken werd.
91:0.3 (994.3) Toen het idee van schimmen en geesten tot ontwikkeling kwam, werden deze beden tot bovenmenselijke wezens gericht, en toen men zich bewust werd van het bestaan van goden, bereikten deze uitingen het niveau van echt gebed. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat bij bepaalde Australische stammen primitieve religieuze gebeden eerder voorkwamen dan geloof in geesten en bovenmenselijke persoonlijkheden.
91:0.4 (994.4) De Toda-stam in India past de gewoonte om tot niemand in het bijzonder te bidden thans precies zo toe als de vroege volken in de tijden voordat het religieuze bewustzijn tot ontwikkeling was gekomen. Alleen betekent dit bij de Toda’s een terugval van hun degenererende godsdienst tot dit primitieve niveau. De hedendaagse rituelen van de veehouder-priesters der Toda’s zijn geen religieuze ceremoniën, aangezien deze onpersoonlijke gebeden niets bijdragen tot de instandhouding of verheffing van enige sociale, morele of geestelijke waarde.
91:0.5 (994.5) Het prereligieuze bidden maakte deel uit van de mana-gebruiken der Melanesiërs, van het oudah-geloof der Afrikaanse Pygmeeën en van het manitou-bijgeloof der Noord-Amerikaanse Indianen. De Baganda-stammen van Afrika zijn pas kort geleden het mana-niveau van het gebed te boven gekomen. In deze vroege evolutionaire verwarring bidden de mensen tot goden, plaatselijke en nationale, tot fetisjen, amuletten, geesten, heersers en tot gewone mensen.
91:1.1 (994.6) De functie van de vroege evolutionaire religie is het bewaren en versterken van de essentiële sociale, morele en geestelijke waarden die langzaam vorm aannemen. Deze missie van de religie wordt niet bewust door de mensheid nageleefd, doch wordt hoofdzakelijk verwezenlijkt door de werking van het gebed. De praktijk van het bidden vormt de ongewilde maar niettemin persoonlijke en collectieve inspanning van een groep om dit behoud van hoge waarden zeker te stellen (te actualiseren). Als het gebed er hen niet voor zou behoeden, zouden alle heilige dagen spoedig terugvallen tot de status van gewone vacantiedagen.
91:1.2 (995.1) De religie en haar instrumenten, waarvan het gebed de belangrijkste is, zijn alleen verbonden met de waarden die algemeen sociaal erkend worden, door de groep worden bekrachtigd. Wanneer de primitieve mens dus trachtte zijn lagere emoties te bevredigen of volstrekt zelfzuchtige ambities te verwerkelijken, werd hij beroofd van de vertroosting der religie en de bijstand van het gebed. Als het individu trachtte iets asociaals te doen, moest hij hulp zoeken bij de niet-religieuze magie, zijn toevlucht nemen tot tovenaars, en zo de hulp van het gebed verliezen. Het gebed werd daarom reeds zeer vroeg een machtige promotor van de sociale evolutie, morele vooruitgang en geestelijke verworvenheden.
91:1.3 (995.2) Het primitieve denken was echter noch logisch, noch consequent. De vroege mens begreep niet dat materiële zaken niet tot het gebied van het gebed behoren. Deze eenvoudige zielen volgden de redenering dat voedsel, onderdak, regen, wild en andere materiële goederen het sociale welzijn vergrootten en daarom begonnen zij om deze materiële zegeningen te bidden. Hoewel dit een vervorming van het gebed betekende, werd de inspanning om deze materiële doelstellingen door sociale en ethische activiteiten te verwezenlijken er wel door bevorderd. Ofschoon de geestelijke waarden van een volk door deze prostitutie van het gebed werden verlaagd, werden zijn economische, sociale en ethische zeden er niettemin rechtstreeks door verheven.
91:1.4 (995.3) Het bidden is alleen een monoloog in het primitiefste soort bewustzijn. Het wordt reeds vroeg een dialoog, en breidt zich al spoedig uit tot het niveau van godsverering door de groep. Het gebed is een teken dat de pre-magische bezweringen van de primitieve religie zijn geëvolueerd tot het niveau waar het menselijke denken de realiteit erkent van weldoende krachten of wezens, die in staat zijn sociale waarden te verhogen en morele idealen uit te breiden, en verder, dat deze invloeden bovenmenselijk zijn en losstaan van het ego van de mens die zich bewust is van zichzelf en van zijn mede-stervelingen. Het ware gebed verschijnt daarom pas wanneer het instrument van religieuze bijstand als persoonlijk wordt gevisualiseerd.
91:1.5 (995.4) Het gebed heeft weinig verband met animisme, doch animistische opvattingen kunnen naast opkomende religieuze gevoelens voorkomen. Vaak hebben religie en animisme een totaal verschillende oorsprong gekend.
91:1.6 (995.5) Bij die stervelingen die niet bevrijd zijn van de primitieve knechting door vrees, bestaat er een reëel gevaar dat alle gebed tot een ziekelijk gevoel van zonde leidt, tot ongerechtvaardigde overtuigingen van werkelijke of ingebeelde schuld. In de moderne tijd is het echter niet waarschijnlijk dat veel mensen voldoende tijd in gebed zullen doorbrengen om tot zulk schadelijk tobben over hun onwaardigheid of zondigheid te vervallen. De gevaren die het gevolg zijn van de vervorming en de pervertering van het gebed, bestaan uit onwetendheid, bijgeloof, verstarring, vermindering van levenskracht, materialisme en fanatisme.
91:2.1 (995.6) De eerste gebeden waren niet meer dan onder woorden gebrachte wensen, de uitdrukking van oprechte verlangens. Het gebed werd vervolgens een techniek om de medewerking der geesten te verkrijgen. En daarna bereikte het de hogere functie van het bijstaan van de religie bij de instandhouding van alle waarden die de moeite waard waren.
91:2.2 (995.7) Zowel het gebed als de magie ontstonden ten gevolge van de aanpassingsreacties van de mens op de omgeving van Urantia. Maar afgezien van deze geabstraheerde verwantschap, hebben zij weinig gemeen. Het gebed is altijd een teken van positieve actie van het biddende ego geweest; het is altijd psychisch geweest en soms geestelijk. De magie is gewoonlijk een poging geweest om de werkelijkheid te manipuleren zonder dat het ego van de manipulator, de beoefenaar van de magie, erdoor werd beroerd. Hoewel ze onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, zijn magie en gebed in hun latere ontwikkelingsfasen dikwijls nauw met elkaar verbonden geweest. Door het nastreven van hogere doelen heeft de magie zich soms van het niveau van toverformules, via rituelen en bezweringen, verheven tot de drempel van waarachtig gebed. Het bidden is soms zo materialistisch geworden, dat het ontaard is in een pseudo-magische techniek om zich de inspanning te besparen die vereist is om de problemen van Urantia op te lossen.
91:2.3 (996.1) Toen de mens leerde dat het gebed de goden niet kon dwingen, werd het meer een smeekbede, een vragen om gunsten. Het meest waarachtige gebed is echter in werkelijkheid een intieme omgang tussen de mens en zijn Schepper.
91:2.4 (996.2) Wanneer het idee van het offer bij een godsdienst optreedt, doet het zonder uitzondering afbreuk aan de uitwerking van het ware gebed, in de zin dat de mensen dan trachten offeranden van materiële bezittingen in de plaats te stellen van het offer van hun eigen geconsacreerde wil aan het doen van de wil van God.
91:2.5 (996.3) Wanneer de religie wordt ontdaan van een persoonlijke God, gaan de gebeden van zo’n religie over naar de niveaus van de theologie en de filosofie. Wanneer het hoogste Godsbegrip van een godsdienst een onpersoonlijke Godheid is, zoals in het pantheïstisch idealisme, verschaft dit weliswaar de grondslag voor bepaalde vormen van mystieke gemeenschap, maar blijkt het noodlottig voor de kracht van het ware gebed, dat altijd staat voor de gemeenschap van de mens met een persoonlijk, hoger wezen.
91:2.6 (996.4) In de eerste perioden van de evolutie van het menselijk ras en zelfs nu nog, is het gebed in de dagelijkse ervaring van de gemiddelde sterveling grotendeels een verschijningsvorm van de omgang van de mens met zijn eigen onderbewustzijn. Er is echter ook een domein van het gebed waar de intellectueel alerte en geestelijk vooruitstrevende mens in mindere of meerdere mate contact bereikt met de bovenbewuste niveaus van het menselijke denken, het domein van de inwonende Gedachtenrichter. Bovendien bestaat er een duidelijke geestelijke fase van het ware gebed, die te maken heeft met de ontvangst en erkenning ervan door de geestelijke krachten van het universum en die geheel verschilt van alle menselijke, verstandelijke omgang.
91:2.7 (996.5) Het gebed draagt in hoge mate bij tot de ontwikkeling van het religieuze gevoel van een evoluerend menselijk bewustzijn. Het is een machtige invloed, welks werking de isolatie van de persoonlijkheid voorkomt.
91:2.8 (996.6) Het gebed is de enige techniek die is verbonden met de natuurlijke religies uit de evolutie van de soort en eveneens deel uitmaakt van de experiëntiële waarden der hogere religies van ethische uitmuntendheid, de openbaringsgodsdiensten.
91:3.1 (996.7) Wanneer kinderen net leren om de taal te gebruiken, zijn zij geneigd hardop te denken, om hun gedachten in woorden uit te drukken zelfs wanneer er niemand aanwezig is die naar hen luistert. Wanneer de scheppende verbeeldingskracht in hen ontwaakt, vertonen zij een neiging zich met denkbeeldige kameraadjes te onderhouden. Op deze manier tracht een ontluikend ego te communiceren met een fictief alter ego. Door deze techniek leert het kind al vroeg zijn monologische conversaties om te vormen tot pseudo-dialogen, waarbij dit alter ego antwoord geeft op zijn verbale denken en de uitdrukking van zijn verlangens. Het denken van een volwassene vindt mentaal voor een zeer groot deel in de gespreksvorm plaats.
91:3.2 (996.8) De eerste, primitieve vorm van bidden leek veel op de semi-magische recitaties van de huidige Toda-stam, gebeden die niet tot iemand in het bijzonder werden gericht. Deze gebedstechnieken ontwikkelen zich echter meestal, door de opkomst van het idee van een alter ego, tot communicaties van het type van de dialoog. In de loop der tijd wordt het alter ego-concept verheven tot een hogere status van goddelijke waardigheid, en dan ontstaat het gebed als een instrument van de religie. Deze primitieve vorm van bidden moet vele eeuwen lang via vele fasen te evolueren, voordat zij het niveau van intelligent en waarlijk ethisch bidden bereikt.
91:3.3 (997.1) In de opvatting van opeenvolgende generaties van biddende stervelingen evolueert het alter ego via schimmen, fetisjen en geesten, tot polytheïstische goden en tenslotte tot de Ene God, een goddelijk wezen dat de hoogste idealen en de edelste aspiraties van het biddende ego belichaamt. Zo functioneert het gebed dan ook als het krachtigste instrument der religie om de hoogste waarden en idealen van hen die bidden te bewaren. Van het moment dat de voorstelling van een alter ego ontstaat, tot de opkomst van de voorstelling van een goddelijke, hemelse Vader, is het gebed altijd een socialiserende, moraliserende en vergeestelijkende gewoonte.
91:3.4 (997.2) Het eenvoudige gebed uit geloof getuigt van een machtige evolutie in de menselijke ervaring, waardoor de oude conversaties met het fictieve symbool van het alter ego van de primitieve religie zijn opgeheven tot het niveau van gemeenschap met de geest van de Oneindige en tot dat van een authentiek bewustzijn van de werkelijkheid van de eeuwige God en Paradijs-Vader van de gehele intelligente schepping.
91:3.5 (997.3) Naast alles wat in de ervaring van het bidden boven het zelf uitgaat, moet ge in gedachten houden dat het ethische gebed ook een schitterende manier is om het ego te verheffen en het zelf te versterken, teneinde een beter leven te kunnen leiden en hogere doelen te kunnen bereiken. Het gebed beweegt het menselijke ego ertoe om aan beide zijden hulp te zoeken: materiële hulp bij het onderbewuste reservoir van zijn ervaring als sterveling, en inspiratie en leiding in de bovenbewuste grensgebieden waar het materiële contact maakt met het geestelijke, met de Geheimnisvolle Mentor.
91:3.6 (997.4) Het gebed is altijd een tweeledige menselijke ervaring geweest en zal dit ook altijd blijven: het is een psychologische procedure die nauw verbonden is met een geestelijke techniek. En deze twee functies van het bidden kunnen nooit geheel van elkaar worden gescheiden.
91:3.7 (997.5) Het verlichte gebed moet niet alleen een externe, persoonlijke God erkennen, doch ook een inwonende, onpersoonlijke Godheid, de inwonende Richter. Het is volkomen juist dat de mens, wanneer hij bidt, ernaar streeft om de voorstelling van de Universele Vader op het Paradijs te vatten, maar alles welbeschouwd zal het doeltreffender zijn terug te keren tot de voorstelling van een nabij alter ego, net zoals het primitieve denken placht te doen, en dan te erkennen dat het idee van dit alter ego is geëvolueerd van louter fictie tot de waarheid dat God in de sterfelijke mens inwoont door de feitelijke aanwezigheid van de Richter, zodat de mens als het ware van aangezicht tot aangezicht kan spreken met een werkelijk, echt en goddelijk alter ego dat in hem woont en de tegenwoordigheid en essentie zelve is van de levende God, de Universele Vader.
91:4.1 (997.6) Een gebed kan niet ethisch zijn wanneer degene die bidt, streeft naar zelfzuchtig voordeel ten opzichte van zijn medemens. Zelfzuchtig, materialistisch bidden is onverenigbaar met de ethische religies die zijn gebaseerd op onbaatzuchtige, goddelijke liefde. Al dergelijk onethisch bidden valt terug tot de primitieve niveaus van pseudo-magie en is voortschrijdende beschavingen en verlichte religies onwaardig. Zelfzuchtig bidden zondigt tegen de geest van alle ethiek die is gegrond op liefdevolle rechtvaardigheid.
91:4.2 (997.7) Het gebed moet nooit zo worden geprostitueerd, dat het in de plaats komt van handelen. Alle ethisch bidden is een prikkel tot handelen en een gids bij het progressief streven naar idealistische doeleinden die boven het zelf uitstijgen.
91:4.3 (998.1) Weest eerlijk in al uw gebeden; verwacht niet dat God partijdig zal zijn, dat hij u meer zal liefhebben dan zijn andere kinderen, uw vrienden, medemensen, of zelfs uw vijanden. Het bidden van de natuurlijke of geëvolueerde religies is aanvankelijk evenwel niet ethisch, wat het in de later geopenbaarde religies wel is. Alle gebed, individueel en gemeenschappelijk, kan òf egoïstisch òf altruïstisch zijn. Dat wil zeggen dat het gebed geconcentreerd kan zijn op het zelf of op anderen. Wanneer degene die bidt niets zoekt voor zichzelf, noch voor zijn medemensen, dan kan deze instelling van de ziel tot de niveaus van ware aanbidding voeren. Egoïstische gebeden houden bekentenissen en smeekbeden in en bestaan dikwijls uit verzoeken om materiële gunsten. Het gebed is enigszins ethischer wanneer het zich bezighoudt met vergiffenis en om wijsheid vraagt ten behoeve van meer zelfbeheersing.
91:4.4 (998.2) Terwijl het onzelfzuchtige type gebed versterkend en vertroostend is, is het materialistische gebed voorbestemd om teleurstelling en ontgoocheling te brengen wanneer het voortschrijden van de wetenschappelijke ontdekkingen aantoont dat de mens in een ordelijk en wetmatig fysisch universum leeft. De jeugd van een individu of een ras wordt gekenmerkt door primitieve, zelfzuchtige en materialistische gebeden. En tot op zekere hoogte zijn al zulke smeekbeden doeltreffend, in de zin dat zij onveranderlijk leiden tot de pogingen en inspanningen die ertoe bijdragen dat de antwoorden op zulke gebeden worden verwezenlijkt. Het ware geloofsgebed draagt altijd bij tot de verhoging van de techniek van het leven, zelfs als zulke smeekbeden geen geestelijke erkenning waard zijn. De geestelijk gevorderde mens moet evenwel grote voorzichtigheid betrachten wanneer hij probeert het primitieve of onvolwassen bewustzijn van zulke gebeden af te houden.
91:4.5 (998.3) Houdt in gedachten dat zelfs al verandert het gebed God niet, het zeer dikwijls wel grote en blijvende veranderingen teweegbrengt in degene die in geloof en vol vertrouwen en verwachting bidt. Uit gebed is veel innerlijke vrede, blijdschap, kalmte, moed, zelfbeheersing en billijkheid voortgekomen bij de mannen en vrouwen van de evoluerende rassen.
91:5.1 (998.4) In de voorouderverering leidt het gebed tot het cultiveren van voorouderlijke idealen. Maar het gebed als element van verering van de Godheid overtreft alle andere praktijken van dergelijke aard, omdat het leidt tot het cultiveren van goddelijke idealen. Als de voorstelling van het alter ego van het gebed een allerhoogste, goddelijke natuur krijgt, verheffen zich de idealen van de mens dienovereenkomstig van louter menselijke, tot hemelse, goddelijke niveaus, en het gevolg van al dergelijke gebeden is de versterking van het karakter van de mens en de diepgaande eenwording van de menselijke persoonlijkheid.
91:5.2 (998.5) Het gebed behoeft evenwel niet altijd individueel te zijn. Het bidden van een groep of gemeente is zeer doeltreffend doordat het in hoge mate socialiserend is in zijn wijdere effecten. Wanneer een groep gemeenschappelijk om morele verdieping en geestelijke verheffing bidt, dan hebben dergelijke gebeden hun weerslag op de individuen die de groep vormen: door hun participatie worden zij er allen beter van. Zelfs een hele stad of natie kan door zulke gebedsoefeningen worden geholpen. De belijdenis van zonden, berouw en gebeden hebben individuen, steden, naties en hele rassen tot machtige hervormingsinspanningen geleid en de moed gegeven om heldendaden te verrichten.
91:5.3 (998.6) Indien ge werkelijk verlangt de gewoonte om een vriend te bekritiseren te overwinnen, bereikt ge een dergelijke verandering van instelling op de snelste en zekerste manier als ge het tot een gewoonte maakt iedere dag van uw leven voor die mens te bidden. De sociale effecten van dergelijke gebeden zijn echter grotendeels afhankelijk van twee voorwaarden:
91:5.4 (998.7) 1. de persoon voor wie gebeden wordt, moet weten dat er voor hem wordt gebeden;
91:5.5 (999.1) 2. de persoon die bidt, moet in nauw sociaal contact komen met de persoon voor wie hij bidt.
91:5.6 (999.2) Het gebed is de techniek waardoor iedere religie vroeg of laat geïnstitutionaliseerd wordt. En na verloop van tijd raakt het bidden verbonden met talrijke secundaire instrumenten, waarvan sommige dienstig zijn en andere uitgesproken schadelijk, zoals priesters, heilige boeken, godsdienstige rituelen en ceremonieel.
91:5.7 (999.3) Maar zij die grotere geestelijke verlichting kennen, moeten geduldig en verdraagzaam zijn jegens hen wier intellect minder begaafd is dan het hunne en die voor de mobilisatie van hun zwakke geestelijke inzicht een grote behoefte hebben aan symboliek. De sterken moeten niet met minachting op de zwakken neerzien. Zij die zich van God bewust zijn zonder symboliek, moeten het genadedienstbetoon van het symbool niet ontzeggen aan hen die het moeilijk vinden om zonder vorm of ritueel de Godheid te aanbidden, en waarheid, schoonheid en goedheid te vereren. Bij hun vrome godsverering stellen de meeste stervelingen zich een symbool voor van het object en de bestemming van hun gebeden.
91:6.1 (999.4) Tenzij in verbintenis met de wil en handelingen van de persoonlijke geestelijke krachten en materiële supervisoren van uw gebied, kan het gebed geen directe uitwerking hebben op uw fysische omgeving. Ofschoon het domein der smeekbeden zeer duidelijke grenzen kent, gelden deze begrenzingen niet in dezelfde mate voor het geloof van hen die bidden.
91:6.2 (999.5) Het gebed is niet een techniek om werkelijke, organische ziekten te genezen, maar het heeft enorm bijgedragen tot de overvloedige gezondheid die mensen kunnen genieten en tot de genezing van talrijke mentale, emotionele en nerveuze aandoeningen. En zelfs bij echte bacteriële ziekten heeft het gebed vaak de werkzaamheid van andere geneeswijzen verhoogd. Het gebed heeft menige prikkelbare, klagende zieke veranderd in een toonbeeld van geduld en hem tot een bron van inspiratie gemaakt voor alle andere lijdende mensen.
91:6.3 (999.6) Hoe moeilijk het ook moge zijn om wetenschappelijke twijfel aangaande de werkzaamheid van het gebed in overeenstemming te brengen met de altijd aanwezige drang om hulp en leiding te zoeken bij goddelijke bronnen, toch moet ge nooit vergeten dat het oprechte geloofsgebed een machtige kracht is ter bevordering van het persoonlijke geluk, individuele zelfbeheersing, sociale harmonie, morele vooruitgang en geestelijke groei.
91:6.4 (999.7) Het bidden, zelfs als een zuiver menselijke gewoonte, een dialoog met het alter ego, is een techniek waardoor men zich langs de meest efficiënte weg bewust kan worden van de reservekrachten van de menselijke natuur, die opgeslagen liggen en bewaard worden in de onbewuste gebieden van het menselijk bewustzijn. Afgezien van de religieuze implicaties en geestelijke betekenis van het gebed, is het ook een gezonde psychologische gewoonte. Het is een feit in de menselijke ervaring dat de meeste mensen, als zij voldoende onder druk staan, op enigerlei wijze zullen bidden tot een bron van hulp.
91:6.5 (999.8) Weest niet zo lui dat ge God vraagt uw moeilijkheden op te lossen, maar aarzel nooit hem om wijsheid en geestelijke kracht te vragen om u te leiden en te steunen terwijl ge zelf vastberaden en moedig de problemen aanpakt die voor u liggen.
91:6.6 (999.9) Het gebed is een onontbeerlijke factor geweest in de vooruitgang en het behoud van de religieuze civilisatie en kan nog steeds machtige bijdragen leveren aan de verdere verhoging en vergeestelijking van de samenleving, indien zij die bidden dit maar willen doen in het licht van wetenschappelijke feiten, filosofische wijsheid, intellectuele oprechtheid en geestelijk geloof. Bidt zoals Jezus zijn discipelen leerde — oprecht, onzelfzuchtig, in billijkheid en zonder twijfelen.
91:6.7 (1000.1) De uitwerking van het gebed in de persoonlijke geestelijke ervaring van degene die bidt, hangt evenwel geenszins af van het verstandelijke begrip, de filosofische scherpzinnigheid, het sociale niveau, de culturele status of andere verworvenheden van de sterveling. De psychische en geestelijke bijverschijnselen van het geloofsgebed zijn direct, persoonlijk en experiëntieel. Er bestaat geen andere methode waardoor ieder mens, ongeacht al zijn andere vaardigheden als sterveling, zo effectief en onmiddellijk kan naderen tot de drempel van het gebied waar hij kan communiceren met zijn Maker, waar het schepsel in contact treedt met de werkelijkheid van de Schepper, met de inwonende Gedachtenrichter.
91:7.1 (1000.2) De mystiek, als methode om de bewustheid van de aanwezigheid Gods te ontwikkelen, is alleszins lofwaardig, maar wanneer deze praktijken tot sociale isolatie leiden en culmineren in godsdienstig fanatisme, zijn ze vrijwel geheel afkeurenswaardig. Maar al te vaak is wat de overspannen mysticus interpreteert als goddelijke inspiratie, het bovenkomen van inhouden van zijn eigen diepe bewustzijn. Hoewel het contact van het sterfelijke bewustzijn met zijn inwonende Richter dikwijls wordt begunstigd door toegewijde meditatie, wordt het vaker bevorderd door het oprecht, liefdevol en onzelfzuchtig dienen van uw medeschepselen.
91:7.2 (1000.3) De grote religieuze leraren en de profeten uit voorbije tijden waren geen extreme mystici. Het waren mannen en vrouwen die God kenden en hun God het beste dienden door onbaatzuchtig dienstbetoon aan hun medestervelingen. Jezus nam zijn apostelen vaak met zich mee voor korte perioden van meditatie en gebed, maar hij hield hen grotendeels in dienend contact met de menigten. De ziel van de mens heeft evenzeer geestelijke oefening nodig als geestelijk voedsel.
91:7.3 (1000.4) Religieuse extase is toelaatbaar als zij voortvloeit uit gezonde antecedenten, maar deze ervaringen zijn vaker gevolgen van zuiver emotionele invloeden, dan manifestaties van diep geestelijke aard. Religieuze mensen moeten niet ieder sterk psychologisch voorgevoel en iedere intense emotionele ervaring beschouwen als een goddelijke openbaring of een geestelijke communicatie. Echte geestelijke extase gaat gewoonlijk gepaard met grote uiterlijke kalmte en bijna volmaakte emotionele controle. Ware profetische visie is echter een super-psychologisch voorgevoel. Zulke visitaties zijn geen pseudo-hallucinaties, noch op trance gelijkende vormen van extase.
91:7.4 (1000.5) Het menselijke bewustzijn kan bepaalde dingen doen in respons op zogenaamde inspiratie wanneer het gevoelig is voor het bovenkomen van onderbewuste bewustzijnsinhouden, of voor de prikkel van het bovenbewustzijn. In beide gevallen heeft het individu de indruk dat een dergelijke uitbreiding van de inhoud van zijn bewustzijn min of meer van buiten komt. Ongebreideld mystiek enthousiasme en ongeremde religieuze extase zijn geen geloofsbrieven van inspiratie, vermeend goddelijke geloofsbrieven.
91:7.5 (1000.6) Al deze vreemde religieuze ervaringen van mystiek, extase en inspiratie kunnen praktisch worden getoetst door te kijken of deze verschijnselen een mens ertoe brengen om:
91:7.6 (1000.7) 1. een betere, vollediger lichamelijke gezondheid te genieten;.
91:7.7 (1000.8) 2. efficiënter en praktischer te functioneren in zijn mentale leven;
91:7.8 (1000.9) 3. sterker en vreugdevoller zijn religieuze ervaringen aan de samenleving ten goede te doen komen;
91:7.9 (1000.10) 4. vollediger zijn dagelijks leven te vergeestelijken, terwijl hij zich getrouw kwijt van de alledaagse plichten van het gewone sterfelijke bestaan;
91:7.10 (1001.1) 5. zijn liefde en waardering voor waarheid, schoonheid en goedheid te vergroten;
91:7.11 (1001.2) 6. de in zijn tijd gangbare sociale, morele, ethische en geestelijke waarden in stand te houden;
91:7.12 (1001.3) 7. zijn geestelijk inzicht — Godsbewustzijn — te doen toenemen.
91:7.13 (1001.4) Maar het gebed is niet werkelijk verbonden met deze uitzonderlijke religieuze ervaringen. Wanneer het gebed overmatig esthetisch wordt, als het bijna uitsluitend bestaat uit de schone, gelukzalige contemplatie van paradijselijke goddelijkheid, verliest het veel van zijn socialiserende invloed en neigt het tot mystiek en tot de isolatie van degenen die zich eraan overgeven. Er schuilt een zeker gevaar in overmatig individueel bidden, dat door groepsgebed, godsdienstoefeningen van de gemeenschap, wordt gecorrigeerd en voorkomen.
91:8.1 (1001.5) Het gebed heeft een waarlijk spontaan aspect, want de primitieve mens merkte al dat hij bad lang voordat hij een duidelijke voorstelling had van een God. De vroege mens placht te bidden in twee verschillende situaties: wanneer hij in grote nood verkeerde, ervoer hij de impuls om hulp te zoeken, en wanneer hij uitgelaten was van vreugde, gaf hij zich over aan de impulsieve uitdrukking daarvan.
91:8.2 (1001.6) Het gebed is niet uit de magie geëvolueerd, de twee zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan. De magie was een poging om de Godheid aan de omstandigheden aan te passen; het gebed is de inspanning om de persoonlijkheid in overeenstemming te brengen met de wil van de Godheid. Het ware bidden is zowel moreel als religieus. Magie is geen van beide.
91:8.3 (1001.7) Het gebed kan een vaste gewoonte worden: velen bidden omdat anderen het ook doen. Weer anderen bidden omdat zij vrezen dat er iets verschrikkelijks zal gebeuren als zij hun smeekbeden niet regelmatig opzenden.
91:8.4 (1001.8) Voor sommige individuën is het gebed de kalme uitdrukking van dankbaarheid; voor anderen de groepsuitdrukking van lofprijzing, het sociale gebed; soms is het de imitatie van andermans religie, terwijl het oprechte gebed de eerlijke en vertrouwensvolle communicatie is van de geestelijke natuur van het schepsel met de geest van de Schepper die altijd bij hem is.
91:8.5 (1001.9) Het gebed kan een spontane uitdrukking zijn van Godsbewustzijn of een betekenisloos opzeggen van theologische formules. Het kan de extatische lofprijzing van een Godkennende ziel zijn, of het slaafse eerbetoon van een sterveling die overheerst wordt door vrees. Soms is het de roerende uiting van geestelijke hunkering en soms het luidruchtig uitroepen van vrome frasen. Het gebed kan een vreugdevolle lofprijzing zijn, of een nederig smeken om vergeving
91:8.6 (1001.10) Het gebed kan een kinderlijk smeken zijn om het onmogelijke of een gerijpt verzoek om morele groei en geestelijke kracht. Een bede kan om het dagelijks brood gaan of een hartgrondig verlangen belichamen om God te vinden en zijn wil te doen. Het kan een geheel zelfzuchtig verzoek zijn of een oprecht, indrukwekkend gebaar ter verwezenlijking van onbaatzuchtige broederschap.
91:8.7 (1001.11) Het gebed van een mens kan een toornige roep om wraak zijn of een meedogende voorspraak voor zijn vijanden. Het kan een uiting zijn van de hoop om God te veranderen of een krachtige techniek om zichzelf te veranderen. Het kan het kruiperige smeken zijn van een verloren zondaar voor een vermeend strenge Rechter, of de vreugdevolle uiting van een bevrijde zoon van de levende, barmhartige hemelse Vader.
91:8.8 (1001.12) De moderne mens wordt in verwarring gebracht door de gedachte dat hij zijn zaken op een zuiver persoonlijke manier met God kan bespreken. Velen hebben het regelmatig bidden laten varen; zij bidden alleen als zij onder uitzonderlijke druk staan — in noodgevallen. De mens zou onbevreesd moeten zijn om tot God te spreken, maar alleen een mens die een geestelijk kind is, zou God willen overreden of willen wagen hem te veranderen.
91:8.9 (1002.1) Maar het werkelijke bidden bereikt wel degelijk de werkelijkheid. Ook wanneer de luchtstromingen opwaarts gaan, kan geen vogel zich verheffen behalve wanneer hij zijn vleugels uitspreidt. Het gebed verheft de mens, want het is een techniek om voorwaarts te gaan door gebruik te maken van de opwaartse geestelijke stromingen in het universum.
91:8.10 (1002.2) Het echte gebed draagt bij tot geestelijke groei, verandert attitudes en geeft de voldoening die voortkomt uit de gemeenschap met het goddelijke wezen. Het is een spontane uitbarsting van Godsbewustzijn.
91:8.11 (1002.3) God beantwoordt ’s mensen gebed door hem een meer uitgebreide openbaring van waarheid, een verhoogde waardering voor schoonheid en een wijder begrip van goedheid te geven. Het gebed is een subjectief gebaar, maar het maakt contact met machtige objectieve werkelijkheden op de geestelijke niveaus der menselijke ervaring: het is een zinvol reiken van de mens naar bovenmenselijke waarden. Het is de krachtigste prikkel tot geestelijke groei.
91:8.12 (1002.4) Woorden doen niet ter zake bij het gebed, zij vormen slechts de verstandelijke bedding waarin de rivier van geestelijke smeking toevallig stroomt. De waarde der woorden is bij persoonlijke gebeden zuiver auto-suggestief en bij groepsgebeden socio-suggestief. God beantwoordt de houding van de ziel, niet de woorden.
91:8.13 (1002.5) Het gebed is niet een methode om aan conflicten te ontkomen, maar veeleer een prikkel tot groei, juist in de confrontatie met conflicten. Bidt alleen om waarden, niet om dingen; om groei, niet om bevrediging.
91:9.1 (1002.6) Indien ge doeltreffend wilt bidden, dient ge de wetten der prevalente smeekbeden in gedachten te houden:
91:9.2 (1002.7) 1. Ge moet u bekwamen als een krachtig bidder door oprecht en moedig de problemen van de realiteit van het universum onder ogen te zien. Ge moet in het bezit zijn van kosmisch uithoudingsvermogen.
91:9.3 (1002.8) 2. Ge moet het menselijke vermogen tot menselijke aanpassing eerlijk en volledig hebben aangewend. Ge moet ijverig zijn geweest.
91:9.4 (1002.9) 3. Ge moet iedere wens in uw bewustzijn en iedere hunkering van uw ziel overgeven aan de transformerende omhelzing van geestelijke groei. Ge moet een verdieping van betekenissen en een verheffing van waarden hebben ervaren.
91:9.5 (1002.10) 4. Ge moet van ganser harte kiezen voor de goddelijke wil. Ge moet over het dode punt van besluiteloosheid heenkomen.
91:9.6 (1002.11) 5. Ge erkent niet alleen de wil van de Vader en verkiest deze te doen, maar ge hebt u onvoorwaardelijke overgegeven en dynamisch gewijd aan het werkelijk doen van de wil van de Vader.
91:9.7 (1002.12) 6. Ge zult uitsluitend om goddelijke wijsheid bidden teneinde de specifieke menselijke problemen op te lossen die ge tegenkomt bij de opklimming naar het Paradijs — het bereiken van goddelijke volmaaktheid.
91:9.8 (1002.13) 7. En ge moet geloof hebben — levend geloof.
91:9.9 (1002.14) [Aangeboden door het Hoofd der Middenwezens op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 92
92:0.1 (1003.1) DE mens bezat reeds een religie van natuurlijke oorsprong als een onderdeel van zijn evolutionaire ervaring, voordat er enige systematische openbaringen op Urantia waren gegeven. Deze religie van natuurlijke oorsprong was echter op zichzelf het voortbrengsel van de eigenschappen van de mens die boven de dierlijke uitstijgen. De evolutionaire religie kwam langzaam tot aanzijn in de duizenden jaren van de experiëntiële ontwikkelingsweg van de mensheid, door de bijstand van de volgende invloeden die van binnenuit en van buitenaf op de wilde, barbaarse en geciviliseerde mens inwerken:
92:0.2 (1003.2) 1. De assistent-geest van godsverering — het verschijnen in het dierlijke bewustzijn van bovendierlijke vermogens om de werkelijkheid waar te nemen. Dit zou kunnen worden aangeduid als het primordiale menselijke instinct voor de Godheid.
92:0.3 (1003.3) 2. De assistent-geest van wijsheid — de manifestatie in een godvruchtig bewustzijn van de neiging om adoratie in hogere banen van expressie te leiden en haar te richten op steeds ruimere voorstellingen van Godheidswerkelijkheid.
92:0.4 (1003.4) 3. De Heilige Geest — deze is de eerste schenking van bovenbewustzijn, en verschijnt zonder uitzondering in alle bona fide menselijke persoonlijkheden. Dit dienstbetoon aan een bewustzijn dat naar godsverering hunkert en naar wijsheid verlangt, schept de capaciteit in de mens om uit zichzelf tot het besef te komen van het postulaat der menselijke overleving, zowel als een theologisch idee als een daadwerkelijke, feitelijke persoonlijkheidservaring.
92:0.5 (1003.5) Het coördinatieve functioneren van deze drie goddelijke vormen van bijstand is geheel toereikend om de aanzet te geven tot de ontwikkeling van de evolutionaire religie en deze ook voort te zetten. Deze invloeden worden later versterkt door Gedachtenrichters, serafijnen en de Geest van Waarheid, die allen het tempo van de religieuze ontwikkeling opvoeren. Deze krachten hebben reeds lange tijd op Urantia gefunctioneerd en zij zullen hier blijven zolang deze planeet een bewoond hemellichaam blijft. Veel van het potentieel van deze goddelijke krachten heeft nog nooit de gelegenheid gekregen om tot uitdrukking te komen; veel zal in de komende tijden worden geopenbaard, naargelang de religie der stervelingen zich niveau na niveau verheft tot de verheven hoogten van morontia-waarde en geest-waarheid.
92:1.1 (1003.6) De evolutie der religie is hier reeds uiteengezet vanaf het beginstadium van vrees en geesten, via vele opeenvolgende ontwikkelingsstadia tot en met de pogingen om de geesten eerst te dwingen en hen later door vleierij te bepraten. Stam-fetisjen ontwikkelden zich tot totems en stamgoden, en de magische formules werden de moderne gebeden. De besnijdenis, die eerst een offerande was, werd een hygiënische maatregel.
92:1.2 (1003.7) De religie ontwikkelde zich van natuuraanbidding, via de verering van geesten tot fetisjisme gedurende de gehele barbaarse kindheid der rassen. Bij het aanbreken van de beschaving omhelsde het ras der mensen de meer mystieke, symbolische overtuigingen, terwijl de mensheid thans, nu zij haar volwassenheid nadert, rijp wordt voor de waardering van werkelijke religie, voor zelfs een begin van de openbaring van waarheid zelve.
92:1.3 (1004.1) Religie ontstaat als een biologische reactie van het bewustzijn op spiritualistische overtuigingen en op de omgeving; zij is het laatste dat in een volk ondergaat of verandert. In ieder tijdperk is de godsdienst een aanpassing van de samenleving aan het mysterieuze. Als sociaal instituut omvat zij riten, symbolen, culten, geschriften, altaren, heiligdommen en tempels. Bij alle godsdiensten spelen gewijd water, relikwieën, fetisjen, tovermiddelen, gewaden, klokken, trommels en priesters een rol. Het is dan ook onmogelijk om de zuiver geëvolueerde religie geheel te scheiden van magie of tovenarij.
92:1.4 (1004.2) Het mysterieuze en macht hebben altijd religieuze gevoelens en angsten gestimuleerd, terwijl emotie altijd heeft gewerkt als een machtige bepalende factor in hun ontwikkeling. Vrees is altijd de fundamentele religieuze prikkel geweest. Vrees formeert de goden van de evolutionaire religie en motiveert het religieuze ritueel van de primitieve gelovigen. Naarmate de beschaving voortschrijdt, ondergaat de vrees modificatie door eerbied, bewondering, respect en sympathie, en wordt dan verder bepaald door wroeging en berouw.
92:1.5 (1004.3) Eén Aziatisch volk leerde: ‘God is een grote vrees’— een uitspraak die het product is van de zuiver evolutionaire religie. Jezus, de openbaring van het hoogste type religieus leven, verkondigde: ‘God is liefde.’
92:2.1 (1004.4) De godsdienst is de starste en onverzettelijkste van alle menselijke instellingen, doch zij past zich wel langzaam aan bij de veranderende samenleving. Uiteindelijk weerspiegelt de evolutionaire religie inderdaad de veranderende zeden, die op hun beurt weer door de geopenbaarde religie beïnvloed kunnen zijn. Langzaam, zeker, doch ongaarne, volgt de religie (godsverering) in de voetstappen van wijsheid — kennis geleid door de experiëntiële rede en verlicht door goddelijke openbaring.
92:2.2 (1004.5) De religie houdt vast aan de zeden: alles wat altijd al zo was is oud en vermeend heilig. Om deze en geen andere reden zijn stenen werktuigen tot lang in de bronstijd en de ijzertijd in gebruik gebleven. De volgende bewering staat te boek: ‘Indien gij echter een altaar van stenen voor mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het.’ Zelfs nu nog steken de Hindoes hun altaarvuren aan door middel van een primitieve vuurboor. In de loop der evolutie van de religie zijn nieuwigheden altijd als heiligschennis beschouwd. Het sacrament moest niet uit vers, toebereid voedsel bestaan, maar uit de meest primitieve spijzen. ‘Op het vuur gebraden vlees met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden.’ Alle soorten sociale gebruiken en zelfs wettelijke procedures houden vast aan oude vormen.
92:2.3 (1004.6) Wanneer de moderne mens zich erover verbaast dat de geschriften van verschillende godsdiensten zoveel bevatten dat als obsceen kan worden beschouwd, moet hij ook stilstaan bij het feit dat nieuwe generaties altijd bevreesd zijn geweest om te elimineren wat door hun voorouders als heilig en gewijd werd beschouwd. Heel veel van hetgeen de ene generatie misschien als obsceen beschouwt, werd door voorgaande generaties gezien als behorend tot hun algemeen aanvaarde zeden, en zelfs als gesanctioneerde godsdienstige rituelen. Religieuze geschillen zijn in aanzienlijke mate veroorzaakt door onophoudelijke pogingen om oude doch laakbare gebruiken te verzoenen met nieuwe vorderingen van de rede, door te zoeken naar geloofwaardige theorieën om de handhaving van oude, versleten gewoonten binnen de religieuze gezindten te rechtvaardigen.
92:2.4 (1004.7) Pogingen om de religieuze groei al te plotseling te versnellen zijn echter alleen maar dwaas. Een volk of natie kan uit een vooruitstrevende godsdienst alleen opnemen wat redelijk overeenkomt met met zijn evolutionaire status van dat moment en daarmee verenigbaar is, en met zijn talent om zich aan te passen. Sociale, klimatologische, politieke en economische omstandigheden zijn alle van invloed op de loop van de evolutie van de religie en op de vooruitgang die zij boekt. De sociale moraal wordt niet door de religie bepaald, dat wil zeggen, niet door de evolutionaire religie; de vormen van de godsdienst worden veeleer opgelegd door de moraal van het volk.
92:2.5 (1005.1) Mensenrassen aanvaarden een vreemde, nieuwe godsdienst alleen aan de oppervlakte: in feite passen zij zo’n godsdienst aan hun zeden en oude manieren van geloven aan. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door het voorbeeld van de priesters van een bepaalde Nieuw-Zeelandse stam die in naam het Christendom hadden aanvaard en beweerden rechtstreekse openbaringen van Gabriël te hebben ontvangen met de strekking dat juist deze stam het uitverkoren volk van God was geworden, en de aanwijzing dat zij zich vrijelijk mochten overgeven aan losse seksuele relaties en aan talloze andere laakbare gewoonten die vanouds bij hen in zwang waren. Onmiddellijk gingen alle nieuw gewonnen Christenen dan ook over tot deze nieuwe, minder veeleisende versie van het Christendom.
92:2.6 (1005.2) Te eniger tijd heeft de godsdienst wel allerlei soorten tegenstrijdig en inconsequent gedrag gesanctioneerd, op een bepaald moment praktisch alles wel goedgekeurd wat nu als immoreel of zondig wordt gezien. Ongeschoold door ervaring en zonder bijstand van de rede, heeft zijn geweten de mens nooit veilig en feilloos de weg gewezen naar het juiste gedrag, en kan het dit ook nooit doen. Het geweten is geen goddelijke stem die tot de menselijke ziel spreekt. Het is niet meer dan de optelsom van de morele en ethische inhoud van de zeden die in het stadium van het bestaan van dat moment gelden; het is eenvoudig een weergave van het idee dat mensen zich hebben gemaakt van de ideale reactie onder iedere omstandigheid die zich kan voordoen.
92:3.1 (1005.3) De studie van de menselijke godsdienst is het onderzoek van de fossielhoudende sociale lagen van voorbije tijden. De zeden van de antropomorfe goden zijn een getrouwe afspiegeling van de zeden van de mensen die zulke godheden het eerst bedachten. Oude godsdiensten en de mythologie zijn getrouwe afschilderingen van de overtuigingen en tradities van volkeren die reeds lang in het duister zijn verdwenen. Deze oude cultus-praktijken houden stand naast nieuwere economische gewoonten en sociale ontwikkelingen, en lijken natuurlijk enorm inconsequent. De overblijfselen van de cultus geven een getrouw beeld van de godsdiensten der volken in het verleden. Vergeet nooit dat culten niet gevormd worden om waarheid te ontdekken, maar veeleer om de geloofsovertuigingen van die culten te verspreiden.
92:3.2 (1005.4) Godsdienst is altijd voornamelijk een zaak geweest van riten, rituelen, voorschriften die men in acht neemt, ceremoniën en dogma’s. Meestal is zij besmet geraakt met die hardnekkige, twee- dracht zaaiende dwaling, het waandenkbeeld dat men tot een uitverkoren volk behoort. De kardinale godsdienstige ideeën zoals bezwering, inspiratie, openbaring, het zoenoffer, berouw, verzoening, de voorspraak, het offer, het gebed, de schuldbelijdenis, aanbidding, het voortbestaan na de dood, het sacrament, rituelen, verlossing, het heil, verbonden, onreinheid, reiniging, profetieën en de erfzonde, gaan alle terug tot de oude tijden van de oervrees voor geesten.
92:3.3 (1005.5) Religie in zijn primitieve vorm is niet meer of minder dan de strijd om het materiële bestaan, zodanig verlengd dat het ook het bestaan aan gene zijde van het graf omvat. Het naleven van de voorschriften van een dergelijke geloofsovertuiging betekende dat de strijd om het zelfbehoud werd uitgebreid tot in het domein van een denkbeeldige wereld van geesten en schimmen. Maar weest voorzichtig wanneer ge in de verleiding komt om de evolutionaire religie te bekritiseren. Bedenkt: dit is wat er gebeurd is; het is een historisch feit. En houdt verder in gedachten dat de kracht van een denkbeeld niet schuilt in de zekerheid of waarheid ervan, maar veeleer in de mate van zijn levendige aantrekkelijkheid voor de mens.
92:3.4 (1006.1) De evolutionaire religie treft geen voorzieningen voor verandering of herziening; in tegenstelling tot de wetenschap voorziet zij niet in haar eigen progressieve correctie. Geëvolueerde religie dwingt respect af omdat haar aanhangers geloven dat zij De Waarheid is; in theorie moet ‘het de heiligen eens overgeleverde geloof’ definitief en onfeilbaar zijn. De cultus verzet zich tegen ontwikkeling, omdat werkelijke vooruitgang de cultus zelf ongetwijfeld zal veranderen of vernietigen; herzieningen moeten de cultus derhalve altijd worden opgedrongen.
92:3.5 (1006.2) Slechts twee invloeden kunnen de dogma’s van de natuurlijke religie modificeren en verheffen: de druk van de langzame vooruitgang van de zeden en de periodieke verlichting door een openbaring die een nieuw tijdperk inluidt. En dat er maar langzaam vooruitgang is geboekt is niet zo vreemd: als iemand in de oude tijden progressief en inventief was, betekende dit dat hij of zij als tovenaar werd omgebracht. De cultus gaat langzaam vooruit in generaties omvattende tijdperken en eeuwenlange cycli. Hij gaat echter wel vooruit. Het evolutionaire geloof in geesten heeft de grondslag gelegd voor een filosofie van geopenbaarde religie die tenslotte het bijgeloof zal vernietigen waaraan zij is ontsprongen.
92:3.6 (1006.3) De sociale ontwikkeling is door de godsdienst op vele manieren belemmerd, maar zonder godsdienst zouden er geen blijvende moraal en ethiek zijn geweest, geen waardevolle civilisatie. De religie is de moeder geweest van veel niet-religieuze cultuur: de beeldhouwkunst ontstond uit het maken van afgodsbeelden, de architectuur uit het bouwen van tempels, de poëzie uit toverspreuken, de muziek uit de eenvoudige hymnen van verering, de toneelkunst uit het acteren om de hulp der geesten in te roepen en de dans uit de godsdienstige seizoensfeesten.
92:3.7 (1006.4) Maar hoewel wij uw aandacht willen vestigen op het feit dat de religie essentieel is geweest voor de ontwikkeling en het behoud van de civilisatie, moet eveneens worden vermeld dat de natuurlijke godsdienst ook veel heeft bijgedragen aan de verminking en belemmering van dezelfde beschaving die zij in andere opzichten heeft bevorderd en in stand heeft gehouden. De godsdienst is een belemmering geweest voor industriële activiteiten en economische ontwikkeling; zij is verspillend omgegaan met arbeid en heeft kapitalen verkwist; zij is niet altijd een steun voor het gezin geweest, en heeft de vrede en goede wil onvoldoende bevorderd; zij heeft het onderwijs soms veronachtzaamd en de wetenschap tegengehouden, en het leven overmatig verarmd ten behoeve van de zogenaamde verrijking na de dood. De evolutionaire religie, menselijke religie, heeft zich inderdaad schuldig gemaakt aan al deze en nog veel meer fouten, dwalingen en blunders; desondanks heeft zij de culturele ethiek, de geciviliseerde moraliteit en de sociale samenhang gehandhaafd, en heeft zij het voor de latere geopenbaarde religie mogelijk gemaakt deze vele evolutionaire tekortkomingen te compenseren.
92:3.8 (1006.5) De evolutionaire religie is ’s mensen duurste maar verreweg effectiefste instelling geweest. De menselijke godsdienst valt alleen te verdedigen in het licht van de evolutionaire beschaving. Indien de mens niet het opgaande product was van de dierlijke evolutie, zou een dergelijk proces van religieuze ontwikkeling niet te rechtvaardigen zijn.
92:3.9 (1006.6) De godsdienst heeft het bijeenbrengen van kapitaal vergemakkelijkt en heeft bepaalde soorten arbeid bevorderd; omdat de priesters niet behoefden te werken, konden zij zich wijden aan kunst en wetenschap. De mensheid had tenslotte veel gewin van al deze dwalingen in de ethische methoden van de begintijd. De sjamanen, eerlijk en oneerlijk, waren verschrikkelijk duur, maar zij waren alle kosten waard. De geleerde beroepen en de natuurwetenschap zelf zijn uit de parasiterende priesterstand voortgekomen. De religie heeft de beschaving bevorderd en gezorgd voor continuïteit in de samenleving; zij is de morele politiemacht van alle tijden geweest. De religie heeft gezorgd voor die menselijke discipline en zelfbeheersing welke wijsheid mogelijk hebben gemaakt. De religie is de efficiënte roede der evolutie, die het indolente, lijdende mensdom vanuit zijn natuurlijke staat van intellectuele traagheid meedogenloos voorwaarts en opwaarts drijft tot de hogere niveaus van rede en wijsheid.
92:3.10 (1006.7) En dit heilige erfgoed der dierlijke opklimming, de evolutionaire religie, zal altijd gezuiverd en geadeld moeten blijven worden door de voortdurende censuur der geopenbaarde religie en door de vurige oven der echte natuurwetenschap.
92:4.1 (1007.1) Openbaring is evolutionair, doch altijd progressief. In de loop der eeuwen van de geschiedenis van een wereld worden de religieuze openbaringen steeds uitgebreider en geven zij steeds meer informatie. Het is de zending der openbaring om de opeenvolgende evolutionaire religies te rangschikken en te censureren. Doch wil de openbaring de religies van de evolutie verheffen en versterken, dan moet in deze goddelijke visitaties onderricht worden gegeven dat niet al te ver af staat van het denken en de reacties van de tijd waarin zij worden aangeboden. Hierom moet openbaring altijd in contact blijven met de evolutie, en doet zij dit ook. Openbaringsreligie moet altijd beperkt worden door de mate van ontvankelijkheid van de mens.
92:4.2 (1007.2) Maar ongeacht hun ogenschijnlijke onderlinge verbintenis of oorsprong, worden de religies der openbaring altijd gekenmerkt door een geloof in een Godheid die een finale waarde is, en door een of ander idee over het overleven van de identiteit der persoonlijkheid na de dood.
92:4.3 (1007.3) De evolutionaire religie berust op sentimenten, niet op logica. Het is ’s mensen reactie op zijn geloof in een hypothetische wereld van schimmen en geesten — de menselijke geloofsreflex — opgeroepen door het besef van, en de vrees voor het onbekende. De openbaringsreligie wordt de mens voorgelegd door de werkelijke geestelijke wereld; zij is de respons van de bovenverstandelijke kosmos op de honger van de sterveling naar geloof in, en vertrouwen op de universele Godheden. In de evolutionaire religie ziet ge het beeld van de omwegen die de mensheid heeft afgelegd bij haar tastend zoeken naar waarheid; openbaringsreligie is die waarheid zelve.
92:4.4 (1007.4) Er zijn vele momenten geweest van religieuze openbaring, maar slechts vijf die van epochale betekenis zijn geweest. Dit waren de volgende:
92:4.5 (1007.5) 1. Het Dalamatisch onderricht. Het ware begrip van de Eerste Bron en Centrum werd op Urantia voor het eerst verkondigd door de honderd lichamelijke leden van de staf van Vorst Caligastia. Deze zich uitbreidende openbaring van de Godheid ging gedurende meer dan driehonderdduizend jaren voort, totdat zij plotseling werd beëindigd door de planetaire afscheiding en de ontwrichting van het onderrichtend regime. Met uitzondering van het werk van Van, ging de invloed van de Dalamatische openbaring verloren voor vrijwel de gehele wereld. Zelfs de Nodieten hadden deze waarheid tegen de tijd van de komst van Adam vergeten. Van allen die de leringen van de honderd hadden ontvangen, hielden de rode mensen er het langst aan vast, maar het idee van de Grote Geest was nog maar een vaag denkbeeld in de godsdienst der Amerikaanse Indianen toen het door contact met het Christendom zeer werd verhelderd en versterkt.
92:4.6 (1007.6) 2. Het onderricht uit Eden. Adam en Eva zetten het begrip van de Vader van allen opnieuw uiteen voor de evolutionaire volken. De ontwrichting van het eerste Eden bracht de loop der Adamische openbaring tot stilstand voordat zij nog geheel was begonnen. Maar het ontijdig afgebroken onderricht van Adam werd door de Setitische priesters voortgezet, en sommige van deze waarheden zijn nooit geheel voor de wereld verloren gegaan. De richting waarin de religie in de Levant zich ontwikkelde, werd door de leringen van de Setieten geheel gewijzigd. Maar rond 2500 v.Chr. had de mensheid de openbaring die in de tijd van Eden was gegeven grotendeels uit het oog verloren.
92:4.7 (1007.7) 3. Melchizedek van Salem. Deze in een noodsituatie optredende Zoon van Nebadon heeft de derde openbaring van waarheid op Urantia gebracht. In zijn onderricht stonden vertrouwen en geloof centraal. Hij onderrichtte vertrouwen in de almachtige weldadigheid van God en verkondigde dat geloof de daad was waardoor de mensen Gods gunst verwierven. Zijn leringen vermengden zich langzamerhand met de opvattingen en gebruiken van verscheidene evolutionaire religies en ontwikkelden zich uiteindelijk tot de theologische stelsels die bij het aanbreken van het eerste millennium na Christus op Urantia bestonden.
92:4.8 (1008.1) 4. Jezus van Nazaret. Christus Michael schonk Urantia voor de vierde maal het begrip van God als de Universele Vader, en deze leer heeft sindsdien in het algemeen steeds stand gehouden. De essentie van zijn onderricht was liefde en dienstbaarheid, de liefdevolle vrijwillige aanbidding door een geschapen zoon, van God, zijn Vader, in erkentelijkheid voor en als antwoord op diens liefderijk dienstbetoon; de vrijwillige diensten die zulke geschapen zonen aan hun broeders bewijzen, in het vreugdevolle besef dat zij met dit dienstbetoon ook God de Vader dienen.
92:4.9 (1008.2) 5. De Urantia-Verhandelingen. De verhandelingen, waarvan dit er een is, vormen de meest recente schenking van waarheid aan de stervelingen van Urantia. Deze verhandelingen onderscheiden zich van alle voorgaande openbaringen, want zij zijn niet het werk van een enkele persoonlijkheid uit het universum, maar een schenking die is samengesteld door vele wezens. Geen enkele openbaring, behalve het bereiken van de Universele Vader, kan echter ooit volledig zijn. Alle andere hemelse vormen van bijstand betreffen niet meer dan een gedeelte, zijn voorbijgaand en in praktische zin aangepast aan de plaatselijke omstandigheden in tijd en ruimte. Hoewel een bekentenis als deze mogelijkerwijs afbreuk doet aan de directe kracht en het gezag van alle openbaringen, is op Urantia de tijd aangebroken dat het raadzaam is zulke openhartige verklaringen af te leggen, zelfs wanneer de toekomstige invloed en autoriteit van deze meest recente openbaringen van waarheid aan de sterfelijke volkeren op Urantia daardoor verzwakt zouden worden.
92:5.1 (1008.3) In de evolutionaire religie denkt men zich de goden als bestaande naar de gelijkenis van het beeld van de mens; in de openbaringsreligie wordt de mensen geleerd dat zij zonen van God zijn — zelfs gevormd naar het eindige beeld van goddelijkheid; in de synthese van overtuigingen uit de leringen der openbaring en de voortbrengselen der evolutie, is het Godsbegrip een mengsel van:
92:5.2 (1008.4) 1. de eerder bestaande ideeën van de evolutionaire culten;
92:5.3 (1008.5) 2. de sublieme idealen der geopenbaarde religie;
92:5.4 (1008.6) 3. de persoonlijke gezichtspunten van de grote religieuze leiders, de profeten en leraren van de mensheid.
92:5.5 (1008.7) De meeste grote religieuze tijdperken zijn ingeluid door het leven en het onderricht van een eminente persoonlijkheid: leidersfiguren hebben de grondslag gelegd voor het grootste deel van de waardevolle morele bewegingen uit de geschiedenis. En de mensen zijn altijd geneigd geweest de leider te vereren zelfs ten koste van zijn leringen, om ontzag te hebben voor zijn persoonlijkheid, zelfs wanneer zij het zicht verloren op de waarheden die hij verkondigde. En dit is niet zonder reden: er bestaat een instinctief verlangen in het hart van de evolutionaire mens naar hulp van boven en van gene zijde. Deze hunkering is bedoeld om de mens te doen uitzien naar de verschijning op aarde van de Planetaire Vorst en de latere Materiële Zonen. Op Urantia zijn de mens deze bovenmenselijke leiders en regeerders ontnomen, en daarom tracht hij dit verlies voortdurend te compenseren door zijn menselijke leiders te omhullen met legenden die betrekking hebben op een bovennatuurlijke oorsprong en een mirakuleuze levensloop.
92:5.6 (1008.8) Vele volken hebben gedacht dat hun leiders uit maagden waren geboren; de levensloop van deze leiders wordt rijkelijk met mirakuleuze gebeurtenissen versierd, en hun respectieve volgelingen verwachten altijd dat zij zullen terugkeren. In centraal Azië zien de stamleden nog steeds uit naar de wederkomst van Djengis Chan; in Tibet, China en India is het de Boeddha; in de Islam is het Mohammed; bij de Amerikaanse Indianen was het Hesunanin Onamonalonton; bij de Hebreeërs was het in het algemeen de wederkomst van Adam als materieel heerser. In Babylon was de god Marduk een voortzetting van de legende van Adam, de zoon-van-God-idee, de verbindende schakel tussen de mens en God. Na de verschijning van Adam op aarde kwamen zogenaamde Godszonen algemeen voor bij de volken op uw wereld.
92:5.7 (1009.1) Ongeacht het bijgelovige ontzag dat men dikwijls voor hen had, blijft het een feit dat de persoonlijkheden van deze leraren de draaipunten in de tijd waren waarop de hefbomen der geopenbaarde waarheid konden steunen bij het bevorderen van de moraal, de filosofie en de religie der mensheid.
92:5.8 (1009.2) Er zijn vele honderden religieuze leiders geweest in de miljoen jaren van de menselijke geschiedenis op Urantia, van Onagar tot Goeroe Nanak. In de loop van deze tijd is er vele malen eb en vloed opgetreden in de stroming van religieuze waarheid en geestelijk geloof en bij iedere wederopleving van de religie op Urantia is er in het verleden een verband geweest met het leven en de leringen van een religieuze leider. Bij een beschouwing van de leraren van de recente tijden is het wellicht dienstig hen te groeperen volgens de zeven grote religieuze tijdvakken die zich na Adam op Urantia hebben voorgedaan:
92:5.9 (1009.3) 1. De Setitische periode. De Setitische priesters, zoals zij herleefden onder het leiderschap van Amosad, werden de grote leraren van het tijdperk na Adam. Zij traden overal in de landen der Andieten op, en hun invloed hield het langst stand bij de Grieken, Sumeriërs en Hindoes. Bij de laatsten zijn zij tot op de huidige dag blijven bestaan als de Brahmanen van het Hindoeïsme. De Setieten en hun volgelingen hebben het door Adam geopenbaarde Triniteitsbegrip nooit geheel verloren.
92:5.10 (1009.4) 2. Het tijdvak van de Melchizedek-zendelingen. De religie op Urantia werd in niet geringe mate hernieuwd door de inspanningen van de leraren die werden aangesteld door Machiventa Melchizedek toen deze, bijna tweeduizend jaar voor Christus, in Salem leefde en leerde. Deze zendelingen verkondigden dat geloof de prijs was voor Gods gunst; en hoewel hun onderrichtingen niet onmiddellijk godsdiensten hebben voortgebracht, vormden zij niettemin de fundamenten waarop latere waarheidsleraren de godsdiensten van Urantia zouden bouwen.
92:5.11 (1009.5) 3. Het tijdperk na Melchizedek. Hoewel zowel Amenemope als Ichnaton in deze periode onderricht gaven, was het eminente religieuze genie van het tijdvak na Melchizedek de leider van een groep Levantijnse Bedoeïnen en de grondlegger van de Hebreeuwse godsdienst, Mozes. Mozes onderrichtte het monotheïsme. Hij sprak: ‘Hoor, Israel, de Heer onze God is een enig God’. ‘De Here is God; er is niemand anders.’ Hij streefde er voortdurend naar om bij zijn volk de resten van de geestculten uit te roeien en schreef zelfs voor mensen die deze uitoefenden de doodstraf voor. Het monotheïsme van Mozes werd door zijn opvolgers versneden, maar in latere tijden keerden zij tot vele van zijn leringen terug. De grootheid van Mozes berust in zijn wijsheid en scherpzinnigheid. Andere mensen hebben grootsere voorstellingen van God gehad, maar geen ander mens is er ooit zo goed in geslaagd om als eenling grote aantallen mensen te bewegen zulke vooruitstrevende meningen aan te nemen.
92:5.12 (1009.6) 4. De zesde eeuw voor Christus. In deze eeuw, een van de grootste tijdperken van religieus ontwaken die Urantia ooit heeft meegemaakt, stonden er vele mensen op om waarheid te verkondigen. Onder hen moeten hier worden genoemd Gautama, Confucius, Lao-tse, Zarathustra en de leraren van het Jaïnisme. De leringen van Gautama zijn wijd en zijd over Azië verbreid, en hij wordt door miljoenen als de Boeddha vereerd. Confucius betekende voor de Chinese zedenleer wat Plato heeft betekend voor de Griekse filosofie, en hoewel de leringen van beiden een religieuze weerslag hadden, waren zij strikt genomen geen van beiden religieuze leraren; Lao-tse zag meer van God in Tao dan Confucius in de mensheid of Plato in zijn ideeënleer. Hoewel Zarathustra sterk beïnvloed was door de heersende opvattingen inzake het bestaan van twee soorten geesten, goede en kwade, verheerlijkte hij terzelfdertijd duidelijk de idee van één eeuwige Godheid en van de uiteindelijke overwinning van het licht over de duisternis.
92:5.13 (1010.1) 5. De eerste eeuw na Christus. Als religieus leraar begon Jezus van Nazaret zijn loopbaan met de cultus die door Johannes de Doper was ingesteld, en ging hij vooruit zover hij kon, tegen de vastengebruiken en de vormendienst in. Naast Jezus waren Paulus van Tarsus en Philo van Alexandrië de grootste leraren van dit tijdperk. Hun godsdienstige denkbeelden hebben in de evolutie van het geloof dat de naam van Christus draagt, een dominante rol gespeeld.
92:5.14 (1010.2) 6. De zesde eeuw na Christus. Mohammed stichtte een godsdienst die boven vele geloofsovertuigingen van zijn tijd was verheven. Hij protesteerde tegen de sociale eisen die door de godsdiensten van vreemdelingen werden opgelegd en tegen de onsamenhangendheid in het religieuze leven van zijn eigen volk.
92:5.15 (1010.3) 7. De vijftiende eeuw na Christus. Deze periode was getuige van twee religieuze bewegingen: de ontwrichting van de eenheid van het Christendom in het Westen en de synthese van een nieuwe godsdienst in het Oosten. In Europa had het geïnstitutionaliseerde Christendom een graad van starheid bereikt waardoor verdere groei onverenigbaar was geworden met eenheid. In het Oosten werden de gecombineerde leerstellingen van de Islam, het Hindoeïsme en het Boeddhisme door Nanak en zijn volgelingen samengevoegd tot het Sikhisme, een van de meest geavanceerde godsdiensten van Azië.
92:5.16 (1010.4) De toekomst van Urantia zal zonder twijfel worden gekenmerkt door het optreden van leraren van religieuze waarheid — het Vaderschap van God en de broederschap van alle schepselen. Het is echter te hopen dat de vurige, oprechte inspanningen van deze toekomstige profeten minder gericht zullen zijn op het verhogen van de barrières tussen de godsdiensten en meer op het versterken der religieuze broederschap van geestelijke godsverering onder de vele volgelingen van de verschillende intellectuele theologieën welke zo kenmerkend zijn voor Urantia van Satania.
92:6.1 (1010.5) De godsdiensten van Urantia in de twintigste eeuw bieden een interessant beeld van de sociale evolutie van ’s mensen impuls tot godsverering. Sinds de dagen van de geestenverering hebben vele godsdiensten slechts zeer weinig vooruitgang geboekt. De Pygmeeën in Afrika kennen als groep geen religieuze reacties, ofschoon sommigen van hen wel oppervlakkig geloven dat zij door geesten worden omgeven. Zij bevinden zich nu precies op het punt waar de primitieve mens stond bij de aanvang van de evolutie der religie. De basis van de primitieve religie was een geloof in een voortbestaan na de dood. Het idee om een persoonlijke God te vereren wijst op een gevorderde evolutionaire ontwikkeling, zelfs op het eerste stadium van openbaring. De Dajaks hebben alleen de meest primitieve godsdienstige gebruiken ontwikkeld. De relatief recente Eskimo’s en Amerikaanse Indianen hadden zeer povere Godsvoorstellingen; zij geloofden in geesten en hadden slechts een onduidelijk idee over een soort voortbestaan na de dood. De hedendaagse Australische inheemsen kennen alleen vrees voor geesten, angst voor de duisternis en een primitieve voorouderverering. De Zoeloes ontwikkelen nu pas een godsdienst van vrees voor geesten en van offeranden. Behalve wanneer er Christelijke en Mohammedaanse zendelingen onder hen hebben gewerkt, zijn vele Afrikaanse stammen in hun religieuze ontwikkeling nog niet verder dan het stadium van fetisjisme. Maar sommige groepen, zoals de voormalige Thraciërs die ook in de onsterfelijkheid geloofden, zijn het idee van het monotheïsme lang trouw gebleven.
92:6.2 (1010.6) Op Urantia schrijden de evolutionaire religie en de openbaringsreligie zij aan zij voort, terwijl zij samensmelten en zich verenigen tot de gevarieerde theologische stelsels die ten tijde van het schrijven van deze verhandelingen in uw wereld worden aangetroffen. Deze godsdiensten, de godsdiensten van de planeet Urantia in de twintigste eeuw, kunnen als volgt worden opgesomd:
92:6.3 (1011.1) 1. het Hindoeïsme — de oudste;
92:6.4 (1011.2) 2. de Hebreeuwse godsdienst;
92:6.5 (1011.3) 3. het Boeddhisme;
92:6.6 (1011.4) 4. de leringen van Confucius;
92:6.7 (1011.5) 5. de Taoïstische overtuigingen;
92:6.8 (1011.6) 6. de leer van Zarathoestra;
92:6.9 (1011.7) 7. het Shintoïsme;
92:6.10 (1011.8) 8. het Jaïnisme;
92:6.11 (1011.9) 9. het Christendom;
92:6.12 (1011.10) 10. de Islam;
92:6.13 (1011.11) 11. het Sikhisme — de meest recente.
92:6.14 (1011.12) De meest geavanceerde godsdiensten uit de oude tijd waren het Judaïsme en het Hindoeïsme en beide zijn van grote invloed geweest op het verloop van de religieuze ontwikkeling respectievelijk in het Oosten en het Westen. Zowel de Hindoes als de Hebreeërs geloofden dat hun godsdiensten geïnspireerd en geopenbaard waren, en zij geloofden dat alle andere godsdiensten decadente vormen waren van het ene ware geloof.
92:6.15 (1011.13) India is verdeeld onder Hindoes, Sikhs, Mohammedanen en Jaïnisten, die zich allen God, de mens en het universum naar hun verschillende opvattingen voorstellen. China volgt de Taoïstische en de Confucianistische leringen; het Shintoïsme wordt in Japan beleden.
92:6.16 (1011.14) De grote internationale, interraciale religies zijn de godsdienst der Hebreeërs, het Boeddhisme, het Christendom en de Islam. Het Boeddhisme strekt zich uit van Ceylon en Birma, via Tibet en China, tot in Japan. Het heeft een vermogen vertoond tot aanpassing aan de zeden van vele volken, dat alleen door het Christendom wordt geëvenaard.
92:6.17 (1011.15) De Hebreeuwse religie omvat de filosofische overgang van het polytheïsme naar het monotheïsme; zij vormt de evolutionaire verbinding tussen de religies uit de evolutie en de openbaringsreligies. De Hebreeërs waren de enige westerlingen die hun evolutionaire goden uit de begintijd geheel zijn blijven volgen tot zij de God der openbaring hadden gevonden. Maar deze waarheid werd pas op wijde schaal aangenomen in de dagen van Jesaja, die opnieuw het gemengde idee onderrichtte van een raciale godheid, gecombineerd met een Universele Schepper: ‘O Here der heerscharen, Gij God Israels, Gij zelf, Gij alleen zijt God; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt.’ Eens berustte de hoop op het voortbestaan van de Westerse beschaving in de sublieme Hebreeuwse ideeën over goedheid, en de geavanceerde Helleense ideeën over schoonheid.
92:6.18 (1011.16) De Christelijke religie is de religie over het leven en het onderricht van Christus, gebaseerd op de theologie van het Judaïsme, verder gemodificeerd door de assimilatie van bepaalde leringen van Zarathustra en de Griekse filosofie, en hoofdzakelijk geformuleerd door drie figuren: Philo, Petrus en Paulus. Sinds de tijd van Paulus is zij door vele fasen van evolutie heengegaan en is zij zo grondig verwesterst, dat het heel natuurlijk is dat vele niet-Europese volken het Christendom beschouwen als een vreemde openbaring van een vreemde God, bestemd voor vreemdelingen.
92:6.19 (1011.17) De Islam is de religieus-culturele verbinding tussen Noord-Afrika, de Levant en Zuidoost-Azië. Door de Joodse theologie, in verbinding met de latere Christelijke leringen, is de Islam monotheïstisch is geworden. De volgelingen van Mohammed struikelden over de hogere leringen over de Triniteit; zij konden de leer van drie goddelijke persoonlijkheden en één Godheid niet begrijpen. Het is altijd moeilijk voor het evolutionaire bewustzijn om plotseling geavanceerde geopenbaarde waarheid te aanvaarden. De mens is een evolutionair schepsel en moet in het algemeen zijn religie via evolutionaire methoden verwerven.
92:6.20 (1012.1) Eens betekende de voorouderverering een duidelijke stap vooruit in de religieuze evolutie, maar het is zowel verbazingwekkend als betreurenswaardig dat dit primitieve idee nog steeds standhoudt in China, Japan en India, temidden van zoveel relatief meer geavanceerde religies zoals het Boeddhisme en het Hindoeïsme. In het Westen ontwikkelde zich de voorouderver-ering tot de verering van nationale goden en eerbied voor volkshelden. In de twintigste eeuw treedt deze nationalistische, heldenvererende godsdienst aan de dag in de vorm van de verschillende radicale, nationalistische soorten secularisme waardoor vele westerse volken en naties worden gekenmerkt. Dezelfde instelling treft men ook veel aan in de grote universiteiten en de grotere industriële gemeenschappen van de Engels-sprekende volken. Het idee dat godsdienst slechts ‘een gemeenschappelijk najagen van het goede leven’ is, verschilt niet veel van deze denkbeelden. De ‘nationale godsdiensten’ zijn niets meer dan een terugkeer naar de oude Romeinse keizerverering en het Shintoïsme — de verering van de staat in de personen van de keizerlijke familie.
92:7.1 (1012.2) Religie kan nooit een wetenschappelijk feit worden. Filosofie kan weliswaar op een wetenschappelijke basis berusten, maar religie zal steeds hetzij evolutionair, hetzij openbarend blijven, of een mogelijke combinatie van beide, zoals thans het geval is in de wereld.
92:7.2 (1012.3) Nieuwe religies kunnen niet worden uitgevonden: zij evolueren, of anders worden zij plotseling geopenbaard. Alle nieuwe evolutionaire religies zijn slechts vorderingen in de uitdrukking van de oude overtuigingen, nieuwe manieren om deze aan te passen en in te passen. Het oude houdt niet op te bestaan; het wordt vermengd met het nieuwe, net zoals het Sikhisme is ontsprongen op de voedingsbodem van het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de Islam en andere culten uit dezelfde tijd, en tot bloei is gekomen vanuit de vormen van die godsdiensten. De primitieve godsdienst was zeer democratisch: de primitieve mens ontleende snel en leende snel uit. Met de geopenbaarde religie is pas de autocratische, intolerante theologische eigenwaan verschenen.
92:7.3 (1012.4) De vele godsdiensten op Urantia zijn alle goed voorzover zij de mens tot God brengen en het besef van de Vader tot de mens brengen. Voor iedere groep godsdienstige mensen is het een misvatting om te denken dat hun overtuiging De Waarheid is; een dergelijke instelling getuigt meer van theologische arrogantie dan van geloofszekerheid. Er is geen godsdienst op Urantia of zij zou met vrucht het beste kunnen bestuderen en opnemen van de waarheden die ieder ander geloof bevat, want alle bevatten zij waarheid. Godsdienstige mensen zouden er beter aan doen om van hun medemens het beste van hun levende geestelijke geloof te lenen, dan het slechtste te hekelen dat aanwezig is in de resten van hun bijgeloof en hun versleten riten.
92:7.4 (1012.5) Al deze godsdiensten zijn ontstaan ten gevolge van de variaties die mogelijk zijn in de verstandelijke respons van de mens op zijn identieke geestelijke leiding. Deze godsdiensten zullen nooit uniformiteit kunnen bereiken in geloofsovertuigingen, dogma’s en riten, want deze zijn verstandelijk; maar wel kunnen en zullen zij eens een vorm van eenheid verwezenlijken in de ware verering van de Vader van allen, want deze is geestelijk, en het is voor altijd waar dat in de geest alle mensen gelijk zijn.
92:7.5 (1012.6) De primitieve godsdienst was hoofdzakelijk een bewustzijn van materiële waarden, maar de civilisatie richt het oog op religieuze waarden, want ware religie is de toewijding van het zelf aan het dienen van betekenisvolle, verheven waarden. Naarmate de religie evolueert, wordt ethiek de filosofie der zedelijke beginselen, en wordt de moraliteit zelfdiscipline naar de maatstaven van de hoogste betekenissen en allerhoogste waarden — goddelijke en geestelijke idealen. Zo wordt de religie een spontane, diepgevoelde toewijding, de levende ervaring van de loyaliteit van liefde.
92:7.6 (1013.1) De kwaliteit van een godsdienst wordt aangegeven door:
92:7.7 (1013.2) 1. gelijkmatige waarden — getrouwheid;
92:7.8 (1013.3) 2. de diepte van betekenissen — het gevoelig worden van het individu voor de idealistische appreciatie van deze hoogste waarden;
92:7.9 (1013.4) 3. de intensiteit van heiliging — de mate van toewijding aan deze goddelijke waarden;
92:7.10 (1013.5) 4. de ongebonden vooruitgang van de persoonlijkheid op dit kosmische pad van idealistisch geestelijk leven, het besef dat hij een zoon van God is en dat zijn burgerschap in het universum zich stap voor stap ontwikkelt en nooit een einde zal nemen.
92:7.11 (1013.6) Religieuze betekenissen ontwikkelen zich in het zelf-bewustzijn van het kind wanneer het zijn ideeën over de almacht van zijn ouders verplaatst naar God. En de hele religieuze ervaring van zo’n kind is grotendeels afhankelijk van de omstandigheid of vrees dan wel liefde de ouder-kind relatie heeft beheerst. Slaven hebben er altijd grote moeite mee gehad de vrees voor hun meester om te zetten in voorstellingen van liefde voor God. De beschaving, de wetenschap en vooruitstrevende godsdiensten moeten het mensdom verlossen van de angsten die zijn voortgekomen uit de vrees voor natuurverschijnselen. En dus dienen ontwikkelde stervelingen door grotere verlichting verlost te worden van alle afhankelijkheid van tussenpersonen in hun omgang met de Godheid.
92:7.12 (1013.7) Deze tussenliggende fasen van afgodische aarzeling van de mens bij het verplaatsen van zijn verering van het menselijke, zichtbare, naar het goddelijke, onzichtbare, zijn onvermijdelijk, doch zij moeten korter worden als men zich bewust is van het helpende dienstbetoon van de inwonende goddelijke geest. Niettemin is de mens diep beïnvloed, niet alleen door zijn denkbeelden over de Godheid, maar ook door het karakter van de helden die hij verkozen heeft te vereren. Het is zeer te betreuren dat zij die de goddelijke, opgestane Christus zijn gaan vereren, de mens — de dappere, moedige held Joshua ben Josef — over het hoofd hebben gezien.
92:7.13 (1013.8) De moderne mens is zich voldoende bewust van religie, maar zijn devote gewoonten zijn verward en in opspraak gebracht door zijn versnelde sociale metamorfose en ongekende wetenschappelijke ontwikkelingen. Nadenkende mannen en vrouwen hebben er behoefte aan dat religie opnieuw wordt gedefinieerd, en door deze eis zal de religie genoodzaakt worden om haar eigen waarde opnieuw te bepalen.
92:7.14 (1013.9) De moderne mens ziet zich geconfronteerd met de taak om in één generatie meer herordeningen aan te brengen in de menselijke waarden dan er in tweeduizend jaar hebben plaatsgevonden. Dit alles beïnvloedt de sociale instelling ten opzichte van religie, want religie is evenzeer een manier van leven als een techniek van denken.
92:7.15 (1013.10) Ware religie moet altijd, en terzelfdertijd, de eeuwige grondslag en de leidsterre zijn van alle blijvende civilisaties.
92:7.16 (1013.11) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 93
93:0.1 (1014.1) DE Melchizedeks staan wijd en zijd bekend als Zonen die in noodsituaties optreden, want zij houden zich bezig met een verbazingwekkend scala van activiteiten op de werelden van een plaatselijk universum. Wanneer er zich een uitzonderlijk probleem voordoet, of wanneer er een poging tot iets ongebruikelijks moet worden ondernomen, is het heel dikwijls een Melchizedek die de opdracht op zich neemt. Het vermogen van de Melchizedek-Zonen om taken te vervullen in noodsituaties en op zeer uiteenlopende niveaus van het universum, zelfs op het fysieke niveau van persoonlijkheidsmanifestatie, is eigen aan hun orde. Alleen de Levendragers zijn ook enigermate in staat om hun persoonlijkheid in zulk een scala van gedaanten te laten functioneren.
93:0.2 (1014.2) De Melchizedek-orde van universum-zonen is buitengewoon actief geweest op Urantia. Een korps van twaalf deed reeds dienst in combinatie met de Levendragers. Een later korps van twaalf werd curatoren van uw wereld kort na de afscheiding van Caligastia en behield het gezag tot de tijd van Adam en Eva. Deze twaalf Melchizedeks keerden na het in gebreke blijven van Adam en Eva terug op Urantia en bleven daarna curatoren van de planeet tot de dag dat Jezus van Nazaret, als de Zoon des Mensen, de titulaire Planetaire Vorst van Urantia werd.
93:1.1 (1014.3) De geopenbaarde waarheid dreigde uit te doven gedurende de millennia na de mislukking van de zending van Adam op Urantia. Hoewel de menselijke rassen verstandelijk vorderingen maakten, gingen zij op geestelijk gebied langzaam achteruit. Omstreek 3000 v. Chr. was het beeld van God zeer wazig geworden in het denken van de mensen.
93:1.2 (1014.4) De twaalf Melchizedek-curatoren wisten dat de zelfschenking van Michael op hun planeet op handen was, maar niet hoe spoedig deze zou plaatsvinden. Daarom kwamen zij in plechtig beraad bijeen en richtten een verzoek tot de Meest Verhevenen van Edentia, om een voorziening te treffen waardoor het licht der waarheid op Urantia zou blijven schijnen. Dit verzoek werd afgewezen op grond van het mandaat dat ‘het bestuur van de zaken van 606 van Satania volledig in handen is van de Melchizedek-voogden.’ De curatoren vroegen toen de Vader Melchizedek om hulp, doch kregen alleen te horen dat zij moesten voortgaan de waarheid in stand te houden op de wijze die zij zelf verkozen, ‘tot de komst van een zelfschenking-Zoon,’ die ‘de eigendomsrechten van de planeet uit de staat van verbeurdverklaring en onzekerheid zou redden.’
93:1.3 (1014.5) Naar aanleiding van het feit nu dat zij zo volkomen waren teruggeworpen op hun eigen middelen, bood Machiventa Melchizedek, een van de twaalf curatoren, aan om iets te doen wat maar zes maal in de hele geschiedenis van Nebadon was gebeurd: om zich tijdelijk te personaliseren op aarde als een mens van het gebied, om zichzelf te schenken als Zoon die in een noodsituatie een wereld komt dienen. De autoriteiten van Salvington verleenden toestemming voor dit avontuur, en de daadwerkelijke incarnatie van Machiventa Melchizedek voltrok zich in de nabijheid van wat de stad Salem zou worden, in Palestina. De gehele transactie van de materialisatie van deze Melchizedek-Zoon werd door de curatoren van de planeet volvoerd in samenwerking met de Levendragers, zekere Meester-Fysische Controleurs en andere hemelse persoonlijkheden die op Urantia verblijfhielden.
93:2.1 (1015.1) Het was 1973 jaar voor de geboorte van Jezus dat Machiventa aan de volkeren der mensen van Urantia werd geschonken. Zijn komst was niet spectaculair, geen mensenoog was getuige van zijn materialisatie. Hij werd voor het eerst door een sterveling gezien op de gedenkwaardige dag toen hij de tent binnenging van Amdon, een Chaldeeuwse herder van Sumerische afkomst. De openbare aankondiging van zijn zending was vervat in de eenvoudige verklaring die hij aan deze herder aflegde: ‘Ik ben Melchizedek, priester van El Elyon, de Meest Verhevene, de ene en enige God.’
93:2.2 (1015.2) Toen de herder van zijn verbazing was bekomen en deze vreemdeling met vele vragen had bestookt, vroeg hij Melchizedek om het avondmaal met hem te gebruiken. Dit was de eerste maal in zijn lange loopbaan in het universum dat Machiventa materieel voedsel tot zich nam, de voeding die hem alle vierennegentig jaar van zijn leven als materieel wezen in stand zou houden.
93:2.3 (1015.3) En in die nacht, terwijl zij uitvoerig met elkaar spraken onder de sterrenhemel, begon Melchizedek zijn zending, de openbaring van de waarheid van de werkelijkheid van God, toen hij zich met een wijde beweging van zijn arm tot Amdon keerde en zei: ‘El Elyon, de Allerhoogste, is de goddelijke schepper van de sterren aan het firmament en zelfs van deze aarde waarop wij leven, en hij is ook de allerhoogste God in de hemel.’
93:2.4 (1015.4) Binnen enkele jaren had Melchizedek een groep leerlingen, discipelen en gelovigen om zich heen verzameld die de kern vormden van de latere gemeenschap van Salem. Reeds spoedig stond hij in geheel Palestina bekend als de priester van El Elyon, de Allerhoogste, en als de wijze van Salem. Sommige omwonende stammen spraken vaak over hem als de sheik, of koning, van Salem. Salem was de plaats die na het verdwijnen van Melchizedek de stad Jebus werd, en nadien Jerusalem werd genaamd.
93:2.5 (1015.5) In zijn persoonlijk uiterlijk geleek Melchizedek op de toen gemengde volken der Nodieten en Sumeriërs, hij was bijna 1.80 meter lang en een imponerende verschijning. Hij sprak Chaldeeuws en een half dozijn andere talen. Hij kleedde zich bijna geheel zoals de Kanaänitische priesters, behalve dat hij op zijn borst een embleem droeg van drie concentrische cirkels, het Satania-symbool van de Paradijs-Triniteit. In de loop van zijn dienstbetoon gingen zijn volgelingen dit kenteken van de drie concentrische cirkels als dermate heilig beschouwen, dat zij het nooit durfden te gebruiken, en toen er een paar generaties voorbij waren, werd het alras vergeten.
93:2.6 (1015.6) Hoewel Machiventa leefde op de manier van de mannen uit dat gebied, trouwde hij niet en zou hij geen nageslacht op aarde hebben kunnen achterlaten. Terwijl zijn fysieke lichaam leek op dat van een man van het geslacht der mensen, kwam het in werkelijkheid overeen met de speciaal geconstrueerde lichamen die gebruikt werden door de honderd gematerialiseerde leden van de staf van Vorst Caligastia, behalve dat het geen levensplasma bevatte van enig menselijk ras. Ook was de boom des levens niet meer beschikbaar op Urantia. Indien Machiventa gedurende een lange periode op aarde zou zijn gebleven, zou zijn fysieke mechanisme geleidelijk achteruit zijn gegaan. Hij sloot zijn zelfschenkingsmissie evenwel binnen vierennegentig jaar af, lang voordat zijn materiële lichaam begon te desintegreren.
93:2.7 (1016.1) Deze geïncarneerde Melchizedek ontving een Gedachtenrichter die in zijn bovenmenselijke persoonlijkheid woonde als mentor in de tijd en leidsman van het vlees, zodat deze geest van de Vader ervaring kreeg met, en praktisch werd ingeleid in, de problemen van Urantia en de techniek van het wonen in een geïncarneerde zoon; op deze wijze werd het hem mogelijk gemaakt om zeer dapper te dienen in het menselijke bewustzijn van de latere Zoon van God, Michael, toen deze op aarde verscheen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. En dit is de enige Gedachtenrichter die ooit dienst heeft gedaan in het bewustzijn van twee verschillende personen op Urantia, maar beide keren was dit bewustzijn zowel goddelijk als menselijk.
93:2.8 (1016.2) Gedurende de incarnatie in het vlees stond Machiventa volledig in contact met zijn elf metgezellen uit het korps der planetaire curatoren, maar hij kon niet communiceren met hemelse persoonlijkheden van andere orden. Afgezien van de Melchizedek-curatoren, had hij niet meer contact met bovenmenselijke verstandelijke wezens dan een mens.
93:3.1 (1016.3) Toen er een tiental jaren verstreken was, richtte Melchizedek in Salem zijn scholen op, waarbij hij het patroon volgde van het oude systeem dat door de eerste Setitische priesters uit het tweede Eden was ontwikkeld. Zelfs het idee van een stelsel van tienden, dat door zijn latere bekeerling Abraham werd ingevoerd, stamde nog af van wat er was overgebleven aan overleveringen omtrent de methoden van de oude Setieten.
93:3.2 (1016.4) Melchizedek onderrichtte het denkbeeld van één God, een universele Godheid, maar hij stond de mensen toe om deze lering in verband te brengen met de Constellatie-Vader van Norlatiadek, die hij El Elyon noemde — de Meest Verhevene. Melchizedek sprak bijna helemaal niet over de status van Lucifer en de stand van zaken op Jerusem. Lanaforge, de Soeverein van het Stelsel, had weinig met Urantia te maken tot na de voltooiing van de zelfschenking van Michael. In het denken van de meeste studenten in Salem was Edentia de hemel en de Allerhoogste, God.
93:3.3 (1016.5) De drie concentrische cirkels, het embleem dat Melchizedek had gekozen voor zijn zelfschenking, werd door de meeste mensen opgevat als een symbool van de drie koninkrijken der mensen, der engelen en van God. En deze overtuiging werd hun gelaten; zeer weinigen van zijn volgelingen hebben ooit geweten dat deze drie cirkels het zinnebeeld waren van de oneindigheid, de eeuwigheid en de universaliteit van de Paradijs-Triniteit die op goddelijke wijze instandhoudt en bestuurt. Zelfs Abraham beschouwde de drie cirkels veeleer als een symbool van de drie Meest Verhevenen van Edentia, aangezien hem was medegedeeld dat de drie Meest Verhevenen als één functioneerden. Voorzover Melchizedek onderricht gaf over het denkbeeld van de Triniteit dat in zijn embleem werd gesymboliseerd, bracht hij het gewoonlijk in verband met de drie Vorondadek-vorsten van de constellatie Norlatiadek.
93:3.4 (1016.6) Hij deed geen moeite om aan het gewone volk onder zijn volgelingen onderricht te geven dat verder ging dan het feit zij onder de heerschappij stonden van de Meest Verhevenen van Edentia — de Goden van Urantia. Maar aan sommigen onderrichtte hij meer gevorderde waarheid, die ook de leiding en de organisatie van het plaatselijk universum omvatte, terwijl hij aan zijn briljante discipel Nordan, de Keniet, en diens groep serieuze leerlingen de waarheden onderwees van het superuniversum en zelfs van Havona.
93:3.5 (1016.7) De leden van de familie van Katro, bij wie Melchizedek meer dan dertig jaar woonde, kenden veel van deze hogere waarheden en hielden ze in hun familie lang in ere, tot aan de dagen van hun illustere afstammeling Mozes; op deze manier kreeg deze de meeslepende overleveringen over de dagen van Melchizedek te horen zowel van vaderszijde, als via andere bronnen, van de zijde van zijn moeder.
93:3.6 (1016.8) Melchizedek leerde zijn volgelingen alles wat zij konden opnemen en verwerken. Zelfs vele moderne religieuze ideeën over de hemel en de aarde, omtrent de mens, God en de engelen staan niet ver af van deze onderrichtingen van Melchizedek. Maar deze grote leraar maakte alles ondergeschikt aan de leer van één God, een universum-Godheid, een hemelse Schepper, een goddelijke Vader. Hij legde nadruk op dit onderricht met de bedoeling een beroep te doen op ’s mensen adoratie en om de weg te bereiden voor de latere verschijning van Michael als de Zoon van deze zelfde Universele Vader.
93:3.7 (1017.1) Melchizedek onderrichtte dat er in de toekomst nog een Zoon van God zou komen, in het vlees, zoals hijzelf, maar dat deze uit een vrouw geboren zou worden. Dit is de reden waarom talrijke latere leraren van mening waren dat Jezus een priester of voorganger was, ‘eeuwig, naar de ordening van Melchizedek.’
93:3.8 (1017.2) En zo bereidde Melchizedek de weg en het toneel voor, en zorgde hij dat de wereld tot het monotheïsme neigde toen de zelfschenking plaatsvond van een werkelijke Paradijs-Zoon van de ene God die hij zo levendig schilderde als de Vader van allen en die hij Abraham voorhield als een God die de mens wilde aanvaarden op de eenvoudige voorwaarden van een persoonlijk geloof. En toen Michael op aarde verscheen, bevestigde hij alles wat Melchizedek had onderricht omtrent de Paradijs-Vader.
93:4.1 (1017.3) De religieuze riten van Salem waren zeer eenvoudig. Iedereen die de kleitabletten van de registers van de kerk van Melchizedek tekende of merkte, onderschreef het volgende geloof en leerde het van buiten:
93:4.2 (1017.4) 1. Ik geloof in El Elyon, de Allerhoogste God, de enige Universele Vader en Schepper van alle dingen.
93:4.3 (1017.5) 2. Ik aanvaard het verbond van Melchizedek met de Allerhoogste, waardoor ik Gods gunst verwerf door mijn geloof, en niet door offeranden en brandoffers.
93:4.4 (1017.6) 3. Ik beloof de zeven geboden van Melchizedek te gehoorzamen en het goede nieuws van dit verbond met de Allerhoogste aan alle mensen te brengen.
93:4.5 (1017.7) En dit was de gehele geloofsbelijdenis van de kolonie in Salem. Maar zelfs zo’n korte, eenvoudige geloofsverklaring was de mensen van die dagen nog te veel en te geavanceerd. Zij konden eenvoudig het idee niet bevatten dat ze Gods gunst voor niets — door geloof — konden ontvangen. Het geloof dat de mens bij zijn geboorte al in het krijt stond bij de goden was te diep bij hen gevestigd. Zij hadden te lang en te ernstig offers gebracht en schenkingen gedaan aan de priesters dan dat zij in staat waren het goede nieuws te vatten dat redding, de gunst van God, vrijelijk geschonken werd aan allen die wilden geloven in het verbond van Melchizedek. Maar Abraham geloofde het, zij het weifelend, en zelfs dat werd ‘als rechtvaardigheid geteld.’
93:4.6 (1017.8) De zeven geboden die Melchizedek had afgekondigd, waren opgesteld volgens het patroon van de oude hoogste wet van Dalamatia en leken zeer veel op de zeven geboden die in het eerste en tweede Eden werden onderricht. Deze geboden van de religie van Salem waren:
93:4.7 (1017.9) 1. Ge zult geen God dienen dan de Allerhoogste Schepper van hemel en aarde.
93:4.8 (1017.10) 2. Ge zult niet betwijfelen dat geloof het enige vereiste is om eeuwig behouden te worden.
93:4.9 (1017.11) 3. Ge zult geen vals getuigenis afleggen.
93:4.10 (1017.12) 4. Ge zult niet doden.
93:4.11 (1017.13) 5. Ge zult niet stelen.
93:4.12 (1018.1) 6. Ge zult geen overspel plegen.
93:4.13 (1018.2) 7. Ge zult geen gebrek aan respect tonen jegens uw ouders en oudsten.
93:4.14 (1018.3) Hoewel er binnen de kolonie geen offeranden waren toegestaan, wist Melchizedek zeer goed hoe moeilijk het is om reeds lang ingeburgerde gewoonten uit te roeien; daarom had hij deze mensen wijselijk een sacrament van brood en wijn aangeboden ter vervanging van het oudere offer van vlees en bloed. Er staat geschreven: ‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn voort.’ Maar zelfs deze voorzichtige vernieuwing slaagde niet geheel; de verschillende stammen hielden aan de rand van Salem ieder een hulpcentrum in stand, waar zij offeranden en brandoffers brachten. Zelfs Abraham nam zijn toevlucht tot deze barbaarse praktijk na zijn overwinning op Chedorlaomer; hij voelde zich eenvoudig niet helemaal op zijn gemak totdat hij een conventioneel offer had gebracht. En Melchizedek is er nooit in geslaagd deze neiging tot offeren uit te roeien uit de religieuze gebruiken van zijn volgelingen, zelfs niet bij Abraham.
93:4.15 (1018.4) Net als Jezus hield Melchizedek zich strikt aan de vervulling van de zending van zijn zelfschenking. Hij deed geen pogingen om de zeden te hervormen, de gewoonten van de wereld te veranderen, of om zelfs maar geavanceerde hygiënische praktijken of wetenschappelijke waarheden te verspreiden. Hij kwam om twee taken te volbrengen: om de waarheid van de ene God op aarde levend te houden en om de weg te bereiden voor de zelfschenking als sterveling van een Paradijs-Zoon van die Universele Vader, welke na hem zou komen.
93:4.16 (1018.5) Melchizedek onderrichtte vier en negentig jaar lang elementaire geopenbaarde waarheid in Salem, en gedurende deze tijd volgde Abraham in drie verschillende perioden het onderwijs in de school van Salem. Ten slotte bekeerde hij zich tot de leer van Salem en werd een van de briljantste leerlingen en belangrijkste aanhangers van Melchizedek.
93:5.1 (1018.6) Hoewel het een vergissing kan zijn om te spreken van ‘uitverkoren mensen,’ is het niet fout om Abraham aan te duiden als een gekozen individu. Melchizedek legde Abraham inderdaad de verantwoordelijkheid op om de waarheid levend te houden van één God, tegenover het heersende geloof in meerdere godheden.
93:5.2 (1018.7) De keuze van Palestina als de plaats waar Machiventa actief zou zijn, was ten dele gebaseerd op het verlangen om contact tot stand te brengen met een menselijke familie met leiderscapaciteiten. Ten tijde van de incarnatie van Melchizedek waren er vele families op aarde die evenzeer bereid waren om de leer van Salem te ontvangen als die van Abraham. Er waren families met dezelfde gaven onder de rode mensen, de gele mensen en de afstammelingen van de Andieten in het westen en het noorden. Maar nogmaals, geen van deze gewesten was zo gunstig gelegen voor Michaels latere verschijning op aarde als de oostelijke kust van de Middellandse Zee. De zending van Melchizedek in Palestina en de daaropvolgende verschijning van Michael onder het Hebreeuwse volk werden in niet geringe mate bepaald door de geografie, door het feit dat Palestina centraal was gelegen met betrekking tot de bestaande handel, het verkeer en de civilisatie van de wereld.
93:5.3 (1018.8) De Melchizedek-curatoren hadden de voorouders van Abraham enige tijd geobserveerd, en zij hadden het vertrouwen dat er in een bepaalde generatie nageslacht geboren zou worden dat zich zou kenmerken door intelligentie, initiatief, schranderheid en oprechtheid. De kinderen van Terach, de vader van Abraham, beantwoordden in alle opzichten aan deze verwachtingen. De mogelijkheid nu om in contact te treden met deze veelzijdige kinderen van Terach droeg er in aanzienlijke mate toe bij dat Machiventa in Salem verscheen, en niet in Egypte, China, India of bij de noordelijke stammen.
93:5.4 (1019.1) Terach en zijn hele familie waren weifelende bekeerlingen van de godsdienst van Salem die in Chaldea gepredikt was; zij hoorden over Melchizedek door de prediking van Ovid, een Fenicische leraar die de leer van Salem verkondigde in Ur. Zij gingen uit Ur weg met de bedoeling om rechtstreeks door te gaan naar Salem, maar Nahor, de broer van Abraham, voelde er niet veel voor omdat hij Melchizedek niet gezien had, en overreedde hen om in Haran te blijven. En pas lang nadat zij in Palestina waren aangekomen waren zij bereid om alle huisgoden te vernietigen die ze hadden meegebracht; ze gaven de vele goden van Mesopotamië maar langzaam op voor de ene God van Salem.
93:5.5 (1019.2) Enige weken na de dood van Abrahams vader Terach, stuurde Melchizedek een van zijn leerlingen, Jaram de Hittiet, met de volgende uitnodiging aan Abraham en Nahor beiden: ‘Komt naar Salem, waar ge onze onderrichtingen zult horen aangaande de waarheid van de eeuwige Schepper, en in het verlichte nageslacht van u, tweeën, broeders, zal de gehele wereld gezegend worden.’ Nu had Nahor het evangelie van Melchizedek niet geheel en al aangenomen. Hij bleef achter en bouwde een sterke stadstaat die zijn naam droeg, maar Lot, de neef van Abraham, besloot om met zijn oom naar Salem te gaan.
93:5.6 (1019.3) Bij hun aankomst in Salem kozen Abraham en Lot een heuvelachtige versterking in de nabijheid van de stad, waar zij zich konden verdedigen tegen de vele verrassingsaanvallen van overvallers uit het noorden. In deze tijd overvielen de Hittieten, de Assyriërs, de Filistijnen en andere groepen voortdurend de stammen in centraal en zuidelijk Palestina. Vanuit hun vesting in de heuvels maakten Abraham en Lot dikwijls pelgrimages naar Salem.
93:5.7 (1019.4) Niet lang nadat zij zich in de buurt van Salem gevestigd hadden, reisden Abraham en Lot naar de Nijlvallei om voedselvoorraden op te slaan, aangezien er in die tijd in Palestina droogte heerste. Gedurende zijn korte verblijf in Egypte trof Abraham een verre bloedverwant aan op de Egyptische troon, en voor deze koning leidde hij twee zeer geslaagde militaire expedities. Gedurende het laatste deel van dit verblijf aan de Nijl woonden hij en zijn vrouw Sara aan het hof, en bij zijn vertrek uit Egypte kreeg hij een deel van de buit van zijn militaire campagnes ten geschenke.
93:5.8 (1019.5) Er werd van Abraham grote vastbeslotenheid gevraagd om af te zien van de eerbewijzen van het Egyptische hof en terug te keren naar het meer geestelijke werk dat door Machiventa werd gepropageerd. Maar Melchizedek werd zelfs in Eypte vereerd, en toen de Faraoh het gehele relaas te horen kreeg, drong hij er bij Abraham sterk op aan terug te keren en zijn geloften aan de zaak van Salem na te komen.
93:5.9 (1019.6) Abraham had ambities om koning te worden en op de terugweg uit Egypte legde hij Lot zijn plan voor om heel Kanaän te onderwerpen en de bewoners onder het bewind van Salem te brengen. Lot was meer uit op zakendoen, en dus trok hij later, na een onenigheid, naar Sodom om zich gaan te bezighouden met handel en veeteelt. Lot hield noch van het militaire, noch van het herdersleven.
93:5.10 (1019.7) Toen hij met zijn familie was teruggereisd naar Salem, begon Abraham zijn militaire projecten te verwezenlijken. Al spoedig werd hij erkend als burgerlijk heerser over het grondgebied rond Salem en had hij zeven naburige stammen onder zijn leiding verenigd. Sterker nog, hij ontbrandde in ijver om uit te trekken en de naburige stammen met het zwaard bijeen te drijven, zodat ze sneller tot kennis van de waarheden van Salem konden worden gebracht, en hij kon slechts met de grootste moeite door Melchizedek in toom worden gehouden.
93:5.11 (1019.8) Melchizedek onderhield vreedzame betrekkingen met alle omringende stammen; hij was niet militaristisch en geen van de legers die heen en weer trokken viel hem ooit aan. Hij stemde er geheel mee in dat Abraham een verdedigingspolitiek voor Salem opstelde die later ook werd uitgevoerd, maar wilde niet zijn goedkeuring hechten aan de ambitieuze veroveringsplannen van zijn pupil. Dus werd hun verhouding op vriendschappelijke wijze verbroken, waarna Abraham naar Hebron trok om daar zijn militaire hoofdkwartier te vestigen.
93:5.12 (1020.1) Vanwege zijn nauwe verbintenis met de vermaarde Melchizedek was Abraham zeer in het voordeel ten opzichte van de kleine koningen die hem omringden; zij vereerden Melchizedek allen en vreesden Abraham uitermate. Abraham wist van deze vrees en wachtte alleen een gunstige gelegenheid af om zijn buren aan te vallen; hij vond dit excuus toen enkelen van deze heersers een overval durfden te doen op het eigendom van zijn neef Lot die in Sodom woonde. Toen hij hiervan hoorde, trok Abraham aan het hoofd van zijn zeven verenigde stammen op tegen de vijand. Zijn eigen lijfwacht van 318 man leverde de officieren van het leger van meer dan 4.000 man, dat op dit moment tot de aanval overging.
93:5.13 (1020.2) Toen Melchizedek hoorde van Abrahams oorlogsverklaring, trok hij uit om hem tot ande- re gedachten te brengen, maar hij trof zijn vroegere leerling pas toen deze als overwinnaar uit de slag terugkeerde. Abraham hield vol dat de God van Salem hem de overwinning over zijn vijanden had geschonken en stond er op een tiende van zijn buit aan de schatkist van Salem te geven. De andere negentig procent bracht hij over naar zijn hoofdkwartier in Hebron.
93:5.14 (1020.3) Na deze slag bij Siddim werd Abraham de leider van een tweede verbond van elf stammen en betaalde niet alleen zelf tienden aan Melchizedek, maar zag er ook op toe dat alle anderen in die omgeving hetzelfde deden. Ten gevolge van zijn diplomatieke onderhandelingen met de koning van Sodom en van de vrees die hij zo algemeen inboezemde, sloten de koning van Sodom en anderen zich ook bij de militaire confederatie van Hebron aan. Abraham was werkelijk al een eind op weg om een machtige staat in Palestina te vestigen.
93:6.1 (1020.4) Abraham had de verovering van heel Kanaän voor ogen. Alleen het feit dat Melchizedek deze onderneming niet wilde goedkeuren bracht zijn vastbeslotenheid aan het wankelen. Toch had Abraham al bijna besloten de onderneming te wagen, toen hij geplaagd begon te worden door de gedachte dat hij geen zoon had die hem zou kunnen opvolgen als heerser over het koninkrijk dat hij zich voorstelde te vestigen. Hij belegde nog een onderhoud met Melchizedek, en het was gedurende dit gesprek dat de priester van Salem, de zichtbare Zoon Gods, Abraham overreedde om zijn plan om materiële bezittingen en wereldlijke heerschappij te veroveren op te geven, ten gunste van het geestelijke begrip van het koninkrijk des hemels.
93:6.2 (1020.5) Melchizedek legde aan Abraham uit dat het nutteloos was om strijd te leveren met het verbond der Amorieten, maar maakte hem evenzeer duidelijk dat deze achtergebleven stammen door deze dwaze praktijken zeker bezig waren zelfmoord te plegen, met het gevolg dat ze binnen een paar generaties zo verzwakt zouden raken, dat de afstammelingen van Abraham, die intussen sterk zouden zijn toegenomen, hen gemakkelijk zouden kunnen overwinnen.
93:6.3 (1020.6) En Melchizedek sloot een formeel verbond met Abraham in Salem. Hij sprak tot Abraham: ‘Kijk nu op naar de hemelen en tel de sterren als ge kunt; zo talrijk zal uw zaad zijn.’ En Abraham geloofde Melchizedek, ‘en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.’ En toen vertelde Melchizedek Abraham het verhaal van de toekomstige bezetting van Kanaän door zijn nageslacht, na hun verblijf in Egypte.
93:6.4 (1020.7) Dit verbond van Melchizedek met Abraham vormt de grote Urantiaanse overeenkomst tussen godheid en mensheid waarbij God erin toestemt om alles te doen; de mens stemt er alleen in toe te geloven in Gods beloften en zijn aanwijzingen te volgen. Tot aan dit tijdstip had de mens geloofd dat hij alleen gered kon worden door werken — door offers en offeranden; nu bracht Melchizedek wederom het goede nieuws dat heil, de gunst van God, verkregen kan worden door geloof. Dit evangelie van eenvoudig geloof in God was echter te vooruitstrevend; nadien keerden de Semitische stamleden maar liever terug tot de oude offeranden en tot het verzoenen van zonde door het vergieten van bloed.
93:6.5 (1021.1) Niet lang na het sluiten van dit verbond werd Isaak, de zoon van Abraham, geboren in overeenstemming met de belofte van Melchizedek. Na de geboorte van Isaak vatte Abraham zijn verbond met Melchizedek zeer plechtig op en reisde hij naar Salem om het schriftelijk vast te leggen. Het was bij de openbare, formele aanvaarding van het verbond dat hij zijn naam Abram in Abraham veranderde.
93:6.6 (1021.2) De meeste gelovigen in Salem hadden zich laten besnijden, hoewel dit door Melchizedek nooit verplicht was gesteld. Maar Abraham was altijd zo tegen besnijdenis geweest, dat hij nu besloot de gelegenheid een plechtig karakter te geven door deze rite formeel te aanvaarden ten teken van de bekrachtiging van het verbond van Salem.
93:6.7 (1021.3) Het was nadat hij zijn persoonlijke ambities werkelijk en in het openbaar had opgegeven voor de grotere plannen van Melchizedek, dat de drie hemelse wezens aan hem verschenen op de vlakten van Mamre. Deze verschijning was een feit, ook al werd zij in verband gebracht met de verhalen die later verzonnen werden met betrekking tot de natuurlijke verwoesting van Sodom en Gomorra. Deze legenden over de gebeurtenissen van die dagen zijn op hun beurt een indicatie van de achterlijkheid die zelfs in een zo recent verleden nog heerste op het gebied van de moraal en de ethiek.
93:6.8 (1021.4) Na de voltrekking van het plechtige verbond waren Abraham en Melchizedek volledig met elkaar verzoend. Abraham nam wederom het burgerlijke en militaire leiderschap op zich van de kolonie van Salem, die op het hoogtepunt van haar bestaan meer dan honderdduizend vaste tiendenbetalers telde volgens de registers van de broederschap van Melchizedek. Abraham bracht vele verbeteringen aan in de tempel van Salem en verschafte nieuwe tenten voor de gehele school. Hij breidde niet alleen het tiendensysteem uit, maar voerde ook vele verbeterde methoden in om de zaken van de school te regelen, en droeg er bovendien in belangrijke mate toe bij dat de afdeling zending en propaganda beter geleid werd. Hij deed ook veel aan het verbeteren van de kudden en de reorganisatie van de zuivelbereidingsprojecten van Salem. Abraham was een scherpzinnig, efficiënt zakenman, een rijk man voor zijn dagen; hij was niet overdreven vroom, maar volledig oprecht en hij geloofde werkelijk in Machiventa Melchizedek.
93:7.1 (1021.5) Enige jaren lang ging Melchizedek voort met het onderwijzen van zijn leerlingen en het opleiden van de zendelingen van Salem, die tot alle omliggende stammen doordrongen, vooral in Egypte, Mesopotamië en Klein-Azië. En naarmate de decennia verstreken, trokken deze leraren steeds verder van Salem weg, waarbij zij Machiventa’s evangelie van geloof en vertrouwen in God met zich meedroegen.
93:7.2 (1021.6) De afstammelingen van Adamszoon, die samenwoonden langs de kusten van het Vanmeer, luisterden begerig naar de Hittitische leraren van de cultus van Salem. Vanuit dit eens Anditische centrum werden leraren uitgestuurd naar de verafgelegen streken van zowel Europa als Azië. Missionarissen uit Salem drongen door tot geheel Europa, tot aan de Britse eilanden toe. Eén groep reisde via de Faröer-eilanden naar de Andonieten in IJsland, terwijl een andere dwars door China trok en de Japanners van de oostelijke eilanden bereikte. De levens en de ervaringen van de mannen en vrouwen die het waagden om uit Salem, Mesopotamië en het Vanmeer weg te trekken om de stammen van het oostelijk halfrond het licht te brengen, vormen een heroïsch hoofdstuk in de annalen van het menselijk ras.
93:7.3 (1022.1) Maar de taak was zo groot en de stammen nog zo onontwikkeld, dat de resultaten vaag en onbestemd waren. Terwijl de generaties elkaar opvolgden, kreeg het evangelie van Salem hier en daar wel vaste voet, maar het idee van één God kon, behalve in Palestina, nergens blijvend de loyaliteit van een hele stam of een heel volk winnen. Lang voor de komst van Jezus waren de leringen van de vroege zendelingen uit Salem over het algemeen overspoeld door de oudere, meer algemene vormen van bijgeloof en geloof. Het oorspronkelijke evangelie van Melchizedek was bijna geheel opgegaan in het geloof in de Grote Moeder, de Zon, en andere oude vormen van godsverering.
93:7.4 (1022.2) Gij die vandaag de voordelen van de boekdrukkunst geniet, hebt er weinig begrip van hoe moeilijk het in deze vroege tijden was om de waarheid te bestendigen en hoe gemakkelijk een nieuwe leer van de ene op de andere generatie uit het oog kon worden verloren. De nieuwe leer werd bijna altijd in het bestaande corpus van religieus onderricht en magische praktijken opgenomen. Een nieuwe openbaring wordt altijd besmet door de evolutionaire geloofsovertuigingen die eraan zijn voorafgegaan.
93:8.1 (1022.3) Kort na de verwoesting van Sodom en Gomorra nam Machiventa het besluit om zijn nood-zelfschenkking op Urantia te beëindigen. Het besluit van Melchizedek om zijn verblijf in het vlees af te sluiten werd hem door talrijke omstandigheden ingegeven, maar de belangrijkste van deze was de toenemende neiging bij de omwonende stammen en zelfs bij zijn naaste metgezellen, om hem als een halfgod te beschouwen, om hem te zien als een bovennatuurlijk wezen, hetgeen hij inderdaad was; zij begonnen hem echter overmatig en met een hoogst bijgelovige vrees te vereren. Daar kwam bij dat Melchizedek het toneel waar zich zijn aardse activiteiten hadden afgespeeld lang genoeg vóór Abrahams dood wilde verlaten, om te garanderen dat de waarheid van de ene en enige God stevig in het denken van zijn volgelingen geworteld zou raken. Dus trok Machiventa zich op zekere avond terug in zijn tent in Salem nadat hij zijn menselijke metgezellen goedenacht had gewenst, en toen zij hem ’s ochtends gingen roepen, was hij er niet meer, want zijn ordegenoten hadden hem weggenomen.
93:9.1 (1022.4) Het was een grote beproeving voor Abraham toen Melchizedek zo plotseling was verdwenen. Ofschoon hij zijn volgelingen onomwonden had gewaarschuwd dat hij eens zou moeten vertrekken zoals hij gekomen was, konden zij zich niet verzoenen met het verlies van hun wonderbaarlijke leider. De grote organisatie die in Salem was opgebouwd verdween bijna geheel, hoewel Mozes nog op de overleveringen aangaande deze dagen bouwde toen hij de Hebreeuwse slaven uit Egypte leidde.
93:9.2 (1022.5) Het verlies van Melchizedek maakte Abraham bedroefd van hart, een zwaarmoedigheid die hij nooit meer geheel te boven kwam. Hij had Hebron verlaten toen hij de ambitie had opgegeven om een materiëel koninkrijk op te bouwen; en nu, na het verlies van zijn deelgenoot in de opbouw van het geestelijke koninkrijk, verliet hij Salem, trok naar het zuiden en ging in de buurt van zijn bezittingen in Gerar wonen.
93:9.3 (1022.6) Direct na het verdwijnen van Melchizedek werd Abraham vreesachtig en bang. Bij zijn aankomst in Gerar hield hij zijn identiteit geheim, zodat Abimelech zich zijn vrouw toeëigende. (Kort na zijn huwelijk met Sara had Abraham op een nacht een complot afgeluisterd om hem te vermoorden en zo zijn briljante vrouw te bemachtigen. Dit angstbeeld werd een verschrikking voor hem, hoewel hij in andere opzichten een dapper en stoutmoedig leider was; zijn leven lang vreesde hij dat iemand hem in het geheim zou doden om Sara te kunnen bemachtigen. Dit is de verklaring waarom deze dappere man bij drie verschillende gelegenheden echte lafheid tentoonspreidde.)
93:9.4 (1023.1) Maar Abraham zou zich niet lang laten afhouden van zijn zending als opvolger van Melchizedek. Reeds spoedig maakte hij bekeerlingen onder de Filistijnen en bij het volk van Abimelech, sloot een verdrag met hen en raakte op zijn beurt besmet met een groot aantal van hun vormen van bijgeloof, vooral het gebruik om eerstgeboren zonen te offeren. Zo werd Abraham opnieuw een groot leider in Palestina. Alle groepen koesterden eerbied voor hem en alle koningen bewezen hem eer. Hij was de geestelijke leider van alle omringende stammen, en zijn invloed hield nog enige tijd stand na zijn dood. Tijdens de laatste jaren van zijn leven keerde hij nogmaals terug naar Hebron, het toneel van zijn vroegere activiteiten en de plaats waar hij had samengewerkt met Melchizedek. Als laatste daad zond Abraham vertrouwde dienaren naar de stad van zijn broeder Nahor, bij de grens met Mesopotamië, om een vrouw van zijn eigen volk te verwerven als echtgenote voor zijn zoon Isaak. Het was reeds lang de gewoonte bij het volk van Abraham om met nichten en neven te huwen. En Abraham stierf vol vertrouwen in het geloof in God dat hij van Melchizedek had geleerd in de inmiddels verdwenen scholen van Salem.
93:9.5 (1023.2) Het viel de volgende generatie moeilijk om de geschiedenis van Melchizedek te begrijpen; binnen vijfhonderd jaar werd het gehele verhaal door velen als een mythe beschouwd. Isaak hield zich redelijk goed aan het onderricht van zijn vader en hield het evangelie van de kolonie van Salem in leven, maar voor Jakob was het moeilijk om de betekenis van deze overleveringen te begrijpen. Jozef geloofde vast in Melchizedek en werd vooral om deze reden door zijn broeders als een dromer beschouwd. De eer die Jozef in Egypte te beurt viel, had hij hoofdzakelijk te danken aan de herinnering aan zijn overgrootvader Abraham. Jozef kreeg het militaire bevel over de Egyptische legers aangeboden, maar aangezien hij zo vast geloofde in de overleveringen over Melchizedek en de latere leringen van Abraham en Izaak, gaf hij er de voorkeur aan om als burgerlijk bestuurder te dienen; hij geloofde dat hij zo beter kon arbeiden aan de voortgang van het koninkrijk des hemels.
93:9.6 (1023.3) Het onderricht van Melchizedek was breed en volledig, maar de verslagen van deze tijden schenen de latere Hebreeuwse priesters onmogelijk en fantastisch toe, ofschoon velen van hen wel enig begrip hadden van wat zich hier had afgespeeld, dat wil zeggen, tot aan de tijd dat de documenten van het Oude Testament alle tegelijk in Babylon werden bewerkt.
93:9.7 (1023.4) Wat in de documenten van het Oude Testament wordt beschreven als gesprekken tussen Abraham en God, waren in werkelijkheid beraadslagingen tussen Abraham en Melchizedek. Latere schriftgeleerden beschouwden de term Melchizedek als synoniem met God. De vele contacten van Abraham en Sara met ‘de engel des Heren’ die worden vermeld, slaan op hun talrijke bezoeken aan Melchizedek.
93:9.8 (1023.5) De Hebreeuwse verhalen over Isaak, Jakob en Jozef zijn veel betrouwbaarder dan die over Abraham, hoewel ook hier vele afwijkingen van de feiten voorkomen, veranderingen die met en zonder opzet werden aangebracht tijdens het samenstellen van deze documenten door de Hebreeuwse priesters tijdens de Babylonische gevangenschap. Ketura was geen echtgenote van Abraham; evenals Hagar was zij slechts een bijvrouw. Al Abrahams eigendom ging over naar Isaak, de zoon van Sara, de vrouw met de rechtspositie van echtgenote. Abraham was niet zo oud als de geschriften aangeven en zijn vrouw was veel jonger. Hun leeftijden werden met opzet veranderd om Isaak vervolgens op vermeend mirakuleuze wijze geboren te kunnen laten worden.
93:9.9 (1023.6) Het nationale ego van de Joden kreeg een geweldige knauw door de Babylonische ballingschap. In hun reactie tegen hun ondergeschiktheid als natie sloegen zij door naar het andere uiterste van nationale en raciale eigenwaan, waarin zij hun overleveringen verwrongen en vervormden met het oogmerk zichzelf boven alle rassen en volken te verheffen als het uitverkoren volk van God; vandaar dat zij al hun verslagen zorgvuldig bewerkten met het doel om Abraham en hun andere nationale leiders hoog te verheffen boven alle andere personen, Melchizedek zelf niet uitgezonderd. Daarom vernietigden de Hebreeuwse schriftgeleerden alle verslagen uit deze gewichtige tijden die ze konden vinden; zij bewaarden alleen het verhaal over de ontmoeting van Abraham en Melchizedek na de slag bij Siddim, waarvan zij vonden dat het Abraham grotelijks tot eer strekte.
93:9.10 (1024.1) En doordat zij Melchizedek aldus uit het oog verloren, verloren zij ook uit het oog wat deze Zoon die in een noodsituatie optrad, had onderricht over de geestelijke zending van de beloofde zelfschenking-Zoon — verloren de natuur van deze zending zo geheel en al uit het oog, dat maar zeer weinigen van hun nageslacht in staat of bereid waren Michael te erkennen en te ontvangen toen hij op aarde en in het vlees verscheen, zoals Machiventa had voorspeld.
93:9.11 (1024.2) Doch een van de schrijvers van het Boek van de Hebreeërs begreep de zending van Melchizedek wel, want er staat geschreven: ‘Deze Melchizedek, priester van de allerhoogste God, was ook koning des vredes; zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens maar geschapen als een Zoon Gods, blijft hij priester voor altoos.’ Met zijn verzekering dat Jezus ‘een priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek’ was, karakteriseerde deze schrijver Melchizedek als een voorafbeelding van de latere zelfschenking van Michael. Hoewel deze vergelijking niet geheel gelukkig is geweest, is het letterlijk waar dat Christus Urantia voorlopig in eigendom kreeg ‘volgens opdrachten van de twaalf Melchizedek-curatoren’ die in functie waren ten tijde van zijn zelfschenking op de wereld.
93:10.1 (1024.3) Gedurende de jaren dat Machiventa geïncarneerd was, functioneerden de Melchizedek-curatoren van Urantia als een groep van elf. Toen Machiventa van mening was dat zijn zending als Zoon voor een noodsituatie was beëindigd, maakte hij dit feit kenbaar aan zijn elf medewerkers, en dezen brachten onmiddellijk de techniek in gereedheid waardoor hij uit het vlees kon worden verlost en veilig kon worden teruggebracht tot zijn oorspronkelijke Melchizedek-status. En op de derde dag na zijn verdwijning uit Salem verscheen hij te midden van zijn elf ordegenoten aan wie Urantia was toegewezen en hervatte hij zijn onderbroken loopbaan als een van de planetaire curatoren van 606 van Satania.
93:10.2 (1024.4) Machiventa beëindigde zijn zelfschenking als een schepsel van vlees en bloed even plotseling en informeel als hij deze had aangevangen. Zijn verschijnen, noch zijn vertrek, ging vergezeld van ongewone aankondigingen of demonstraties van enigerlei aard: zijn verschijnen op Urantia werd noch door een opstandingsappèl noch door het beëindigen van een planetaire dispensatie gemarkeerd; zijn zelfschenking betrof een noodsituatie. Maar Machiventa maakte pas een einde aan zijn verblijf in het vlees van een mens toen hij naar behoren door de Vader Melchizedek was ontheven van zijn taak en had vernomen dat zijn zelfschenking voor de noodsituatie de goedkeuring had verkregen van het hoofd van de uitvoerende macht in Nebadon, Gabriël van Salvington.
93:10.3 (1024.5) Machiventa Melchizedek heeft altijd grote belangstelling gehouden voor de zaken van de nakomelingen van de mensen die in zijn onderricht geloofden toen hij in het vlees was. Maar de lijn van het nageslacht van Abraham via Isaak, die zich door huwelijken vermengde met de Kenieten, was de enige die lange tijd een duidelijk beeld van de onderrichtingen van Salem voor ogen hield.
93:10.4 (1024.6) Deze zelfde Melchizedek bleef alle negentien volgende eeuwen samenwerken met de vele profeten en zieners, en trachtte zo de waarheden van Salem levend te houden tot de tijd voor de verschijning van Michael op aarde vervuld was.
93:10.5 (1025.1) Machiventa bleef planetair bewindvoerder tot de dagen van de triomf van Michael op Urantia. Vervolgens werd hij, als één van de vier en twintig raadsleden, toegevoegd aan de dienst voor Urantia op Jerusem, en hij is pas kort geleden bevorderd tot de rang van persoonlijk ambassadeur van de Schepper-Zoon op Jerusem, met de titel van Plaatsvervangend Planetair Vorst van Urantia. Wij geloven dat zolang Urantia een bewoonde planeet blijft, Machiventa niet volledig zal worden teruggeroepen naar de taken die door zijn orde van zonen vervuld worden, doch in termen van de tijd gesproken, eeuwig in dienst van de planeet zal blijven en Christus Michael zal blijven vertegenwoordigen.
93:10.6 (1025.2) Aangezien zijn zelfschenking op Urantia een noodsituatie betrof, valt er uit de verslagen niet te lezen wat de toekomst van Machiventa zal zijn. Wellicht zal het Mechizedek-korps van Nebadon blijken één uit hun gelederen permanent verloren te hebben. Recente uitspraken die door de Meest Verhevenen van Edentia zijn bekend gemaakt en later door de Ouden der Dagen van Uversa zijn bekrachtigd, vormen een sterke aanwijzing dat het de bestemming van deze zelfschenking-Melchizedek is om de plaats in te nemen van de gevallen Planetaire Vorst Caligastia. Als onze gissingen in dezen juist zijn, is het zeer wel mogelijk dat Machiventa Melchizedek wederom persoonlijk op Urantia zal verschijnen en op een of andere aangepaste wijze de functie van de onttroonde Planetaire Vorst zal overnemen, of anders op aarde zal verschijnen in de rol van waarnemend Planetair Vorst en vertegenwoordiger van Christus Michael, die nu in feite de titel van Planetair Vorst van Urantia draagt. Hoewel het ons verre van duidelijk is welke bestemming voor Machiventa is weggelegd, vormen gebeurtenissen die zeer kort geleden hebben plaatsgevonden, niettemin een sterke aanwijzing dat de bovenstaande vermoedens waarschijnlijk niet ver bezijden de waarheid zijn.
93:10.7 (1025.3) Wij begrijpen zeer goed hoe Michael door zijn triomf op Urantia de opvolger is geworden van zowel Caligastia als Adam, hoe hij de planetaire Vredevorst en de tweede Adam is geworden. Nu zien wij bovendien dat aan deze Melchizedek de titel van Waarnemend Planetair Vorst van Urantia is verleend. Zal hij ook worden aangesteld als de Waarnemend Materiële Zoon van Urantia? Of bestaat er een mogelijkheid dat er te eniger tijd een onverwachte, niet eerder voorgekomen gebeurtenis zal plaatsvinden, de terugkeer naar de planeet van Adam en Eva of sommigen van hun nakomelingen, als vertegenwoordigers van Michael met de titel plaatsvervangers van de tweede Adam van Urantia?
93:10.8 (1025.4) Wanneer al deze speculaties in verband worden gebracht met het feit dat er in de toekomst zeker zowel Magistraat-Zonen als Leraar-Zonen van de Triniteit zullen verschijnen, en wanneer zij gecombineerd worden met de expliciete belofte van de Schepper-Zoon om eenmaal terug te keren, wordt Urantia een planeet met een onzekere toekomst en een van de interessantste en boeiendste werelden in het hele universum Nebadon. Alles bijeen genomen is het mogelijk dat wij in een toekomstige eeuw, wanneer Urantia het tijdperk van licht en leven nadert en de zaken van de rebellie van Lucifer en de afscheiding van Caligastia definitief berecht zijn, getuige mogen zijn van de gelijktijdige aanwezigheid op Urantia van Machiventa, Adam, Eva en Christus Michael, en tevens ofwel een Magistraat-Zoon of zelfs Leraar-Zonen van de Triniteit.
93:10.9 (1025.5) Onze orde is reeds lang van mening dat Machiventa’s lidmaatschap van het korps bestuurders voor Urantia op Jerusem, de vier en twintig raadslieden, voldoende grond is om te geloven dat het zijn bestemming is om de stervelingen van Urantia door het universele programma van voortgang en opstijging heen te volgen, tot aan het Paradijs-Korps der Volkomenheid zelf. Wij weten dat het de bestemming is van Adam en Eva om zo hun aardse soortgenoten te vergezellen bij het Paradijs-avontuur, wanneer Urantia bestendigd zal zijn in licht en leven.
93:10.10 (1025.6) Minder dan duizend jaar geleden was deze zelfde Machiventa Melchizedek, de voormalige wijze van Salem, honderd jaar lang onzichtbaar op Urantia aanwezig, waarbij hij optrad als residerend gouverneur-generaal van de planeet; als het huidige systeem van bestuur van de zaken van de planeet wordt voortgezet, kan hij over iets meer dan duizend jaar dan ook in dezelfde kwaliteit worden terugverwacht.
93:10.11 (1026.1) Dit is de geschiedenis van Machiventa Melchizedek, een van de uitzonderlijkste figuren die zich ooit met de geschiedenis van Urantia heeft verbonden, en een persoonlijkheid die wellicht is voorbestemd om een belangrijke rol te spelen in de toekomstige ervaring van uw afwijkende en ongewone wereld.
93:10.12 (1026.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 94
94:0.1 (1027.1) DE eerste leraren van de religie van Salem drongen door tot de verste stammen in Afrika en Eurazië, steeds het evangelie van Machiventa verkondigend dat ’s mensen geloof en vertrouwen in de ene universele God de enige prijs is voor het verwerven van Gods gunst. Alle vroege propaganda die van Salem en andere centra uitging, volgde het patroon van Melchizedeks verbond met Abraham. Urantia heeft nooit geestdriftiger en militanter zendelingen van enig geloof gekend dan deze edele mannen en vrouwen die de leringen van Melchizdek over het gehele oostelijk halfrond uitdroegen. Deze zendelingen werden aangetrokken uit vele volkeren en rassen, en zij verbreidden hun onderricht voornamelijk door middel van inheemse bekeerlingen. In verschillende delen van de wereld richtten zij opleidingscentra op waar zij de inheemsen de religie van Salem onderwezen, en droegen deze leerlingen vervolgens op om onder hun eigen volk als leraren op te treden.
94:1.1 (1027.2) In de dagen van Melchizedek was India een kosmopolitisch land dat kort tevoren onder de politieke en godsdienstige overheersing was gekomen van de Arisch-Anditische invallers uit het noorden en westen. In deze tijd waren de Ariërs alleen nog op grote schaal tot de noordelijke en westelijke delen van het schiereiland doorgedrongen. Deze Vedische nieuwkomers hadden hun vele stamgoden met zich meegevoerd. Hun religieuze vormen van verering volgden getrouw de ceremoniële gebruiken van hun vroegere Anditische voorvaderen, in de zin dat de vader nog steeds als priester fungeerde en de moeder als priesteres, en dat de huiselijke haard nog steeds als altaar werd gebruikt.
94:1.2 (1027.3) De Vedische cultus was toen bezig zich uit te breiden en van gedaante te veranderen onder aanvoering van de Brahmaanse kaste der leraar-priesters, die geleidelijk de leiding over het zich uitbreidende ritueel van godsverering aan zich trokken. De samensmelting van de vroegere drieëndertig Arische godheden was in volle gang toen de zendelingen uit Salem tot het noorden van India doordrongen.
94:1.3 (1027.4) Het polytheïsme van deze Ariërs was een vorm van degeneratie van hun vroegere mono- theïsme, die was veroorzaakt door hun uiteenvallen in stam-eenheden, waarbij iedere stam zijn eigen godheid ging vereren. Deze verbastering van het oorspronkelijke monotheïsme en het trinitietsgeloof van het Anditisch Mesopotamië, was in de eerste eeuwen van het tweede millennium voor Christus op weg naar een nieuwe synthese. De vele goden werden samengebracht in een pantheon onder het drieënig leiderschap van Dyaus pitar, de heer des hemels, Indra, de stormachtige heer van de atmosfeer, en Agni, de driehoofdige vuurgod, de heer van de aarde en het rudimentaire symbool van een eerder Triniteitsbegrip.
94:1.4 (1027.5) Ontwikkelingen die duidelijk in de richting van het henotheïsme gingen, baanden nu de weg voor een geëvolueerd monotheïsme. Agni, de oudste godheid, werd dikwijls verheven tot vader-hoofd van het gehele pantheon. Het principe van de vader-godheid, soms Prajapati genaamd en soms Brahma, ging ten onder in de theologische strijd die de Brahmaanse priesters later met de leraren uit Salem voerden. Het Brahman werd opgevat als het principe van energie-goddelijkheid dat het gehele Vedische pantheon activeerde.
94:1.5 (1028.1) De zendelingen uit Salem predikten de ene God van Melchizedek, de Allerhoogste des hemels. Hun afschildering was niet geheel in tegenspraak met het opkomende denkbeeld van de Vader-Brahma als de bron van alle goden, maar de leer van Salem was niet ritualistisch en ging dientengevolge regelrecht in tegen de dogma’s, tradities en leringen van het Brahmaanse priesterdom. Het onderricht uit Salem over redding door geloof, begunstiging door God los van ritualistische gebruiken en offerceremoniën, zou door de Brahmaanse priesters nooit aanvaard worden.
94:1.6 (1028.2) De verwerping van Melchizedeks evangelie van vertrouwen in God en redding door geloof betekende een wezenlijk keerpunt voor India. De zendelingen uit Salem hadden er sterk aan meegewerkt dat de mensen steeds minder in alle oude Vedische godheden geloofden, maar de leiders, de priesters van het Vedisme, weigerden de leer van Melchizedek van één God en één eenvoudig geloof te aanvaarden.
94:1.7 (1028.3) In een poging om de leraren uit Salem te bestrijden, maakten de Brahmanen een selectie uit de heilige geschriften van hun tijd, en in een later herziene vorm is deze verzameling tot aan de tegenwoordige tijd overgeleverd als de Rig-Veda, een van de oudste heilige boeken. De tweede, derde en vierde Veda’s volgden toen de Brahmanen hun rituelen van aanbidding en offerande vaste vorm trachtten te geven, te formaliseren en aan de volken van hun dagen trachtten op te leggen. Op hun best evenaren deze geschriften ieder ander corpus van gelijke aard wat betreft de schoonheid van de ideeën en de waarheid van de opvattingen die erin zijn verwoord. Maar naarmate deze superieure religie besmet raakte met de vele duizenden vormen van bijgeloof, culten en rituelen van Zuid-India, veranderde zij meer en meer van gedaante, totdat zij het meest gevarieerde theologische stelsel was geworden dat ooit door stervelingen is ontwikkeld. Een onderzoek van de Veda’s zal enige van de hoogste en laagste denkbeelden omtrent de Godheid onthullen die ooit bij de mens zijn opgekomen.
94:2.1 (1028.4) Toen de zendelingen uit Salem verder doordrongen tot het zuiden van de Dravidische Dekan, kwamen zij een groeiend kastenstelsel tegen, een stelsel dat door de Ariërs was ingevoerd om te voorkomen dat hun identiteit als ras verloren zou gaan in de confrontatie met een opkomend getij van de secundaire Sangik-volken. Aangezien de Brahmaanse priesterkaste de kern van dit systeem vormde, werd door deze sociale ordening de voortgang van de leraren uit Salem ernstig vertraagd. Dit kastenstelsel kon het Arische ras niet redden, maar het slaagde er wel in om de Brahmanen te bestendigen, en dezen hebben op hun beurt hun religieuze hegemonie in India tot op de dag van vandaag in stand gehouden.
94:2.2 (1028.5) En nu het Vedisme door het verwerpen van hogere waarheid verzwakte, werd de cultus van de Ariërs blootgesteld aan steeds heviger vijandelijke aanvallen vanuit de Dekan. In een wanhopige poging om het getij van de uitroeiing van hun ras en de vernietiging van hun religie te keren, zocht de kaste der Brahmanen zich boven alle anderen te verheffen. Zij onderrichtten dat het offer aan de godheid op zichzelf in alle opzichten afdoende was, dat het albedwingende kracht had. Zij verkondigden dat de twee wezenlijke goddelijke principes in het universum bestonden uit de godheid Brahman enerzijds en het Brahmaanse priesterdom anderzijds. Bij geen enkel ander volk op Urantia hebben de priesters zich aangematigd om zichzelf zelfs boven hun goden te verheffen, om de eerbewijzen die hun goden toekwamen voor zichzelf op te eisen. Maar zij dreven deze aanmatigende aanspraken zo absurd ver door, dat het gehele wankele systeem instortte toen de onterende culten uit de omringende, minder ontwikkelde civilisaties binnenstroomden. Het enorme Vedische priesterdom zelve begon te wankelen en ging tenonder in de zwarte vloed van traagheid en pessimisme die door hun eigen zelfzuchtige, onverstandige aanmatiging over heel India was gebracht.
94:2.3 (1029.1) De overmatige concentratie op het zelf leidde bepaald tot vrees voor de niet-evolutionaire voortzetting van het zelf in een eindeloze cyclus van opeenvolgende incarnaties als mens, dier, of gewas. En van alle verontreinigende geloofsovertuigingen die zich hadden kunnen vasthechten aan wat wellicht een opkomend monotheïsme was, was er geen zo afstompend als dit geloof in zielsverhuizing — de leer van de reïncarnatie van zielen — die uit de Dravidische Dekan kwam. Dit geloof in de vermoeiende, monotone cyclus van herhaalde zielsverhuizingen beroofde de worstelende stervelingen van hun langgekoesterde hoop om in de dood die verlossing en geestelijke vooruitgang te vinden die deel had uitgemaakt van het eerdere Vedische geloof.
94:2.4 (1029.2) Deze filosofisch ondermijnende lering werd spoedig gevolgd door de vinding van de leer van de eeuwige ontsnapping aan het zelf door onderdompeling in de universele rust en vrede van de absolute vereniging met Brahman, de alziel van de gehele schepping. Het verlangen van de sterveling en de menselijke ambitie werden afdoend onteerd en praktisch geheel gedood. Meer dan tweeduizend jaar lang hebben de betere geesten in India getracht om aan alle verlangen te ontkomen, en zo werd de deur wijd open gezet voor de latere culten en vormen van onderricht die de ziel van vele Hindoe-volken bijna geheel in de boeien van geestelijke hopeloosheid hebben geslagen. Van alle beschavingen heeft de Vedisch-Arische de vreselijkste prijs betaald voor de verwerping van het evangelie van Salem.
94:2.5 (1029.3) Het kastenstelsel alleen kon het Arische religieus-culturele systeem niet in stand houden, en toen de inferieure religies uit de Dekan zich in het noorden verbreidden, brak er een tijdperk van wanhoop en hopeloosheid aan. Het was in deze duistere tijden dat de cultus van het niet doden ontstond, en deze is sindsdien altijd blijven bestaan. Veel van de nieuwe culten waren rechtuit atheïstisch, en beweerden dat het enige bereikbare behoud slechts door ’s mensen eigen inspanningen bewerkt kon worden, zonder hulp van buitenaf. Maar in veel van deze ongelukkige filosofie kunnen vervormde resten van de onderrichtingen van Melchizedek en zelfs van Adam worden aangetroffen.
94:2.6 (1029.4) Dit waren de tijden waarin de latere geschriften van het Hindoe-geloof, de Brahmana’s en de Upanishads werden gecompileerd. Nadat zij de leringen van een persoonlijke religie door de persoonlijke geloofservaring met de enige God verworpen had, en besmeurd was geraakt met de vloedgolf van degraderende, ondermijnende culten en geloofsovertuigingen uit de Dekan, met hun antropomorfiseringen en hun reïncarnaties, onderging de Brahmaanse priesterkaste een felle reactie tegen deze schadelijke geloofsvormen; er was sprake van een duidelijke poging om ware werkelijkheid te zoeken en te vinden. De Brahmanen maakten zich op om de Indische opvatting van de godheid te ontdoen van antrompomorfe kenmerken, maar hierbij vervielen zij tot de ernstige dwaling dat zij het Godsbegrip van persoonlijkheid ontdeden, en ten slotte kwamen zij uit niet bij een verheven, geestelijk ideaal van de Paradijs-Vader, maar bij een afstandelijk, metafysisch idee van een alomvattend Absolute.
94:2.7 (1029.5) Bij hun pogingen tot zelfbehoud hadden de Brahmanen de ene God van Melchizedek verworpen, en nu bleef hun de hypothese van Brahman over, dat onbepaalde, bedrieglijke filosofische zelf, dat onpersoonlijke en impotente het, waardoor het geestelijke leven van India sinds die onfortuinlijke dagen tot aan de twintigste eeuw hulpeloos heeft gekwijnd.
94:2.8 (1029.6) In de tijden nu dat de Upanishads werden geschreven, kwam het Boeddhisme in India op. Ondanks de successen die het duizend jaar lang boekte, kon het evenwel niet wedijveren met het latere Hindoeïsme; hoewel het een hogere moraal voorstond, was het vroege Godsbeeld van het Boeddhisme nog minder goed omschreven dan dat van het Hindoeïsme, dat voorzag in mindere en persoonlijke godheden. In het noorden van India bezweek het Boeddhisme tenslotte voor de aanvallen van een militante Islam, met zijn scherpomlijnde denkbeeld van Allah als de allerhoogste God van het universum.
94:3.1 (1030.1) Ofschoon de hoogste verschijningsvorm van het Brahmanisme nauwelijks een godsdienst was, was het waarlijk een van de nobelste pogingen van het denken van stervelingen om omhoog te reiken tot in de domeinen van de filosofie en de metafysica. Toen het Indische denken zich er eenmaal toe had gezet om de uiteindelijke werkelijkheid te ontdekken, ging het door tot het over bijna ieder aspect van de theologie had gespeculeerd, behalve het wezenlijke tweevoudige begrip van de religie: het bestaan van de Universele Vader van alle schepselen in het universum, en het feit van de opgaande ervaring in het universum van deze zelfde schepselen terwijl zij de eeuwige Vader trachten te bereiken, die hun heeft opgedragen volmaakt te zijn evenals hijzelf volmaakt is.
94:3.2 (1030.2) In het denkbeeld van Brahman reikte het denken van die dagen waarlijk naar het idee van een allesdoordringend Absolute, want dit postulaat werd tegelijkertijd als creatieve energie en als kosmische reactie opgevat. Men dacht zich Brahman als boven iedere mogelijkheid tot definitie verheven, en alleen begrijpelijk door het successievelijk ontkennen van alle eindige kwaliteiten. Het was beslist een geloof in een absoluut en zelfs oneindig wezen, maar deze voorstelling was grotendeels verstoken van persoonlijkheidsatrributen en kon daarom niet door individuele gelovigen worden ervaren.
94:3.3 (1030.3) Brahman-Narayana werd opgevat als het Absolute, het oneindige HET IS, de oorspronkelijke creatieve potentie van de potentiële kosmos, het Universele Zelf dat statisch en potentieel in alle eeuwigheid bestaat. Indien de filosofen van die dagen in staat waren geweest de volgende stap te zetten in hun begrip van de godheid, indien zij de Brahman als associatief en creatief hadden kunnen zien, als een persoonlijkheid die door geschapen en evoluerende wezens benaderd kan worden, dan had dergelijk onderricht de meest vooruitstrevende uitbeelding van de Godheid op Urantia kunnen worden, aangezien de eerste vijf niveaus van het totale functioneren van de godheid daarin zouden zijn vervat en de twee resterende niveaus er mogelijkerwijze in hadden kunnen worden voorzien.
94:3.4 (1030.4) In bepaalde aspecten bracht het denkbeeld van de Ene Universele Alziel als de totaliteit van de som van het bestaan van alle creaturen de Indische filosofen zeer dicht bij de waarheid van de Allerhoogste, maar deze waarheid baatte hun niets, aangezien zij geen redelijke of rationele persoonlijke benadering ontwikkelden om hun theoretisch monotheïstische doel van Brahman-Narayan te bereiken.
94:3.5 (1030.5) Het karma-principe van causaliteitscontinuïteit komt eveneens zeer dicht bij de waarheid dat de repercussies van alle daden in ruimte en tijd tot synthese komen in de Godheidstegenwoordigheid van de Allerhoogste; dit postulaat voorzag echter niet in het gelijkwaardig en persoonlijk bereiken van de Godheid door de individuele gelovige, maar alleen in het uiteindelijke verzinken van alle persoonlijkheid in de Universele Alziel.
94:3.6 (1030.6) De filosofie van het Brahmanisme kwam ook zeer dicht in de buurt van het besef van de inwoning van de Gedachtenrichters, maar werd misvormd door een misvatting van waarheid. De lering dat de ziel de inwoning is van de Brahman, zou de weg hebben geëffend voor een gevorderde religie, als dit idee niet geheel was gecorrumpeerd door het geloof dat er geen menselijke individualiteit bestaat los van deze inwoning van de Universele Ene.
94:3.7 (1030.7) In de leer van het samensmelten van de ziel van het zelf met de Alziel, voorzagen de theologen van India niet in de overleving van iets menselijks, iets nieuws en unieks, iets dat geboren wordt uit de vereniging van de wil van de mens en de wil van God. Het onderricht dat de ziel terugkeert naar de Brahman loopt dicht parallel aan de waarheid dat de Richter terugkeert naar de boezem van de Universele Vader, maar er is iets dat onderscheiden is van de Richter en eveneens overleeft, de morontiale tegenhanger van de sterfelijke persoonlijkheid. En dit idee, dat van vitaal belang is, ontbrak op fatale wijze aan de Brahmaanse filosofie.
94:3.8 (1031.1) De Brahmaanse filosofie is dicht in de buurt gekomen van vele feiten van het universum en is talrijke kosmische waarheden op het spoor gekomen, maar zij is al te dikwijls het slachtoffer geworden van de dwaling dat zij geen onderscheid maakte tussen de verscheidene niveaus der realiteit, zoals het absolute, het transcendentale en het eindige. Zij heeft geen rekening gehouden met het feit dat wat eindig-illusoir kan zijn op het absolute niveau, absoluut werkelijk kan zijn op het eindige niveau. En zij heeft ook geen kennis genomen van de essentiële persoonlijkheid van de Universele Vader, met wie op alle niveaus persoonlijk contact kan worden gemaakt, van de beperkte ervaring van God van het evolutionaire schepsel, tot aan de onbegrensde ervaring van de Eeuwige Zoon met de Paradijs-Vader.
94:4.1 (1031.2) Naarmate de eeuwen in India verstreken, keerde het volk enigermate terug tot de oude rituelen van de Veda’s, zoals deze door de leringen van de zendelingen van Melchizedek waren gewijzigd, en uitgekristalliseerd door het latere Brahmaanse priesterdom. Deze oudste en meest kosmopoliete godsdienst ter wereld heeft verdere veranderingen ondergaan in reactie op het Boeddhisme en Jaïnisme en de latere invloeden van het Mohammedanisme en Christendom. Maar tegen de tijd dat de leringen van Jezus doordrongen, waren zij reeds zo verwesterst, dat zij een ‘religie van blanken’ waren geworden, en daardoor voor het Hindoe-denken vreemd en uitheems.
94:4.2 (1031.3) Tegenwoordig worden er in de Hindoe-theologie vier afdalende niveaus van de godheid en goddelijkheid afschilderd:
94:4.3 (1031.4) 1. Het Brahman, het Absolute, de Oneindige Ene, de HET IS.
94:4.4 (1031.5) 2. De Trimurti, de hoogste triniteit van het Hindoeïsme. In deze associatie wordt Brahma, het eerste lid, opgevat als zelfgeschapen uit de Brahman-oneindigheid. Indien Brahma niet zo nauw samenviel met de pantheïstische Oneindige Ene, zou hij de grondslag kunnen vormen voor een begrip van de Universele Vader. Brahma wordt ook vereenzelvigd met het noodlot.
94:4.5 (1031.6) De verering van de tweede en derde leden, Shiva en Vishnu, kwam op in het eerste millennium na Christus. Shiva is de heer van leven en dood, de god van de vruchtbaarheid en de meester van de vernietiging. Vishnu is uiterst geliefd wegens het geloof dat hij periodiek in menselijke vorm incarneert. Op deze wijze wordt Vishnu in de verbeelding van de Indiërs werkelijk en levendig. Shiva en Vishnu worden beiden door sommigen als allerhoogst beschouwd.
94:4.6 (1031.7) 3. Vedische en post-Vedische godheden. Vele oude goden van de Ariërs, zoals Agnis, Indra en Soma, zijn blijven voortleven als ondergeschikt aan de drie leden van de Trimurti. Sinds de vroege dagen van het Vedische India zijn er nog talrijke andere goden opgestaan, die eveneens in het Hindoe-pantheon zijn opgenomen.
94:4.7 (1031.8) 4. De halfgoden: supermensen, halfgoden, helden, demonen, schimmen, boze geesten, elfen, monsters, kwelgeesten en de heiligen van de latere culten.
94:4.8 (1031.9) Ofschoon het Hindoeïsme het Indische volk reeds lang niet meer heeft kunnen bezielen, is het terzelfdertijd meestal een verdraagzame religie geweest. Zijn grote kracht ligt in het feit dat het de meest adapatieve, amorfe godsdienst is gebleken die ooit op Urantia is opgekomen. Het is tot bijna onbeperkte veranderingen in staat en kent een ongewone veelheid van buigzame aanpassingsmogelijkheden, variërend van de hoge, semi-monotheïstische bespiegelingen van de intellectuele Brahman, tot het volslagen fetisjisme en de primitieve cultuspraktijken van de gedegeneerde, onderdrukte klassen van onwetende gelovigen.
94:4.9 (1032.1) Het Hindoeïsme is blijven bestaan omdat het in wezen een integraal onderdeel is van de elementaire Indische sociale structuur. Het kent geen grote hierarchie die verstoord of vernietigd kan worden: het is verweven met het levenspatroon van de mensen. Het beschikt over een vermogen tot aanpassing aan veranderende omstandigheden waarin het alle andere culten over- treft, en vertoont tegenover vele andere godsdiensten een houding van verdraagzame adoptie, waarbij Gautama Boeddha en zelfs Christus zelve als incarnaties van Vishnu worden opgeëist.
94:4.10 (1032.2) Wat India heden ten dage het meeste nodig heeft is de beschrijving van het evangelie van Jezus — het Vaderschap van God en het zoonschap en de daaruit voorvloeiende broederschap van alle mensen, die door personen verwezenlijkt wordt door liefdevol dienstbetoon en maatschappelijke bijstand. In India bestaat het filosofische raam en is de cultusstructuur aanwezig; het enige wat nodig is, is de levenwekkende vonk van de dynamische liefde die wordt uitgebeeld in het oorspronkelijke evangelie van de Zoon des Mensen, ontdaan van de westerse dogma’s en doctrines die van het leven dat Michael op Urantia heeft willen leiden, over het algemeen een religie voor blanken hebben gemaakt.
94:5.1 (1032.3) Op hun tocht door Azië, waarbij zij de leer van de Allerhoogste God en verlossing door geloof verkondigden, namen de zendelingen uit Salem veel in zich op van de filosofie en het religieuze denken van de verschillende landen die zij doortrokken. Maar de leraren die door Melchizedek en zijn opvolgers waren aangesteld verzuimden niet de hun toevertrouwde taak uit te voeren: zij drongen inderdaad door tot alle volken van het Eurazische continent, en halverwege het tweede millennium voor Christus kwamen zij in China aan. Meer dan honderd jaar lang hadden de zendelingen uit Salem hun hoofdkwartier in Sie Foech en hier leidden zij Chinese leraren op die in alle domeinen van het gele ras onderricht gaven.
94:5.2 (1032.4) Als direct gevolg van dit onderricht ontstond in China de vroegste vorm van het Taoïsme, een religie die zeer verschillend was van de godsdienst die tegenwoordig deze naam draagt. Het vroege of proto-Taoïsme was een samenstelling van de volgende factoren:
94:5.3 (1032.5) 1. De restanten van de leringen van Singlangton, die voortleefden in het begrip Shang-ti, de God des Hemels. In de dagen van Singlangton werd het Chinese volk vrijwel mono- theïstisch; de godsverering werd geconcentreerd op de Ene Waarheid, die later bekend werd als de Geest des Hemels, de heerser van het universum. Het gele ras heeft dit vroege begrip van de Godheid nooit geheel verloren, hoewel er in latere eeuwen vele ondergeschikte goden en geesten langs een achterdeur hun godsdienst zijn binnengeslopen.
94:5.4 (1032.6) 2. De religie van Salem van een Allerhoogste Schepper-Godheid die zijn gunst aan het mensdom wilde verlenen in antwoord op ’s mensen geloof. Het is echter maar al te waar dat tegen de tijd dat de zendelingen van Melchizedek de landen van het gele ras bereikt hadden, hun oorspronkelijke boodschap aanzienlijk was gaan afwijken van de eenvoudige leerstellingen van Salem in de dagen van Machiventa.
94:5.5 (1032.7) 3. Het begrip van het Brahman-Absolute van de Indische filosofen, gekoppeld aan het verlangen om aan alle kwaad te ontkomen. Misschien was de grootste externe invloed op de verspreiding van de religie van Salem wel die van de Indische leraren van het Vedische geloof, die hun opvatting van de Brahman — het Absolute — in het heilsdenken van de Salemieten invoerden.
94:5.6 (1033.1) Dit samengestelde geloof verbreidde zich door de landen van het gele en het bruine ras als een onderliggende invloed in het religieus-filosofische denken. In Japan was dit proto-Taoïsme bekend als Shinto, en in dit land, ver van Salem in Palestina, hoorden de volkeren over de incarnatie van Machiventa Melchizedek, die op aarde woonde opdat de naam van God niet door de mensheid vergeten zou worden.
94:5.7 (1033.2) In China werden al deze vormen van geloof verward en vermengd met de steeds groeiende cultus van de voorouderverering. Sinds de tijd van Singlangton zijn de Chinezen echter nooit tot hulpeloze slavernij aan een priesterdom vervallen. Het gele ras is als eerste uit barbaarse onderworpenheid tot een ordelijke civilisatie gekomen, omdat het zich als eerste enigermate bevrijdde van de abjecte vrees voor de goden, en de schimmen van de doden zelfs niet vreesde, zoals andere volken dit deden. De ontwikkeling van China strandde omdat er geen verdere vooruitgang werd geboekt nadat het zich al vroeg had vrijgemaakt van de priesters; het verviel tot een bijna even rampzalige dwaling, de verering der voorouders.
94:5.8 (1033.3) Maar de Salemieten arbeidden niet vergeefs. Het was hun evangelie dat de grondslag vormde voor de leringen van de grote filosofen van het China van de zesde eeuw. Het morele klimaat en de geestelijke gevoelens van de dagen van Lao-tse en Confucius kwamen voort uit de leringen van de zendelingen uit Salem van een vroeger tijdperk.
94:6.1 (1033.4) Ongeveer zeshonderd jaar voor de komst van Michael, kwam het Melchizedek, reeds lang verscheiden uit het vlees, voor dat de zuiverheid van zijn onderricht op aarde zeer in gevaar kwam doordat het geheel geabsorbeerd raakte door de oudere geloofsovertuigingen op Urantia. Een tijd lang leek het dat zijn zending als voorloper van Michael gevaar liep te mislukken. En in de zesde eeuw voor Christus beleefde Urantia een hoogst ongebruikelijke schenking van religieuze waarheid van velerlei aard, door een ongewone coördinatie van geestelijke instanties die zelfs door de planetaire toezichthouders niet alle worden begrepen. Door tussenkomst van meerdere menselijke leraren werd het evangelie van Salem opnieuw geformuleerd en tot nieuw leven gebracht, en in de vorm waarin het toen werd aangeboden, heeft het grotendeels standgehouden tot aan de tijd van dit geschrift.
94:6.2 (1033.5) Deze unieke eeuw van geestelijke vooruitgang werd gekenmerkt door grote religieuze, ethische en filosofische leraren die in de gehele geciviliseerde wereld optraden. In China waren de twee eminente leraren Lao-tse en Confucius.
94:6.3 (1033.6) Lao-tse bouwde rechtstreeks voort op de ideeën uit de tradities van Salem toen hij verklaarde dat Tao de Ene Eerste Oorzaak van de gehele schepping was. Lao was een man met een grote geestelijke visie. Hij onderrichtte dat ‘de eeuwige bestemming van de mens de eeuwigdurende vereniging was met Tao, Oppermachtig God en Universele Koning.’ Hij had een zeer scherpzinnig begrip van de ultieme oorzakelijkheid, want hij schreef: ‘Eenheid komt voort uit de Absolute Tao, en uit de Eenheid verschijnt kosmische Dualiteit, en uit een zodanige Dualiteit ontspringt Triniteit, en Triniteit is de oerbron van alle werkelijkheid.’ ‘Alle realiteit is steeds in evenwicht tussen de potentiële en de actuele werkelijkheden van de kosmos, en deze worden voor immer geharmoniseerd door de geest van goddelijkheid.’
94:6.4 (1033.7) Van Lao-tse stamt eveneens een van de vroegste formuleringen van de leer dat het kwade vergolden moet worden met het goede: ‘Goedheid gewint goedheid, maar voor hem die waarlijk goed is, gewint ook het kwade goedheid.’
94:6.5 (1033.8) Hij leerde dat het schepsel naar de Schepper terugkeert en beeldde het leven uit als het tevoorschijn treden van een persoonlijkheid uit het kosmische potentieel, terwijl de dood leek op de terugkeer naar huis van deze geschapen persoonlijkheid. Zijn begrip van waar geloof was ongewoon, en ook hij vergeleek het met de ‘houding van een klein kind.’
94:6.6 (1034.1) Hij had een duidelijk begrip van het eeuwige voornemen van God, want hij zei: ‘De Absolute Godheid spant zich niet in, maar overwint altijd; hij dwingt de mensheid niet, maar staat altijd klaar om aan ’s mensen ware verlangens tegemoet te komen; de wil Gods is eeuwig in geduld en eeuwig in onvermijdelijkheid van uitdrukking.’ En toen hij de waarheid uitsprak dat het gezegender is te geven dan te ontvangen, zei hij over de ware gelovige: ‘De goede mens tracht niet de waarheid voor zichzelf te houden, maar veeleer deze rijkdommen aan zijn medemensen te schenken, want dit is de verwezenlijking van waarheid. De wil van de Absolute God is immer weldadig en vernietigt nooit; de ware gelovige stelt zich ten doel om altijd te handelen maar nooit te dwingen.’
94:6.7 (1034.2) Lao’s leer van geweldloosheid en het onderscheid dat hij maakte tussen handeling en dwang werden later geperverteerd tot de geloofsovertuigingen van het ‘zien, doen en denken van niets.’ Maar Lao heeft deze dwaling nooit onderricht, alhoewel zijn onderricht van geweldloosheid wel een factor is geweest in de verdere ontwikkeling van de voorkeur voor vreedzaamheid van de Chinese volken.
94:6.8 (1034.3) Doch het populaire Taoïsme van het twintigste-eeuwse Urantia heeft zeer weinig gemeen met de verheven gevoelens en kosmische denkbeelden van de oude filosoof die de waarheid onderrichtte zoals hij deze zag, namelijk dat geloof in de Absolute God de bron is van die goddelijke energie die de wereld nieuw zal maken, en waardoor de mens opklimt tot geestelijke vereniging met Tao, de eeuwige Godheid en Absolute Schepper van de Universa.
94:6.9 (1034.4) Confucius (Kung Fu-tze) was een jongere tijdgenoot van Lao in het China van de zesde eeuw voor Christus. Confucius baseerde zijn leringen op de betere ethische tradities uit de lange geschiedenis van het gele ras, en ook was hij enigszins beïnvloed door de overgebleven tradities van de zendelingen uit Salem. Zijn hoofdwerk bestond uit het verzamelen van de wijze uitspraken van oude filosofen. Tijdens zijn leven werd hij als leraar verworpen, maar zijn geschriften en onderrichtingen hebben nadien altijd grote invloed uitgeoefend in China en Japan. Confucius gaf een nieuwe toon aan voor de sjamanen, doordat hij ethiek in de plaats stelde van magie. Maar hij bouwde te hecht: hij maakte een nieuwe fetisj van orde en stelde een respect voor het voorouderlijk gedrag in, dat de Chinezen ten tijde van dit geschrift nog steeds in ere houden.
94:6.10 (1034.5) De Confuciaanse prediking van ethiek was gebaseerd op de theorie dat de weg op aarde de misvormde schaduw is van de hemelse weg; dat het ware patroon van de wereldse civilisatie een afspiegeling is van de eeuwige orde des hemels. Het potentiële Godsbegrip in het Confucianisme werd bijna geheel ondergeschikt gemaakt aan het benadrukken van de Weg des Hemels, het patroon van de kosmos.
94:6.11 (1034.6) Behalve enkele mensen in het Oosten kent niemand meer de onderrichtingen van Lao, maar de geschriften van Confucius hebben sindsdien altijd de ondergrond gevormd van het morele weefsel der cultuur van bijna een derde deel van de bewoners van Urantia. Deze Confuciaanse leringen die het beste uit het verleden deden voortleven, stonden op enigszins gespannen voet met de Chinese onderzoekende geest, waardoor juist de prestaties waren geleverd die zozeer werden vereerd. De invloed van deze leringen werd zonder succes bestreden zowel door de keizerlijke inspanningen van Ch’in Shih Huang Ti als door de leringen van Mo Ti, die een broederschap verkondigde die niet op ethische plicht was gebaseerd, maar op de liefde voor God. Hij trachtte het oude zoeken naar nieuwe waarheid nieuw leven in de blazen, maar zijn onderrichtingen waren niet opgewassen tegen de krachtige tegenstand van de leerlingen van Confucius.
94:6.12 (1034.7) Evenals vele andere geestelijke en zedelijke leraren, werden Confucius en Lao-tse door hun volgelingen beiden tenslotte vergoddelijkt tijdens de geestelijk duistere eeuwen in China tussen het verval en de vervorming van het Taoïstische geloof en de komst van de Boeddhistische zendelingen uit India. In deze geestelijk decadente eeuwen degenereerde de religie van het gele ras tot een erbarmelijke theologie vol duivels, draken en boze geesten, als even zovele tekenen dat de angsten van het onverlichte bewustzijn van stervelingen waren teruggekeerd. En China, dat ten gevolge van een vooruitstrevende godsdienst eens aan het hoofd van de menselijke samenleving had gestaan, viel toen terug omdat het tijdelijk geen voortgang maakte op het ware pad van de ontwikkeling van dat Godsbewustzijn dat onmisbaar is voor ware vooruitgang, niet alleen van de individuele sterveling, maar ook van de ingewikkelde, samengestelde beschavingen die kenmerkend zijn voor het voortschrijden van de cultuur en de samenleving op een evolutionaire planeet in tijd en ruimte.
94:7.1 (1035.1) Gelijktijdig met Lao-tse en Confucius in China, stond er ook een grote leraar van waarheid op in India. Gautama Siddhartha werd in de zesde eeuw voor Christus geboren in de provincie Nepal in het noorden van India. Zijn volgelingen deden het later voorkomen alsof hij de zoon was van een fabuleus rijk heerser, maar in werkelijkheid was hij de troonopvolger van een onbetekenend stamhoofd die geduld werd als heerser over een kleine, afgelegen bergvallei in het zuiden van de Himalaya.
94:7.2 (1035.2) Gautama formuleerde de theorieën die de filosofie van het Boeddhisme zouden worden, nadat hij zich zes jaar lang had beziggehouden met de vruchteloze beoefening van yoga. Siddhartha streed vastberaden maar vergeefs tegen het groeiende kastenstelsel. Deze jonge profeet-prins was van een verheven oprechtheid en unieke onbaatzuchtigheid, waardoor de mensen van zijn dagen zeer werden aangetrokken. Hij keerde zich af van de praktijk van het zoeken van individuele verlossing door middel van lichamelijke kwellingen en persoonlijke pijn. Bovendien riep hij zijn volgelingen op om zijn evangelie over de gehele wereld uit te dragen.
94:7.3 (1035.3) Te midden van de verwarring en de extreme cultuspraktijken van India, kwamen de gezondere, gematigde onderrichtingen van Gautama als een verfrissende verlichting. Hij stelde goden, priesters en hun offeranden aan de kaak, maar ook hij zag niet in dat de Ene Universele een persoonlijkheid is. Omdat hij niet geloofde in het bestaan van individuele menselijke zielen, voerde Gautama natuurlijk moedig strijd tegen het aloude geloof in de zielsverhuizing. Hij spande zich op nobele wijze in om de mensen te verlossen van vrees, om hen zich behaaglijk en thuis te laten voelen in het grote universum, maar hij wees hun niet de weg naar het werkelijke hemelse thuis van opklimmende stervelingen — het Paradijs — en naar de zich ontvouwende dienstbaarheid in het eeuwige bestaan.
94:7.4 (1035.4) Gautama was een echte profeet en indien hij acht had geslagen op het onderricht van de kluizenaar Godad, zou hij wellicht heel India hebben opgewekt door de inspiratie die de herleving van het evangelie van Salem over verlossing door geloof betekend zou hebben. Godad stamde af van een familie die de overleveringen van de zendelingen van Melchizedek alijd had bewaard.
94:7.5 (1035.5) In Benares stichtte Gautama zijn school, en in het tweede jaar van het bestaan van deze school onthulde een leerling, Bautan, zijn leraar de overleveringen van de zendelingen uit Salem over het verbond van Melchizedek met Abraham. En ofschoon Siddhartha niet een zeer duidelijk denkbeeld had van de Universele Vader, nam hij een vooruitstrevend standpunt in ten opzichte van verlossing door geloof — eenvoudig geloof. Hij sprak zich in deze zin uit tegenover zijn volgelingen en begon zijn leerlingen in groepen van zestig uit te zenden om het volk van India kond te doen van ‘de blijde tijding van vrije verlossing; dat alle mensen, hoog en laag, gelukzaligheid kunnen bereiken door geloof in rechtvaardigheid en gerechtigheid.’
94:7.6 (1035.6) Gautama’s vrouw geloofde in het evangelie van haar echtgenoot en stichtte een nonnenorde. Zijn zoon werd zijn opvolger en breidde de cultus sterk uit; hij begreep het nieuwe idee van verlossing door geloof wel, maar in zijn latere leven werd hij onzeker over het Salem-evangelie dat goddelijke gunst wordt verworven door geloof alleen, en toen hij als een oud man stierf, waren zijn laatste woorden: ‘Bewerk uw eigen verlossing.’
94:7.7 (1036.1) Toen het op de beste wijze werd verkondigd, was Gautama’s evangelie van universele verlossing, zonder offeranden, kwellingen, ritueel en priesters, een voor die tijd revolutionaire, verbazingwekkende leer. En het scheelde maar verrassend weinig of het was een herleving van het evangelie van Salem geworden. Het gaf steun aan miljoenen wanhopige zielen en niettegenstaande de groteske vervormingen in latere eeuwen, is het nog steeds de hoop van miljoenen mensen.
94:7.8 (1036.2) Siddhartha onderrichtte veel meer waarheid dan is overgeleverd in de moderne culten die zijn naam dragen. Het moderne Boeddhisme is evenmin het onderricht van Gautama Siddhartha als het Christendom het onderricht van Jezus van Nazaret is.
94:8.1 (1036.3) Om Boeddhist te worden deed men eenvoudig openbaar belijdenis van het geloof door het reciteren van de Toevlucht: ‘Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha; ik neem mijn toevlucht tot de Leer; ik neem mijn toevlucht tot de Broederschap.’
94:8.2 (1036.4) Het Boeddhisme is ontsprongen aan een historische persoon, niet aan een mythe. Gautama’s volgelingen noemden hem Sasta, hetgeen meester of leraar betekent. Hoewel hij geen aanspraken maakte op bovenmenselijkheid, noch voor zichzelf, noch voor zijn onderricht, begonnen zijn disci-pelen hem reeds vroeg de verlichte te noemen, de Boeddha; later werd dit Sakyamuni Boeddha.
94:8.3 (1036.5) Het oorspronkelijke Evangelie van Gautama was gebaseerd op vier edele waarheden:
94:8.4 (1036.6) 1. de edele waarheden van het lijden;
94:8.5 (1036.7) 2. de oorsprongen van het lijden;
94:8.6 (1036.8) 3. de vernietiging van het lijden;
94:8.7 (1036.9) 4. de weg naar de vernietiging van het lijden.
94:8.8 (1036.10) Nauw verbonden met de leer van het lijden en het ontkomen daaraan was de filosofie van het Achtvoudige Pad: juiste zienswijzen en strevingen, het juiste spreken, gedrag en leven, de juiste inspanning, bedachtzaamheid en contemplatie. Het was niet Gautama’s bedoeling bij de poging aan het lijden te ontkomen, alle inspanning, verlangen en genegenheid uit te bannen. Zijn leer had veeleer de bedoeling de sterfelijke mens duidelijk te maken dat het vruchteloos is alle hoop en aspiraties geheel op wereldse doelstellingen en materiële oogmerken te richten. Hij bedoelde niet zozeer dat liefde voor de medemens vermeden diende te worden, als dat de ware gelovige zijn blik ook over de verbintenissen van deze materiële wereld heen moest richten op de werkelijkheden van de eeuwige toekomst.
94:8.9 (1036.11) De ethische geboden die Gautama predikte waren vijf in getal:
94:8.10 (1036.12) 1. ge zult niet doden;
94:8.11 (1036.13) 2. ge zult niet stelen;
94:8.12 (1036.14) 3. ge zult niet onkuis zijn;
94:8.13 (1036.15) 4. ge zult niet liegen;
94:8.14 (1036.16) 5. ge zult geen bedwelmende dranken drinken.
94:8.15 (1036.17) Er waren verscheidene bijkomende of secundaire geboden die de gelovigen naar eigen keuze in acht konden nemen.
94:8.16 (1036.18) Siddhartha geloofde eigenlijk niet in de onsterfelijkheid van de menselijke persoonlijkheid, zijn filosofie voorzag alleen in een soort functionele continuïteit. Hij heeft nooit duidelijk gedefinieerd wat hij wilde opnemen in de leer van het Nirvana. Het feit dat het in theorie tijdens het sterfelijk bestaan ervaren kon worden, lijkt erop te duiden dat hij het niet zag als een staat van volledige vernietiging. Het hield een toestand in van opperste verlichting en hemelse gelukzaligheid, waarin alle boeien die de mens aan de materiële wereld binden verbroken waren; er was daar bevrijding van de verlangens van het sterfelijke leven en verlossing van alle gevaar om ooit opnieuw incarnatie te moeten ondergaan.
94:8.17 (1037.1) Volgens de oorspronkelijke leringen van Gautama wordt verlossing bereikt door de inspanning van de mens, los van goddelijke hulp; er is geen ruimte voor reddend geloof of gebeden tot bovenmenselijke machten. Bij zijn pogingen om de Indische vormen van bijgeloof terug te dringen, trachtte Gautama de mensen ertoe te brengen zich af te wenden van de schaamteloze beweringen over magische verlossing. En door deze poging liet hij voor zijn opvolgers de deur wijd open om zijn onderricht verkeerd te vertolken en te verkondigen dat alle streven van de mens om iets te bereiken weerzinwekkend en pijnlijk is. Zijn volgelingen hadden geen oog voor het feit dat het hoogste geluk verbonden is met het intelligent en enthousiast najagen van waardevolle doeleinden, en dat het bereiken daarvan ware vooruitgang vormt in kosmische zelfverwerkelijking.
94:8.18 (1037.2) De grote waarheid in het onderricht van Siddhartha was zijn verkondiging dat het universum absoluut rechtvaardig is. Hij onderrichtte de beste godloze filosofie die de sterfelijke mens ooit heeft bedacht. Zijn leer was het ideale humanisme en nam op zeer efficiënte wijze alle redenen weg tot bijgeloof, magische rituelen en de vrees voor geesten of demonen.
94:8.19 (1037.3) De grote zwakte in het oorspronkelijke evangelie van het Boeddhisme was dat het geen religie heeft voortgebracht die onbaatzuchtig maatschappelijk dienstbetoon nastreefde. De boeddhistische broederschap was lange tijd niet een broederschap van gelovigen, maar veeleer een gemeenschap van leraren in opleiding. Gautama verbood hun geld in ontvangst te nemen en trachtte hierdoor de groei van hiërachische tendensen te voorkomen. Zelf was Gautama in hoge mate sociaalvoelend, zijn leven was inderdaad veel grootser dan zijn prediking.
94:9.1 (1037.4) Het Boeddhisme bloeide omdat het verlossing bood door geloof in de Boeddha, de verlichte. Het gaf een beter beeld van de waarheden van Melchizedek dan enig ander religieus systeem dat waar dan ook in Oost-Azië wordt gevonden. Maar het Boeddhisme raakte als godsdienst pas wijdverbreid, toen het als zelfbescherming was omhelsd door de monarch Asjoka die van een lage kaste was, en naast Ichnaton in Egypte, een van de opmerkelijkste niet-militaire heersers tussen Melchizedek en Michael. Asjoka bouwde een groot Indisch rijk op door de propaganda van zijn Boeddhistische zendelingen. Gedurende een periode van vijfentwintig jaar leidde hij meer dan zeventienduizend zendelingen op, die hij naar de verste grenzen van de gehele bekende wereld uitzond. Hij maakte het Boeddhisme in één generatie tot de heersende godsdienst van de halve wereld. Het schoot wortel in Tibet, Kashmir, Ceylon, Birma, Java, Siam, Korea, China en Japan. En in het algemeen gesproken was het als godsdienst oneindig superieur aan de religies die het verdrong of vooruit hielp.
94:9.2 (1037.5) De verbreiding van het Boeddhisme vanuit zijn geboorteland in India over geheel Azië, vormt een van de opwindende verhalen over de geestelijke toewijding en zendingsvolharding van oprechte gelovigen. De leraren van het evangelie van Gautama trotseerden niet alleen de gevaren van de karavaanroutes over land, maar zagen ook de gevaren van de Chinese Zeeën onder ogen toen zij hun missie volbrachten over het gehele Aziatische continent, en daarbij aan alle volkeren de boodschap van hun geloof brachten. Maar dit Boeddhisme was niet meer de eenvoudige leer van Gautama: het was het mirakuleus gemaakte evangelie waarin hij tot een god verheven was. En hoe verder het Boeddhisme bij zijn verbreiding verwijderd raakte van zijn thuisland in de bergen van India, des te meer begon het af te wijken van de onderrichtingen van Gautama, en te lijken op de godsdiensten die het verdrong.
94:9.3 (1038.1) In latere tijden werd het Boeddhisme sterk beïnvloed door het Taoïsme in China, door Shinto in Japan en het Christendom in Tibet. In India verdorde en stierf het Boeddhisme na duizend jaar eenvoudig af. Het werd gebrahmaniseerd en maakte later moedeloos plaats voor de Islam, terwijl het in grote delen van de rest van het Oosten degenereerde tot een ritueel dat Gautama Siddhartha niet zou hebben herkend.
94:9.4 (1038.2) In het zuiden hield het fundamentalistische stereotiepe beeld van de leringen van Siddhartha stand in Ceylon, Birma en het Indo-Chinese schiereiland. Dit is de Hinayana richting in het Boeddhisme, die de vroege of asociale leer aanhangt.
94:9.5 (1038.3) Maar zelfs nog voor de ineenstorting in India waren de Chinese en Noord-Indische groepen van Gautama’s volgelingen reeds begonnen de Mahayana-leer te ontwikkelen van de ‘Grote Weg’ tot verlossing, in tegenstelling tot de puristen in het zuiden, die zich aan de Hinayana, of ‘Kleine Weg’ hielden. Deze Mahayanisten nu maakten zich los van de sociale beperkingen die inherent waren aan de Boeddhistische leer, en sindsdien is deze noordelijke richting van het Boeddhisme zich in China en Japan steeds blijven ontwikkelen.
94:9.6 (1038.4) Het Boeddhisme is heden ten dage een levende, groeiende religie, omdat het erin slaagt veel van de hoogste ethische waarden van zijn aanhangers te bewaren. Het bevordert kalmte en zelfbeheersing, vermeerdert sereniteit en geluk, en draagt er veel toe bij om verdriet en rouw te voorkomen. Zij die in deze filosofie geloven, leiden betere levens dan velen die dit niet doen.
94:10.1 (1038.5) In Tibet wordt de vreemdste verbinding aangetroffen van de onderrichtingen van Melchizedek gecombineerd met Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme en Christendom. Toen de Boeddhistische zendelingen Tibet binnenkwamen, stuitten zij op een toestand van primitieve barbarij die veel leek op wat de eerste Christelijke zendelingen aantroffen bij de noordelijke stammen in Europa.
94:10.2 (1038.6) Deze eenvoudige Tibetanen wilden hun oude magie en tovermiddelen niet geheel opgeven. Een onderzoek van de religieuze ceremoniën van de hedendaagse Tibetaanse rituelen onthult een uit zijn kracht gegroeide broederschap van priesters met geschoren hoofden, die een uitgebreid ritueel uitvoeren dat klokken, gezangen, wierook, processies, rozekransen, beelden, toverspreuken, afbeeldingen, heilig water, schitterende gewaden en uitgebreide zangkoren omvat. Zij hebben rigide dogma’s en gestolde credo’s, mystieke riten en speciale vasten. Hun hierachie omvat monniken, nonnen, abten en de Grote Lama. Zij bidden tot engelen, heiligen, een Heilige Moeder, en de goden. Zij biechten en geloven in het vagevuur. Hun kloosters zijn groot en hun kathedralen zijn prachtig. Hun heilige rituelen worden eindeloos herhaald en zij geloven dat zulke ceremoniën verlossing schenken. Gebeden worden aan een wiel gebonden, en zij geloven dat hun smeekbeden werkzaam worden als het wiel draait. Bij geen enkel ander volk in de moderne tijd wordt er zoveel uit verschillende religies nageleefd, en het is onvermijdelijk dat zo’n cumulatieve liturgie buitensporig drukkend en onverdraagzaam zwaar wordt.
94:10.3 (1038.7) De Tibetanen bezitten iets van alle belangrijke religies van de wereld, behalve de eenvoudige leringen van het evangelie van Jezus: zoonschap bij God, broederschap met de mensen, en immer opgaand burgerschap in het eeuwige universum.
94:11.1 (1038.8) In het eerste millennium na Christus deed het Boeddhisme zijn intrede in China, waar het goed aansloot bij de godsdienstige gewoonten van het gele ras. Bij de verering van hun voorouders hadden zij reeds lang tot de doden gebeden, en nu konden zij ook voor hen bidden. Het Boeddhisme vermengde zich al spoedig met de restanten van de ritualistische praktijken van het uiteenvallende Taoïsme. Deze nieuwe, synthetische religie met zijn tempels voor de eredienst en duidelijk omschreven religieuze ceremonieel, werd spoedig de algemeen aanvaarde cultus van de volken van China, Korea en Japan.
94:11.2 (1039.1) Ofschoon het in sommige opzichten ongelukkig is dat het Boeddhisme pas in de wereld werd uitgedragen toen Gautama’s volgelingen de tradities en onderrichtingen van de cultus zo hadden verdraaid dat hij daardoor een goddelijk wezen was geworden, bleek deze mythe over zijn leven als mens, inmiddels verfraaid met een veelheid aan wonderen, niettemin zeer aantrekkelijk voor de mensen die het noordelijke of Mahayana evangelie van het Boeddhisme aanhoorden.
94:11.3 (1039.2) Sommigen van zijn latere volgelingen onderrichtten dat Sakyamuni Boeddha’s geest periodiek terugkeerde naar de aarde als een levende Boeddha, en zetten daarmee de deur open voor een onbeperkt perpetueren van Boeddhabeelden, tempels, rituelen en lieden die zich uitgeven voor ‘levende Boeddha’s.’ Zo werd de religie van de grote Indische protestant tenslotte in boeien geslagen door juist de ceremoniële praktijken en ritualistische bezweringen die hij zo onbevreesd had bestreden en zo moedig aan de kaak had gesteld.
94:11.4 (1039.3) De grote vooruitgang die er in de Boeddhistische filosofie werd gemaakt, bestond in haar begrijpen van de betrekkelijkheid van alle waarheid. Door deze hypothese toe te passen zijn de Boeddhisten in staat geweest om zowel de divergenties binnen hun eigen religieuze geschriften als de verschillen tussen hun eigen geschriften en vele andere, met elkaar te verzoenen en te verbinden. Er werd onderricht dat de kleine waarheid voor kleine geesten was en de grote waarheid voor grote geesten.
94:11.5 (1039.4) Deze filosofie ging er ook van uit dat de Boeddha (goddelijke) natuur in alle mensen woonde, en dat de mens, door zijn eigen inspanningen het besef van deze innerlijke goddelijkheid kon bereiken. Op Urantia vertolkt bijna geen enkele andere godsdienst zo duidelijk de waarheid omtrent de inwoning van de Richters.
94:11.6 (1039.5) Maar het oorspronkelijke evangelie van Siddhartha, zoals het door zijn volgelingen werd uitgelegd, had de grote beperking dat het streefde naar de volkomen bevrijding van het menselijke zelf van alle beperkingen van de sterfelijke natuur, via de techniek van het afschermen van het zelf van de objectieve realiteit. Ware kosmische zelfverwerkelijking komt voort uit identificatie met de kosmische realiteit en met de eindige kosmos van energie, bewustzijn en geest, begrensd door de ruimte en bepaald door de tijd.
94:11.7 (1039.6) Maar hoewel de ceremoniën en uiterlijke voorschriften van het Boeddhisme zwaar besmet raakten door die van de landen waarin het zich verbreidde, vond deze degeneratie eigenlijk niet plaats in het filosofische leven van de grote denkers die van tijd tot tijd dit denk- en geloofsleven hebben omhelsd. Meer dan tweeduizend jaar lang hebben veel van de beste geesten van Azië zich geconcentreerd op het probleem van het vaststellen van absolute waarheid en de waarheid van het Absolute.
94:11.8 (1039.7) Via vele verschillende wegen van denken en omslachtige redeningen kwam er een hoog begrip van het Absolute tot ontwikkeling. De opwaartse richting waarin deze leer omtrent de oneindigheid zich bewoog, was niet zo duidelijk omlijnd als de evolutie van het Godsbegrip in de Hebreeuwse theologie. Niettemin bereikten de Boeddhisten in hun denken bepaalde brede plateaus waarop ze enige tijd vertoefden en die zij op hun weg naar de voorstelling van de Eerste Bron van universa ook weer verlieten:
94:11.9 (1039.8) 1. De legende van Gautama. Het historische feit van het leven en de onderrichtingen van Siddhartha, de prins-profeet van India, lag ten grondslag aan dit denkbeeld. Op haar reis door de eeuwen en door de wijdse landschappen van Azië groeide deze legende uit tot een mythe, totdat zij de status van het idee van Gautama als de verlichte te boven ging en bijkomende attributen begon aan te nemen.
94:11.10 (1040.1) 2. De vele Boeddha’s. Men redeneerde dat indien Gautama tot de volken van India was gekomen, de rassen der mensheid in het verre verleden ongetwijfeld gezegend moesten zijn geweest met andere leraren der waarheid, en dit in de verre toekomst opnieuw zouden worden. Hierdoor ontstond het onderricht dat er vele Boeddha’s waren, een onbeperkt, oneindig aantal, en zelfs dat iedereen ernaar kon streven om er een te worden — om de goddelijkheid van een Boeddha te bereiken.
94:11.11 (1040.2) 3. De Absolute Boeddha. Tegen de tijd dat het aantal Boeddha’s het oneindige naderde, werd het voor de denkers van die dagen noodzakelijk om dit onhandelbare denkbeeld opnieuw tot eenheid te brengen. Dientengevolge begon men te onderrichten dat alle Boeddha’s slechts de manifestatie waren van een hogere essentie, een Eeuwig Ene wiens bestaan oneindig en ongekwalificeerd was, een soort Absolute Bron van alle realiteit. Van nu af aan wordt het Godheidsbegrip van het Boeddhisme in zijn hoogste vorm losgemaakt van de menselijke persoon van Gautama Siddhartha en laat het de antropomorfe beperkingen die het aan banden hadden gehouden los. Deze laatste conceptie van de Eeuwige Boeddha kan zeer wel worden gelijkgesteld met het Absolute, soms zelfs met de oneindige IK BEN.
94:11.12 (1040.3) Ofschoon dit idee van de Absolute Godheid nooit zeer populair werd bij de volkeren van Azië, stelde het de intellectuelen van deze landen wel in staat om hun filosofie tot eenheid te brengen en hun kosmologie te harmoniseren. Het begrip van de Absolute Boeddha is soms bijna persoonlijk, en soms geheel onpersoonlijk — betekent het zelfs een oneindige creatieve kracht. Hoewel nuttig in de filosofie, zijn dergelijke denkbeelden niet van wezenlijk belang voor de religieuze ontwikkeling. Zelfs een antropomorfe Jahweh heeft een grotere religieuze waarde dan een oneindig ver Absolute van het Boeddhisme of het Brahmanisme.
94:11.13 (1040.4) Soms stelde men zich het Absolute zelfs voor als besloten binnen de oneindige IK BEN. Maar deze bespiegelingen waren maar een schrale troost voor de hongerige menigten die ernaar hunkerden woorden van belofte te horen, het eenvoudige evangelie van Salem dat zij door geloof in God zeker Gods gunst zouden verwerven en tot eeuwige overleving zouden komen.
94:12.1 (1040.5) De grote zwakte in de kosmologie van het Boeddhisme was tweevoudig: haar besmetting met vele soorten bijgeloof uit India en China enerzijds, en anderzijds de sublimering van Gautama, eerst als de verlichte, en vervolgens als de Eeuwige Boeddha. Evenals het Christendom te lijden heeft gehad van het opnemen van veel onjuiste menselijke filosofie, zo draagt ook het Boeddhisme een menselijke geboortevlek. Maar de onderrichtingen van Gautama zijn zich gedurende de afgelopen tweeëneenhalf duizend jaar blijven ontwikkelen. Voor een verlichte Boeddhist staat het Boeddhabegrip evenmin voor de menselijke persoonlijkheid van Gautama, als het Jehovabegrip voor een verlichte Christen identiek is met de geestdemoon van de Horeb. Een gebrekkige terminologie, samen met het sentimenteel vasthouden aan oude naamgeving, veroorzaakt dikwijls onvermogen om de ware betekenis van de evolutie van religieuze voorstellingen te begrijpen.
94:12.2 (1040.6) Geleidelijk begon het denkbeeld van God, in contrast met het Absolute, in het Boeddhisme op te komen. De bronnen ervan lagen in de vroege tijd van de differentiatie van de volgelingen van de Kleine Weg en de Grote Weg. Bij de laatstgenoemde richting van het Boeddhisme kwam de tweevoudige opvatting van God en het Absolute tenslotte tot rijping. Stap voor stap, eeuw na eeuw, heeft het Godsbegrip zich ontwikkeld, totdat het, in de onderrichtingen van Ryonin, Honen Shonin, en Shinran in Japan, eindelijk tot volheid kwam in het geloof in Amida Boeddha.
94:12.3 (1041.1) Bij deze gelovigen wordt onderricht dat de ziel, na de ervaring van de dood, kan verkiezen om in het Paradijs te verblijven, alvorens het Nirvana, het ultieme van het bestaan, binnen te gaan. Er wordt verkondigd dat deze nieuwe verlossing wordt bereikt door geloof in de goddelijke genadeblijken en de liefhebbende zorg van Amida, de God van het Paradijs in het westen. In hun filosofie houden de Amidisten zich aan een Oneindige Werkelijkheid, die alle eindig begrip van stervelingen te boven gaat; in hun religie houden zij zich vast aan hun geloof in de Albarmhartige Amida, die de wereld zo liefheeft, dat hij niet toelaat dat één sterveling die zijn naam in waar geloof en met een zuiver hart aanroept, het hemelse geluk van het Paradijs niet zou bereiken.
94:12.4 (1041.2) De grote kracht van het Boeddhisme is dat het zijn aanhangers vrijlaat om uit alle religies waarheid te kiezen; slechts zelden heeft een geloof op Urantia zich door een dergelijke keuzevrijheid gekenmerkt. In dit opzicht is de Shin-sekte in Japan een van de meest vooruitstrevende religieuze groeperingen ter wereld geworden; zij heeft de oude zendingsgeest van Gautama’s volgelingen nieuw leven ingeblazen en is begonnen leraren naar andere volken uit te zenden. De bereidheid om uit allerhande bronnen waarheid te vergaren die zich bij religieuze gelovigen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw na Christus vertoont, is inderdaad een prijzenswaardige trek.
94:12.5 (1041.3) Het Boeddhisme zelf ondergaat een twintigste-eeuwse renaissance. Door contact met het Christendom zijn de sociale aspecten van het Boeddhisme zeer versterkt. In de harten van de priester-monniken van de broederschap is het verlangen om te leren opnieuw ontvlamd, en wanneer overal waar dit geloof wordt aangehangen ook het onderwijs verder wordt verbreid, zal dit zeker opnieuw voortgang op de weg van de religieuze evolutie ten gevolge hebben.
94:12.6 (1041.4) Op het moment dat dit wordt geschreven, heeft een groot deel van Azië zijn hoop op het Boeddhisme gevestigd. Zal dit edele geloof dat zo moedig heeft standgehouden in de duistere eeuwen van het verleden, opnieuw de waarheid aanvaarden van uitgebreide kosmische realiteiten, evenals de leerlingen van de grote leraar in India eens hebben geluisterd naar zijn verkondiging van nieuwe waarheid? Zal dit oude geloof nogmaals reageren op de versterkende stimulans van de presentatie van nieuwe denkbeelden over God en het Absolute, waarnaar het zo lang heeft gezocht?
94:12.7 (1041.5) Heel Urantia wacht op de verkondiging van de veredelende boodschap van Michael, onbezwaard door de leringen en dogma’s die zich in negentien eeuwen van contact met de religies van evolutionaire oorsprong hebben opgehoopt. Het uur heeft geslagen om aan het Boeddhisme, het Christendom, het Hindoeïsme, ja aan de volken van alle godsdiensten, niet het evangelie over Jezus aan te bieden, maar de levende, geestelijke werkelijkheid van het evangelie van Jezus.
94:12.8 (1041.6) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 95
95:0.1 (1042.1) ZOALS India de oorsprong was van vele godsdiensten en filosofieën van oostelijk Azië, zo was de Levant het geboorteland van de religies van de westerse wereld. De zendelingen uit Salem verspreidden zich door heel Zuidwest-Azië, door Palestina, Mesopotamië, Egypte, Iran en Arabië, en verkondigden overal het goede nieuws van het evangelie van Machiventa Melchizedek. In sommige van deze landen wierp hun onderricht vrucht af, maar in andere hadden zij wisselend succes. Soms was hun falen te wijten aan gebrek aan wijsheid, soms aan omstandigheden waaraan zij niets konden doen.
95:1.1 (1042.2) Tegen 2000 voor Christus hadden de religies van Mesopotamië de leringen van de Setieten ongeveer geheel uit het oog verloren en stonden zij grotendeels onder de invloed van de primitieve geloofsopvatiingen van twee groepen indringers, de Semitische Bedoeïnen die langzaam vanuit de westelijke woestijn waren binnengekomen, en de barbaarse ruiters die vanuit het noorden waren binnengevallen.
95:1.2 (1042.3) Maar de gewoonte van de vroegere Adamische volken om de zevende dag van de week in ere te houden, verdween in Mesopotamië nooit helemaal. Alleen werd gedurende het tijdvak van Melchizedek de zevende dag gezien als de dag die het meeste ongeluk bracht. Deze was beladen met taboes: het was onwettig om op reis te gaan, om voedsel te koken of een vuur aan te maken op de boze zevende dag. De Joden namen naar Palestina veel van de Mesopotamische taboes met zich terug die zij op de Babylonische naleving van de zevende dag, de Shabbattum, hadden zien rusten.
95:1.3 (1042.4) Hoewel de leraren uit Salem veel bijdroegen tot het verfijnen en verheffen van de godsdiensten van Mesopotamië, slaagden zij er niet in de verschillende volken tot de permanente erkenning van één God te brengen. Dit onderricht behaalde meer dan honderdvijftig jaar lang het overwicht en week toen geleidelijk voor het oudere geloof in een veelheid van godheden.
95:1.4 (1042.5) De leraren uit Salem verminderden het aantal Mesopotamische goden sterk en brachten op een bepaald moment de belangrijkste godheden terug tot zeven: Bel, Shamash, Nabu, Anu, Ea, Marduk en Sin. Op het hoogtepunt van het nieuwe onderricht verhieven zij drie van deze goden tot de oppermacht over alle anderen, de Babylonische triade: Bel, Ba en Anu, de goden van de aarde, de zee en de lucht. In verschillende streken ontstonden er nog andere triaden die alle deden denken aan het triniteitsonderricht van de Andieten en Sumeriërs, en die gebaseerd waren op het geloof van de Salemieten in Melchiedeks embleem van de drie cirkels.
95:1.5 (1042.6) De leraren uit Salem konden de populariteit van Ishtar, de moeder der goden en de geest van seksuele vruchtbaarheid, nooit helemaal de baas worden. De verering van deze godin werd door hen wel zeer verfijnd, maar de Babyloniërs en hun buren waren nooit geheel boven hun verhulde vormen van verering van de seksualiteit uitgegroeid. Overal in Mesopotamië was het voor alle vrouwen de gewoonte geworden om zich tenminste eenmaal, vroeg in hun leven, te onderwerpen aan de omhelzing van vreemden. Men dacht dat dit een toewijding was die Ishtar eiste, en men geloofde dat de vruchtbaarheid voor een belangrijk deel afhing van dit seksuele offer.
95:1.6 (1043.1) Aanvankelijk boekte de leer van Melchizedek zeer bevredigende voortgang, totdat Nabodad, de leider van de school in Kish, besloot een georganiseerde aanval te doen op de heersende gebruiken van de tempelhoererij. De zendelingen uit Salem slaagden er met deze poging niet in deze sociale hervorming tot stand te brengen, en in de schipbreuk van deze mislukking gingen al hun belangrijkere geestelijke en filosofische leringen ten onder.
95:1.7 (1043.2) Deze nederlaag van het evangelie van Salem werd onmiddellijk gevolgd door een grote toename van de cultus van Ishtar, een ritueel dat Palestina reeds was binnengedrongen in de vorm van Ashtoreth, Egypte als Isis, Griekenland als Aphrodite, en de noordelijke stammen als Astarte. Het was in verband met deze opbloei van de verering van Ishtar dat de Babylonische priesters zich opnieuw wendden tot sterrenwichelarij — de astrologie beleefde zijn laatste grote Mesopotamische herleving, waarzeggerij werd populair en eeuwenlang degenereerde het priesterdom steeds verder.
95:1.8 (1043.3) Melchizedek had zijn volgelingen gemaand om te onderrichten over de ene God, de Vader en Maker van alles en allen, en slechts het evangelie te prediken van goddelijke genade door geloof alleen. Maar leraren van nieuwe waarheid hebben vaak de fout begaat om teveel te proberen, om te trachten langzame evolutie door plotselinge revolutie te vervangen. De zendelingen van Melchizedek in Mesopotamië verhieven een moreel vaandel dat te hoog was voor het volk; zij probeerden teveel te bereiken en hun edele zaak ging in een nederlaag ten onder. Hun was opgedragen om een welomlijnd evangelie te prediken, om de waarheid van de realiteit van de Universele Vader te verkondigen, maar zij raakten verstrikt in de ogenschijnlijk achtenswaardige zaak van de hervorming van de zeden, en zo raakte hun grote missie op een zijspoor en ging bijna geheel verloren in verijdeling en vergetelheid.
95:1.9 (1043.4) Binnen één generatie hield het hoofdkwartier van Salem te Kish op te bestaan en het verspreiden van het geloof in één God kwam in heel Mesopotamië nagenoeg geheel tot stilstand. Maar resten van de scholen van Salem bleven bestaan. Kleine groepen, her en der verspreid, bleven geloven in de ene Schepper en streden tegen de afgoderij en immoraliteit van de Mesopotamische priesters.
95:1.10 (1043.5) Het waren de zendelingen uit Salem uit de periode nadat hun onderricht was verworpen, die een groot aantal van de psalmen uit het Oude Testament hebben geschreven; zij griften deze in steen, waar ze door latere Hebreeuwse priesters gedurende hun gevangenschap werden gevonden om vervolgens te worden opgenomen in de verzameling gezangen die aan Joodse dichters werden toegeschreven. Deze schone psalmen uit Babylon zijn niet geschreven in de tempels van Bel-Marduk: zij waren het werk van de nakomelingen van de vroegere zendelingen uit Salem en vormden een opvallend contrast met de magische samenraapsels van de Babylonische priesters. Het boek Job geeft een tamelijk goede weergave van het onderricht in de school van Salem in Kish en in heel Mesopotamië.
95:1.11 (1043.6) Veel van de religieuze cultuur van Mesopotamië kwam in de Hebreeuwse literatuur en liturgie terecht via Egypte, door het werk van Amenemope en Ichnaton. Het is opmerkelijk dat bij de Egyptenaren het onderrricht over sociale verplichtingen bewaard bleef, dat afkomstig was van de vroegere Anditische Mesopotamiërs en bij de latere Babyloniërs die de vallei van de Eufraat bezetten, op zulk een grote schaal verloren ging.
95:2.1 (1043.7) Het oorspronkelijke onderricht van Melchizedek schoot werkelijk het diepste wortel in Egypte, en van hieruit verbreidde het zich later door Europa. De evolutionaire religie van het Nijldal werd periodiek verdiept doordat er superieure families der Noditische, Adamische en latere Anditische volken uit de vallei van de Eufraat arriveerden. Van tijd tot tijd waren vele bestuursambtenaren in Egypte Sumerisch. Zoals India in die dagen de grootste vermenging der wereldrassen huisvestte, zo bevorderde Egypte het sterkst vermengde type religieuze filosofie dat op Urantia te vinden was, en vanuit het Nijldal breidde deze zich uit in vele windstreken. De Joden kregen hun idee omtrent de schepping van de wereld grotendeels van de Babyloniërs, maar de voorstelling van de goddelijke Voorzienigheid ontleenden zij aan de Egyptenaren.
95:2.2 (1044.1) Het waren politieke en morele tendensen, veeleer dan filosofische of religieuze, die Egypte gunstiger deden reageren op het onderricht uit Salem dan Mesopotamië. Ieder stamhoofd in Egypte trachtte wanneer hij de troon had veroverd, zijn dynastie voort te zetten door zijn stamgod als de oorspronklelijke godheid en schepper van alle andere goden uit te roepen. Op deze manier raakten de Egyptenaren geleidelijk gewend aan het idee van een supergod, hetgeen een gemakkelijk overgang betekende naar de latere leer van een universele schepper-Godheid. De idee van het monotheïsme flakkerde in Egypte vele eeuwen heen en weer, waarbij het geloof in één God aldoor terrein won, maar nooit geheel de evoluerende denkbeelden van het polytheïsme wist te overheersen.
95:2.3 (1044.2) Eeuwenlang waren de Egyptenaren gewoon geweest natuurgoden te vereren: om precies te zijn had elk van de veertig afzonderlijke stammen een speciale groepsgod, de ene de stier, de volgende de leeuw, de derde de ram, en zo voorts. Nog vroeger waren dit totem-stammen geweest, die zeer veel op de Amerikaanse Indianen leken.
95:2.4 (1044.3) In de loop der tijd merkten de Egyptenaren dat lijken die in graven zonder baksteen werden gelegd, geconserveerd — gebalsemd — werden door de werking van het met soda doordrongen zand, terwijl de lichamen die in bakstenen grafkelders werden begraven, tot ontbinding overgingen. Deze waarnemingen leidden tot de experimenten die resulteerden in de latere praktijk van het balsemen van de doden. De Egyptenaren geloofden dat het conserveren van het lichaam de overgang naar het toekomstige leven vergemakkelijkte. Opdat het individu in de verre toekomst, na het verval van het lichaam, toch naar behoren zou kunnen worden geïdentifeerd, plaatsten zij met het lijk een grafbeeld in de tombe en sneden een beeltenis uit op de doodskist. Door het maken van deze grafbeelden werden er in de Egyptische kunst grote vorderingen gemaakt.
95:2.5 (1044.4) Eeuwenlang stelden de Egyptenaren hun vertrouwen in graftomben als bescherming van het lichaam en als verzekering van het aangename voortbestaan na de dood dat daaruit zou volgen. De latere ontwikkeling van magische praktijken die weliswaar het leven van de wieg tot het graf belastten, verloste hen op hoogst effectieve wijze van de religie van de tomben. De priesters plachten op de doodskisten magische teksten te schrijven, waarvan men geloofde dat ze ‘een mens beschermden tegen het wegnemen van zijn hart in de onderwereld.’ Weldra werd een gevarieerde verzameling van deze magische teksten gebundeld en bewaard als het Dodenboek. Maar in het Nijldal raakte magisch ritueel reeds vroeg verweven met de gebieden van het geweten en het ka- rakter, in een mate die in de rituelen van die dagen niet vaak werd bereikt. En daarna verliet men zich liever op deze ethische en morele idealen voor zijn verlossing, dan op doorwrochte tomben.
95:2.6 (1044.5) De soorten bijgeloof van deze dagen worden goed geïllustreed door het algemeen voorkomend geloof in de werkzaamheid van speeksel als geneesmiddel, een idee dat ontstond in Egypte en zich vandaar door Arabië en Mesopotamië verbreidde. In de legendarische strijd van Horus met Set verloor de jonge god zijn oog, maar nadat Set overwonnen was, werd dit oog hersteld door de wijze god Toth, die op de wond spoog zodat deze genas.
95:2.7 (1044.6) De Egyptenaren geloofden lange tijd dat de sterren die in de nachtelijke hemel fonkelden, de overlevende zielen van notabele doden waren; andere overlevenden, dachten zij, werden in de zon opgenomen. Gedurende een bepaalde periode werd de verering van de zon een vorm van voorouderverering. De hellende ingangsweg tot de grote pyramide wees recht naar de poolster, zodat de ziel van de koning wanneer zij tevoorschijn kwam, regelrecht kon opstijgen naar de stationaire, vastgestelde constellaties van de vaste sterren, het veronderstelde verblijf van de koningen.
95:2.8 (1045.1) Wanneer de mensen de schuine stralen van de zon door een opening in de wolken tot de aarde zagen doordringen, geloofden zij dat deze stralen betekenden dat er een hemelse trap werd neergelaten waarlangs de koning en andere rechtvaardige zielen konden opstijgen. ‘Koning Pepi heeft zijn schittering neergezet als een trap onder zijn voeten waarlangs hij kan opstijgen naar zijn moeder.’
95:2.9 (1045.2) Toen Melchizedek in het vlees verscheen, hadden de Egyptenaren een religie die ver verheven was boven die van de volken die hen omringden. Zij geloofden dat wanneer een van het lichaam gescheiden ziel naar behoren gewapend was met magische formules, zij de kwade geesten die tussenbeide trachtten te komen, kon vermijden en de rechtzaal van Osiris kon bereiken, waar zij, mits onschuldig aan ‘moord, beroving, valsheid, overspel, diefstal en zelfzucht’ zou worden toegelaten tot de rijken van gelukzaligheid. Indien deze ziel in de weegschaal werd gewogen en te licht bevonden, zou zij naar de hel verwezen worden, naar de Verslindster. En dit was, vergeleken met de vormen van geloof van vele omringende volken, een relatief vooruitstrevende opvatting van een toekomstig leven.
95:2.10 (1045.3) Het idee dat er in het hiernamaals een oordeel wordt uitgespoken over de zonden die men in het leven in het vlees op aarde begaat, kwam vanuit Egypte in de Hebreeuwse theologie terecht. Het woord oordeel komt slechts eenmaal voor in het hele boek der Hebreeuwse Psalmen, en die speciale psalm is door een Egyptenaar geschreven.
95:3.1 (1045.4) Ofschoon de Egyptische cultuur en religie voornamelijk afkomstig waren uit het Anditische Mesopotamë en hoofdzakelijk door de Hebreeërs en Grieken aan latere beschavingen werden doorgegeven, ontstond toch zeer, zeer veel van het sociale en ethische idealisme van de Egyptenaren in het Nijldal als een zuiver evolutionaire ontwikkeling. Niettegenstaande het feit dat er veel waarheid en cultuur van Anditische oorsprong werd ingevoerd, evolueerde er in Egypte meer morele cultuur, als een zuiver menselijke ontwikkeling, dan er vóór de zelfschenking van Michael in enig ander omschreven gebied door vergelijkbare natuurlijke methoden opkwam.
95:3.2 (1045.5) Morele evolutie is niet geheel afhankelijk van openbaring. Hoge morele begrippen kunnen aan ’s mensen eigen ervaring worden ontleend. De mens kan zelfs geestelijke waarden ontwikkelen en kosmisch inzicht ontlenen aan zijn persoonlijke, experiëntiële leven omdat er een goddelijke geest in hem woont. Het geweten en het karakter dat op deze natuurlijke wijze evolueerde, werden ook versterkt door de periodieke komst van leraren van waarheid, in oude tijden vanuit het tweede Eden, en later vanuit het hoofdkwartier van Melchizedek in Salem.
95:3.3 (1045.6) Duizenden jaren voordat het evangelie van Salem tot in Egypte was doorgedrongen, werd daar door de morele leiders reeds gerechtigheid, eerlijkheid en het vermijden van hebzucht onderricht. Drieduizend jaar voordat de Hebreeuwse schrift werd geschreven, was het motto van de Egyptenaren: ‘Vast staat de man wiens standaard rechtvaardigheid is; die wandelt in haar wegen.’ Zij onderrichtten zachtmoedigheid, gematigdheid en kiesheid. De boodschap van een van de grote leraren van dit tijdvak was: ‘Doe wel en handel rechtvaardig met allen.’ De Egyptische triade van deze tijd was Waarheid-Gerechtigheid-Rechtvaardigheid. Geen van de zuiver menselijke religies van Urantia heeft ooit de sociale idealen en morele grootsheid overtroffen van dit oude humanisme van het Nijldal.
95:3.4 (1045.7) In de bodem van deze evoluerende ethische ideeën en morele idealen bloeiden de overgebleven leringen van de religie van Salem. De begrippen van goed en kwaad spraken onmiddellijk tot het hart van het volk dat geloofde dat ‘het leven wordt gegeven aan de vreedzamen en de dood aan de schuldigen.’ ‘De vreedzame is hij die doet wat geliefd is; de schuldige is hij die doet wat gehaat wordt.’ De inwoners van het Nijldal hadden al eeuwenlang volgens deze opkomende ethische en sociale normen geleefd voordat de latere begrippen van juist en verkeerd — goed en kwaad — ook maar bij hen opkwamen.
95:3.5 (1046.1) Egypte was intellectueel en moreel, maar niet overmatig spiritueel. In zesduizend jaar stonden er slechts vier grote profeten op onder de Egyptenaren. Amenemope werd een tijdlang nagevolgd; Okhban werd door hen vermoord; Ichnaton werd maar een korte generatie lang en niet van ganser harte geaccepteerd. Mozes werd door hen verworpen. Het waren opnieuw politieke, meer dan religieuze omstandigheden die het voor Abraham en later Jozef gemakkelijk maakten om in heel Egypte grote invloed uit te oefenen ten behoeve van de Salem-leringen van één God. Maar toen de zendelingen uit Salem Egypte voor het eerst binnenkwamen, troffen zij reeds deze zeer ethische, evolutionaire cultuur aan, die vermengd was met de gemodificeerde morele normen van immigranten uit Mesopotamë. Deze vroege leraren in het Nijldal waren de eersten die verkondigden dat het geweten het bevel van God was, de stem van de Godheid.
95:4.1 (1046.2) Te zijner tijd groeide er in Egypte een leraar op die door velen de ‘zoon des mensen’ en door anderen Amenemope werd genoemd. Deze ziener verhief het geweten tot zijn hoogtepunt als arbiter tussen goed en kwaad, onderrichtte dat zonde gestraft wordt en verkondigde dat de mens behouden kon worden door de zonnegod te hulp te roepen.
95:4.2 (1046.3) Amenemope leerde dat rijkdommen en voorspoed door God geschonken werden, en dit denkbeeld kleurde in sterke mate de filosofie van de Hebreeërs, die later opkwam. Deze edele leraar geloofde dat Godsbewuszijn de bepalende factor was in het hele gedrag; dat ieder moment beleefd moest worden in het besef van de tegenwoordigheid Gods en van de verantwoording die de mens God schuldig is. De leringen van deze wijze werden vervolgens in het Hebreeuws vertaald en vormden het heilige boek van het Hebreeuwse volk, lang voordat het oude testament werd teruggebracht tot geschreven documenten. De voornaamste prediking van deze goede mens had te maken met het onderricht aan zijn zoon over oprechtheid en eerlijkheid in bestuurlijke vertrouwensposities, en deze edele gevoelens uit een ver verleden zouden iedere moderne staatsman tot eer strekken.
95:4.3 (1046.4) Deze wijze man van de Nijl leerde dat ‘rijkdommen vleugels krijgen en wegvliegen’ — dat alle aardse dingen vluchtig zijn. Zijn grote gebed was om ‘uit vrees gered te worden.’ Hij riep alle mensen op om zich van ‘de woorden der mensen’ af te keren naar ‘de daden Gods.’ Samengevat onderrichtte hij: de mens wikt, maar God beschikt. Zijn onderrichtingen, vertaald in het Hebreeuws, hebben de filosofie van het Boek der Spreuken in het Oude Testament bepaald. Vertaald in het Grieks, hebben zij alle latere Helleense religieuze filosofie gekleurd. De latere Alexandrijnse filosoof Philo bezat een afschrift van het Boek der Wijsheid.
95:4.4 (1046.5) Amenemope vervulde de rol van instandhouder van de ethiek van de evolutie en de moraal van de openbaring, en in zijn geschriften gaf hij deze aan zowel de Hebeeërs als aan de Grieken door. Hij was niet de grootste religieuze leraar van zijn tijd, maar hij oefende wel de grootste invloed uit, in de zin dat hij het latere denken kleurde van twee essentiële verbindingsschakels in de ontwikkeling van de westerse beschaving — de Hebreeërs, bij wie het hoogtepunt van het westerse religieuze geloof evolueerde, en de Grieken die het zuiver filosofische denken tot zijn grootste Europese hoogten ontwikkelden.
95:4.5 (1046.6) In het Boek van de Hebreeuwse Spreuken zijn hoofdstukken vijftien, zeventien, twintig, en hoofdstuk tweeëntwintig, vers zeventien, tot hoofdstuk vierentwintig, vers tweeëntwintig, bijna woordelijk ontleend aan Amenemope’s Boek der Wijsheid. De eerste psalm uit het Hebreeeuwse Boek der Psalmen is door Amenemope geschreven en bevat de kern van het onderrricht van Ichnaton.
95:5.1 (1047.1) De leer van Amenemope was bezig langzaam zijn greep op het Egyptische denken te verliezen toen, door de invloed van een Egyptisch medicus die een Salemiet was, een vrouw van de koninklijke familie de leer van Melchizedek omhelsde. Deze vrouw overreedde haar zoon Ichnaton, Farao van Egypte, om ook deze leer van Eén God te aanvaarden.
95:5.2 (1047.2) Sinds Melchizedek uit het vlees was verdwenen, had geen enkel mens tot aan die tijd zo’n verbazingwekkend duidelijk beeld gehad van de geopenbaarde religie van Salem als Ichnaton. In sommige opzichten is deze jonge Egyptische koning een van de opmerkelijkste personen in de geschiedenis van de mensheid. Tijdens de toenemende geestelijke achteruitgang in Mesopotamië hield hij de leer van El Elyon, de Ene God, levend in Egypte, en zorgde aldus voor het in stand blijven van het kanaal van het filosofisch monotheïsme, dat van vitaal belang was voor de religieuze achtergrond van de zelfschenking van Michael, die toen nog in de toekomst lag. En het was uit erkentelijkheid voor deze prestaties, naast andere redenen, dat het kind Jezus naar Egypte werd gebracht, waar enige geestelijke opvolgers van Ichnaton hem zagen en bepaalde aspecten van zijn goddelijke zending naar Urantia tot op zekere hoogte begrepen.
95:5.3 (1047.3) Mozes, de grootste figuur tussen Melchizedek en Jezus, was een gezamenlijke gave aan de wereld van het Hebreeuwse volk en de Egyptische koninklijke familie. Indien Ichnaton de veelzijdigheid en het talent van Mozes had gehad, en indien hij evenveel politieke begaafdheid aan de dag had gelegd als verrassende religieuze leiderskwaliteiten, dan zou Egypte de grote monotheïstische natie van dat tijdperk zijn geworden. En als dit was gebeurd, is het niet geheel ondenkbaar dat Jezus het grootste deel van zijn leven als sterveling in Egypte zou hebben doorgebracht.
95:5.4 (1047.4) In de gehele geschiedenis is geen enkele koning zo methodisch te werk gegaan om een hele natie van het polytheïsme naar het monotheïsme over te doen gaan, als deze buitengewone Ichnaton. Met de meest verbazingwekkende vastbeslotenheid brak deze jonge heerser met het verleden, veranderde zijn naam, verliet zijn hoofdstad, bouwde een geheel nieuwe stad en schiep een nieuwe beeldende kunst en literatuur voor een heel volk. Maar zijn tempo lag te hoog: hij bouwde te veel, meer dan in stand kon blijven toen hij was heengegaan. Ook trof hij geen voorzieningen voor de materiële stabiliteit en welvaart van zijn volk, en dit alles bracht ongunstige reacties teweeg tegen zijn religieuze onderricht toen de Egyptenaren vervolgens door vloedgolven van tegenspoed en onderdrukking werden overspoeld.
95:5.5 (1047.5) Indien deze man met zijn verbazingwekkend heldere visie en buitengewone doelgerichtheid, de politieke scherpzinnigheid van Mozes had gehad, dan zou hij de hele geschiedenis van de evolutie van de religie en de openbaring van waarheid in de westerse wereld hebben omgebogen. Tijdens zijn leven was hij in staat de activiteiten van de priesters die hij over het algemeen wantrouwde, aan banden te leggen, maar zij hielden hun culten in het verborgene in stand en zodra de jonge koning de macht had verloren, kwamen zij in actie. En zij schroomden niet om alle tegenslagen die Egypte vervolgens te verduren kreeg, in verband te brengen met het monotheïsme dat gedurende zijn regering was ingesteld.
95:5.6 (1047.6) Zeer wijselijk trachtte Ichnaton het monotheïsme in te stellen onder het mom van de zonnegod. Dit besluit om de aanbidding van de Universele Vader te benaderen door alle goden te absorberen in de verering van de zon, was te danken aan de raadgevingen van de Salemitische geneesheer. Ichnaton nam de gepopulariseerde leringen van de toen bestaande Aton-religie over het vaderschap en moederschap van de Godheid ter hand en schiep daarmee een religie die een innige, eerbiedige verhouding tussen mens en God erkende.
95:5.7 (1048.1) Ichnaton was verstandig genoeg om de uiterlijke verering van Aton, de zonnegod, in stand te houden, terwijl hij zijn medewerkers aanvoerde in de verhulde aanbidding van de Ene God, schepper van Aton en allerhoogste Vader van allen. Deze jonge leraar-koning was een vruchtbaar schrijver en de auteur van de uiteenzetting met de titel ‘De Ene God,’ een boek in eenendertig hoofdstukken, dat de priesters totaal vernietigden toen zij weer aan de macht waren. Ichnaton schreef ook honderzevenendertig hymnen, waarvan er nu nog twaalf bewaard zijn in het Oud-Testamentische Boek der Psalmen, waar zij worden toegeschreven aan Hebreeuwse dichters.
95:5.8 (1048.2) In het dagelijks leven was het belangrijkste woord in Ichnatons religie ‘rechtvaardigheid,’ en hij breidde het idee van juist handelen snel uit, zodat het zowel internationale als nationale ethiek ging omvatten. Deze generatie kende een verbazingwekkende persoonlijke vroomheid en werd gekenmerkt door een echt streven bij de meer intelligente mannen en vrouwen om God te zoeken en hem te leren kennen. In die dagen kon geen enkele Egyptenaar in de ogen van de wet enig voordeel ontlenen aan zijn maatschappelijke positie of aan rijkdom. Het gezinsleven in Egpte leverde een grote bijdrage aan het bewaren en versterken van de morele cultuur en inspireerde de Joden in Palestina later tot hun voortreffelijke gezinsleven.
95:5.9 (1048.3) De fatale zwakte van het evangelie van Ichnaton was zijn grootste waarheid, het onderricht dat Aton niet alleen de schepper van Egypte was, maar ook van de ‘gehele wereld, de mens en de dieren, en alle vreemde landen, zelfs Syrië en Kush, naast dit land van Egypte. Hij geeft aan allen hun plaats en voorziet allen van wat zij nodig hebben.’ Deze denkbeelden over de Godheid waren hoog en verheven, maar niet nationalistisch. Deze gevoelens van internationaliteit in de religie konden het moreel van de Egyptenaar op het slagveld niet versterken, terwijl zij anderzijds voor de priesters doeltreffende wapens waren om tegen de jonge koning en zijn nieuwe godsdienst in het veld te brengen. Hij had een Godheidsvoorstelling die ver boven die van de latere Hebreeërs uitging, maar zij was te vooruitstrevend om de doeleinden van het opbouwen van een natie te kunnen dienen.
95:5.10 (1048.4) Hoewel het monotheïstische ideaal schade leed door het heengaan van Ichnaton, bleef het idee van één God in het denken van vele groeperingen bestaan. De schoonzoon van Ichnaton sloot zich bij de priesters aan en keerde terug tot de aanbidding van de oude goden, waarbij hij zijn naam veranderde in Tutankhamen. Thebe werd wederom de hoofdstad en de priesters gedijden op het land, en kregen tenslotte een zevende van heel Egypte in hun bezit. Weldra verstoutte een van deze orde der priesters zich om de troon te grijpen.
95:5.11 (1048.5) Maar de priesters konden de golf van het monotheïsme niet geheel keren. Zij zagen zich steeds meer gedwongen om hun goden te combineren en aan elkaar te koppelen; de godenfamilie kromp steeds meer in. Ichnaton had de vlammende schijf in de hemelen met de schepper-God geassocieerd, en lang nadat de jonge hervormer was heengegaan bleef dit idee in de harten der mensen opvlammen, zelfs bij de priesters. Het denkbeeld van het monotheïsme is in de harten van de mensen in Egypte en in de wereld nooit uitgestorven. Het bleef in leven tot de komst van de Schepper-Zoon van dezelfde goddelijke Vader, de ene God voor wiens verering Ichnaton in heel Egypte zo vurig had geijverd.
95:5.12 (1048.6) De zwakte van Ichnatons leer was gelegen in het feit dat hij zich zulk een vooruitstrevende godsdienst ten doel stelde, dat zijn onderricht alleen door de ontwikkelde Egyptenaren geheel kon worden begrepen. De gewone landarbeiders kregen geen werkelijk begrip van zijn evangelie, en waren daarom bereid met de priesters terug te keren tot de vroegere aanbidding van Isis en haar gemaal Osiris, van wie werd verondersteld dat hij op wonderbaarlijke wijze was opgewekt uit een wrede dood, hem toegebracht door Set, de god van de duisternis en het kwaad.
95:5.13 (1049.1) Het onderricht van onsterfelijkheid voor alle mensen was te vooruitstrevend voor de Egyptenaren. Alleen voor koningen en voor de rijken bestond de belofte van een wederopstanding, en daarom balsemden en conserveerden zij hun lichamen zo zorgvuldig in graftomben voor de dag des oordeels. Maar de democratie van behoud en opstanding, zoals Ichnaton die onderrichtte, kreeg tenslotte de overhand, zozeer zelfs dat de Egyptenaren later geloofden dat ook niet-sprekende dieren tot overleving konden komen.
95:5.14 (1049.2) Ofschoon de inspanning van deze Egyptische heerser om de aanbidding van één God aan zijn volk op te leggen leek te falen, moet hier worden vermeld dat de weerklank van zijn werk zowel in Palestina als in Griekenland eeuwenlang te horen bleef, en dat Egypte zo de bemiddelaar werd die de combinatie van de evolutionaire cultuur van de Nijl en de openbaringsreligie van de Eufraat doorgaf aan alle latere volken van het Westen.
95:5.15 (1049.3) De glorie van dit grootse tijdvak van morele ontwikkeling en geestelijke groei in het Nijldal ging snel voorbij rond de tijd dat het nationale leven van de Hebreeërs begon, en na hun verblijf in Egypte droegen deze Bedoeïnen veel van deze onderrichtingen met zich mee en bestendigden zij veel van Ichnaton’s leringen in de religie van hun volk.
95:6.1 (1049.4) Vanuit Palestina trokken enige zendelingen van Melchizedek door Mesopotamië heen naar de grote Iraanse hoogvlakte. Meer dan vijfhonderd jaar lang boekten de leraren uit Salem vooruitgang in Iran, en de hele natie was reeds bezig over te gaan naar de religie van Melchizedek, toen er door een verandering van heersers een bittere vervolging in beweging werd gezet, waardoor aan de monotheïstische leringen van de cultus van Salem praktisch een eind kwam. De leer van het verbond van Abraham was bijna geheel verdwenen in Perzië, toen in die grote eeuw van morele wedergeboorte, de zesde voor Christus, Zarathustra verscheen om de laatste vonken van het evangelie van Salem nieuw leven in te blazen.
95:6.2 (1049.5) Deze stichter van een nieuwe godsdienst was een manhaftige, avontuurlijke jongeman, die tijdens zijn eerste pelgrimstocht naar Ur in Mesopotamië, naast vele andere overleveringen, gehoord had over de rebellie van Caligastia en Lucifer, en dit alles deed een sterk beroep op zijn religieuze natuur. Dientengevolge besloot hij, door een droom die hij in Ur had, om terug te keren naar zijn vaderland in het noorden en de hervorming van de godsdienst van zijn volk op zich te nemen. Hij had de Hebreeuwse idee van een God der gerechtigheid, de Mozaïsche opvatting van goddelijkheid, in zich opgenomen. Het idee van een allerhoogste God stond hem duidelijk voor ogen, en alle andere goden beschouwde hij als duivels die hij verwees naar de gelederen van de demonen waarover hij in Mesopotamië gehoord had. Hij had het verhaal van de Zeven Meester-Geesten gehoord in de vorm waarin deze traditie in Ur was blijven voortleven, en dienovereenkomstig schiep hij een stelsel van zeven oppergoden met Ahura-Mazda aan het hoofd. Deze ondergeschikte goden verbond hij met de idealisatie van de Juiste Wet, het Goede Denken, Edele Regering, Heilig Karakter, Gezondheid en Onsterfelijkheid.
95:6.3 (1049.6) En deze nieuwe religie was er een van aktie — werk — niet van gebeden en rituelen. Haar God was een wezen van allerhoogste wijsheid en de beschermer der civilisatie; deze godsdienst was een strijdvaardige religieuze filosofie die het gevecht met het kwaad, laksheid en achterlijkheid niet schuwde.
95:6.4 (1049.7) Zarathustra onderrichte niet de verering van het vuur, maar trachtte gebruik te maken van de vlam als symbool van de zuivere, wijze Geest die universeel en oppermachtig heerst. (Het is maar al te waar dat zijn latere volgelingen dit symbolische vuur zowel vereerden als aanbaden.) Toen een Iraanse prins zich tot deze nieuwe godsdienst had bekeerd, werd zij uiteindelijk door het zwaard verbreid. En Zarathustra stierf heldhaftig in de strijd voor wat hij geloofde dat de ‘waarheid van de Heer van het licht’ was.
95:6.5 (1050.1) De godsdienst van Zarathustra is de enige geloofsrichting op Urantia die het onderricht van Dalamatia en Eden over de Zeven Meester-Geesten in stand houdt. Terwijl hij er niet in slaagde het denkbeeld van de Triniteit te ontwikkelen, heeft hij in zekere zin wel het denkbeeld van God de Zevenvoudige benaderd. De oorspronkelijke leer van Zarathustra was niet een zuiver dualisme; hoewel de vroege leringen het kwaad afbeeldden als een coördinaat van goedheid in de tijd, ging het beslist in de eeuwigheid onder in de ultieme realiteit van het goede. Pas in latere tijden werd steeds meer geloofd dat goed en kwaad op gelijke voet met elkaar streden.
95:6.6 (1050.2) De Joodse overleveringen over de hemel en hel en de leer over duivels zoals deze in de Hebreeuwse schrift zijn weergegeven, zijn weliswaar gebaseerd op de restanten van de overleveringen over Lucifer en Caligastia, maar stammen hoofdzakelijk van de volgelingen van Zarathustra, tijdens de periode toen de Joden onder de politieke en culturele overheersing van de Perzen leefden. Net als de Egyptenaren onderrichtte Zarathustra over de ‘dag des oordeels,’ maar hij verbond deze gebeurtenis met het einde van de wereld.
95:6.7 (1050.3) Zelfs de godsdienst die de religie van Zarathustra in Perzië opvolgde, was er duidelijk door beïnvloed. Toen de Perzische priesters de leer van Zarathustra omver trachtten te werpen, bliezen zij de oude verering van Mithras nieuw leven in. En het Mithraïsme verbreidde zich door de gehele Levant en alle streken rond de Middelandse Zee, waarbij het een tijdlang samen bestond met zowel het Judaïsme als het Christendom. De leer van Zarathustra oefende achtereenvolgens invloed uit op de drie grote godsdiensten, het Judaïsme, het Christendom, en via deze, het Mohammedanisme.
95:6.8 (1050.4) Er bestaat evenwel een enorme afstand tussen de verheven leer en edele psalmen van Zarathustra en de moderne verwrongen voorstellingen van zijn evangelie door de Perzen, met hun grote angst voor de doden, gepaard aan vormen van geloof in spitsvondigheden waar Zarathustra zich altijd te ver boven verheven voelde om ze te gedogen.
95:6.9 (1050.5) Deze grote man hoorde tot die unieke groep die in de zesde eeuw voor Christus opstond om te zorgen dat het licht van Salem niet geheel en al zou doven, nu het nog maar zo zwak brandde om de mens in de verduisterde wereld het pad des lichts te wijzen dat tot het eeuwig leven leidt.
95:7.1 (1050.6) Het onderricht van Melchizedek over de ene God schoot pas betrekkelijk kort geleden wortel in de Arabische woestijn. De zendelingen uit Salem faalden in Arabië, evenals in Griekenland, vanwege hun verkeerde interpretatie van de aanwijzingen van Machiventa ten aanzien van overorganisatie. Maar zij werden niet gehinderd door hun uitleg van zijn waarschuwing tegen alle pogingen om het evangelie door militaire macht of burgerlijke dwang te verbreiden.
95:7.2 (1050.7) Zelfs in China of Rome faalden de leringen van Melchizedek niet zo volkomen als in deze woestijnstreek, die zo dicht bij Salem zelf in de buurt lag. Lang nadat de meerderheid van de volken van het Oosten en het Westen respectievelijk Boeddhistisch en Christelijk waren geworden, bleef de woestijn van Arabië zoals deze al duizenden jaren geweest was. Iedere stam vereerde zijn oude fetisj, en veel families hadden hun eigen individuele huisgoden. De strijd tussen de Babylonische Ishtar, de Hebreeuwse Jahweh, de Iraanse Ahura, en de Christelijke Vader van de Heer Jezus Christus duurde lang voort. Geen van deze begrippen was ooit in staat om de andere geheel van zijn plaats te dringen.
95:7.3 (1051.1) Overal in Arabië waren er hier en daar families en clans die vasthielden aan het vage idee van de ene God. Deze groepen koesterden de tradities van Melchizedek, Abraham, Mozes en Zarathustra. Er bestonden talrijke centra waar het evangelie van Jezus weerklank zou hebben kunnen vinden, maar de Christelijke zendelingen in de woestijnstreken waren een strenge, onbuigzame groep, in tegenstelling tot de tot compromissen bereide vernieuwers die in de landen rond de Middelandse Zee als zendelingen werkten. Indien de volgelingen van Jezus zijn bevel om ‘de hele wereld in te gaan en het evangelie te prediken’ ernstiger hadden opgevat, en indien zij bij dat prediken hoffelijker waren geweest en minder strikt bijkomende sociale eisen van eigen makelij hadden gesteld, dan zouden vele landen met vreugde het eenvoudige evangelie van de timmermanszoon hebben ontvangen, waaronder ook Arabië.
95:7.4 (1051.2) Ondanks het feit dat de grote monotheïstische godsdiensten van de Levant geen wortel schoten in Arabië, was dit woestijnland in staat een geloof voort te brengen dat, ook al stelde het minder zware sociale eisen, niettemin monotheïstisch was.
95:7.5 (1051.3) De primitieve, ongeorganiseerde geloofsovertuigingen in de woestijn kenden slechts één factor van tribale, raciale of nationale aard, namelijk de eigenaardige, algemene eerbied die bijne alle Arabische stammen bereid waren te betonen aan een zekere zwarte stenen fetisj in een bepaalde tempel in Mekka. Dit punt van onderling contact en gemeenschappelijke verering leidde vervolgens tot de vestiging van de godsdienst van de Islam. Wat Jahweh, de vulkaangeest, betekende voor de Joodse Semieten, werd de Kaäba-steen voor hun Arabische verwanten.
95:7.6 (1051.4) De kracht van de Islam is zijn duidelijk omschreven en goed gedefinieerde voorstelling geweest van Allah als de ene en enige Godheid; de zwakheid van de Islam was de verbintenis van militaire kracht met zijn verbreiding, alsmede degradatie van de vrouw. Maar de Islam heeft standvastig vastgehouden aan zijn voorstelling van de Ene Universele Godheid van allen, ‘die het onzichtbare en het zichtbare kent. Hij is de genadige en barmhartige.’ ‘Waarlijk God is overvloedig in goedheid voor alle mensen.’ ‘En wanneer ik ziek ben, is hij het die mij geneest.’ ‘Want wanneer maar drie tezamen spreken, is God aanwezig als vierde’, want is hij niet ‘de eerste en de laatste, alsook de geziene en de verborgene?’
95:7.7 (1051.5) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 96
96:0.1 (1052.1) WANNEER de mens zich een beeld vormt van de Godheid omvat dit eerst alle goden; vervolgens maakt hij alle vreemde goden ondergeschikt aan zijn stamgod, en tenslotte sluit hij alle goden uit, behalve de ene God van finale, allerhoogste waarde. De Joden voegden alle goden samen tot hun meer verheven voorstelling van de Here God van Israël. Op dezelfde wijze combineerden de Hindoes hun veelsoortige godheden tot de ‘ene spiritualiteit der goden’ die in de Rig-Veda wordt beschreven, terwijl de Mesopotamiërs hun goden terugbrachten tot de meer gecentraliseerde opvatting van Bel-Marduk. Kort nadat Machiventa Melchizedek te Salem in Palestina was verschenen, kwamen deze mono-theïstische ideeën over de gehele wereld tot rijpheid. Maar het begrip van de Godheid dat Melchizedek onderrichtte, verschilde van de evolutionaire filosofie van insluiting, onderschikking en uitsluiting: het was uitsluitend gebaseerd op scheppende kracht en beïnvloedde al zeer spoedig de hoogste godheidsopvattingen in Mesopotamië, India en Egypte.
96:0.2 (1052.2) De religie van Salem werd door de Kenieten en verscheidene andere Kanaänitische stammen als overlevering in ere gehouden. Dit was dan ook een van de doeleinden van de incarnatie van Melchizedek: dat een religie van één God zo zou worden bevorderd, dat zij de weg zou kunnen bereiden voor de zelfschenking op aarde van een Zoon van die ene God. Michael kon niet naar Urantia komen totdat er een volk bestond dat in de Universele Vader geloofde en waaronder hij kon verschijnen.
96:0.3 (1052.3) De religie van Salem hield bij de Kenieten in Palestina stand als hun credo, en in de vorm waarin zij later werd overgenomen door de Hebreeërs, was deze religie in de eerste plaats beïnvloed door Egyptische morele onderrichtingen, later door Babylonisch theologisch denken, en tenslotte door Iraanse opvattingen van goed en kwaad. Feitelijk is de Hebreeuwse godsdienst gebaseerd op het verbond tussen Abraham en Machiventa Melchizedek, evolutionair is zij het uitvloeisel van vele uitzonderlijke plaatselijke omstandigheden, maar in cultureel opzicht heeft zij veel en vrijelijk ontleend aan de religie, zedenleer en filosofie van de gehele Levant. Via de Hebreeuwse religie is veel van de moraal en het religieuze denken van Egypte, Mesopotamië en Iran aan de westerse volken overgeleverd.
96:1.1 (1052.4) In de ogen van de eerste Semieten bezat alles een inwonende geest. Er waren geesten van de dieren- en de plantenwereld, geesten van het jaar, de heer van de voorplanting; geesten van vuur, water en lucht — een waar pantheon van geesten die werden gevreesd en aanbeden. En het onderricht van Melchizedek over een Universele Schepper heeft het geloof in deze ondergeschikte geesten of natuurgoden nooit geheel teniet gedaan.
96:1.2 (1052.5) De Hebreeuwse ontwikkeling van veelgodendom, via henotheïsme tot monotheïsme, was geen ononderbroken, voortdurende vooruitgang in denkbeelden. De evolutie van hun Godheidsbegrippen kende menige terugval, terwijl er in ieder tijdperk bij de verschillende groepen Semitische gelovigen ook uiteenlopende ideeën over God bestonden. Van de ene periode tot de andere werden er talrijke termen gehanteerd voor hun opvattingen van God, en teneinde verwarring te voorkomen zullen deze verschillende titels van de Godheid hier worden gedefinieerd in hun verband met de evolutie van de Joodse theologie:
96:1.3 (1053.1) 1. Jahweh was de god van de zuidelijke Palestijnse stammen, die dit begrip der Godheid verbonden met de Berg Horeb, de Sinaï-vulkaan. Jahweh was slechts één van de honderdduizenden natuurgoden die de aandacht van de Semitische stammen en volkeren vasthielden en hun aanbidding opeisten.
96:1.4 (1053.2) 2. El Elyon. Eeuwenlang na Melchizedeks verblijf in Salem hield zijn leer over de Godheid stand in verschillende versies, maar werd in algemene zin aangeduid met de term El Elyon, de Allerhoogste God des hemels. Vele Semieten, waaronder de onmiddellijke nakomelingen van Abraham, vereerden in verschillende perioden zowel Jahweh als El Elyon.
96:1.5 (1053.3) 3. El Shaddai. Het is moeilijk uit te leggen waar El Shaddai voor stond. Dit idee van God was een samenstelling afgeleid van het onderricht in Amenemope’s Boek der Wijsheid, gemodificerd door Ichnatons leer over Aton en verder beïnvloed door Melchizedeks onderricht dat in het denkbeeld van El Elyon was belichaamd. Maar naargelang het begrip El Shaddai doordrong in het Hebreeuwse denken, werd het ingrijpend beïnvloed door de vormen van geloof in Jahweh die in de woestijn voorkwamen.
96:1.6 (1053.4) Een van de dominante ideeën in de religie van dit tijdperk was de Egyptische voorstelling van de goddelijke Voorzienigheid, het onderricht dat materiële voorspoed een beloning was voor het dienen van El Shaddai.
96:1.7 (1053.5) 4. El. Temidden van al deze verwarde terminologie en vaagheid van begrip, trachtten vele vrome gelovigen oprecht al deze evoluerende ideeën van goddelijkheid te vereren, en de gewoonte ontstond om deze samengestelde Godheid als El aan te duiden. Bovendien impliceerde deze term ook nog andere natuurgoden der Bedouïnen.
96:1.8 (1053.6) 5. Elohim. In Kish en Ur bleven lange tijd Sumerisch-Chaldeeuwse groepen wonen die een drie-in-één Godsbegrip onderrichtten, gebaseerd op de overleveringen over de dagen van Adam en Melchizedek. Deze leer werd overgebracht naar Egypte, waar deze Triniteit werd vereerd onder de naam Elohim, of in het enkelvoud als Eloah. Deze eenheid van pluralistische Goden werd onderricht door de filosofische kringen in Egypte en door latere Alexandrijnse leraren van Hebreeuwse afkomst, en velen onder Mozes’ raadslieden ten tijde van de uittocht geloofden in deze Triniteit. Maar het denkbeeld van de trinitarische Elohim werd pas een werkelijk onderdeel van hun theologie toen de Hebreeërs onder de politieke invloed van de Babyloniërs waren gekomen.
96:1.9 (1053.7) 6. Diverse namen. De Semieten hielden er niet van om de naam van hun Godheid uit te spreken, en daarom namen zij in de verschillende perioden hun toevlucht tot talrijke benamingen, zoals: de Geest van God, de Heer, de Engel des Heren, de Almachtige, de Heilige, de Allerhoogste, Adonai, de Oude der Dagen, de Here God van Israel, de Schepper van Hemel en Aarde, Kyrios, Jah, de Heer der Heerscharen en de Vader in de Hemel.
96:1.10 (1053.8) Jehovah is een term die in recente tijden is gebruikt als aanduiding van het afgeronde denkbeeld van Jahweh, dat in de lange ervaring van de Hebreeërs tenslotte tot ontwikkeling kwam. Maar de naam Jehovah raakte pas vijftienhonderd jaar na de dagen van Jezus in gebruik.
96:1.11 (1054.1) Tot ongeveer 2000 voor Christus was de berg Sinaï met tussenpozen actief als vulkaan, en uitbarstingen vonden er zo nu en dan tot zelfs in de tijd van het verblijf van de Israelieten in dit gebied plaats. Het vuur en de rook, en de donderende explosies waarmee de uitbarstingen van deze vulkanische berg gepaard gingen, maakten alle indruk en vervulden de Bedouïnen uit de omliggende streken met ontzag, deden hen grote vrees voor Jahweh gevoelen. Deze geest van de berg Horeb werd later de god van de Hebreeuwse Semieten, en uiteindelijk geloofden zij dat hij oppermachtig was over alle andere goden.
96:1.12 (1054.2) De Kanaänieten hadden Jahweh lang vereerd, en hoewel vele Kenieten min of meer in El Elyon geloofden, de oppergod van de godsdienst van Salem, hield een meerderheid van de Kanaänieten vagelijk vast aan de verering van de oude stamgoden. Zij wilden hun nationale godheden eigenlijk niet loslaten ten gunste van een internationale, laat staan interplanetaire, God. Zij hadden geen gevoel voor een universele godheid, en daarom bleven deze stammen hun stamgoden vereren, inclusief Jahweh en de zilveren en gouden kalveren die het symbool waren van het beeld van de geest van de Sinaï-vulkaan dat bij de Bedouïnen-herders leefde.
96:1.13 (1054.3) De Syriërs aanbaden hun eigen goden, maar geloofden ook in de Jahweh van de Hebreeërs, want hun profeten zeiden tot de Syrische koning: ‘Hun goden zijn berggoden; daarom zijn zij sterker dan wij. Wanneer wij echter in de vlakte met hen strijden, zullen wij zeker sterker zijn dan zij.’
96:1.14 (1054.4) Naargelang de mens vordert in cultuur, worden de mindere goden ondergeschikt aan een allerhoogste godheid; de grote Jupiter bestaat alleen nog als een uitroep. De monotheïsten behouden hun ondergeschikte goden in de vorm van geesten, demonen, schikgodinnen, Nereïden, elfen, kabouters, dwergen, vrouwelijke jammergeesten en het boze oog. De Hebreeërs gingen door de henotheïstische fase heen en bleven lang geloven in het bestaan van andere goden dan Jahweh, maar zij raakten steeds sterker overtuigd dat deze vreemde godheden ondergeschikt waren aan Jahweh. Zij gaven de werkelijkheid toe van Chemosh, de god der Amorieten, maar waren van mening dat deze ondergeschikt was aan Jahweh.
96:1.15 (1054.5) Het Jahweh-idee heeft de uitgebreidste ontwikkeling ondergaan van alle theorieën die stervelingen zich over God hebben gevormd. De gestage evolutie van dit idee kan alleen worden vergeleken met de metamorfose van het Boeddha-denkbeeld in Azië, die ten slotte heeft geleid tot het denkbeeld van het Universeel Absolute, zoals ook het Jahweh-denkbeeld uiteindelijk heeft geleid tot het idee van de Universele Vader. Maar als een zaak van historische feitelijkheid, dient ge daarbij te bedenken dat terwijl de Joden hun opvattingen van de Godheid wijzigden van de stamgod van de berg Horeb tot de liefdevolle en barmhartige Schepper-Vader van latere tijden, zij zijn naam niet veranderden; dit evoluerende denkbeeld van de Godheid bleven zij aldoor Jahweh noemen.
96:2.1 (1054.6) De Semieten uit het Oosten hadden goede leiders en waren een goed georganiseerd ruitervolk; zij vielen de oostelijke gebieden van de vruchtbare halvemaanvormige landstreek binnen en verenigden zich daar met de Babyloniërs. De Chaldeeërs in de buurt van Ur behoorden tot de meest vooruitstrevende oostelijke Semieten. De Feniciërs waren een groep superieure, goed georganiseerde gemengde Semieten, die het westelijke deel van Palestina, langs de Middellandse Zeekust, in handen hadden. Als ras behoorden de Semieten tot de meest gemengde volken van Urantia, want er werden bij hen erffactoren van bijna alle negen wereldrassen aangetroffen.
96:2.2 (1054.7) Keer op keer vochten de Arabische Semieten zich het noorden van het Beloofde Land binnen, het land dat ‘vloeiende was van melk en honing,’ maar even vaak werden zij er door de beter georganiseerde en hoger beschaafde noordelijke Semieten en Hittieten uit verdreven. Later, tijdens een buitengewoon zware hongersnood, kwamen deze zwervende Bedouïnen in groten getale Egypte binnen als gecontracteerde arbeiders bij de Egyptische openbare werken, maar daar werden zij blootgesteld aan de bittere ervaring dat zij als slaven de harde dagelijkse arbeid van de gewone, vertrapte werkers van het Nijldal moesten verrichten.
96:2.3 (1055.1) Het was pas na de dagen van Machiventa Melchizedek en Abraham dat bepaalde Semitische stammen vanwege hun merkwaardige religieuze overtuigingen de kinderen Israels werden genoemd, en later Hebreeërs, Joden, en het ‘uitverkoren volk.’ Abraham was niet de raciale vader van alle Hebreeërs, hij was niet eens de voorvader van alle semitische Bedouïnen die in Egypte gevangen werden gehouden. Het is waar dat zijn nageslacht, toen het uit Egypte kwam de kern vormde van het latere Joodse volk, maar de overgrote meerderheid van de mannen en vrouwen die werden opgenomen in de clans van Israel waren nooit in Egypte geweest. Het waren eenvoudig mede-nomaden, die Mozes als leider verkozen te volgen toen de kinderen Abrahams en hun Semitische metgezellen uit Egypte door noordelijk Arabië trokken.
96:2.4 (1055.2) Het onderricht van Melchizedek over El Elyon, de Allerhoogste, en het verbond waarbij het goddelijk welgevallen door geloof wordt verworven, was vrijwel vergeten ten tijde van de Egyptische knechting van de Semitische volken die weldra de Hebreeuwse natie zouden vormen. Maar gedurende deze hele periode van gevangenschap behielden deze Arabische nomaden een aanhoudend traditioneel geloof in Jahweh als de godheid van hun volk.
96:2.5 (1055.3) Jahweh werd door meer dan honderd afzonderlijke Arabische stammen aanbeden, en afgezien van de zweem van Melchizedeks El Elyon-idee die bleef bestaan onder de meer ontwikkelde klassen in Egypte, waaronder de gemengde Hebreeuwse en Egyptische families, was de godsdienst van de gewone Hebreeuwse slaven in gevangenschap een gemodificeerde versie van het oude Jahweh-ritueel van magie en offerande.
96:3.1 (1055.4) Het begin van de evolutie van de Hebreeuwse denkbeelden en idealen over een Allerhoogste Schepper valt samen met het vertrek van de Semieten uit Egypte onder Mozes, de grote leider, leraar en organisator. Zijn moeder behoorde tot de Egyptische koninklijke familie en zijn vader was een Semitische verbindingsofficier tussen de regering en de gevangen Bedouïnen. Mozes bezat aldus kwaliteiten die uit superieure raciale bronnen voortvloeiden; zijn voorgeslacht was in zo hoge mate vermengd, dat het onmogelijk is hem in een bepaalde raciale groep in te delen. Was hij niet van dit gemengde type geweest, dan zou hij nooit de ongewone veelzijdigheid en het ongebruikelijke aanpassingsvermogen aan de dag hebben gelegd waardoor hij in staat was leiding te geven aan de zeer gevarieerde horde welke zich uiteindelijk zou aansluiten bij de Semitische Bedouïnen die onder zijn leiderschap uit Egypte naar de Arabische Woestijn vluchtten.
96:3.2 (1055.5) Ondanks de verlokkingen van de cultuur van het koninkrijk aan de Nijl, verkoos Mozes zijn lot te verbinden aan het volk van zijn vader. Toen deze grote organisator zijn plannen opstelde om het volk van zijn vader uiteindelijk te bevrijden, hadden de gevangen Bedouïnen nauwelijks een geloof dat de naam waard was. Het ontbrak hun aan vrijwel ieder juist begrip van God en zij waren zonder enige hoop.
96:3.3 (1055.6) Deze slaven vormden de meest hopeloze, terneergeslagen, ontmoedigde en onwetende groep mensen die een leider ooit geprobeerd heeft te hervormen en te verheffen. Maar deze slaven waren in hun erfelijk materiaal dragers van latente mogelijkheden tot ontwikkeling, en er was een voldoende aantal geschoolde leiders door Mozes getraind ter voorbereiding op de dag van opstand en de slag om de vrijheid, om een korps efficiënte organisatoren te vorm- en. Deze superieure mannen waren te werk gesteld geweest als opzichters over hun volksgenoten; zij hadden enige scholing gehad vanwege de invloed van Mozes bij de Egyptische heersers.
96:3.4 (1056.1) Mozes trachtte zijn mede-Semieten via diplomatieke onderhandelingen vrij te krijgen. Hijzelf en zijn broer gingen een overeenkomst aan met de koning van Egypte, waarbij zij toestemming verkregen om in vrede het Nijldal te verlaten en naar de Arabische Woestijn te trekken. Zij zouden een bescheiden betaling in geld en goederen ontvangen voor hun lange diensttijd in Egypte. Hunnerzijds verbonden de Hebreeërs zich om vriendschappelijke relaties met de Farao’s te onderhouden en niet toe te treden tot enig bondgenootschap tegen Egypte. Maar het behaagde de koning later dit verdrag te verwerpen, waarbij hij als reden het excuus opgaf dat zijn spionnen trouweloosheid onder de Bedouïnen-slaven hadden ontdekt. Hij beweerde dat zij vrijheid zochten met het oogmerk de woestijn in te trekken en de nomaden tegen Egypte te verzamelen.
96:3.5 (1056.2) Mozes raakte echter niet ontmoedigd; hij wachtte zijn tijd af, en binnen een jaar, toen de Egyptische strijdkrachten geheel in beslag werden genomen met het afslaan van gelijktijdige aanslagen van een sterk Libisch front in het zuiden en een Griekse zeevloot in het noorden, leidde deze onverschrokken organisator zijn landgenoten, in een spectaculaire nachtelijke vlucht uit Egypte. Deze sprong naar de vrijheid was zorgvuldig voorbereid en werd bekwaam uitgevoerd. En het lukte hun, ondanks het feit dat zij vurig werden achternagezeten door Farao en een kleine eenheid Egyptenaren, die allen vielen door de verdediging van de vluchtelingen en daarbij veel buit opleverden, die nog werd vermeerderd met wat de oprukkende schare ontsnappende slaven buitmaakte terwijl ze opmarcheerde naar het voorvaderlijk thuis in de woestijn.
96:4.1 (1056.3) De evolutie en verheffing van Mozes’ onderricht heeft bijna de helft van de hele wereld beïnvloed, en doet dit nog steeds, zelfs in de twintigste eeuw. Terwijl Mozes de meer vooruitstrevende Egyptische religieuze filosofie begreep, wisten de Bedouïnen-slaven weinig over deze leringen, maar zij hadden de god van de berg Horeb, die hun voorvaderen Jahweh hadden genoemd, nooit geheel vergeten.
96:4.2 (1056.4) Mozes had zowel van zijn vader als van zijn moeder gehoord over de leringen van Machiventa Melchizedek, want het feit dat zij een gemeenschappelijk religieus geloof had-den was de verklaring voor de ongewone verbintenis tussen een vrouw van koninklijke bloe- de en een man uit een volk dat gevangen werd gehouden. Mozes’ schoonvader was een Kenitische vereerder van El Elyon, maar de ouders van de bevrijder geloofden in El Shaddai. Mozes werd dus als een El Shaddaiïst opgevoed; door de invloed van zijn schoonvader werd hij een aanhanger van El Elyon en tegen de tijd dat de Hebreeërs na de vlucht uit Egypte hun tenten hadden opgeslagen rond de berg Sinaï, had hij een nieuw, uitgebreid begrip van de Godheid geformuleerd (ontleend aan al zijn eerdere overtuigingen), hetgeen hij wijselijk besloot aan zijn volk te verkondigen als een uitbreiding van hun begrip van hun oude stamgod Jahweh.
96:4.3 (1056.5) Mozes had getracht deze Bedouïnen het idee van El Elyon te onderrichten, maar nog vóór het vertrek uit Egypte was hij overtuigd geraakt dat zij deze leer nooit geheel zouden begrijpen. Daarom besloot hij weloverwogen tot het compromis om de woestijn-stamgod van zijn volgelingen te aanvaarden als hun ene en enige god. Mozes onderrichtte niet specifiek dat andere volken en naties geen andere goden mochten hebben, maar hij hield wel vastbesloten vol dat Jahweh boven deze allen stond, in het bijzonder voor de Hebreeërs. Maar hij werd steeds gekweld door de lastige situatie dat hij dit nieuwe, hogere idee van de Godheid aan deze onwetende slaven trachtte aan te bieden onder het mom van de oude term Jahweh, die altijd gesymboliseerd was geweest door het gouden kalf van de Bedouïnenstammen.
96:4.4 (1056.6) Het feit dat Jahweh de god van de vluchtende Hebreeërs was, verklaart waarom zij zo lang voor de heilige berg Sinaï talmden en waarom zij daar de Tien Geboden ontvingen, die Mozes afkondigde in de naam van Jahweh, de god van de Horeb. Gedurende dit langdurige verblijf voor de Sinaï werden de godsdienstige ceremoniën van de zich nieuw ontwikkelende Hebreeuwse eredienst verder vervolmaakt.
96:4.5 (1057.1) Het ziet er niet naar uit de Mozes er ooit in zou zijn geslaagd zijn enigszins vooruitstrevende ceremoniële eredienst in te stellen en zijn volgelingen een kwart eeuw lang intact te houden, als de Horeb gedurende de derde week dat zij zich in aanbidding aan zijn voet ophielden, niet tot een hevige uitbarsting was gekomen. ‘De berg van Jahweh ging in vuur op en de rook daarvan steeg op als de rook van een oven en de gehele berg beefde zeer.’ Gezien deze ramp is het niet verbazingwekkend dat Mozes zijn broeders de leer kon inprenten dat hun God ‘groot en vreselijk, een verterend vuur, geducht en almachtig’ was.
96:4.6 (1057.2) Mozes verkondigde dat Jahweh de Here God van Israel was die de Hebreeërs had gekozen als zijn uitverkoren volk; hij was bezig een nieuwe natie op te bouwen en wijselijk nationaliseerde hij zijn religieuze leringen en vertelde hij zijn volgelingen dat Jahweh een harde leermeester was, een ‘jaloerse God.’ Niettemin trachtte hij ook hun begrip van goddelijkheid te vergroten toen hij hun onderrichtte dat Jahweh de ‘God der geesten van alle vlees’ was en toen hij zei: ‘De eeuwige God is uw toevlucht en onder u zijn de eeuwige armen.’ Mozes onderrichtte dat Jahweh een God was die zijn verbond gestand deed; dat hij ‘u niet zal verlaten, noch verderven, want de Heer heeft u lief en zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat hij hun onder ede bevestigd heeft.’
96:4.7 (1057.3) Mozes deed een heroïsche poging om Jahweh te verheffen tot de waardigheid van een oppermachtige Godheid door hem voor te stellen als de ‘God van waarheid en zonder ongerechtigheid, juist en gerechtigd in al zijn wegen.’ En toch maakte het beperkte begripsvermogen van zijn volgelingen het noodzakelijk om, ondanks dit verheven onderricht, over God te spreken alsof hij naar ’s mensen beeld was, onderworpen aan buien van boosheid, woede en gestrengheid, ja wraakzuchtig en licht te beïnvloeden door het gedrag van de mens.
96:4.8 (1057.4) In het onderricht van Mozes werd Jahweh, deze tribale natuurgod, de Here God van Israel, die hen volgde door de wildernis en zelfs tot in de ballingschap, waar hij weldra werd voorgesteld als de God van alle volkeren. De latere gevangenschap die de Joden in Babylon knechtte, betekende uiteindelijk de bevrijding van het evoluerende begrip van Jahweh, zodat het de monotheïstische rol van de God van alle naties op zich kon nemen.
96:4.9 (1057.5) Het uitzonderlijkste en verbazingwekkendste aspect van de religieuze geschiedenis van de Hebreeërs betreft deze ononderbroken evolutie van het begrip van de Godheid, van de primitieve god van de berg Horeb, via de onderrichtingen van hun successieve geestelijke leiders, tot het hoge ontwikkelingsniveau dat wordt uitgebeeld in de leringen ten aanzien van de Godheid van de Jesaja’s die de schitterende idee van de liefhebbende, barmhartige Schepper-Vader verkondigden.
96:5.1 (1057.6) Mozes combineerde in zijn persoon op uitzonderlijke wijze de kwaliteiten van een militair leider, sociale organisator en religieuze leraar. Hij was de belangrijkste individuele wereldleraar en leider tussen de dagen van Machiventa en Jezus. Mozes trachtte vele hervormingen in Israel in te voeren die niet beschreven staan. In de tijdspanne van één mensenleven leidde hij de veeltalige horde van zogenoemde Hebreeërs uit de slavernij en hun ongeciviliseerde omzwervingen en legde onderwijl de grondslag voor de latere geboorte van een natie en de bestendiging van een volk.
96:5.2 (1057.7) Er staat zo weinig beschreven van het grote werk van Mozes omdat de Hebreeërs geen geschreven taal kenden ten tijde van de exodus. Het verslag over de tijden en daden van Mozes werd ontleend aan de overleveringen die meer dan duizend jaar na de dood van de grote leider nog voortleefden.
96:5.3 (1058.1) Veel van Mozes’ progressieve leringen die boven de godsdienst van de Egyptenaren en de omringende Levantijnse stammen uitgingen, stamden van de Kenitische tradities over de tijd van Melchizedek. Zonder het onderricht van Machiventa aan Abraham en zijn tijdgenoten, zouden de Hebreeërs in hopeloze duisternis uit Egypte zijn gekomen. Mozes en zijn schoonvader Jetro verzamelden de resten van de overleveringen uit de dagen van Melchizedek, en gevoegd bij de geleerdheid van de Egyptenaren, vormden deze onderrichtingen een leidraad voor Mozes bij het scheppen van de verbeterde religie en rituelen van de Israëlieten. Mozes was een organisator: hij selecteerde de beste praktijken uit de godsdienst en zeden van Egypte en Palestina, verbond deze met de tradities over het onderricht van Melchizedek, en organiseerde zo het Hebreeuwse ceremoniële stelsel van godsverering.
96:5.4 (1058.2) Mozes geloofde in de Voorzienigheid; hij was grondig besmet geraakt met de Egyptische leringen over de bovennatuurlijke beheersing van de Nijl en andere natuurelementen. Hij had een grote visie aangaande God, maar hij was volkomen oprecht toen hij de Hebreeërs onderrichtte dat als zij God zouden gehoorzamen, ‘Hij u zal liefhebben, zegenen en talrijk maken. Hij zal vermeerderen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw land — het koren, de wijn, de olie en uw kudden. Voorspoedig zult gij zijn boven alle volken, en de Heer uw God zal alle ziekte van u afnemen en geen van de boze kwalen van Egypte zal hij U opleggen.’ Hij zei zelfs: ‘Maar gij zult aan de Heer, uw God, denken, want hij is het die u kracht geeft om vermogen te verwerven.’ ‘Gij zult aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen. Gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen.’
96:5.5 (1058.3) Het was echter waarlijk deerniswekkend om te zien hoe het grote intellect van Mozes trachtte zijn sublieme idee van El Elyon, de Allerhoogste, aan te passen aan het bevattingsvermogen van de onwetende, ongeletterde Hebreeërs. Tot zijn verzamelde leiders donderde hij: ‘De Heer uw God is één God, er is geen ander behalve hij,’ terwijl hij aan de gemengde menigte verklaarde: ‘Wie is als uw God onder alle goden?’ Mozes verzette zich dapper en met gedeeltelijk succes tegen fetisjen en afgodendienst, en verklaarde: ‘Gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat uw God op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur.’ Hij verbood ook het maken van afbeeldingen van iedere soort.
96:5.6 (1058.4) Mozes was bang om de genade van Jahweh te verkondigen en gaf er de voorkeur aan zijn volk ontzag in te boezemen met vrees voor de gerechtigheid Gods, zeggende: ‘De Heer uw God is God der goden en Heer der heren, een grote God, een machtige en verschrikkelijke God, die geen acht slaat op de mens.’ Anderzijds trachtte hij de woelige clans te beheersen toen hij verklaarde: ‘uw God doodt wanneer gij hem niet gehoorzaamt; hij geneest en geeft leven wanneer gij hem gehoorzaam zijt.’ Maar Mozes leerde deze stammen ook dat zij alleen Gods gekozen volk zouden worden op voorwaarde dat zij ‘al zijn geboden en inzettingen onderhielden.’
96:5.7 (1058.5) In deze vroege tijden kregen de Hebreeërs maar weinig te horen over Gods barmhartigheid. Zij hoorden over God als ‘de Almachtige; de Heer is een krijgsheld, God van gevechten, wonderbaar in macht, die zijn vijanden verplettert.’ ‘Want de Heer uw God wandelt in uw legerplaats om u te redden.’ De Israëlieten dachten zich hun God als iemand die hen liefhad, maar die ook ‘het hart van Farao verhardde’ en ‘hun vijanden vervloekte.’
96:5.8 (1058.6) Hoewel Mozes de kinderen Israels van tijd tot tijd een vluchtige glimp bood van een universele, weldoende Godheid, was hun dagelijkse begrip van Jahweh dat van een God die maar weinig beter was dan de stamgoden van de volken om hen heen. Hun Godsbeeld was primitief, grof en antropomorfisch: toen Mozes stierf, keerden deze Bedouïnenstammen al spoedig terug tot de half-barbaarse ideeën over de oude goden van de Horeb en de woes- tijn. De bredere, subliemere visie op God die Mozes zijn leiders nu en dan had aangeboden, werd spoedig uit het oog verloren, terwijl de meerderheid van het volk zich wendde tot de verering van de fetisjistische gouden kalveren, het Jahweh-symbool van de Palestijnse veehoeders.
96:5.9 (1059.1) Toen Mozes het bevel over de Hebreeërs overdroeg aan Jozua, had hij reeds duizenden tweedegraads verwante afstammelingen van Abraham, Nahor, en Lot verzameld, samen met leden van andere verwante stammen, en had hen bijeen gezweept tot een zichzelf onderhoudende en gedeeltelijk zelfregelende natie van veehoedende krijgslieden.
96:6.1 (1059.2) Na de dood van Mozes degenereerde zijn verheven denkbeeld van Jahweh snel. Jozua en de leiders van Israel bleven de Mozaïsche tradities over de alwijze, weldadige en almachtige God koesteren, maar het gewone volk keerde al spoedig terug tot het oudere woestijn-idee van Jahweh. En dit achterwaarts afdrijven van het begrip van de Godheid zette steeds sterker door onder het bewind van de verschillende achtereenvolgende stam-sheiks, de zogenaamde Richteren.
96:6.2 (1059.3) De bekoring van de buitengewone persoonlijkheid van Mozes had in het hart van zijn volgelingen de inspiratie van een steeds bredere voorstelling van God levend gehouden, maar toen zij eenmaal de vruchtbare landstreken van Palestina hadden bereikt, ontwikkelden zij zich van nomadische veehoeders al snel tot gevestigde en wat bezadigde boeren. En deze ontwikkeling in hun leefgewoonten en verandering in hun religieuze uitgangspunt vroegen om een min of meer volledige verandering in het karakter van hun opvatting over de natuur van hun God, Jahweh. In de beginperiode van de omvorming van de strenge, primitieve, veel- eisende en donderende woestijngod van de Sinaï tot het idee van een God van liefde, gerechtigheid en barmhartigheid dat later opkwam, verloren de Hebreeërs de verheven onderrichtingen van Mozes bijna uit het oog. Zij raakten haast alle begrip van het mono- theïsme kwijt; ze verspeelden bijna hun kans om het volk te worden dat zou dienen als een vitale schakel in de geestelijke evolutie van Urantia, de groep die het onderricht van Melchizedek aangaande één God zou bewaren tot de tijden van de incarnatie van een zelfschenking-Zoon van die Vader van allen.
96:6.3 (1059.4) Wanhopig trachtte Jozua het denkbeeld van een allerhoogste Jahweh zijn stamleden te blijven voorthouden, waarbij hij liet verkondigen: ‘Zoals ik met Mozes was, zo zal ik met u zijn; ik zal u niet begeven en u niet verzaken.’ Jozua merkte dat het noodzakelijk was een streng evangelie te prediken aan zijn ongelovige volk, mensen die maar al te graag geloofden in de oude religie waarin ze geboren waren, maar onwillig waren om voorwaarts te gaan in de religie van geloof en rechtvaardigheid. De essentie van Jozua’s onderricht werd: ‘Jahweh is een heilig God; hij is een naijverig God; hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven.’ Het hoogste denkbeeld van dit tijdperk schilderde Jahweh af als een ‘God van kracht, oordeel en gerechtigheid.’
96:6.4 (1059.5) Maar zelfs in dit duistere tijdperk stond er af en toe een enkele leraar op die het Mozaïsche denkbeeld van goddelijkheid verkondigde: ‘Gij kinderen der goddeloosheid kunt de Heer niet dienen, want hij is een heilige God.’ ‘Zou een sterveling rechtvaardiger zijn dan God? Zal een man reiner zijn dan zijn Maker?’ ‘Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe? Ziet, God is groot en wij begrijpen hem niet. Wat betreft de Almachtige, wij begrijpen hem niet.’
96:7.1 (1060.1) Onder het leiderschap van hun sheiks en priesters schoten de Hebreeërs min of meer wortel in Palestina. Maar al spoedig dreven ze terug naar de achterlijke opvattingen van de woestijn en raakten besmet met de minder vooruitstrevende Kanaänitische religieuze praktijken. Ze gingen over tot afgoderij en werden losbandig, en hun idee over de Godheid zakte tot een niveau ver beneden dat van de Egyptische en Mesopotamische Godsvoorstellingen die nog werden onderhouden door bepaalde overgebleven Salem-groepen, en die zijn vastgelegd in sommige Psalmen en in het zogenoemde Boek Job.
96:7.2 (1060.2) De Psalmen zijn het werk van meer dan twintig auteurs; vele zijn geschreven door Egyptische en Mesopotamische leraren. In deze tijden, toen er in de Levant natuurgoden werden vereerd, leefde er nog een aanzienlijk aantal mensen dat geloofde in de oppermacht van El Elyon, de Allerhoogste.
96:7.3 (1060.3) Geen enkele andere verzameling religieuze geschriften geeft uitdrukking aan zulk een rijkdom aan devotie en inspirerende ideeën over God als het Boek der Psalmen. Het zou zeer dienstig zijn indien ge, bij het doorlezen van deze schitterende verzameling vrome literatuur, aandacht zoudt willen geven aan de bron en de chronologie van iedere aparte zang van lofprijzing en adoratie, en daarbij in gedachten wilt houden dat geen enkele andere verzameling zo’n groot tijdsbestek omvat. Dit Boek der Psalmen is het verslag van de wisselende denkbeelden over God zoals deze leefden bij de gelovigen in de religie van Salem in de hele Levant, en omvat de gehele periode van Amenemope tot Jesaja. In de Psalmen wordt God uitgebeeld in alle fasen van opvatting, van het primitieve idee van een stamgod tot het zeer ver ontwikkelde ideaal van de latere Hebreeërs, waar Jahweh wordt beschreven als een liefhebbend heerser en barmhartige Vader.
96:7.4 (1060.4) Op deze wijze beschouwd, vormt deze groep Psalmen de meest waardevolle en nuttige verzameling van uitingen van religieuze gevoelens die de mens tot aan de dagen van de twintigste eeuw heeft bijeengebracht. De eerbiedige geest van deze verzameling hymnen gaat die van alle andere heilige boeken van de wereld te boven.
96:7.5 (1060.5) Het gevarieerde beeld van de Godheid dat in het Boek Job wordt gegeven, is gedurende een periode van bijna driehonderd jaar voortgebracht door meer dan twintig Mesopotamische religieuze leraren. En wanneer ge het verheven denkbeeld van goddelijkheid leest dat in deze verzameling Mesopotamische geloofsopvattingen wordt geboden, zult ge inzien dat het in de nabijheid van Ur der Chaldeeën was, dat het idee van een echte God het best bleef bewaard gedurende de donkere dagen in Palestina.
96:7.6 (1060.6) In Palestina werden Gods wijsheid en alomtegenwoordigheid wel dikwijls begrepen, maar zelden zijn liefde en barmhartigheid. De Jahweh van deze tijden ‘zendt boze geesten om de zielen van zijn vijanden te overheersen,’ hij doet zijn eigen, gehoorzame kinderen in voorspoed leven, terwijl hij alle anderen vervloekt en met afschrikwekkende oordelen treft. ‘Hij verbreekt de raadslagen der listigen; hij vangt de wijzen in hun eigen bedrog.’
96:7.7 (1060.7) Alleen in Ur ging er een stem op die de barmhartigheid Gods uitriep, zeggende: ‘Hij zal tot God bidden en door hem begunstigd worden en zal zijn aangezicht met vreugde zien, want God zal aan de mens goddelijke gerechtigheid schenken.’ Aldus wordt er vanuit Ur redding gepredikt, goddelijke gunst door geloof: ‘Hij erbarmt zich over de berouwvolle en zegt, “Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, want ik heb een losprijs gevonden.” Als iemand zegt, “ik heb gezondigd en het recht gebogen, en het bracht mij geen nut,” zal God zijn ziel terugbrengen van de groeve, en hij zal het licht zien.’ Sinds de dagen van Melchizedek had de Levantijnse wereld niet meer zo’n luide, opwekkende boodschap over het behoud der mensen gehoord als dit buitengewone onderricht van Elihu, de profeet van Ur en priester der gelovigen te Salem, dat wil zeggen, wat er over was van de kolonie in Mesopotamië die Melchizedek eens had gesticht.
96:7.8 (1061.1) En zo hielden de overlevenden der zendelingen uit Salem in Mesopotamië het licht der waarheid brandende gedurende de periode dat de Hebreeuwse volken in wanorde verkeerden, tot aan de verschijning van de eerste uit de lange lijn leraren van Israel, die ononderbroken doorbouwden, begrip op begrip stapelend, totdat zij het besef bereikt hadden van het ideaal van de Universele Schepper-Vader van allen, het hoogtepunt van de evolutie van het begrip Jahweh.
96:7.9 (1061.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon].
Het Urantia Boek
Verhandeling 97
97:0.1 (1062.1) DE geestelijke leiders van de Hebreeërs slaagden waar anderen voor hen immer waren gefaald — zij ontdeden hun Godsvoorstelling van antropomorfe trekken zonder haar om te vormen tot een abstractie van de Godheid die alleen voor filosofen begrijpelijk was. Toen de voorstelling van Jahweh tot rijping was gekomen, konden zelfs de gewone men- sen hem als een Vader zien, zo niet van ieder individu, dan toch in ieder geval van het volk.
97:0.2 (1062.2) Ofschoon het denkbeeld van de persoonlijkheid van God in de dagen van Melchizedek duidelijk was onderricht in Salem, was het vaag en wazig ten tijde van de vlucht uit Egypte en evolueerde het slechts geleidelijk, van generatie op generatie, in het Hebraïsch denken, in reactie op het onderricht van de geestelijke leiders. De perceptie van de persoonlijkheid van Jahweh kende veel minder onderbrekingen in haar gestage evolutie dan die van vele andere eigenschappen van de Godheid. Van Mozes tot Maleachi vond er bij de Hebreeërs een bijna ononderbroken ontwikkeling plaats in de ideevorming over de persoonlijkheid van God, en dit idee werd uiteindelijk verhoogd en verheerlijkt door de onderrichtingen van Jezus over de Vader in de hemel.
97:1.1 (1062.3) Door de vijandige druk van de omringende volken in Palestina leerden de Hebreeuwse sheiks spoedig dat er alleen hoop was dat zij konden overleven wanneer zij hun stam-organisaties verenigden tot een federatie met een centraal bestuur. Deze centralisatie van het bestuurlijk gezag gaf Samuel een betere gelegenheid om als leraar en hervormer op te treden.
97:1.2 (1062.4) Samuel stamde af van een lange rij leraren uit Salem die aan de waarheden van Melchizedek waren blijven vasthouden als een onderdeel van de vormen van hun godsverering. Deze leraar was een viriele, vastberaden man. Alleen door zijn grote toewijding, gekoppeld aan een buitengewone vastbeslotenheid, was hij in staat de tegenstand te weerstaan die hij bijna overal ondervond toen hij zijn campagne begon om heel Israel terug te brengen tot de verering van de oppermachtige Jahweh van de dagen van Mozes. En zelfs toen slaagde hij hij maar gedeeltelijk; hij won alleen de meer intelligente Hebreeërs terug tot de dienst van de hogere opvatting van Jahweh; de andere helft bleef de stamgoden van het land aanbidden en hield vast aan de lagere opvatting van Jahweh.
97:1.3 (1062.5) Samuel was een eenvoudig soort man, een praktische hervormer die er met zijn gezellen op uit kon trekken om op één dag een twintigtal Baäl-heiligdommen te verwoesten. De vooruitgang die hij boekte, kwam louter door dwang tot stand; hij predikte weinig en onderrichtte nog minder, maar hij handelde wèl. De ene dag bespotte hij de priester van Baäl en de volgende hakte hij een gevangen koning aan stukken. Hij geloofde met toewijding in de ene God en hij had een duidelijk denkbeeld van die ene God als schepper van hemel en aarde: ‘De grondvesten der aarde zijn des Heren en hij heeft daarop het aardrijk gesteld.’
97:1.4 (1063.1) De grote bijdrage die Samuel leverde aan de ontwikkeling van de voorstelling van de Godheid was echter zijn klinkende verkondiging dat Jahweh onveranderlijk was, voor immer dezelfde belichaming van feilloze volmaaktheid en goddelijkheid. In deze dagen dacht men zich Jahweh als een grillige God met jaloerse kuren, die altijd spijt had dat hij zus of zo gehandeld had, maar nu, voor de eerste maal sinds zij uit Egypte waren uitgetrokken, hoorden de Hebreeërs deze verrassende woorden: ‘De Kracht van Israel liegt niet en hij kent geen berouw, want hij is geen mens, dat hij berouw zou hebben.’ Er werd hun verkondigd dat zij standvastigheid moesten betrachten in hun omgang met de Godheid. Samuel vertelde opnieuw over het verbond van Melchizedek met Abraham en verklaarde dat de Here God van Israel de bron was van alle waarheid, stabiliteit en bestendigheid. De Hebreeërs hadden hun God altijd beschouwd als een mens, een supermens, een verheven geest van onbekende oorsprong, doch nu hoorden zij hoe de vroegere geest van de Horeb werd verheven als een onveranderlijke God van scheppende volmaaktheid. Door Samuels hulp kon het zich ontwikkelende Godsbeeld tot hoogten rijzen die de veranderlijke staat van het denken van de mens en de wisselvalligheden van het sterfelijk bestaan te boven gingen. Onder zijn onderricht begon de God der Hebreeërs van een idee van het niveau der stamgoden op te klimmen tot het ideaal van een almachtige, onveranderlijke Schepper en Supervisor van al het geschapene.
97:1.5 (1063.2) Ook predikte hij opnieuw het verhaal van Gods oprechtheid, zijn betrouwbaarheid in het onderhouden van een verbond. Samuel zeide: ‘De Heer zal zijn volk niet verlaten.’ ‘Hij heeft met ons een eeuwig verbond gemaakt, geordend in alles en verzekerd.’ En zo klonk door heel Palestina de wederoproep tot het vereren van de oppermachtige Jahweh. Deze energieke leraar verkondigde voortdurend: ‘Gij zijt groot, O Here God, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij.’
97:1.6 (1063.3) Vóór deze tijd hadden de Hebreeërs de gunst van Jahweh hoofdzakelijk gezien in termen van materiële voorspoed. Het was een grote schok voor Israel en kostte Samuel bijna het leven, toen hij durfde te verkondigen: ‘De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij verheft de geringe op uit het stof en verheft de bedelaars en zet hen tussen vorsten om hen de troon der heerlijkheid te doen erven.’ Sinds Mozes waren er niet meer zulke troostende beloften aan de nederigen en minder fortuinlijken verkondigd, en duizenden wanhopige armen begonnen hoop te krijgen dat zij hun geestelijke status konden verbeteren.
97:1.7 (1063.4) Maar Samuel ging niet veel verder dan het denkbeeld van een stamgod. Hij verkondigde een Jahweh die alle mensen schiep, maar zich voornamelijk bezighield met de Hebreeërs, zijn uitverkoren volk. Maar zoals ook in de dagen van Mozes, sprak uit deze Godsvoorstelling toch wederom een Godheid die heilig en rechtschapen is. ‘Er is niemand heilig gelijk de Here. Wie kan vergeleken worden met deze heilige Here God?’
97:1.8 (1063.5) Naarmate de jaren verstreken, begreep de grijze oude leider God steeds beter, want hij verklaarde: ‘De Here is een God der kennis en door hem worden de daden getoetst. De Here zal de einden der aarde richten, en barmhartigheid doen aan de barmhartigen, en met de oprechte zal hij zich ook oprecht betonen.’ Hier nu daagt de barmhartigheid, al wordt zij beperkt tot hen die barmhartig zijn. Later ging hij nog een stap verder, toen hij zijn volk in tegenspoed vermaande: ‘Laat ons toch vallen in de hand des Heren, want Zijn barmhartigheden zijn vele.’ ‘Want de Here kan evengoed velen als weinigen verlossen.’
97:1.9 (1063.6) Deze geleidelijke ontwikkeling van het begrip van het karakter van Jahweh ging ook door onder het optreden van Samuels opvolgers. Zij trachtten Jahweh voor te stellen als een God die het verbond hield, maar konden het tempo van Samuel eigenlijk niet bijhouden: zij slaagden er niet in om het idee van de barmhartigheid Gods, zoals Samuel dit zich in latere jaren had gevormd, verder te ontwikkelen. Men dreef gestadig terug naar de erkenning van andere goden, ondanks het feit dat er werd volgehouden dat Jahweh boven allen stond. ‘Van U is het koninkrijk, O Here, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven.’
97:1.10 (1064.1) De grondtoon van dit tijdperk was de goddelijke macht: de profeten van deze tijd predikten een religie die bedoeld was om de Koning op de Hebreeuwse troon te vleien. ‘Van U, O Here, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit. In Uw hand is sterkte en kracht en Gij hebt het in Uw macht een ieder groot en sterk te maken.’ Dit was de status van het Godsbegrip in de tijd van Samuel en zijn directe opvolgers.
97:2.1 (1064.2) In de tiende eeuw voor Christus raakte de Hebreeuwse natie verdeeld in twee koninkrijken. In beide politieke districten poogden vele leraren van waarheid keerdammen op te werpen tegen het reactionaire getij van geestelijke decadentie dat was opgekomen en zich na de afscheidingsoorlog met rampzalige gevolgen doorzette. Deze inspanningen om de Hebreeuwse religie te bevorderen hadden echter pas succes toen Elia, de vastbesloten en onbevreesde strijder voor rechtvaardigheid, begon te onderrichten. Elia schonk het noordelijke koninkrijk een Godsbegrip terug dat vergelijkbaar was met de voorstelling die in de dagen van Samuel had geleefd. Elia had weinig gelegenheid om een gevorderde Godsvoorstelling te introduceren; net als Samuel vóór hem, werd hij in beslag genomen door het omverwerpen van de altaren van Baäl en het vernietigen van de beelden van valse goden. Bovendien zette hij zijn hervormingen door ondanks de tegenstand van een afgodische monarch; zijn taak was nog gigantischer en moeilijker dan die waarvoor Samuel zich geplaatst had gezien.
97:2.2 (1064.3) Toen Elia werd weggeroepen nam zijn getrouwe medewerker Elisa zijn werk over, en hield met de onschatbare bijstand van de weinig bekende Micha het licht der waarheid brandende in Palestina.
97:2.3 (1064.4) Dit waren echter geen tijden van vooruitgang in het denken over de Godheid. De Hebreeërs hadden zelfs nog niet het ideaal van Mozes bereikt. Toen het tijdperk van Elia en Elisa ten einde liep, keerden de betere klassen terug tot de aanbidding van de oppermachtige Jahweh; dit tijdperk was getuige van de restauratie van het idee van de Universele Schepper op ongeveer het niveau waar Samuel het had moeten achtergelaten.
97:3.1 (1064.5) De lang aanhoudende controverse tussen degenen die in Jahweh geloofden en de volgelingen van Baäl was meer een sociaal-economische botsing van ideologieën, dan een verschil in religieuze overtuigingen.
97:3.2 (1064.6) De inwoners van Palestina hadden verschillende standpunten ten opzichte van de particuliere eigendom van land. De zuidelijke, ofwel trekkende Arabische stammen (de Jahwehieten) beschouwden land als onvervreemdbaar — als een geschenk van de Godheid aan de stam. Zij waren van mening dat land niet verkocht of verhypothekeerd kon worden. ‘Jahweh sprak, zeggende, “het land zal niet verkocht worden, want het land is van mij.”’
97:3.3 (1064.7) De noordelijke Kanaänieten (de Baälieten), die meer op vaste plaatsen woonden, kochten, verkochten en verhypothekeerden hun landerijen vrijelijk. Het woord Baäl betekent eigenaar. De cultus van Baäl was op twee belangrijke leerstellingen gebaseerd: ten eerste de legalisering van het uitwisselen van eigendommen, contracten en overeenkomsten — het recht om land te kopen en te verkopen. Ten tweede nam men aan dat Baäl de regen zond — hij was een vruchtbaarheidsgod van de aarde. De cultus had vooral betrekking op land, het eigendom en de vruchtbaarheid van land.
97:3.4 (1065.1) In het algemeen waren de Baälieten eigenaars van huizen, landerijen en slaven. Zij waren de aristocratische landeigenaren en woonden in de steden. Iedere Baäl had een gewijde plaats, een priesterdom en zijn ‘heilige vrouwen,’ de rituele prostituees.
97:3.5 (1065.2) Uit dit fundamentele verschil in waardering van land ontstonden de bittere tegenstellingen tussen de sociale, economische, morele en godsdienstige opvattingen tussen de Kanaänieten en de Hebreeërs. Deze sociaal-economische controverse werd pas een duidelijk religieuze kwestie in de tijd van Elia. Vanaf de dagen van deze doortastende profeet werd de kwestie langs meer strikt religieuze lijnen uitgevochten — Jahweh tegen Baäl — hetgeen eindigde met de triomf van Jahweh en de campagne voor het monotheïsme die daaruit volgde.
97:3.6 (1065.3) Elia bracht in de Jahweh-Baäl-controverse een verschuiving tot stand van de landkwestie naar het religieuze aspect van de Hebreeuwse en Kanaänietische ideologieën. Toen Achab de Nabots vermoordde als onderdeel van de intrige om hun land in bezit te krijgen, maakte Elia een morele kwestie van de oude gebruiken ten aanzien van landbezit en begon hij zijn krachtdadige veldtocht tegen de Baälieten. Dit was ook een gevecht van de plattelandsbewoners tegen overheersing door de steden. Het was vooral onder Elia dat Jahweh Elohim werd. Deze profeet begon als agrarisch hervormer en eindigde als verheerlijker van de Godheid. Baäls waren er vele, doch Jahweh was één — het monotheïsme zegevierde over het poly- theïsme.
97:4.1 (1065.4) In de overgang van de stamgod — de god die zo lang gediend was met offeranden en ceremoniën, de Jahweh van de Hebreeërs uit vroegere tijden — naar een God die misdaad en immoraliteit zelfs onder zijn eigen volk strafte, werd een grote stap gedaan door Amos, die vanuit de zuidelijke heuvels optrad om de criminaliteit, dronkenschap, onderdrukking en immoraliteit van de noordelijke stammen aan de kaak te stellen. Zulke luidklinkende waarheden waren er sinds de dagen van Mozes in Palestina niet meer verkondigd.
97:4.2 (1065.5) Amos herstelde en hervormde niet alleen, hij ontdekte ook nieuwe voorstellingen van de Godheid. Hij verkondigde veel over God dat al door zijn voorgangers was aangekondigd, en deed een moedige aanval op het geloof in een Goddelijk Wezen dat zonde onder zijn zogenaamde uitverkoren volk duldde. Voor de eerste maal sinds de dagen van Melchizedek hoorden de mensen de dubbele maatstaf in zaken van nationaal recht en nationale ethiek openlijk veroordeeld worden. Voor de eerste maal in hun geschiedenis hoorden de Hebreeërs dat hun eigen God, Jahweh, misdaad en zonde in hun levens evenmin tolereerde als bij enig ander volk. Amos stelde zich de strenge en rechtvaardige God van Samuel en Elia voor, maar hij zag ook een God die, wanneer het om het straffen van wandaden ging, over de Hebreeërs niet anders dacht dan over enige andere natie. Dit was een directe aanval op de egoïstische leer van het ‘uitverkoren volk,’ en vele Hebreeërs van die dagen namen er ernstig aanstoot aan.
97:4.3 (1065.6) Amos zeide: ‘Hij die de bergen formeerde en de wind schiep, zoek Hem die het Zevengesternte en Orion heeft gemaakt, Hij die de schaduw des doods in de morgenstond verandert en de dag tot nacht verduistert.’ En bij het aan de kaak stellen van zijn half-religieuze, opportunistische en soms immorele medemensen, trachtte hij de onverbiddelijke gerechtigheid van een onveranderlijke Jahweh af te schilderen toen hij over de kwaaddoeners sprak: ‘Al groeven zij door tot in het dodenrijk, Mijn hand zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten hemel, Ik zal hen vandaar omlaag trekken.’ ‘Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap, ik zou vandaar het zwaard gelasten hen om te brengen.’ Amos schokte zijn toehoorders nog meer toen hij, een berispende, beschuldigende vinger naar hen uitgestoken, in de naam van Jahweh verklaarde: ‘Voorwaar, Ik zal in eeuwigheid niet een van uw daden vergeten.’ ‘En Ik zal het huis van Israel schudden onder alle volken, gelijk men een zeef schudt.’
97:4.4 (1066.1) Amos riep Jahweh uit tot de ‘God van alle naties’ en waarschuwde de Israëlieten dat rituelen niet de plaats van rechtvaardigheid moesten innemen. En voordat deze moedige leraar werd gestenigd, had hij genoeg zuurdesem van waarheid verspreid om de leer over de allerhoogste Jahweh te redden; hij had de verdere evolutie van de openbaring van Melchizedek zeker gesteld.
97:4.5 (1066.2) Amos en zijn leer van een universele God van rechtvaardigheid werden gevolgd door Hosea die het Mozaïsche denkbeeld van een God van liefde nieuw leven inblies. Hosea predikte vergeving door berouw, niet door offeranden. Hij verkondigde een evangelie van goedertierenheid en goddelijke barmhartigheid, zeggende: ‘Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw.’ ‘Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want Mijn toorn keert zich van hen af.’
97:4.6 (1066.3) Hosea zette de ethische waarschuwingen van Amos getrouw voort, zeggende van God: ‘Het is Mijn begeren dat Ik hen tuchtig.’ Maar de Israëlieten beschouwden het als aan verraad grenzende wreedheid toen hij zei: ‘Ik zal tot hen die niet Mijn volk zijn, zeggen: Gij zijt Mijn volk; en zij zullen zeggen: Gij zijt onze God’. Hij bleef berouw en vergeving prediken, zeggend: ‘Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want Mijn toorn keert zich van hen af.’ Hosea verkondigde aldoor hoop en vergeving. De kern van zijn boodschap was steeds: ‘Ik zal Mij over Mijn volk ontfermen. Zij zullen geen andere God kennen dan Mij alleen, want er is geen redder dan Ik.’
97:4.7 (1066.4) Amos maakte het nationale geweten van de Hebreeërs wakker, zodat zij inzagen dat Jahweh hun hun misdaden en zonden niet zou vergeven, ook al waren zij zogenaamd het uitverkoren volk, terwijl Hosea de eerste tonen liet horen van de barmhartige akkoorden van het goddelijk mededogen en de goddelijke goedertierenheid, die later zo prachtig werden gezongen door Jesaja en zijn metgezellen.
97:5.1 (1066.5) Dit waren de dagen dat sommigen dreigementen van bestraffing van persoonlijke zonden en nationale misdaden verkondigden onder de noordelijke clans, terwijl anderen rampen voorspelden ter vergelding van de overtredingnen van het zuidelijke koninkrijk. Het was in het spoor van deze opwekking van het geweten en het gevoel van de Hebreeuwse naties dat de eerste Jesaja optrad.
97:5.2 (1066.6) Jesaja ging door met het prediken van de eeuwige natuur van God, zijn oneindige wijsheid, zijn overanderlijke, volkomen betrouwbaarheid. Volgens zijn voorstelling van de God van Israel sprak deze: ‘Ik zal het recht tot meetsnoer maken en de gerechtigheid tot paslood.’ ‘De Heer zal u rust geven van uw smart en van uw onrust en van de harde dienst die men u heeft laten verrichten.’ ‘Uw oren zullen achter u het woord horen: Dit is de weg, wandelt daarop.’ ‘Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want de Heer is mijn sterkte en mijn lied.’ ‘“Komt toch en laat ons tezamen richten,” zegt de Heer, “al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.”’
97:5.3 (1066.7) Sprekend tot de Hebreeërs die door vrees bevangen en hongerig van ziel waren, zei deze profeet: ‘Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op.’ ‘De Geest des Heren is op mij, omdat Hij mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis.’ ‘Ik verblijd mij zeer in de Heer, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met Zijn mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld.’ ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de engel Zijns aangezichts heeft hen gered. In Zijn liefde en in Zijn mededogen heeft hij hen verlost.’
97:5.4 (1067.1) Deze Jesaja werd gevolgd door Micha en Obadja, die zijn zielverkwikkende evangelie bevestigden en verfraaiden. En deze twee dappere boodschappers veroordeelden moedig het door priesters gedomineerde ritueel van de Hebreeërs en deden een onbevreesde aanval op het hele systeem van offeranden.
97:5.5 (1067.2) Micha hekelde ‘de hoofden die rechtspreken voor geschenken en de priesters die onderricht geven om loon, en de profeten die waarzeggen om geld.’ Hij onderrichtte over een dag van vrijheid van bijgeloof en priesterpolitiek, met de woorden: ‘Maar een ieder zal onder zijn eigen wijnstok zitten, zonder dat iemand hem opschrikt, want alle mensen zullen leven, elk volgens zijn verstaan van God.’
97:5.6 (1067.3) De kern van Micha’s boodschap was steeds: ‘Zal ik voor God treden met brandoffers? Zal de Heer welgevallen hebben aan duizenden rammen of aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? Hij heeft mij bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat vraagt de Heer van u: niet anders dan recht te doen en barmhartigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God.’ Dit was een belangrijke periode; het waren inderdaad bezielende tijden, meer dan tweeëneenhalf duizend jaar geleden, toen de sterfelijke mens zulke bevrijdende boodschappen te horen kreeg, en soms zelfs geloofde. En wanneer de priesters niet zo halsstarrig weerstand hadden geboden, zouden deze leraren het gehele bloedige ceremonieel van de Hebreeuwse riten van godsverering ten val hebben gebracht.
97:6.1 (1067.4) Terwijl verscheidene leraren voortgingen het evangelie van Jesaja toe lichten, was het voor Jeremia weggelegd om de volgende moedige stap te zetten in de internationalisering van Jahweh, de God der Hebreeërs.
97:6.2 (1067.5) Jeremia verklaarde onverschrokken dat Jahweh niet aan de zijde stond van de Hebreeërs in hun militaire worstelingen met andere naties. Hij verklaarde dat Jahweh de God was van de gehele aarde, van alle naties en alle volkeren. Jeremia’s onderricht vormde het crescendo van de opkomende golf van de internationalisering van de God van Israel; voor eens en al verkondigde deze moedige prediker dat Jahweh de God van alle naties was, en dat er geen Osiris was voor de Egptenaren, of een Bel voor de Babyloniërs, een Assur voor de Assyrieërs of Dagon voor de Filistijnen. En zo nam de religie der Hebreeërs deel in de wedergeboorte van het monotheïsme in de gehele wereld rond deze tijd en in de volgende periode; eindelijk had de voorstelling van Jahweh een niveau bereikt van planetaire en zelfs kosmische waardigheid. Maar veel van Jeremia’s metgezellen vonden het moeilijk Jahweh los te zien van de Hebreeuwse natie.
97:6.3 (1067.6) Jeremia predikte ook over de rechtvaardige, liefdevolle Godheid die Jesaja beschreven had, toen hij verklaarde: ‘Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u in goedertierenheid getrokken.’ ‘Immers niet van harte verdrukt Hij de mensenkinderen.’
97:6.4 (1067.7) Deze onverschrokken profeet zei: ‘Rechtvaardig is onze Heer, groot van raad en machtig van daad. Zijn ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen.’ Maar het werd als godslasterlijk verraad beschouwd toen hij tijdens het beleg van Jerusalem zei: ‘Nu heb Ik al deze landen in de macht van Nebukadnessar, de koning van Babel, Mijn dienaar, gegeven.’ En toen Jeremia adviseerde de stad over te geven, wierpen de priesters en burgerlijke bestuurders hem in de modderige kuil van een ellendige kerker.
97:7.1 (1068.1) De ondergang van de natie der Hebreeërs en hun ballingschap in Mesopotamië zou hun ontbloeiende theologie zeer ten goede zijn gekomen wannneer niet hun priesters vastbesloten tot handelen waren overgegaan. Hun natie was gevallen voor de legers van Babylon en hun nationalistische Jahweh had schade geleden door de internationale prediking van de geestelijke leiders. Vooral de verontwaardiging over het verlies van hun nationale god bracht de Joodse priesters ertoe om zover te gaan in het verzinnen van fabels en de vermeerdering van mirakuleuze gebeurtenissen in de Hebreeuwse geschiedenis teneinde te trachten de Joden in ere te herstellen als het uitverkoren volk van zelfs de geïnternationaliseerde God van alle naties, volgens het nieuwe, uitgebreide idee.
97:7.2 (1068.2) Tijdens de ballingschap werden de Joden sterk beïnvloed door Babylonische overleveringen en legenden, hoewel moet worden opgemerkt dat zij de morele toon en geestelijke betekenis van de overgenomen Chaldese verhalen immer verbeterden, ook al verdraaiden zij deze legenden zonder uitzondering zodanig, dat zij de afkomst en geschiedenis van Israel tot eer en roem strekten.
97:7.3 (1068.3) Deze Hebreeuwse priesters en schriftgeleerden hadden slechts één gedachte in hun hoofd: de rehabilitatie van de Joodse natie, de verheerlijking van Hebreeuwse tradities en de verheffing van de geschiedenis van hun volk. Mocht ge verontwaardigd zijn over het feit dat deze priesters hun onjuiste ideeën aan zo’n groot gedeelte van de westerse wereld hebben opgedrongen, dan moet ge wel bedenken dat zij dit niet met opzet hebben gedaan: zij hebben niet beweerd dat ze door inspiratie schreven, en zij hebben niet gepretendeerd dat ze een heilig boek aan het schrijven waren. Ze maakten slechts een leerboek dat bedoeld was om de slinkende moed van hun medegevangenen te schragen. Hun doel was duidelijk de verheffing van de nationale geest en het moreel van hun landgenoten. Het waren mensen van een latere tijd die deze en andere geschriften verzamelden en er een gids van zogenaamd onfeilbaar leringen van hebben gemaakt.
97:7.4 (1068.4) De Joodse priesters maakten na de ballingschap overvloedig gebruik van deze geschriften, maar zij werden in hun invloed op hun medegevangen ernstig gehinderd door de aanwezigheid van een jonge, ontembare profeet, Jesaja de tweede, die zich geheel had bekeerd tot de God van gerechtigheid, liefde, rechtvaardigheid en genade van de oudere Jesaja. Hij geloofde ook, met Jeremia, dat Jahweh de God van alle naties geworden was. Hij predikte deze theorieën over het wezen van God met zo’n treffend effect, dat hij evenveel bekeerlingen maakte onder de Joden als onder hun overweldigers. Bovendien stelde deze jonge prediker zijn leringen op schrift, leringen die de vijandige en niet vergevensgezinde priesters trachtten los maken van alle verband met zijn persoon, ofschoon zij uit louter respect voor hun schoonheid en grootsheid werden opgenomen in de geschriften van de eerdere Jesaja. En zo zijn de geschriften van deze tweede Jesaja te vinden in het Bijbelboek van die naam, waar zij de hoofdstukken veertig tot en met vijfenvijftig vormen.
97:7.5 (1068.5) Van Machiventa tot de tijd van Jezus heeft geen enkele profeet of religieuze leraar het hoge begrip van God bereikt dat Jesaja de tweede gedurende deze tijden van de ballingschap verkondigde. Het was geen kleine, antropomorfe, door de mens gemaakte God die door deze geestelijke leider werd verkondigd. ‘Zie, Hij strooit de eilanden uit als dun stof.’ ‘Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten.’
97:7.6 (1069.1) Eindelijk aanschouwde Machiventa Melchizedek menselijke leraren die aan stervelingen een werkelijke God verkondigden. Evenals de eerste Jesaja, predikte deze leider een God die een universeel schepper is en zijn schepping in stand houdt. ‘Ik heb de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen. Ik heb ze niet geschapen tot een baaierd; Ik heb ze ter bewoning geformeerd.’ ‘Ik ben de eerste en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God.’ Sprekende voor de Here God van Israel, zei deze nieuwe profeet: ‘De hemel moge als rook verdwijnen en de aarde moge oud worden, maar Mijn rechtvaardigheid zal eeuwig duren en Mijn heil van geslacht tot geslacht.’ ‘Vrees niet, want Ik ben met u; wees niet ontsteld, want Ik ben uw God.’ ‘Er is geen God behalve Ik — een rechtvaardig God en Heiland.’
97:7.7 (1069.2) En het bemoedigde de Joodse ballingen, zoals het sindsdien vele duizenden bemoedigd heeft, om woorden te horen als deze: ‘Zo zegt de Here, “Ik heb u geschapen, Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn.”’ ‘Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u omdat gij kostbaar zijt in Mijn ogen.’ ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over haar zoon? Ja, zij kan hem vergeten, maar toch vergeet Ik mijn kinderen niet, want zie, Ik heb hen in Mijn handpalmen gegrift en met de schaduw van Mijn handen heb ik hen zelfs bedekt.’ ‘De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Heer, dan zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft overvloedig.’
97:7.8 (1069.3) Luistert opnieuw naar het evangelie van deze nieuwe openbaring van de God van Salem: ‘Hij zal als een herder Zijn kudde weiden, in Zijn arm de lammeren vergaderen en ze in Zijn schoot dragen. Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. Wie de Here verwachten putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat.’
97:7.9 (1069.4) Deze Jesaja voerde alom propaganda voor het evangelie van de zich uitbreidende voorstelling van een allerhoogste Jahweh. Hij wedijverde met Mozes in de welsprekendheid waarmee hij de Here God van Israel afschilderde als de Universele Schepper. Hij was poëtisch in zijn uitbeelding van de oneindige eigenschappen van de Universele Vader. Schonere uitspraken over de hemelse Vader zijn nimmer gedaan. Evenals de Psalmen behoren de geschriften van Jesaja tot de verhevenste en waarachtigste verwoordingen van de geestelijke voorstelling van God die stervelingen vóór de komst van Michael op Urantia te horen hebben gekregen. Luistert naar zijn uitbeelding van de Godheid: ‘Ik ben de hoge en verhevene die in de eeuwigheid woont.’ ‘Ik ben de eerste en de laatste, en buiten Mij is er geen God.’ ‘Zie, de hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en Zijn oor niet te onmachtig om te horen.’ En het was een nieuwe leer voor de Joden toen deze minzame maar imposante profeet volhardde in de prediking van de goddelijke standvastigheid, God’s getrouwheid. Hij verklaarde dat ‘God niet zou vergeten, niet zou verzaken.’
97:7.10 (1069.5) Deze vermetele leraar verkondigde dat de mens zeer nauw verbonden was met God, en zei: ‘Iedereen die naar Mijn naam genoemd is, heb Ik geschapen tot Mijn eer, en zij zullen Mijn lof verkondigen. Ik, ja Ik, ben het die hun overtredingen uitdelgt om Mijnentwil, en Ik gedenk hun zonden niet.’
97:7.11 (1069.6) Hoort hoe deze grote Hebreeër het beeld van een nationale God afbreekt, terwijl hij in heerlijkheid de goddelijkheid van de Universele Vader verkondigt, van wie hij zegt: ‘De hemel is Mijn troon en de aarde de voetbank Mijner voeten.’ En Jesaja’s God was niettemin heilig, majesteitelijk, rechtvaardig en onnaspeurlijk. De voorstelling van de boze, wraakzuchtige en jaloerse Jahweh van de Bedouïnen uit de woestijn is bijna verdwenen. Een nieuwe voorstelling van de allerhoogste, universele Jahweh is in het denken van stervelingen opgekomen en zal nooit meer door mensen uit het oog worden verloren. Het besef van de goddelijke gerechtigheid is begonnen de primitieve magie en biologische vrees te niet te doen. Eindelijk wordt de mens in kennis gebracht met een universum van wetten en orde en met een universele God met betrouwbare, finale eigenschappen.
97:7.12 (1070.1) En deze prediker van een hemelse God verkondigde deze God van liefde zonder ophouden. ‘In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de berouwvolle en nederige van geest.’ En nog meer woorden van troost sprak deze grote leraar tot zijn tijdgenoten: ‘En de Here zal u voortdurend leiden en uw ziel verzadigen. Gij zult zijn als een besproeide hof en als een bron waarvan het water niet teleurstelt. En wanneer de vijand als een stroom zal binnenkomen, zal de geest van de Here de bannier tegen hem oprichten.’ En wederom straalden het vreesdodende evangelie van Melchziedek en de vertrouwenscheppende religie van Salem tot zegen der mensheid.
97:7.13 (1070.2) De vèrziende, moedige Jesaja verduisterde in feite de nationalistische Jahweh door zijn verheven afschildering van de majesteit en universele almacht van de allerhoogste Jahweh, de God van liefde, regeerder van het universum en liefhebbende Vader van het gehele mensdom. Sinds die veelbewogen dagen heeft het hoogste Godsbegrip in het Westen altijd universele gerechtigheid, goddelijke barmhartigheid en eeuwige rechtvaardigheid omvat. In luisterrijke taal en met onvergelijkelijke gratie portretteerde deze grote leraar de almachtige Schepper als de liefhebbende Vader van allen.
97:7.14 (1070.3) Deze profeet van de ballingschap predikte tot zijn volk en tot mensen van vele naties terwijl zij bij de rivier in Babylon naar hem luisterden. En deze tweede Jesaja getroostte zich veel moeite om de vele verkeerde, raciaal-egoïstische ideeën over de missie van de beloofde Messias tegen te gaan. In deze poging slaagde hij echter niet geheel. Indien de priesters zich niet hadden gewijd aan het werk van het opbouwen van een verkeerd opgevat nationalisme, dan zouden de leringen van de twee Jesaja’s de weg hebben geëffend voor de erkenning en aanvaarding van de beloofde Messias.
97:8.1 (1070.4) De gewoonte om het verslag van de ervaringen der Hebreeërs als religieuze geschiedenis te beschouwen en de handelingen van de rest van de wereld als profane geschiedenis, is verantwoordelijk voor veel van de verwarring die er in het denken van de mens heerst ten aanzien van de interpretatie van de geschiedenis. Deze moeilijkheid doet zich voor omdat er geen wereldlijke geschiedenis van de Joden bestaat. Toen de priesters ten tijde van de Babylonische ballingschap hun nieuwe verslag hadden samengesteld van Gods zogenaamd mirakuleuze betrekkingen met de Hebreeërs, de religieuze geschiedenis van Israel zoals beschreven in het Oude Testament, vernietigden zij zorgvuldig en volledig de bestaande verslagen van de Hebreeuwse zaken — boeken als ‘De Handelingen van de Koningen van Israel’ en ‘De Handelingen van de Koningen van Juda,’ alsmede verscheidene andere min of meer nauwkeurige verslagen van de Hebreeuwse geschiedenis.
97:8.2 (1070.5) Om te begrijpen hoe de gevangen en door vreemden overheerste Joden door de verschrikkelijke druk en onontkoombare dwang van de wereldlijke geschiedenis dermate konden worden geïntimideerd, dat zij hun geschiedenis geheel poogden te herschrijven en te bewerken, moeten wij een kort overzicht geven van hun verwarrende ervaring als natie. Ge moet wel bedenken dat de Joden er niet in slaagden een adequate, niet-theologische levensfilosofie te ontwikkelen. Zij worstelden met hun oorspronkelijke, Egyptische denkbeeld van goddelijke beloningen voor rechtvaardigheid, gekoppeld aan zware straffen voor de zonde. Het drama van Job was een soort protest tegen deze onjuiste filosofie. Het openlijke pessimisme van de Prediker was een wereldwijze reactie op deze al te optimistische vormen van geloof in de Voorzienigheid.
97:8.3 (1071.1) Maar vijfhonderd jaar opperheerschappij van vreemde heersers was zelfs de geduldige, lankmoedige Joden te veel. De profeten en priesters begonnen te roepen: ‘Hoe lang nog, O Here, hoe lang?’ Wanneer de oprechte Jood de Schrift onderzocht, ging zijn verwarring over in verbijstering. Een oude ziener beloofde dat God zijn ‘uitverkoren volk’ zou beschermen en bevrijden. Amos had gedreigd dat God Israel aan zijn lot zou overlaten, tenzij het volk opnieuw zijn maatstaven van nationale rechtvaardigheid zou instellen. De schrijver van Deuteronomium had een uitbeelding gegeven van de Grote Keuze, als tussen het goede en het boze, de zegen en de vervloeking. De eerste Jesaja had een weldoende koning-verlosser gepredikt. Jeremia had een tijdperk van innerlijke rechtvaardigheid verkondigd — het verbond geschreven op de tafelen van het hart. De tweede Jesaja sprak over behoud door offer en verlossing. Ezechiël verkondigde bevrijding door het dienstbetoon van vroomheid en Ezra beloofde voorspoed door aanhankelijkheid aan de wet. Maar ondanks dit alles kwijnden zij voort in gevangenschap en hun bevrijding bleef uit. Toen kwam Daniël met het drama van de ‘crisis’ die op handen zou zijn — het neerstorten van het grote beeld en de onmiddellijke vestiging van de eeuwige heerschappij der gerechtigheid, het Messiaanse koninkrijk.
97:8.4 (1071.2) Al deze valse hoop nu leidde tot zoveel teleurstelling en frustratie bij het volk, dat de leiders van de Joden dermate verward raakten dat zij de zending en en het dienstbetoon van een goddelijke Zoon van het Paradijs niet herkenden en aanvaardden, toen hij weldra tot hen kwam in de gelijkenis van het sterfelijk vlees — geïncarneerd als de Zoon des Mensen.
97:8.5 (1071.3) Alle moderne godsdiensten hebben ernstige fouten begaan bij de poging een mirakuleuze uitleg te geven van bepaalde tijdperken in de menselijke geschiedenis. Hoewel het waar is dat God vele malen zijn Vaderhand van voorzienende tussenkomst in de stroom van de zaken der mensen heeft gestoken, is het een vergissing om theologische dogma’s en religieus bijgeloof te beschouwen als een bovennatuurlijke neerslag, die door mirakuleuze werkingen in deze stroom van de menselijke geschiedenis wordt aangetroffen. Het feit dat de ‘Allerhoogsten regeren in de koninkrijken der mensen’ verandert de wereldlijke geschiedenis niet in zogenaamd heilige geschiedenis.
97:8.6 (1071.4) Schrijvers van het Nieuwe Testament en latere Christelijke schrijvers hebben de verdraaiing van de Hebreeuwse geschiedenis nog verder gecompliceerd door hun goedbedoelde pogingen om de Joodse profeten een transcendentaal karakter te geven. Zo is de Hebreeuwse geschiedenis door zowel Joodse als Christelijke schrijvers met rampzalige gevolgen uitgebuit. De wereldlijke Hebreeuwse geschiedenis is volkomen gedogmatiseerd. Zij is omgevormd tot een fictie van religieuze geschiedenis en onlosmakelijk verbonden geraakt aan de morele opvattingen en religieuze onderrichtingen van de zogenoemde Christelijke naties.
97:8.7 (1071.5) Een kort relaas over de hoogtepunten van de Hebreeuwse geschiedenis zal hier illustreren hoe de feiten van het verslag door de Joodse priesters in Babylon dusdanig werden veranderd, dat de alledaagse wereldlijke geschiedenis van hun volk tot een fictieve religieuze geschiedenis werd.
97:9.1 (1071.6) Er zijn nooit twaalf stammen Israels geweest — er vestigden zich slechts drie of vier stammen in Palestina. De Hebreeuwse natie ontstond ten gevolge van de vereniging van de zogenaamde Israelieten en de Kanaänieten. ‘De kinderen Israels dan woonden te midden der Kanaänieten. En zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan de zonen van de Kanaänieten.’ De Hebreeërs hebben de Kanaänieten nooit uit Palestina verdreven, ook al wordt er in het verslag van deze zaken dat door de priesters werd opgesteld, zonder aarzeling verklaard dat zij dit wel deden.
97:9.2 (1071.7) Het Israëlitische bewustzijn ontstond in het heuvelland van Efraïm; het latere Joodse bewustzijn ontstond bij de zuidelijke clan van Juda. De Joden (Judaïeten) hebben altijd gepoogd de opgetekende geschiedenis van de noordelijke Israelieten (Efraïmieten) in diskrediet te brengen en te bekladden.
97:9.3 (1072.1) De aanmatigende Hebreeuwse geschiedenis begint met Saul, die de noordelijke clans verzamelde om een aanval van de Ammonieten op hun stamgenoten — de Gileadieten — ten oosten van de Jordaan af te slaan. Met een leger van maar iets meer dan drieduizend man versloeg hij de vijand, en het was dit wapenfeit dat de bergstammen ertoe bracht hem tot koning te maken. Toen de priesters in ballingschap dit verhaal herschreven, vergrootten zij Sauls leger tot 330.000en2 = n voegden ‘Juda’ toe aan de lijst van de stammen die aan de strijd hadden deelgenomen.
97:9.4 (1072.2) Onmiddellijk na de nederlaag van de Ammonieten werd Saul door middel van een referendum onder zijn troepen tot koning uitgeroepen. Geen enkele priester of profeet had deel aan deze zaak. Later echter schreven de priesters in het verslag dat Saul volgens goddelijke richtlijnen door de profeet Samuel tot koning werd gekroond. Zij deden dit om een ‘goddelijke afstammingslinie’ vast te stellen voor Davids Judaïtisch koningschap.
97:9.5 (1072.3) De allergrootste verdraaiing van de Joodse geschiedenis betrof David. Na Sauls overwinning over de Ammonieten (die hij aan Jahweh toeschreef) werden de Filistijnen ongerust en begonnen zij de noordelijke clans aan te vallen. David en Saul waren het nooit eens. David ging met zeshonderd man een verbond aan met de Filistijnen en trok op naar de kust, naar Esdrelon. In Gat stuurden de Filistijnen David uit het veld; zij vreesden dat hij zou overlopen naar Saul. David trok zich terug; de Filistijnen vielen Saul aan en versloegen hem. Zij hadden dit niet kunnen doen wanneer David loyaal was geweest jegens Israel. Davids leger bestond uit een veeltalige verzameling malcontenten, voor het grootste deel maatschappelijk onaangepasten en voortvluchtigen.
97:9.6 (1072.4) Sauls tragische nederlaag in Gilboa tegen de Filistijnen bracht Jahweh in de ogen van de omringende Kanaänieten tot een lage positie onder de goden. Naar de gewone gang van zaken zou de nederlaag van Saul zijn toegeschreven aan afvalligheid van Jahweh, maar ditmaal schreven de Judaïtische bewerkers haar toe aan dwalingen op het gebied van de riten. Zij hadden de overlevering over Saul en Samuel nodig als achtergrond voor het koningschap van David.
97:9.7 (1072.5) Met zijn kleine leger sloeg David zijn hoofdkwartier op in de niet-Hebreeuwse stad Hebron. Weldra werd hij door zijn landgenoten uitgeroepen tot koning van het nieuwe koninkrijk Juda. Juda bestond grotendeels uit niet-Hebreeuwse elementen — Kenieten, Kalebieten, Jebusieten en andere Kanaänieten. Dit waren nomaden — veehoeders — en dus verknocht aan het Hebreeuwse idee van landeigendom. Zij hielden vast aan de ideologieën van de woestijnstammen.
97:9.8 (1072.6) Een goede illustratie van het verschil tussen religieuze geschiedenis en profane geschiedenis zijn de twee verschillende verhalen die in het Oude Testament worden aangetroffen over het uitroepen van David tot koning. De priesters die later het lange, prozaïsche verslag opstelden van de religieuze geschiedenis die uitbeeldt hoe de profeet Samuel, onder goddelijke leiding, David uitkoos onder zijn broeders en ertoe overging hem formeel, volgens uitgebreide, plechtige ceremoniën, tot koning der Hebreeërs te zalven en hem daarna uit te roepen tot opvolger van Saul, hebben een gedeelte van het wereldlijke verhaal hoe hij door zijn onmiddellijke volgelingen (zijn leger) tot koning werd gemaakt, per ongeluk in het verslag laten staan.
97:9.9 (1072.7) Na het opstellen van hun fictieve verhalen over Gods wonderbaarlijke betrekkingen met Israel, lieten de priesters zeer vaak na de onversierde, feitelijke uiteenzettingen die reeds in de verslagen stonden, in hun geheel te schrappen.
97:9.10 (1072.8) David trachtte zichzelf politiek te versterken door eerst de dochter van Saul te huwen, vervolgens de weduwe van Nabal, de rijke Edomiet, en toen de dochter van Talmai, de koning van Gesur. Hij nam zes echtgenoten uit de vrouwen van Jebus, om maar niet te spreken van Batsheba, de echtgenote van de Hittiet.
97:9.11 (1073.1) Door zulke methoden nu, en met zulke mensen, kon David de fictie opbouwen van een goddelijk koninkrijk Juda, erfgenaam van het erfdeel en de overleveringen van het noordelijke koninkrijk van het Efraïmitische Israel, dat aan het verdwijnen was. Davids kosmopolitische stam van Juda was meer niet-Joods dan Joods; toch reisden de onderdrukte oudsten van Efraïm naar hem toe en ‘zalfden hem tot koning van Israel.’ Na een militaire bedreiging sloot David vervolgens een overeenkomst met de Jebusieten en vestigde hij zijn hoofdstad van het verenigde koninkrijk in Jebus (Jerusalem), een sterk ommuurde stad halverwege Juda en Israel. De Filistijnen werden geprikkeld en vielen David al spoedig aan. Zij werden na een hevige veldslag verslagen en Jahweh werd wederom als ‘De Here God der Heerscharen’ bevestigd.
97:9.12 (1073.2) Maar Jahweh moest noodgedwongen iets van deze glorie delen met de Kanaänietische goden, want het merendeel van Davids leger was niet-Hebreeuws. En zo staat er in uw beschrijving (over het hoofd gezien door de Judaïetische bewerkers) deze onthullende verklaring: ‘Jahweh heeft mijn vijanden voor mij gebroken. Daarom noemde hij de naam van die plaats Baäl-Perasim.’ En zij deden dit omdat Davids soldaten voor tachtig procent Baälieten waren.
97:9.13 (1073.3) David weet de nederlaag van Saul in Gilboa aan het feit dat Saul Gibeon, een Kanaänietische stad, had aangevallen, welks bevolking een vredesverdrag met de Efraïmieten hadden gesloten. Hierom werd hij door Jahweh in de steek gelaten. Zelfs in de tijd van Saul had David de Kanaänitische stad Keïla reeds tegen de Filistijnen verdedigd, en in die tijd maakte hij in een Kanaänitische stad zijn hoofdstad. In overeenstemming met de politiek van compromissen ten opzichte van de Kanaänieten, leverde David zeven afstammelingen van Saul over aan de Gibeonieten om opgehangen te worden.
97:9.14 (1073.4) Na de nederlaag van de Filistijnen, kreeg David de ‘ark van Jahweh’ in zijn bezit, bracht deze naar Jerusalem, en maakte de verering van Jahweh tot de officiële godsdienst in zijn koninkrijk. Vervolgens legde hij de naburige stammen — de Edomieten, Moabieten, Ammonieten en Syriërs — zware schattingen op.
97:9.15 (1073.5) Davids corrupte politieke bestuursapparaat begon, met schending van de Hebreeuwse zeden, persoonlijk landbezit in het noorden te verwerven, en kreeg weldra de karavaan-tolrechten in handen, die eerst door de Filistijnen waren geïnd. Daarop volgde een reeks wreedheden die zijn climax vond in de moord op Uria. In alle gerechtelijke beroepszaken werd vonnis gewezen in Jerusalem; de rechtspleging was niet meer in handen van ‘de oudsten.’ Geen wonder dat er een opstand uitbrak. Tegenwoordig zou Absolom een demagoog genoemd kunnen worden; zijn moeder was een Kanaänitische. Naast de zoon van Batsheba — Salomo — dongen nog een half dozijn anderen mee naar de troon.
97:9.16 (1073.6) Na de dood van David zuiverde Salomo het politieke bestuursapparaat van alle noordelijke invloeden, maar hij zette de tirannie en het belastingstelsel van de regering van zijn vader geheel voort. Salomo deed de natie failliet gaan door zijn overdadige hofhouding en zijn uitgebreide bouwprogramma: het huis van Libanon, het paleis van Farao’s dochter, de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en de restauratie van de muren van vele steden. Salomo creëerde een zeer uitgebreide Hebreeuwse zeemacht, die bemand werd door Syrische zeelieden en handel dreef met de hele wereld. Zijn harem bestond uit bijna duizend vrouwen.
97:9.17 (1073.7) Tegen deze tijd raakte de tempel van Jahweh te Silo in opspraak en concentreerde zich de gehele godsverering van de natie rond de schitterende koninklijke kapel in Jebus. Het noordelijke koninkrijk keerde veeleer terug tot de aanbidding van Elohim. Het genoot de gunst van de Farao’s, die later Juda onderwierpen en het zuidelijke koninkrijk schatplichtig maakten.
97:9.18 (1073.8) Er waren tijden van voorspoed en tegenspoed — oorlogen tussen Israel en Juda. Na vier jaar b urgeroorlog en drie dynastieën, kwam Israel onder de heerschappij van stedelijke despoten, die in land begonnen te handelen. Zelfs Koning Omri probeerde het landgoed van Semer te kopen. Maar het einde kwam snel toen Salmanassar III besloot de Middellandse Zeekust te gaan beheersen. Koning Achab van Efraïm verzamelde tien andere groepen en bood weerstand bij Karkar; de strijd bleef onbeslist. De Assyriër werd tegengehouden, maar de bondgenoten werden gedecimeerd. Deze grote veldslag wordt in het Oude Testament niet eens genoemd.
97:9.19 (1074.1) Er ontstond nieuwe onrust toen Koning Achab land trachtte te kopen van Nabot. Zijn Fenicische echtgenote vervalste Achabs naam op documenten die aangaven dat Nabots land geconfiskeerd moest worden omdat hij ervan werd beschuldigd gespot te hebben met de namen van ‘Elohim en de koning’. Hij en zijn zonen werden onmiddellijk geëxcuteerd. De krachtige Elia verscheen op het toneel en beschuldigde Achab van de moord op de Nabots. Zo begon Elia, een van de grootste profeten, zijn onderricht als een verdediger van de oude landzeden tegenover de instelling van de Baälim die land verkochten, tegen de poging van de steden om het platteland te overheersen. Maar zijn hervormingen slaagden pas toen de plattelandsgrondeigenaar Jehu zich aansloot bij de de zigeunerhoofdman Jehonadab met het doel om de profeten (makelaars in onroerend goed) van Baäl in Samaria te gronde te richten.
97:9.20 (1074.2) Er ontstond nieuw leven toen Joachaz en zijn zoon Jerobeam Israel van zijn vijanden verlosten. Tegen die tijd heerste er in Samaria echter een gangster-adel wier plunderingen die van de Davidische dynastie uit vroeger dagen naar de kroon staken. Hand aan hand werkten staat en kerk samen. Pogingen om de vrijheid van meningsuiting te onderdrukken, leidden Elia, Amos en Hosea ertoe in het geheim te gaan schrijven, en dit was het werkelijke begin van de Joodse en Christelijke Bijbels.
97:9.21 (1074.3) Maar het noordelijke koninkrijk verdween pas uit de geschiedenis toen de koning van Israel samenzweerde met de koning van Egypte en weigerde nog langer schatting te betalen aan Assyrië. Toen begon het driejarige beleg, dat gevolgd werd door de totale verstrooiing van het noordelijke koninkrijk. Zo werd Efraïm (Israel) weggevaagd. Juda — de Joden, de ‘rest van Israel’ — was begonnen het landeigendom te concentreren in het bezit van enkelen, in de woorden van Jesaja: ‘die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken.’ Weldra stond er in Jerusalem een tempel van Baäl naast de tempel van Jahweh. Dit schrikbewind werd beëindigd door een monotheïstische opstand onder aanvoering van de kind-koning Joas, die vijfendertig jaar lang ijverde voor Jahweh.
97:9.22 (1074.4) De volgende koning, Amasja, had problemen met de opstand van de schatting betalende Edomieten en hun buren. Na een glansrijke overwinning over hen maakte hij een zwenking en viel zijn noordelijke buren aan, om door hen even glansrijk te worden verslagen. Toen kwamen de plattelandsbewoners in opstand; zij vermoordden de koning en zetten zijn zestienjarige zoon op de troon. Dit was Azarja, die door Jesaja Uzzia wordt genoemd. Na Uzzia gingen de zaken van kwaad tot erger, en honderd jaar lang kon Juda slechts blijven bestaan door schatting te betalen aan de koningen van Assyrië. Jesaja de eerste zei tot Juda dat Jerusalem, omdat het de stad van Jahweh was, nooit zou vallen. Maar Jeremia aarzelde niet haar ondergang te verkondigen.
97:9.23 (1074.5) De werkelijke ondergang van Juda werd teweeggebracht door een corrupte, rijke groep politici, die opereerde onder het bewind van Mannasse, een kind-koning. Veranderingen in de economie waren gunstig voor de terugkeer tot de verering van Baäl, waarbij particuliere transacties in land waren toegestaan die tegen de ideologie van Jahweh indruisten. De val van Assyrië en de opkomst van Egypte brachten even bevrijding voor Juda, en de plattelandsbevolking nam het heft in handen. Onder leiding van Josia vernietigde deze de kliek corrupte politici in Jerusalem.
97:9.24 (1074.6) Maar dit tijdperk kwam tot een tragisch einde toen Josia zich verstoutte om Neko’s machtige leger te onderscheppen toen het uit Egypte langs de kust oprukte om Assyrië hulp te bieden tegen Babylon. Josia werd totaal verslagen en Juda werd schatplichtig aan Egypte. De politieke Baälpartij kwam in Jerusalem weer aan de macht, en zo begon de werkelijke Egyptische slavernij. Er volgde een periode waarin de Baäl-dienende politici zowel de rechtbanken als het priesterdom beheersten. De verering van Baäl was een economisch, sociaal systeem dat zowel met eigendomsrechten als met de vruchtbaarheid van de bodem te maken had.
97:9.25 (1075.1) Neko werd door Nebukadnessar ten val werd gebracht, waarop Juda onder de heerschappij van Babylon kwam en tien jaar gratie kreeg, doch het rebelleerde al spoedig. Toen Nebukadnessar tegen hen optrok, begonnen de Judaïeten sociale hervormingen in te voeren, zoals het vrijlaten van slaven, teneinde Jahweh te beïnvloeden. Toen het Babylonische leger zich tijdelijk terugtrok, verheugden de Hebreeërs zich dat zij door de magie van hun hervorming waren verlost. Het was gedurende deze periode dat Jeremia hun vertelde over de ondergang die op handen was, en weldra keerde Nebukadnessar terug.
97:9.26 (1075.2) En zo kwam plotseling het einde van Juda. De stad werd vernietigd en de mensen werden naar Babylon weggevoerd. De Jahweh-Baäl-strijd eindigde met de ballingschap. En de ballingschap bracht wat er over was van Israel met een schok tot het monotheïsme.
97:9.27 (1075.3) In Babylon kwamen de Joden tot de conclusie dat ze niet konden blijven bestaan als een kleine groep in Palestina met eigen bijzondere sociale en economische gewoonten, en dat zij de niet-Joden moesten bekeren om hun ideologieën de overhand te doen krijgen. Zo ontstond hun nieuwe denkbeeld over hun bestemming — het idee dat de Joden de uitverkoren dienaren van Jahweh moesten worden. De Joodse religie van het Oude Testament ontwikkelde zich in werkelijkheid in Babylon, tijdens de ballingschap.
97:9.28 (1075.4) De leer der onsterfelijkheid kreeg eveneens gestalte in Babylon. De Joden hadden steeds gedacht dat het idee van het toekomstig leven afbreuk deed aan het evangelie van sociale rechtvaardigheid waarop zij de nadruk legden. Voor de eerste maal verdrong nu de theologie de sociologie en de economie.
97:9.29 (1075.5) Aldus brengt de waarheid ten aanzien van het Joodse volk aan het licht dat veel van wat als religieuze geschiedenis is beschouwd, weinig meer blijkt te zijn dan de kroniek van de gewone, profane geschiedenis. Het Judaïsme was de bodem waarop het Christendom kon groeien, maar de Joden waren geen bovennatuurlijk volk.
97:10.1 (1075.6) Hun leiders hadden de Israëlieten onderricht dat zij een uitverkoren volk waren, niet ter wille van speciale privileges of een monopolie op Gods gunst, maar omdat zij de speciale opdracht had- den de waarheid van de ene God uit te dragen naar alle naties. En zij hadden de Joden beloofd dat zij, indien zij deze bestemming zouden vervullen, de geestelijke leiders van alle volkeren zou- den worden, en dat de komende Messias als Vredevorst over hen en de gehele wereld zou regeren.
97:10.2 (1075.7) Na hun bevrijding door de Perzen keerden de Joden terug naar Palestina, maar hier kwamen zij onder de knechtschap van hun eigen code van wetten, offeranden en rituelen, die door de priesters werd beheerst. En zoals het prachtige verhaal over God dat Mozes hen in zijn afscheidsrede had aangeboden, door de Hebreeuwse stammen werd verworpen ten gunste van de rituelen van offerande en boetedoening, werd ook de schitterende voorstelling van de tweede Jesaja door deze overlevenden van de Hebreeuwse natie verworpen ten gunste van de voorschriften, regelingen en rituelen van hun groeiende priesterdom.
97:10.3 (1075.8) Nationale eigenwaan, een vals geloof in een verkeerde opvatting van de beloofde Messias en toenemende knechting door het tyrannieke optreden van het priesterdom, legden voorgoed het zwijgen op aan de geestelijke leiders (met uitzondering van Daniël, Ezechiël, Haggaï en Maleachi); van die dagen tot de tijd van Johannes de Doper vond er in geheel Israel een steeds snellere geestelijke achtuitgang plaats. Maar de Joden hebben het denkbeeld van de Universele Vader nooit verloren; deze opvatting van de Godheid hebben zij zelfs tot in de twintigste eeuw na Christus gevolgd.
97:10.4 (1076.1) Van Mozes tot Johannes vormde zich een ononderbroken reeks getrouwe leraren, die de monotheïstische toorts van licht van de ene generatie aan de volgende doorgaven, terwijl zij onophoudelijk gewetenloze heersers berispten, priesters die de eredienst tot winsthandel maakten aan de kaak stelden, en het volk steeds opriepen zich te houden aan de verering van de allerhoogste Jahweh, de Here God van Israel.
97:10.5 (1076.2) Als natie verloren de Joden tenslotte hun politieke identiteit, maar de Hebreeuwse religie van oprecht geloof in de ene, universele God leeft nog steeds voort in de harten van de verstrooide ballingen. En deze religie blijft in leven omdat zij haar functie als bewaarder van de hoogste waarden van haar aanhangers doeltreffend heeft vervuld. De Joodse religie heeft de idealen van het volk bewaard, maar heeft niet tot vooruitgang aangespoord of filosofisch creatieve ontdekkingen op de verschillende gebieden van waarheid bevorderd. De Joodse religie had vele fouten — zij schoot tekort in filosofie en was bijna geheel verstoken van esthetische kwaliteiten — maar zij bewaarde wel ethische waarden, en om die reden is zij blijven bestaan. In vergelijking met andere ideeën over de Godheid was de allerhoogste Jahweh scherpomlijnd, levendig, persoonlijk en ethisch.
97:10.6 (1076.3) Als weinig andere volken hebben de Joden gerechtigheid, wijsheid, waarheid en rechtvaardigheid bemind, maar zij hebben minder dan enig volk bijgedragen tot het intellectuele begrip en het geestelijk verstaan van deze goddelijke kwaliteiten. Ofschoon de Hebreeuwse theologie zich niet wilde uitbreiden, heeft zij wel een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van twee andere wereldgodsdiensten, het Christendom en het Mohammedanisme.
97:10.7 (1076.4) De Joodse religie hield ook stand dankzij haar instellingen. Religie kan moeilijk in leven blijven als een persoonlijke gewoonte van geïsoleerde individuen. De religieuze leiders hebben steeds op de volgende wijze gedwaald: omdat zij het onheil van geïnstitutionaliseerde religie zien, trachten zij de techniek van het groepsfunctioneren teniet te doen. Zij zouden er beter aan doen het ritueel te hervormen in plaats van het geheel af te schaffen. In dit opzicht was Ezechiël wijzer dan zijn tijdgenoten. Ofschoon hij zich bij hen aansloot in zijn aandringen op persoonlijke morele verantwoordelijkheid, maakte hij ook een begin met de instelling van een beter, gelouterd ritueel, dat getrouw in acht diende te worden genomen.
97:10.8 (1076.5) En zo volvoerden de opeenvolgende leraren van Israel de grootste heldendaad in de evolutie van de religie die ooit op Urantia is verricht: de geleidelijke, doorlopende transformatie van het primitieve denkbeeld van de barbaarse demon Jahweh, de jaloerse, wrede geest-god van de bliksemende vulkaan Sinaï, tot de latere verheven, hemelse voorstelling van de allerhoogste Jahweh, schepper van alle dingen en liefdevolle, barmhartige Vader van de gehele mensheid. En dit Hebreeuwse Godsbegrip was de hoogste menselijke voorstelling van de Universele Vader tot aan de tijd toen het nog verder werd uitgebreid en zo voortreffelijk werd aangevuld door het persoonlijke onderricht en het levende voorbeeld van zijn Zoon, Michael van Nebadon.
97:10.9 (1076.6) [Aangeboden door een Mechizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 98
98:0.1 (1077.1) DE leringen van Melchizedek zijn Europa langs vele wegen, maar hoofdzakelijk via Egypte binnengekomen, en werden geïncorporeerd in de westerse filosofie nadat ze grondig gehelleniseerd en later gekerstend waren. De idealen van de westerse wereld waren in de grond Socratisch en haar latere religieuze filosofie werd die van Jezus, gemodificeerd door haar compromissen met de evoluerende westerse filosofie en religie; dit alles tezamen is geculmineerd in de Christelijke kerk.
98:0.2 (1077.2) De zendelingen uit Salem waren lange tijd in Europa werkzaam en geleidelijk werden zij opgenomen in veel van de culten en rituele groeperingen die periodiek ontstonden. Onder degenen die de leringen uit Salem in de zuiverste vorm bewaarden, moeten hier de Cynici worden genoemd. Deze predikers van geloof en vertrouwen in God functioneerden nog steeds in het Romeinse Europa van de eerste eeuw na Christus, en werden later opgenomen in de Christelijke godsdienst die bezig was te ontstaan.
98:0.3 (1077.3) Veel van de leer van Salem werd in Europa verbreid door de Joodse huursoldaten die in vele westerse militaire veldslagen strijd leverden. In de oude tijden waren de Joden evenzeer beroemd om hun militaire heldhaftigheid als om hun theologische eigenaardigheden.
98:0.4 (1077.4) De fundamentele leringen van de Griekse filosofie, de Joodse theologie en de Christelijke ethiek waren in de grond de weerklank van het vroegere onderricht van Melchizedek.
98:1.1 (1077.5) De zendelingen uit Salem zouden bij de Grieken een machtig religieus bouwwerk hebben kunnen opbouwen indien zij niet hadden vastgehouden aan een strikte interpretatie van hun inzegeningseed — een plechtige gelofte, opgelegd door Machiventa, waarbij de organisatie van exclusieve congregaties ter godsverering werd verboden, en van iedere leraar de belofte werd geëist nooit als priester te zullen optreden, om nooit een vergoeding aan te zullen nemen voor religieus dienstbetoon, doch alleen voedsel, kleding en onderdak. Toen de Melchizedek-leraren tot het pre-Hellenistische Griekenland doordrongen, troffen zij een volk aan dat nog steeds de tradities koesterde van Adamszoon en de dagen van de Andieten, maar deze leringen waren sterk aangelengd met de opvattingen en overtuigingen van de horden inferieure slaven die in steeds grotere aantallen naar de Griekse kusten waren gebracht. Deze vervalsing veroorzaakte een terugval tot een primitief animisme met bloedige riten, waarbij de lagere klassen zelfs een ceremonie maakten van de executie van veroordeelde misdadigers.
98:1.2 (1077.6) De eerste invloed van de leraren uit Salem werd bijna teniet gedaan door de zogenoemde Arische invasie vanuit Zuid-Europa en het Oosten. Deze Helleense invallers brachten antropomorfe opvattingen over God mee, die leken op de voorstellingen die hun Arische volksgenoten naar India hadden gebracht. Deze ingevoerde denkbeelden betekenden het begin der ontwikkeling van de Griekse familie van goden en godinnen. De nieuwe religie was gedeeltelijk gebaseerd op de culten van de binnenkomende Helleense barbaren, maar bleef ook mythen van de oudere bewoners van Griekenland bevatten.
98:1.3 (1078.1) De Mediterrane wereld die de Helleense Grieken aantroffen, werd voor het grootste deel beheerst door de moedercultus, en deze volkeren legden zij hun man-god, Dyaus-Zeus op, die, net als Jahweh bij de henotheïstische Semieten, reeds het hoofd was geworden van het gehele Griekse pantheon van ondergeschikte goden. En de Grieken zouden tenslotte een waar monotheïsme hebben bereikt in het denkbeeld van Zeus, ware het niet dat zij vasthielden aan de albeheersende macht van het Noodlot. Een God van finale waarde moet zelf beschikken over het fatum en zelf de schepper van lotsbestemmingen zijn.
98:1.4 (1078.2) Deze factoren in de religieuze evolutie resulteerden al spoedig in een volksgeloof in de zorgeloze goden van de Olympus, goden die meer menselijk dan goddelijk waren en die door de intelligente Grieken nooit erg serieus zijn genomen. Deze godheden die zij zelf geschapen hadden, werden door hen even weinig bemind als gevreesd. Ze koesterden een patriottisch en raciaal gevoelen voor Zeus en zijn familie van halfmensen en halfgoden, maar hadden nauwelijks ontzag voor hen en aanbaden hen evenmin.
98:1.5 (1078.3) De Hellenen raakten zo doordrongen van het onderricht van de vroege leraren uit Salem tegen het priesterdom, dat er in Griekenland nooit een priesterdom van enig belang is ontstaan. Zelfs de beelden die van de goden werden gemaakt, waren meer kunstwerken dan een onderdeel van de verering der goden.
98:1.6 (1078.4) De Olympische goden zijn een illustratie van de typische neiging tot antropomorfisme van de mens. De Griekse mythologie was echter meer esthetisch dan ethisch. De Griekse religie was nuttig omdat zij een universum uitbeeldde dat geregeerd werd door een groep godheden. Maar de Griekse zeden, de ethiek en de filosofie gingen reeds spoedig veel verder vooruit dan hun godsbeeld, en dit gebrek aan evenwicht tussen de intellectuele en de geestelijke groei was voor Griekenland even gevaarlijk als het in India was gebleken.
98:2.1 (1078.5) Een oppervlakkige godsdienst die luchtig wordt opgevat kan niet standhouden, vooral niet indien zij geen priesterdom heeft om haar vormen te cultiveren en haar aanhangers met vrees en ontzag te vervullen. De godsdienst van de Olympus beloofde geen behoud, noch leste zij de geestelijke dorst van haar gelovigen en daarom was zij gedoemd ten onder te gaan. Binnen een periode van duizend jaar na haar aanvang was zij bijna geheel verdwenen en hadden de Grieken geen nationale godsdienst meer, aangezien de goden van de Olympus hun vat op het denken van de meer intelligente mensen hadden verloren.
98:2.2 (1078.6) Dit was de toestand in de zesde eeuw voor Christus, toen er in de Oriënt en de Levant een herleving van geestelijk bewustzijn plaatsvond en de ogen opnieuw geopend werden voor de erkenning van het monotheïsme. Het Westen stond echter buiten deze nieuwe ontwikkeling: noch Europa noch Noord-Afrika nam op grote schaal deel aan deze religieuze renaissance. De Grieken hielden zich echter wel bezig met schitterende intellectuele vorderingen. Zij waren reeds begonnen de vrees beheersen en zetten de religie niet meer in als tegengif, maar zij zagen niet in dat ware religie de remedie is voor de honger van de ziel, voor geestelijke onrust en morele wanhoop. Zij zochten naar troost voor de ziel in diep nadenken — filosofie en metafysica. In plaats van op zelfbehoud — heil — richtten zij hun denken op zelfverwerkelijking en zelfkennis.
98:2.3 (1078.7) Door nauwgezet denken trachtten de Grieken het besef van veiligheid te bereiken dat zou kunnen dienen als substituut voor het geloof in de overleving, maar hierin faalden zij volkomen. Alleen de meer intelligente leden van de hogere klassen der Hellenen konden deze nieuwe leer begrijpen; het lag niet in het vermogen van de gewone mensen, de kinderen van de slaven van eerdere generaties, om dit nieuwe vervangmiddel voor godsdienst te aanvaarden.
98:2.4 (1079.1) De filosofen minachtten alle vormen van godsverering, hoewel zij praktisch allen vagelijk vasthielden aan de achtergrond van een geloof in de leer van Salem over ‘de Intelligentie van het universum’, ‘het idee van God,’ en ‘de Grote Bron.’ Voorzover de Griekse filosofen het goddelijke en boveneindige erkenden, waren zij onbeschroomd monotheïstisch; het uitgelezen gezelschap Olympische goden en godinnen werd door hen nauwelijks erkend.
98:2.5 (1079.2) De Griekse dichters van de vijfde en zesde eeuw, in het bijzonder Pindarus, trachtten de Griekse religie te hervormen. Zij verhieven wel de idealen van de godsdienst, maar waren meer kunstenaars dan godsdienstijveraars. Zij slaagden er niet in een methode te ontwikkelen om de hoogste waarden te ontwikkelen en te bewaren.
98:2.6 (1079.3) Xenophanes onderrichtte één God, maar zijn begrip van de godheid was te pantheïstisch dan dat hij een persoonlijk Vader voor de sterfelijke mens kon zijn. Anaxagoras was een aanhanger van het mechanisme, behalve dat hij wel een Eerste Oorzaak, een Aanvangsbewustzijn erkende. Socrates en zijn opvolgers, Plato en Aristoteles, onderrichtten dat deugd kennis is; dat goedheid gezondheid van de ziel is; dat het beter is om onrechtvaardigheid te ondergaan dan er schuldig aan te zijn, dat het verkeerd is om kwaad met kwaad te vergelden, en dat de goden wijs en goed zijn. Hun hoofddeugden waren wijsheid, moed, gematigdheid en rechtvaardigheid.
98:2.7 (1079.4) De evolutie der religieuze filosofie bij de Helleense en Hebreeuwse volken biedt een contrasterende illustratie van de functie van de kerk als instelling die vormgeeft aan de vooruitgang der cultuur. In Palestina werd het denken van de mens zo door priesters beheerst en op de schrift gericht, dat de filosofie en esthetica geheel werden overspoeld door religie en ethiek. In Griekenland bleef het menselijk denken door de vrijwel volledige afwezigheid van priesters en ‘heilige geschriften’ vrij en ongebonden, hetgeen een verrassende ontwikkeling in diepgaand denken ten gevolge had. Maar religie als een persoonlijke ervaring hield geen gelijke tred met de intellectuele doorvorsing van de natuur en de realiteit van de kosmos.
98:2.8 (1079.5) In Griekenland werd geloven onderschikt gemaakt aan het denken; in Palestina zag men het denken als onderworpen aan geloven. Veel van de kracht van het Christendom is te danken aan het feit dat het zeer veel heeft ontleend aan zowel de Hebreeuwse ethiek als aan het Griekse denken.
98:2.9 (1079.6) In Palestina nam de religieuze dogmatiek een zo vaste vorm aan, dat de verdere groei in gevaar kwam; in Griekenland werd het menselijk denken zo abstract, dat de voorstelling van God oploste in een vage mist van pantheïstische speculatie die zeer veel leek op de onpersoonlijke Oneindigheid van de Brahmaanse filosofen.
98:2.10 (1079.7) Maar de gemiddelde mensen van deze tijden konden de Griekse filosofie van zelfverwerkelijking en van een abstracte Godheid niet bevatten, en waren er ook niet erg in geïnteresseerd; zij smachtten veeleer naar beloften van behoud, en een persoonlijke God die hun gebeden kon verhoren. Zij verbanden de filosofen en vervolgden wat er over was van de cultus van Salem aangezien de twee leringen sterk vermengd waren geraakt, en maakten zich op voor de vreselijke orgiastische onderdompeling in de dwaasheden van de mysteriën die zich toen door de landen rond de Middellandse zee verbreidden. De Eleusische mysteriën ontwikkelden zich binnen het Olympische pantheon als een Griekse versie van de verering der vruchtbaarheid, en de natuurverering van Dionysus bloeide welig. De beste cultus was de Orphische broederschap, die met haar ethische prediking en beloften van behoud op velen een grote aantrekkingskracht uitoefende.
98:2.11 (1080.1) Heel Griekenland raakte betrokken in deze emotionele, vurige ceremonieën, deze nieuwe methoden om verlossing te bereiken. Geen andere natie heeft in zo korte tijd ooit zulke hoogten van artistieke filosofie bereikt, geen andere heeft ooit zonder Godheid en geheel verstoken van de belofte van menselijk behoud, zo’n vooruitstrevend ethisch stelsel geschapen; en geen enkele natie heeft zich ooit zo snel, diep en heftig in zulke diepten gestort van intellectuele stagnatie, morele verdorvenheid en geestelijke armoede, als deze zelfde Griekse volkeren, toen zij zich in de waanzinnige maalstroom van de mysteriën wierpen.
98:2.12 (1080.2) Godsdiensten hebben zich lang gehandhaafd zonder filosofische ondersteuning, maar weinig filosofische systemen hebben als zodanig lang standgehouden zonder zich enigermate met de godsdienst te vereenzelvigen. Wijsbegeerte staat tot religie, als idee staat tot handeling. Maar de ideale staat van de mens wordt bereikt wanneer wijsbegeerte, godsdienst en wetenschap tot een zinvolle eenheid zijn samengesmolten door de verenigde werking van wijsheid, geloof en ervaring.
98:3.1 (1080.3) Omdat de latere religie van de Latijnen zich vanuit de vroegere religieuze vormen van verering van de familiegoden ontwikkeld had tot eerbied van de stam voor de oorlogsgod Mars, was het natuurlijk dat zij meer van een politieke ritus had dan de intellectuele stelsels van de Grieken en Brahmanen of de meer geestelijke religies van verscheidene andere volkeren.
98:3.2 (1080.4) Gedurende de grote monotheïstische renaissance van Melchizedeks evangelie in de zesde eeuw voor Christus, drongen te weinig zendelingen van Salem door tot Italië, en zij die dit wel deden, waren niet in staat de invloed te weerstaan van het zich snel verbreidende Etruskische priesterdom met zijn nieuwe schare goden en tempels, die alle samenkwamen in de organisatie van de Romeinse staatsgodsdienst. Deze religie van de Latijnse stammen was niet onbeduidend en corrupt zoals die der Grieken, en evenmin was zij gestreng en tyranniek zoals die der Hebreeërs; zij bestond grotendeels uit het inachtnemen van louter vormen, geloften en taboes.
98:3.3 (1080.5) De Romeinse godsdienst werd sterk beïnvloed door de uitgebreide invoer van culturele elementen uit Griekenland. Uiteindelijk werden de meeste Olympische goden overgeplant en geïncorporeerd in het Latijnse pantheon. De Grieken aanbaden lang het vuur van de familie-haardstede — Hestia was de maagdelijke godin van de haardstede; Vesta was de Romeinse godin van het huis. Zeus werd Jupiter; Aphrodite werd Venus, en zo voort, de rij der vele Olympische godheden langs.
98:3.4 (1080.6) Bij de gelegenheid van hun religieuze initiatie wijdden de Romeinse jongemannen zich plechtig aan de dienst van de staat. Het afleggen van eden en de toelating tot het burgerschap waren in werkelijkheid religieuze ceremonieën. De Latijnse volken hadden tempels, altaren en heiligdommen en plachten bij een crisis de orakels te raadplegen. Zij bewaarden het gebeente van helden en later die van de Christelijke heiligen.
98:3.5 (1080.7) Deze formele en onemotionele vorm van pseudo-religieus patriottisme was gedoemd te bezwijken, zoals ook de zeer intellectuele en kunstzinnige godsverering van de Grieken de strijd met de gloedvolle, diep emotionele godsverering van de mysteriën had verloren. De grootste van deze verwoestende culten was de mysterie-cultus van de sekte van de Moeder Gods, die in die dagen haar hoofdkwartier precies op de plaats had van de huidige St.Pieterskerk in Rome.
98:3.6 (1080.8) De opkomende Romeinse staat overwon in politieke zin, maar werd op haar beurt veroverd door de culten, rituelen, mysteriën en godsbeelden uit Egypte, Griekenland en de Levant. Deze ingevoerde culten bleven in de gehele Romeinse staat floreren tot de tijd van Augustus, die om zuiver politieke en bestuurlijke redenen een heldhaftige en enigermate geslaagde poging deed om de mysteriën te vernietigen en de oudere politieke religie nieuw leven in te blazen.
98:3.7 (1081.1) Een van de priesters van de staatsgodsdienst vertelde Augustus over de eerdere pogingen van de leraren uit Salem om de leer te verbreiden van de ene God, een finale Godheid die aan het hoofd staat van alle bovennatuurlijke wezens; dit idee nu sloeg zo sterk aan bij de kei- zer, dat hij vele tempels bouwde, deze ruim voorzag van schone beelden, het staatspriesterdom reorganiseerde, de staatsgodsdienst opnieuw invoerde, zichzelf aanstelde als waarnemend hogepriester van allen, en niet aarzelde zichzelf, als keizer, uit te roepen tot de hoogste god.
98:3.8 (1081.2) Tijdens zijn leven floreerde deze nieuwe religie van de verering van Augustus in het gehele rijk en werd zij overal nageleefd, behalve in Palestina, waar de Joden woonden. En dit tijdperk van de menselijke goden ging door totdat de officiële Romeinse cultus een lijst had van meer dan veertig menselijke godheden die zichzelf tot die waardigheid hadden verheven en allen aanspraak maakten op een mirakuleuze geboorte en andere bovenmenselijke kenmerken.
98:3.9 (1081.3) Het slinkende groepje mensen dat in de leringen van Salem geloofde, nam voor het laatst stelling toen de Cynici, een groepering van enthousiaste predikers, de Romeinen opriepen om hun wilde, zinloze religieuze rituelen op te geven en terug te keren tot een vorm van godsdienst die bestond uit het evangelie van Melchizedek, zoals het gemodificeerd en gecontamineerd was door contact met de filosofie van de Grieken. Maar het volk als geheel verwierp de Cynici; het stortte zich liever in de rituelen van de mysteriën, die niet alleen hoop op persoonlijk behoud boden, maar ook het verlangen naar verstrooiing, opwinding en vermaak bevredigden.
98:4.1 (1081.4) De meeste mensen in de Grieks-Romeinse wereld die hun primitieve familie- en staatsgodsdiensten verloren hadden en de betekenis van de Griekse wijsbegeerte niet konden of wilden begrijpen, richtten hun aandacht op de spectaculaire, emotionele mysteriën uit Egypte en de Levant. De gewone mensen begeerden beloften van behoud — religieuze vertroosting voor het heden en de verzekering dat er hoop was op onsterfelijkheid na de dood.
98:4.2 (1081.5) De drie mysteriën die het meest populair werden, waren:
98:4.3 (1081.6) 1. de Frygische cultus van Cybele en haar zoon Attis;
98:4.4 (1081.7) 2. de Egyptische cultus van Osiris en zijn moeder Isis;
98:4.5 (1081.8) 3. de Iraanse cultus van de verering van Mithras als redder en verlosser van het zondige mensdom.
98:4.6 (1081.9) De Frygische en Egyptische mysteriën leerden dat de goddelijke zoon (respectievelijk Attis en Osiris) de dood had ondergaan en door goddelijke macht weer tot leven was gebracht, en voorts dat allen die op de juiste manier waren ingewijd in het mysterie en eerbiedig de gedenkdag van de dood van de god en van zijn opstanding vierden, daardoor deelgenoten zouden worden van zijn goddelijke natuur en zijn onsterfelijkheid.
98:4.7 (1081.10) De Frygische ceremonieën waren imposant maar vernederend; hun bloedige feesten geven aan hoe ontaard en primitief deze Levantijnse mysteriën werden. De heiligste dag was Zwarte Vrijdag, de ‘dag des bloeds’ waarop werd herdacht dat Attis zichzelf ter dood had gebracht. Na drie dagen tijdens welke het offer en de dood van Attis werden gevierd, ging het feest over in vreugde ter ere van zijn wederopstanding.
98:4.8 (1082.1) De rituelen van de verering van Isis en Osiris waren verfijnder en indrukwekkender dan die van de Frygische cultus. Dit Egyptische ritueel was opgebouwd rond de legende van de oude Nijlgod, een god die stierf en weer tot leven werd gebracht, een denkbeeld dat was ontstaan doordat de mensen hadden gezien hoe de jaarlijkse stilstand van de groei van het gewas werd gevolgd door het herstel van alle levende planten in de lente. De hevige opwinding waarmee deze mysteriën werden gevierd en de orgiën van hun ceremoniën, die zogenaamd leidden tot het ‘enthousiasme’ van het besef van goddelijkheid, waren soms zeer weerzinwekkend.
98:5.1 (1082.2) De Frygische en Egyptische mysteriën bezweken tenslotte voor het grootste van alle mysteriën, de verering van Mithras. De Mithras-cultus sprak een grote verscheidenheid van mensen aan en verdrong geleidelijk zijn voorgangers. Het Mithraïsme verbreidde zich door het Romeinse Rijk door de propaganda van Romeinse legioenen die waren gerekruteerd in de Levant waar deze religie in de mode was, want overal waar zij heengingen droegen zij dit geloof met zich mee. En dit nieuwe religieuze ritueel was een grote verbetering ten aanzien van de eerdere mysteriën.
98:5.2 (1082.3) De cultus van Mithras ontstond in Iran en hield in zijn geboorteland lang stand, ondanks de militante oppositie van de volgelingen van Zarathustra. Tegen de tijd dat het Mithraïsme Rome bereikte, was het echter zeer verbeterd doordat het veel van Zarathustra’s leringen had geabsorbeerd. Het was hoofdzakelijk via de Mithras-cultus dat de godsdienst van Zarathustra invloed uitoefende op het Christendom, dat later opkwam.
98:5.3 (1082.4) In de Mithras-cultus werd een militante god uitgebeeld, die was ontstaan uit een grote rots, zich bezighield met helfhaftige daden, en water liet voortstromen uit een rots die door zijn pijlen was geraakt. Er was sprake van een zondvloed waaruit één man ontstnapte in een speciaal gebouwde boot, en van een laatste avondmaal dat Mithras vierde met de zonnegod voordat hij ten hemel voer. Deze zonnegod, of Sol Invictus, was een gedegeneeerde vorm van het godheidsbegrip Ahura-Mazda uit het Zoroastrianisme. Mithras werd gezien als de overlevende kampioen van de zonnegod in zijn strijd met de god der duisternis. En als dank voor het doden van de mythische heilige stier werd Mithras onsterfelijk gemaakt en verheven tot de staat van bemiddelaar voor het geslacht der mensen bij de goden in de hemel.
98:5.4 (1082.5) De aanhangers van deze cultus verrichtten hun erediensten in grotten en andere geheime plaatsen, waarbij zij hymnen zongen, magische formules prevelden, het vlees van de offerdieren aten en hun bloed dronken. Zij verrichtten deze eredienst driemaal per dag, hadden speciale wekelijkse ceremoniën op de dag van de zonnegod, en de uitgebreidste riten van het hele jaar op het feest van Mithras, op vijfentwintig december. Zij geloofden dat zij zich door deel te nemen aan het sacrament zeker konden stellen van het eeuwig leven, het onmiddellijke overgaan, na de dood, naar de schoot van Mithras, om daar in gelukzaligheid te toeven tot aan de dag des oordeels. Op de dag des oordeels zouden de Mithraïsche sleutels des hemels de poorten van het Paradijs ontsluiten om de gelovigen te ontvangen, waarna alle ongedoopten onder de levenden en de doden vernietigd zouden worden bij de wederkomst van Mithras naar de aarde. Er werd onderricht dat een man bij zijn sterven voor Mithras verscheen om geoordeeld te worden, en dat Mithras bij het einde van de wereld alle doden zou oproepen uit hun graf om het laatste oordeel te ondergaan. De bozen zouden door vuur vernietigd worden, en de rechtvaardigen zouden met Mithras voor eeuwig regeren.
98:5.5 (1082.6) Aanvankelijk was deze religie alleen voor mannen, en er waren zeven verschillende orden waarin gelovigen achtereenvolgens konden worden ingewijd. Later werden de echtgenoten en dochters van gelovigen toegelaten tot de tempels van de Grote Moeder, die tegen de Mithras-tempels aanlagen. De cultus van de vrouwen was een mengsel van het Mithraïsche ritueel en de ceremonieën van de Frygische cultus van Cybele, de moeder van Attis.
98:6.1 (1083.1) Vóór de komst van de mysteriën en het Christendom, kwam persoonlijke religie in de geciviliseerde landen van Noord-Afrika en Europa bijna niet als een onafhankelijke instelling tot ontwikkeling: het was meer een zaak van de familie, van de stadsstaat, van de politiek en van het keizerrijk. De Helleense Grieken hebben nooit een gecentraliseerd cultusstelsel ontwikkeld: het ritueel was plaatselijk bepaald, er was geen priesterdom en geen ‘heilige schrift.’ Evenals de Romeinse religieuze instellingen, misten de Griekse een sterke drijvende kracht die hogere ethische en geestelijke waarden veilig kon stellen. Ofschoon het waar is dat de institutionalisering van de religie meestal afbreuk heeft gedaan aan haar geestelijke kwaliteit, is het ook een feit dat geen godsdienst er tot nu tot in is geslaagd in leven te blijven zonder de bijstand van een institutionele organisatie van enige omvang, groot of klein.
98:6.2 (1083.2) De westerse godsdienst bleef zo kwijnen tot de tijd van de Sceptici, Cynici, Epicureeërs en Stoïci, en tot wat het allerbelangrijkst is geweest, de dagen van de grote krachtmeting tussen het Mithraïsme en Paulus’ nieuwe godsdienst, het Christendom.
98:6.3 (1083.3) Tijdens de derde eeuw voor Christus leken de Mithraïsche en de Christelijke kerken zeer veel op elkaar, zowel qua uiterlijk als in de aard van hun rituelen. De meeste van deze godshuizen lagen onder de grond, en beide typen bevatten altaren met een achtergrond waar op verschillende wijzen het lijden werd uitgebeeld van de heiland die verlossing had gebracht aan een mensenras dat de vloek der zonde droeg.
98:6.4 (1083.4) De vereerders van Mithras hadden altijd de gewoonte gehad om bij het binnengaan van de tempel hun vingers in heilig water te dopen. En aangezien er in sommige districten mensen woonden die tot beide religies tegelijkertijd behoorden, werd deze gewoonte in de meeste Christelijke kerken in de nabijheid van Rome ook ingevoerd. De twee religies bedienden zich beide van de doop en van het sacrament van brood en wijn. Het grote verschil tussen het Mithraïsme en het Christendom, afgezien van de karakters van Mithras en Jezus, was dat de ene het militarisme aanmoedigde, terwijl de ander uiterst vredelievend was. De verdraagzaamheid van het Mithraïsme ten opzichte van andere religies (behalve het latere Christendom) leidde uiteindelijk tot zijn ondergang. Maar de beslissende factor in de onderlinge strijd was de toelating van vrouwen tot het volledige lidmaatschap van de Christelijke broederschap van gelovigen.
98:6.5 (1083.5) Ten slotte is het Westen in naam door het Christelijk geloof overheerst. De Griekse filosofie heeft de denkbeelden van ethische waarde geleverd, het Mithraïsme het ritueel van de godsdienstige ceremonieën, en het Christendom, als zodanig, de methode om zedelijke en sociale waarden te bewaren.
98:7.1 (1083.6) Uw Schepper-Zoon is niet geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en heeft zich niet aan de mensheid van Urantia geschonken om een toornige God te verzoenen, maar veeleer om het gehele mensdom te bewegen de liefde van de Vader te onderkennen en zich bewust te worden van hun zoonschap bij God. Per slot van rekening heeft zelfs de grote bepleiter van de leer der verzoening iets van deze waarheid begrepen, want hij verklaarde dat ‘God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was.’
98:7.2 (1084.1) Het ligt buiten het bestek van deze verhandeling om de oorsprong en verbreiding van de Christelijke religie te behandelen. Het zij voldoende te zeggen dat zij is opgebouwd rond de persoon van Jezus Nazaret, de menselijk geïncarneerde Michael-Zoon van Nebadon, aan Urantia bekend als de Christus, de gezalfde. Het Christendom werd door de gehele Levant en het Westen verbreid door de volgelingen van deze Galileeër, en hun zendingsijver evenaarde die van hun illustere voorgangers, de Setieten en Salemieten, evenals die van hun vurige Aziatische tijdgenoten, de Boeddhistische leraren.
98:7.3 (1084.2) De Christelijke religie, als een Urantiaans geloofsstelsel, is ontstaan door middel van de vermenging van de volgende onderrichtingen, invloeden, geloofsovertuigingen, culten en persoonlijke, individuele attitudes:
98:7.4 (1084.3) 1. De onderrichtingen van Melchizedek, die een fundamentele factor zijn in alle religies in het Westen en het Oosten welke in de laatste vierduizend jaar zijn ontstaan.
98:7.5 (1084.4) 2. Het Hebreeuwse stelsels van moraliteit, ethiek, theologie en geloof in zowel de Voorzienigheid als de allerhoogste Jahweh.
98:7.6 (1084.5) 3. De Zoroastrische opvatting van de strijd tussen het kosmische goede en kwade, die al haar stempel had gedrukt op zowel het Judaïsme als het Mithraïsme. Door langdurig contact dat een gevolg was van de worstelingen tussen het Mithraïsme en het Christendom, werden de leerstellingen van de Iraanse profeet een krachtige factor in het vastleggen van de theologische en filosofische vorm en structuur van de dogma’s, stellingen en kosmologie van de gehelleniseerde en gelatiniseerde versies van het ondericht van Jezus.
98:7.7 (1084.6) 4. De mysterie-culten, vooral het Mithraïsme, maar ook de verering van de Grote Moeder in de Frygische cultus. Zelfs de legenden over de geboorte van Jezus op Urantia werden gekleurd door de Romeinse versie van de mirakuleuze geboorte van de Iraanse heiland-held, Mithras, wiens advent op aarde zogenaamd alleen werd gezien door een handvol herders die hem geschenken brachten en die door engelen op de hoogte waren gesteld van deze op handen zijnde gebeurtenis.
98:7.8 (1084.7) 5. Het historische feit van het menselijke leven van Joshua ben Josef, de realiteit van Jezus van Nazaret als de verheerlijkte Christus, de Zoon van God.
98:7.9 (1084.8) 6. Het persoonlijke gezichtspunt van Paulus van Tarsus. En wij moeten hier vastleggen dat in diens jongelingsjaren het Mithraïsme de dominante religie was in Tarsus. Paulus heeft nooit kunnen dromen dat zijn goedbedoelde brieven aan zijn bekeerlingen eens door nog latere Christenen zouden worden beschouwd als het ‘woord van God.’ Zulke welmenende leraren moeten niet verantwoordelijk worden gesteld voor het gebruik dat hun opvolgers in latere perioden van hun geschriften maken.
98:7.10 (1084.9) 7. Het filosofische denken van de Hellenistische volken, van Alexandrië en Antiochië, in heel Griekenland tot in Syracuse en Rome. De filosofie van de Grieken was meer in overeenstemming met Paulus’ versie van het Christendom dan met enig ander heersend godsdienstig stelsel, en werd zo een belangrijke factor in het succes van het Christendom in het Westen. De Griekse filosofie, gekoppeld aan de theologie van Paulus, vormt nog steeds de basis van de Europese ethiek.
98:7.11 (1084.10) Naarmate de oorspronkelijke leringen van Jezus doordrongen in het Westen raakten zij verwesterst, en naarmate zij verwesterst raakten, begonnen zij hun potentiële universele aantrekkingskracht voor alle rassen en soorten mensen te verliezen. Het huidige Christendom is een religie geworden die goed is aangepast aan de sociale, economische en politieke zeden van de blanke rassen. Het is reeds lang niet meer de religie van Jezus, ofschoon het nog steeds moedig een schone religie over Jezus uitbeeldt voor individuën die oprecht trachten de weg van zijn onderricht te volgen. Het heeft Jezus verheerlijkt als de Christus, de Messiaanse gezalfde die door God gezonden was, maar het persoonlijke evangelie van de Meester, het vaderschap van God en de universele broederschap van alle mensen, grotendeels vergeten.
98:7.12 (1085.1) Dit nu is de lange geschiedenis van de leringen van Machiventa Melchizedek op Urantia. Het is bijna vierduizend jaar geleden dat deze in een noodsitutatie optredende Zoon van Nebadon zichzelf aan Urantia schonk, en in het verloop van die tijd zijn de leringen van de ‘priester van El Elyon, de Allerhoogste God,’ tot alle rassen en volken doorgedrongen. En Machiventa slaagde er in het doel van zijn ongewone zelfschenking te bereiken: toen Michael zich opmaakte om op Urantia te verschijnen, bestond de voorstelling van God inderdaad in de harten van mannen en vrouwen, dezelfde voorstelling van God die immer opnieuw opvlamt in de levende geestelijke ervaring van de veelsoortige kinderen van de Universele Vader, terwijl zij op de rondwervelende planeten in de ruimte hun boeiende levens in de tijd leiden.
98:7.13 (1085.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 99
99:0.1 (1086.1) DE religie bereikt haar hoogste vorm van sociaal dienstbetoon wanneer zij het minst verbonden is met de seculiere instellingen van de samenleving. Aangezien de sociale hervormingen in vroegere eeuwen grotendeels beperkt bleven tot het terrein van de moraal, behoefde de religie haar houding niet aan te passen aan grote veranderingen in economische en politieke systemen. Het was de voornaamste opgave van de religie om binnen de bestaande maatschappelijke orde van de politieke en economische cultuur het kwade te vervangen door het goede. Indirect heeft de religie er zodoende meestal toe bijgedragen dat de gevestigde maatschappelijke orde werd bestendigd en dat het bestaande type beschaving bleef gehandhaafd.
99:0.2 (1086.2) De religie dient zich evenwel niet rechtstreeks bezig te houden met het scheppen van nieuwe sociale ordes, of met het in stand houden van oude. Ware religie verzet zich weliswaar tegen geweld als methode van sociale evolutie, maar ze verzet zich niet tegen de intelligente inspanningen van de samenleving om haar gebruiken en instellingen aan te passen aan nieuwe economische omstandigheden en culturele behoeften.
99:0.3 (1086.3) De religie is weliswaar accoord gegaan met de verspreide sociale hervormingen in voorbije eeuwen, maar in de twintigste eeuw moet zij noodzakelijkerwijs onder ogen zien dat zij zich zal moeten aanpassen aan veelomvattende, doorgaande hervormingen op sociaal gebied. De levensomstandigheden wijzigen zich zo snel, dat modificaties van de instellingen zeer versneld dienen plaats te vinden, en de religie moet haar aanpassing aan deze nieuwe, steeds veranderende sociale orde dienovereenkomstig versnellen.
99:1.1 (1086.4) Door mechanische uitvindingen en de verspreiding van kennis wordt de beschaving gemodificeerd; bepaalde economische aanpassingen en sociale veranderingen zijn een gebiedende noodzaak indien men culturele rampen wil vermijden. Deze nieuwe sociale orde die aanstaande is zal in geen duizend jaar zelfgenoegzaam tot rust komen. Het menselijk geslacht moet zich verzoenen met een opeenvolging van veranderingen, aanpassingen en her-aanpassingen. De mensheid is op weg naar een nieuwe, nog niet geopenbaarde planetaire bestemming.
99:1.2 (1086.5) De religie moet een krachtige invloed worden ten gunste van morele stabiliteit en geestelijke voortgang, en dynamisch functioneren te midden van deze steeds veranderende omstandigheden en onophoudelijke economische aanpassingen.
99:1.3 (1086.6) De samenleving op Urantia moet de hoop laten varen dat zij weer de rust van de voorbije eeuwen zal bereiken. Het schip der samenleving heeft de beschutte baaien van de gevestigde tradities verlaten en is begonnen aan zijn reis op de volle zee van zijn evolutionaire bestemming; de ziel van de mens dient, als nimmer tevoren in de wereldgeschiedenis, zorgvuldig haar kaarten der ethiek te bestuderen en nauwgezet het kompas der religieuze leiding in het oog te houden. Het is de allerbelangrijkste missie van de religie om als sociale invloed de idealen van de mensheid te stabiliseren gedurende deze gevaarlijke tijden van overgang van de ene fase der beschaving naar de volgende, van het ene cultuurniveau naar het volgende.
99:1.4 (1087.1) De religie behoeft geen nieuwe taken op zich te nemen, maar er wordt een dringend beroep op haar gedaan om op te treden als een wijze gids en ervaren raadgeefster in al deze nieuwe, snel veranderende menselijke omstandigheden. De samenleving wordt mechaniser, compacter, complexer, en de onderlinge afhankelijkheid wordt steeds kritieker. De religie moet voorkomen dat deze nieuwe, nauwe onderlinge verbanden elkaar achteruit helpen, of zelfs te gronde richten. De religie moet optreden als het kosmische zout dat voorkomt dat de culturele smaak van de civilisatie wordt bedorven door het gistingsproces van de vooruitgang. Deze nieuwe sociale verhoudingen en economische omwentelingen kunnen alleen door het dienstbetoon van religie resulteren in blijvende broederschap.
99:1.5 (1087.2) Menslievendheid zonder God is, menselijk gesproken, wel een nobel gebaar, maar ware religie is de enige kracht waardoor de ene sociale groep blijvend en in toenemende mate ontvankelijk wordt voor de noden en het lijden van andere groepen. In het verleden kon de geïnstitutionaliseerde godsdienst passief blijven wanneer de hogere lagen der maatschappij doof bleven voor het lijden en de verdrukking van de hulpeloze lagere klassen, maar in de moderne tijd heerst er onder deze lagere sociale klassen niet meer zo’n jammerlijke onwetendheid en zijn zij politiek niet meer zo hulpeloos.
99:1.6 (1087.3) De religie moet niet organisch betrokken raken in het seculiere werk van sociale hervorming en economische reorganisatie. Zij moet echter wel actief gelijke tred houden met al deze vorderingen in de civilisatie door haar morele opdrachten en geestelijke voorschriften, haar vooruitstrevende opvatting van het leven van de mens en zijn transcendente overleving, helder en krachtig bewoordingen te herformuleren. De geest van de religie is eeuwig, maar de vorm waarin zij zich uitdrukt, moet telkens opnieuw worden vastgesteld wanneer het woordenboek van de menselijke taal wordt herzien.
99:2.1 (1087.4) De geïnstitutionaliseerde godsdienst kan niet bezielend werken en geen leiderschap op zich ne- men in de wereldomvattende sociale hervorming en economische reorganisatie die op handen zijn, omdat zij helaas een min of meer organisch deel is geworden van de sociale orde en van het economische stelsel dat zal worden omgevormd. Alleen de werkelijke religie van de persoonlijke geestelijke ervaring kan hulp bieden en creatief functioneren in de huidige beschavingscrisis.
99:2.2 (1087.5) De geïnstitutionaliseerde godsdienst is nu gevangen in de impasse van een vicieuze cirkel. Zij kan de maatschappij niet reorganiseren zonder eerst zichzelf te reorganiseren, en omdat zij zo’n wezenlijk deel is van de gevestigde orde, kan zij zichzelf niet reorganiseren totdat de maatschappij radicaal is gereorganiseerd.
99:2.3 (1087.6) Religieuze mensen moeten in de maatschappij, in de industrie, en in de politiek werkzaam zijn als individuen, niet als groeperingen, partijen of instellingen. Een religieuze groepering die zich aanmatigt om als zodanig op te treden, religieuze activiteiten buiten beschouwing gelaten, wordt onmiddellijk een politieke partij, een economische organisatie, of een sociale instelling. Het religieuze collectivisme moet zijn inspanningen beperken tot het bevorderen van religieuze zaken.
99:2.4 (1087.7) Religieuze mensen zijn niet waardevoller voor de taken van de sociale reorganisatie dan niet- religieuze mensen, behalve voorzover hun religie hun een verder vooruitziende kosmische blik heeft gegeven, en hen heeft begiftigd met die hogere sociale wijsheid die wordt geboren uit het op- rechte verlangen om God boven alles lief te hebben en ieder mens te beminnen als een broeder in het hemelse koninkrijk. Een ideale sociale orde is die waarin ieder zijn naaste liefheeft als zichzelf.
99:2.5 (1087.8) Ogenschijnlijk heeft de geïnstitutionaliseerde kerk in het verleden de maatschappij gediend door het verheerlijken van de gevestigde politieke en economische orde, maar zij moet snel hiermee ophouden wil zij blijven bestaan. De enig juiste houding die zij kan innemen is het onderrichten van geweldloosheid, de leer van de vreedzame evolutie in plaats van gewelddadige revolutie — vrede op aarde en welgezindheid onder alle mensen.
99:2.6 (1088.1) Het valt de moderne religie moeilijk haar houding aan te passen aan de snel optredende sociale veranderingen, alleen omdat zij zichzelf heeft toegestaan om zo volkomen getraditionaliseerd, gedogmatiseerd en geïnstitutionaliseerd te worden. Het valt de religie van de levende ervaring niet moeilijk om voor te blijven op al deze sociale ontwikkelingen en economische beroeringen, waarin zij steeds werkzaam is als een morele stabilisator, een sociale gids en geestelijke loods. Door ware religie wordt de nuttige cultuur van het ene tijdperk naar het volgende overgeheveld, en ook de wijsheid die wordt geboren uit de ervaring van het kennen van God en het streven om te zijn zoals hij.
99:3.1 (1088.2) Het vroege Christendom hield zich geheel vrij van alle maatschappelijke verstrengeling, van sociale verplichtingen en economische allianties. Pas het latere geïnstitutionaliseerde Christendom is een organisch deel geworden van de politieke en sociale structuur van de westerse civilisatie.
99:3.2 (1088.3) Het koninkrijk des hemels is noch een sociale, noch een economische orde; het is een louter geestelijke broederschap van hen die God kennen. Wij geven graag toe dat zo’n broederschap op zichzelf een nieuw, verbazingwekkend sociaal verschijnsel is, dat vergezeld gaat van verbazingwekkende politieke en economische effecten.
99:3.3 (1088.4) De religieuze mens staat niet zonder medegevoel tegenover maatschappelijk lijden, en burgerlijk onrecht gaat niet aan hem voorbij; ook sluit hij zich niet af voor het economische denken en hij is niet ongevoelig voor politieke tyrannie. Religie is rechtstreeks van invloed op de sociale reorganisatie doordat zij de individuele burger geestelijk en idealistisch doet worden. Indirect wordt de culturele civilisatie door de instelling van deze religieuze mensen beïnvloed naarmate zij actieve, invloedrijke leden worden van verschillende sociale, morele, economische en politieke groeperingen.
99:3.4 (1088.5) Om een hoge culturele civilisatie te bereiken is in de eerste plaats het ideale soort burgers nodig, en vervolgens ideale en adequate sociale mechanismen waardoor deze burgers de economische en politieke instellingen van zo’n vergevorderde menselijke samenleving kunnen beheersen.
99:3.5 (1088.6) Uit een overmaat van misplaatst sentiment heeft de kerk lange tijd hulp verleend aan de minder bevoorrechten en onfortuinlijken, en dit was ook juist, maar hetzelfde sentiment heeft er eveneens toe geleid dat raciaal gedegeneerde geslachten op onverstandige wijze in stand konden blijven, waardoor de vooruitgang der civilisatie zeer is vertraagd.
99:3.6 (1088.7) Vele individuele mensen die sociale reorganisaties willen doorvoeren terwijl zij de ge- ïnstitutionaliseerde religie heftig afwijzen, zijn welbeschouwd vurig religieus in het uitdragen van hun sociale hervormingen. En zo speelt religieuze motivatie, persoonlijk en nauwelijks als zodanig herkend, een grote rol in het huidige programma voor sociale reorganisatie.
99:3.7 (1088.8) De grote zwakte van dit hele niet als zodanig herkende, onbewuste type religieuze activiteit is dat het niet in staat is haar voordeel te doen met openlijke religieuze kritiek en daardoor nuttige niveaus van zelfcorrectie te bereiken. Het is een feit dat religie niet groeit tenzij zij onder de tucht wordt gebracht van opbouwende kritiek, wordt verhoogd door filosofie, gelouterd door de wetenschap, en gevoed door trouwe saamhorigheid.
99:3.8 (1088.9) Er bestaat altijd het grote gevaar dat religie verwrongen en geperverteerd wordt tot het najagen van valse doeleinden, zoals in oorlogstijd, wanneer iedere strijdende natie haar religie prostitueert en haar tot militaire propaganda maakt. Liefdeloze geloofsijver is altijd schadelijk voor de religie, terwijl vervolgingen de activiteiten van de religie verleggen naar de poging om een of ander sociologisch of theologisch doel te bereiken.
99:3.9 (1089.1) Religie kan alleen vrij blijven van onheilige wereldlijke allianties door:
99:3.10 (1089.2) 1. een kritische, corrigerende filosofie;
99:3.11 (1089.3) 2. vrijheid van alle sociale, economische, en politieke allianties;
99:3.12 (1089.4) 3. creatieve, bemoedigende vriendschappen, die liefde doen groeien;
99:3.13 (1089.5) 4. een steeds dieper worden van het geestelijk inzicht en het hoogschatten van waarden;
99:3.14 (1089.6) 5. het voorkomen van fanatisme door het tegenwicht dat de wetenschappelijke mentaliteit verschaft.
99:3.15 (1089.7) Religieuze mensen moeten zich, als groep, nooit met iets anders bezig houden dan met religie, ook al kan elk van hen als individueel burger een vooraanstaand leider worden van een beweging die reorganisaties op sociaal, economisch, of politiek gebied voorstaat.
99:3.16 (1089.8) Het is de taak van de religie om een zodanige kosmische loyaliteit in de individuele burger te creëren, te voeden en te inspireren, dat deze er daardoor in zal slagen al deze moeilijke, maar wenselijke sociale diensten te bevorderen.
99:4.1 (1089.9) Echte religie maakt de religieuze mens aangenaam in de omgang, en schept inzicht in de verhoudingen met de medemensen. Maar het formaliseren van religieuze groeperingen doet dikwijls juist de waarden teniet ter bevordering waarvan de groep werd georganiseerd. Menselijke vriendschap en goddelijke religie steunen elkaar wederzijds en verhelderen elkaar aanzienlijk, indien ze beide gelijkelijk groeien en met elkaar in harmonie zijn. Religie geeft nieuwe betekenis en zin aan alle groepsverbanden — families, scholen, en verenigingen. Ze verleent nieuwe waarden aan het spel en brengt alle ware humor op hoger peil.
99:4.2 (1089.10) Sociaal leiderschap krijgt door geestelijk inzicht een ander karakter; religie voorkomt dat collectieve bewegingen het zicht verliezen op hun ware doelstellingen. Naast kinderen, is religie de grote verenigende factor in het gezinsleven, indien het althans een levend, groeiend geloof is. Er is geen gezinsleven mogelijk zonder kinderen; men kan wel een gezinsleven hebben zonder religie, doch de moeilijkheden die eigen zijn aan deze intieme vorm van menselijke omgang vermeerderen zich enorm door deze hindernis. Gedurende de eerste tientallen jaren van de twintigste eeuw heeft het gezinsleven, na de persoonlijke religieuze ervaring, het meeste te lijden van het verval dat het gevolg is van de overgang van oude religieuze loyaliteiten naar de nieuwe betekenissen en waarden die thans opkomen.
99:4.3 (1089.11) Ware religie is een zinvolle manier om oog in oog met de gewone werkelijkheden van het dagelijkse leven dynamisch te leven. Maar wil religie de ontwikkeling van het individuele karakter stimuleren en de integratie van de persoonlijkheid bevorderen, dan moet ze niet wor- den gestandaardiseerd. Wil ze stimuleren tot de evaluatie van de ervaring, en dienen om waar- den aanlokkelijk te maken, dan mag zij niet stereotiep worden. Wil religie de allerhoogste loyaliteiten bevorderen, dan dient ze niet te worden geformaliseerd.
99:4.4 (1089.12) Welke omwentelingen de sociale en economische groei der civilisatie ook mogen vergezellen, religie is echt en nuttig indien zij in de individuele mens de ervaring aankweekt waarin de soevereiniteit van waarheid, schoonheid en goedheid prevaleert, want dit is het ware geestelijke begrip van de allerhoogste werkelijkheid. En door liefde en godsverering krijgt dit betekenis als vriendschap met de mensen en zoonschap bij God.
99:4.5 (1090.1) Het is per slot van rekening meer door wat iemand gelooft, dan door wat iemand weet, dat zijn gedrag wordt bepaald en zijn persoonlijke prestaties worden beheerst. Zuiver feitelijke kennis heeft zeer weinig invloed op de gemiddelde mens, tenzij deze kennis emotioneel wordt geactiveerd. Maar de activering die van religie uitgaat, is boven-emotioneel, en verenigt de gehele menselijke ervaring op transcendente niveaus door contact met, en het vrijmaken van, geestelijke energieën in het leven van de sterveling.
99:4.6 (1090.2) In de twintigste eeuw met haar psychologische onzekerheid, bij de economische omwentelingen, morele dwarsstromingen en sociologische stortzeeën van de overgangen in een wetenschappelijk tijdvak die als wervelstormen op de mens afkomen, zijn vele duizenden mannen en vrouwen in menselijk opzicht ontregeld geraakt; ze zijn bezorgd, onrustig, angstig, onzeker en verward; als nooit tevoren in de wereldgeschiedenis hebben zij behoefte aan de vertroosting en stabilisatie die gezonde religie geeft. Bij de weergaloze prestaties op wetenschappelijk gebied en de technische ontwikkeling, heerst er geestelijke stagnatie en filosofische chaos.
99:4.7 (1090.3) Wanneer religie steeds meer een privé aangelegenheid wordt — een persoonlijke ervaring — schuilt daarin geen gevaar, mits zij haar motivatie tot onzelfzuchtige, liefdevolle sociale dienstbaarheid niet verliest. De religie heeft geleden onder vele secundaire invloeden: de plotselinge vermenging van culturen, het onderling dooreenlopen van geloofsrichtingen, de vermindering van het kerkelijk gezag, veranderingen in het gezinsleven, dit alles naast de verstedelijking en de mechanisatie.
99:4.8 (1090.4) Het grootste geestelijke gevaar voor de mens bestaat in gedeeltelijke vooruitgang, de hachelijke toestand van onvoltooide groei: het loslaten van de evolutionaire godsdiensten van vrees, zonder onmiddellijk vat te krijgen op de openbaringsreligie van liefde. De moderne wetenschap, speciaal de psychologie, heeft alleen die godsdiensten verzwakt die in zeer grote mate berusten op vrees, bijgeloof en emotie.
99:4.9 (1090.5) Overgangen gaan altijd gepaard met verwarring, en er zal niet veel vrede en rust komen in de wereld van de godsdienst, totdat de grote worsteling tussen de drie elkaar bestrijdende godsdienst-filosofieën ten einde is:
99:4.10 (1090.6) 1. het spiritualistische geloof (in een voorzienende Godheid) van vele godsdiensten;
99:4.11 (1090.7) 2. het humanistische en idealistische geloof in vele filosofieën;
99:4.12 (1090.8) 3. de mechanistische en naturalistische opvattingen in vele takken van wetenschap.
99:4.13 (1090.9) Deze drie partiële wijzen om de werkelijkheid van de kosmos te benaderen moeten uiteindelijk met elkaar worden geharmoniseerd door de openbarende presentatie van religie, filosofie en kosmologie, die het drieënige bestaan van geest, bewustzijn en energie beschrijft dat uitgaat van de Paradijs-Triniteit, en tijd-ruimte vereniging bereikt binnen de Godheid van de Allerhoogste.
99:5.1 (1090.10) Hoewel religie uitsluitend een persoonlijke geestelijke ervaring is — het kennen van God als Vader — brengt het uitvloeisel van deze ervaring — het kennen van de mens als broeder — met zich mee dat men zich aanpast aan andere persoonlijkheden, en dit impliceert het sociale of groepsaspect van het religieuze leven. Religie is eerst een innerlijk of persoonlijk richten, en vervolgens wordt het een zaak van sociaal dienstbetoon, een zich richten naar de groep. Het feit dat de mens in groepen leeft, heeft noodzakelijkerwijs tot gevolg dat er ook religieuze groepen zullen ontstaan. Wat er met deze religieuze groepen gebeurt, hangt zeer sterk af van intelligente leiding. In primitieve samenlevingen verschilt de religieuze gemeenschap vaak niet erg van economische of politieke groeperingen. Religie heeft altijd de zeden behoed en de stabiliteit van de samenleving bevorderd. En dit geldt nog steeds, niettegenstaande het feit dat vele moderne socialisten en humanisten het tegendeel onderrichten.
99:5.2 (1091.1) Houdt steeds het volgende in gedachten: ware religie is het kennen van God als uw Vader en de mens als uw broeder. Religie is niet een slaafs geloof in bedreigingen met straf of in magische beloften van verborgen beloningen in de toekomst.
99:5.3 (1091.2) De religie van Jezus is de meest dynamische invloed die de mensheid ooit in beweging heeft gezet. Jezus brak met alle traditie, vernietigde alle dogma en riep de mensheid op tot de verwezenlijking van haar hoogste idealen in tijd en eeuwigheid — om volmaakt te zijn, zoals ook de Vader in de hemel volmaakt is.
99:5.4 (1091.3) De religie heeft maar weinig kans te functioneren totdat de religieuze groep zich losmaakt van alle andere groeperingen — de sociale vereniging van de geestelijke leden van het koninkrijk des hemels.
99:5.5 (1091.4) De leer van de totale verdorvenheid van de mens heeft veel afbreuk gedaan aan het potentieel van de religie om reacties in de samenleving teweeg te brengen die een veredelende invloed en inspirerende waarde hebben. Jezus trachtte de mens in zijn waardigheid te herstellen toen hij verklaarde dat alle mensen kinderen Gods zijn.
99:5.6 (1091.5) Ieder religieus geloof dat de kracht heeft om de gelovige te vergeestelijken, zal zeker een krachtige weerslag hebben in het sociale leven van zulk een religieuze mens. Religieuze ervaring brengt immer de ‘vruchten van de geest’ voort in het dagelijks leven van de mens die door de geest geleid wordt.
99:5.7 (1091.6) Even zeker als mensen hun religieuze overtuigingen delen, scheppen zij een soort religieuze groepering die tenslotte gemeenschappelijke doeleinden schept. Eens zullen religieuze mensen bijeen komen en daadwerkelijke samenwerking tot stand brengen op basis van de eenheid van hun idealen en doelstellingen, veeleer dan dat zij zullen trachten zulks te doen op basis van psychologische meningen en theologische overtuigingen. Doelstellingen en niet geloofsbelijdenissen zouden religieuze mensen tot eenheid moeten brengen. Aangezien echte religie een zaak is van persoonlijke geestelijke ervaring, zal iedere religieuze mens onvermijdelijk zijn eigen persoonlijke interpretatie hebben van het besef van die geestelijke ervaring. Gebruik de term ‘geloof’ liever voor voor de persoonlijke relatie van de individuele mens met God, dan voor het als credo geformuleerde akkoord dat een bepaalde groep stervelingen met elkaar heeft kunnen bereiken inzake hun gemeenschappelijke religieuze instelling. ‘Hebt ge geloof? Houd het dan voor u.’
99:5.8 (1091.7) Dat geloof alleen te maken heeft met het vatten van ideale waarden, wordt aangetoond door de definitie in het Nieuwe Testament waarin gezegd wordt dat geloof de substantie is der dingen die men hoopt en het bewijs van zaken die men niet ziet.
99:5.9 (1091.8) De primitieve mens deed weinig moeite om zijn religieuze overtuigingen onder woorden te brengen. Zijn godsdienst werd meer uitgedanst dan uitgedacht. De moderne mens heeft vele geloofsbelijdenissen uitgedacht en vele toetsen van religieus geloof geschapen. In de toekomst zal de religieuze mens zijn religie moeten leven, zich moeten wijden aan het oprecht dienen van de broederschap der mensen. Het is hoog tijd dat de mens een zo persoonlijke, sublieme religieuze ervaring krijgt, dat deze alleen beseft en uitgedrukt kan worden door ‘gevoelens die te diep gaan voor woorden.’
99:5.10 (1091.9) Jezus eiste niet van zijn volgelingen dat zij geregeld bij elkaar zouden komen om een formule van woorden op te zeggen waarin hun gemeenschappelijke geloofsovertuigingen zouden worden aangegeven. Hij heeft alleen ingesteld dat ze bij elkaar dienen te komen om daadwerkelijk iets te doen — om deel te nemen aan de gemeenschappelijke avondmaaltijd ter herinnering aan zijn zelfschenkingsleven op Urantia.
99:5.11 (1091.10) Christenen begaan wel een grote vergissing wanneer zij Christus voorstellen als het allerhoogste ideaal van geestelijk leiderschap, en anderzijds van Godbewuste mannen en vrouwen durven verlangen dat zij het historische leiderschap verwerpen van de Godkennende mensen die in voorbije eeuwen hebben bijgedragen aan de verlichting van hun eigen natie of volk.
99:6.1 (1092.1) Sektarisme is een ziekte van de geïnstitutionaliseerde godsdienst, en dogmatisme is een knechting van de geestelijke natuur. Het is veel beter om een religie te hebben zonder een kerk, dan een kerk zonder religie. De religieuze beroering van de twintigste eeuw is op zichzelf nog niet een teken van geestelijke decadentie. Verwarring gaat zowel aan groei als aan ondergang vooraf.
99:6.2 (1092.2) De socialisering van de religie heeft een werkelijke bedoeling. Religieuze groepsactiviteiten hebben ten doel om religieuze loyaliteiten aanschouwelijk te maken, om de aanlokkelijkheid van waarheid, schoonheid en goedheid te verheerlijken, om de aantrekkelijkheid van allerhoogste waarden te vergroten, om de onzelfzuchtige dienstbaarheid aan de medemens te versterken, om luister bij te zetten aan de mogelijkheden die het gezinsleven biedt, om de religieuze opvoeding te bevorderen, om wijze raad en geestelijke leiding te verschaffen, en aan te moedigen tot gemeenschappelijke godsverering. En alle levende godsdiensten moedigen aan tot vriendschap onder de mensen, houden de moraliteit in ere, begunstigen het welzijn van de gemeenschap waarin men leeft, en scheppen gunstige omstandigheden voor de verspreiding van het wezenlijke evangelie in hun respectieve boodschappen over het eeuwig heil.
99:6.3 (1092.3) Naargelang de religie echter wordt geïnstitutionaliseerd, raakt haar kracht ten goede beperkt, terwijl de mogelijkheden ten kwade zich grotelijks vermenigvuldigen. De gevaren van een geformaliseerde religie zijn: het vastleggen van geloofsopvattingen en de verstarring van gevoelens, de opeenhoping van gevestigde belangen bij toenemende secularisatie, de neiging om waarheid te standaardiseren en te fossiliseren, het verleggen van religie van het dienen van God naar het dienen van de kerk, de neiging van de leiders om bestuurders te worden in plaats van geestelijke dienaren, de neiging tot sektevorming en onderling concurrerende afscheidingen, het vestigen van een onderdrukkend kerkelijk gezag, het scheppen van de aristocratische instelling van een ‘uitverkoren volk,’ het aankweken van valse, overdreven ideeën van heiligheid, het tot een routine maken van de godsdienst en de verstening van de eredienst, de neiging om het verleden te vereren terwijl men de eisen van het heden over het hoofd ziet, het verzuim om hedendaagse interpretaties van religie te geven, het verwikkeld raken in functies van wereldlijke instellingen; zij schept de euvele discriminatie van religieuze kasten, zij wordt een onverdraagzame rechter inzake de orthodoxie, zij slaagt er niet in om de belangstelling van de avontuurlijke jeugd vast te houden en raakt geleidelijk de verlossende boodschap van het evangelie van het eeuwig heil kwijt.
99:6.4 (1092.4) De formele godsdienst beperkt mensen in hun persoonlijke geestelijke activiteiten, in plaats van hun de vrijheid te geven tot hoger dienstbetoon als bouwers van het koninkrijk.
99:7.1 (1092.5) Ofschoon de kerken en alle andere religieuze groepen zich verre dienen te houden van alle seculiere activiteiten, moet de religie terzelfdertijd alles nalaten wat de sociale coördinatie van de menselijke instellingen zou kunnen belemmeren of vertragen. Het leven moet steeds zinvoller worden; de mens moet doorgaan met de hervorming van zijn filosofie en de verheldering van zijn religie.
99:7.2 (1092.6) De politieke wetenschap moet de reorganisatie van de economie en de industrie bewerkstelligen door methoden die zij ontleent aan de sociale wetenschappen en door de inzichten en motieven die door een religieus leven worden verschaft. In alle sociale reorganisaties zorgt de religie voor stabiliserende loyaliteit aan een transcendent doel dat houvast geeft en verder en hoger reikt dan het onmiddellijke wereldlijke doel. Te midden van de verwarring die voortkomt uit een snel veranderende omgeving, heeft de sterfelijke mens behoefte aan de steun die een wijd kosmisch perspectief kan bieden.
99:7.3 (1093.1) Religie inspireert de mens tot een moedig en vreugdevol leven op aarde; ze verbindt geduld met hartstocht, inzicht met vurige ijver, medegevoel met kracht, en idealen met energie.
99:7.4 (1093.2) De mens kan nimmer wijze beslissingen nemen in wereldlijke zaken of uitstijgen boven de zelfzucht van het persoonlijk belang tenzij hij mediteert in de tegenwoordigheid van de soevereiniteit Gods en rekening houdt met de werkelijkheden van goddelijke betekenissen en van geestelijke waarden.
99:7.5 (1093.3) Wederzijdse economische afhankelijkheid en sociale broederlijkheid zullen uiteindelijk tot broederschap leiden. De mens is van nature een dromer, maar de wetenschap maakt hem nuchter, zodat de religie hem daarna met veel minder gevaar voor plotselinge fanatieke reacties kan activeren. Economische behoeften binden de mens vast aan de werkelijkheid, en persoonlijke religeuze ervaring plaatst dezelfde mens oog in oog met de eeuwige werkelijkheden van een zich steeds uitbreidend en voortgaand kosmisch burgerschap.
99:7.6 (1093.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 100
100:0.1 (1094.1) DE ervaring van een dynamisch religieus leven transformeert een middelmatig mens in een persoonlijkheid met de kracht van idealen. Religie draagt bij tot de vooruitgang van allen, doordat zij de vooruitgang van de individuele mens bevordert, en de vooruitgang van ieder neemt toe door wat allen tezamen bereiken.
100:0.2 (1094.2) Geestelijke groei wordt onderling gestimuleerd door nauwe omgang met andere religieuze mensen. Liefde levert de voedingsbodem voor religieuze groei — een objectieve aantrekking in plaats van subjectieve voldoening. En religie adelt de gewone eentonigheid van het dagelijks leven.
100:1.1 (1094.3) Ofschoon religie groei van betekenissen en verdieping van waarden voortbrengt, heeft het verheffen van zuiver persoonlijke waardebepalingen tot niveaus van absolute werkelijkheden altijd kwaad ten gevolge. Een kind bepaalt de waarde van zijn ervaring naar de mate van het genoegen die deze met zich mee brengt: volwassenheid is evenredig aan de mate waarin persoonlijk genot wordt vervangen door hogere betekenissen, zelfs loyaliteiten aan de hoogste opvattingen van uiteenlopende levensomstandigheden en kosmische betrekkingen.
100:1.2 (1094.4) Sommige mensen hebben het te druk om te groeien en lopen daarom ernstig gevaar geestelijk te blijven steken. Er moet worden gezorgd voor groei in zinvolheid op verschillende leeftijden, in opeenvolgende culturen, en in de voorbijgaande stadia in de vooruitgang der civilisatie. De voornaamste factoren die groei verhinderen, zijn vooroordeel en onwetendheid.
100:1.3 (1094.5) Geef ieder zich ontwikkelend kind de kans om zijn eigen religieuze ervaring te kweken: dring het geen pasklare volwassen ervaring op. Bedenk dat het jaar na jaar volgen van een vast systeem van onderwijs niet noodzakelijkerwijs verstandelijke vooruitgang betekent en nog veel minder geestelijke groei. Uitbreiding van de woordenschat betekent nog geen karakterontwikkeling. Groei wordt niet juist aangegeven door loutere resultaten, maar veeleer door vooruitgang. Werkelijke groei in het leren kenmerkt zich door hogere idealen, een grotere waardering voor waarden, nieuwe betekenissen van waarden, en toenemende trouw aan de allerhoogste waarden.
100:1.4 (1094.6) Kinderen komen alleen blijvend onder de indruk van de loyaliteiten van de volwassenen met wie ze omgaan: voorschriften of zelfs voorbeelden zijn niet van blijvende invloed. Loyale mensen zijn groeiende mensen en groei is een indrukwekkende en inspirerende realiteit. Leef vandaag loyaal — groei — en de dag van morgen zal voor het zijne zorgen. De snelste manier voor een kikkervisje om een kikker te worden, is om ieder ogenblik loyaal als een kikkervisje te leven.
100:1.5 (1094.7) De bodem die van wezenlijk belang is voor religieuze groei, vooronderstelt een progressief leven van zelfverwerkelijking, de coördinatie van natuurlijke neigingen, het aan de dag leggen van weetgierigheid en vreugde in een redelijke mate van avontuur, het ondervinden van gevoelens van voldoening, het functioneren van de prikkel van vrees die maakt dat men oplettend en waakzaam blijft, de aantrekking van het verwonderlijke, en een normaal besef van eigen kleinheid, nederigheid. Groei is ook gegrond op de ontdekking van het zelf, vergezeld door zelfkritiek — het geweten, want het geweten is in werkelijkheid zelfkritiek aan de hand van de waarden die men gewoonlijk hanteert, de persoonlijke idealen van een mens.
100:1.6 (1095.1) De religieuze ervaring wordt merkbaar beïnvloed door de lichamelijke gezondheid, het overgeërfde temperament en het sociale milieu. Maar deze wereldlijke omstandigheden remmen niet de innerlijke geestelijke vooruitgang van een ziel die zich heeft gewijd aan het doen van de wil van de Vader in de hemel. In alle normale stervelingen zijn zekere aangeboren impulsen tot groei en zelfverwerkelijking aanwezig, die functioneren indien zij niet specifiek worden tegengegaan. De zekere techniek om het potentieel tot geestelijke groei, deze gave die een wezenlijk bestanddeel van de mens vormt, tot ontplooiing te brengen, is een voortdurende instelling van oprechte toewijding aan allerhoogste waarden.
100:1.7 (1095.2) Religie kan niet worden geschonken, ontvangen, geleend, geleerd, of verloren. Het is een persoonlijke ervaring, die groeit naar de mate waarin het zoeken naar finale waarden toeneemt. Kosmische groei is aldus het gevolg van de accumulatie van betekenissen en een steeds meer omvattende verheffing van waarden. Zieleadel zelf is echter altijd een zaak van onbewuste groei.
100:1.8 (1095.3) Religieuze gewoonten van denken en handelen dragen bij tot de economie van de geestelijke groei. Men kan religieuze predisposities ontwikkelen om gunstig te reageren op geestelijke stimuli, een soort geconditioneerde geestelijke reflex. Gewoonten die religieuze groei begunstigen, zijn onder meer: een ontwikkelde gevoeligheid voor geestelijke waarden, het herkennen van religieus leven bij anderen, het bespiegelend denken over kosmische betekenissen, het eerbiedig oplossen van problemen, het delen van het geestelijk leven met de medemens, het vermijden van zelfzucht, de weigering om misbruik te maken van de goddelijke genade, leven als in de tegenwoordigheid Gods. De factoren die bijdragen tot geestelijke groei kunnen intentioneel zijn, maar de groei zelf is zonder uitzondering onbewust.
100:1.9 (1095.4) De onbewuste natuur van religieuze groei betekent echter niet dat het een activiteit is die zich voordoet in de veronderstelde onderbewuste gebieden van het menselijk verstand: zij duidt veeleer op scheppende activiteiten in de bovenbewuste lagen van het sterfelijk bewustzijn. De ervaring van het besef van de realiteit van onbewuste religieuze groei is het enige positieve bewijs van het functioneel bestaan van het bovenbewustzijn.
100:2.1 (1095.5) Geestelijke ontwikkeling is in de eerste plaats afhankelijk van het onderhouden van een levende geestelijke verbinding met ware geestelijke krachten en in de tweede plaats, van het voortdurend dragen van geestelijke vruchten: het dienen van de medemens met datgene wat men van zijn geestelijke weldoeners heeft ontvangen. Geestelijke vooruitgang stoelt op verstandelijke erkenning van geestelijke armoede en, daarmee samengaand, het zich bewust zijn van de honger naar volmaaktheid, het verlangen om God te kennen en te zijn zoals hij, het doen van de wil van de Vader in de hemel als doel waarnaar men van ganser harte streeft.
100:2.2 (1095.6) Geestelijke groei is eerst een ontwakend besef van behoeften, vervolgens het onderscheiden van betekenissen en dan het ontdekken van waarden. Ware geestelijke ontwikkeling blijkt uit het aan de dag treden van een menselijke persoonlijkheid die wordt gemotiveerd door liefde, geactiveerd door onzelfzuchtig dienstbetoon, en overheerst door de oprechte verering van de volmaaktheidsidealen van goddelijkheid. En deze hele ervaring vormt de realiteit van religie, in tegenstelling tot louter theologische geloofsopvattingen.
100:2.3 (1095.7) Religie kan opstijgen tot dat niveau van ervaring waar ze een verlichte, wijze techniek wordt om geestelijk te reageren op het universum. Zo’n meer verheven religie kan op drie niveaus van de menselijke persoonlijkheid functioneren: op het verstandelijke niveau, het morontiale en het geestelijke; op het bewustzijn, in de evoluerende ziel, en tezamen met de inwonende geest.
100:2.4 (1096.1) Iemands geestelijkheid wijst aan hoe dicht hij bij God is, en tegelijk is zij de maat van zijn nut voor zijn medemens. Geestelijkheid verhoogt het vermogen om schoonheid te ontdekken in de dingen, om waarheid te herkennen in betekenissen en om goedheid te ontdekken in waarden. Geestelijke ontwikkeling wordt bepaald door het vermogen daartoe en is recht evenredig aan het uitbannen van de zelfzuchtige kwaliteiten van liefde.
100:2.5 (1096.2) De daadwerkelijke geestelijke status geeft aan in hoeverre men de Godheid heeft bereikt, afgestemd is op de Richter. Het bereiken van volkomenheid van geestelijkheid staat gelijk met het bereiken van het maximum aan realiteit, het maximum aan Godgelijkenis. Het eeuwige leven is de altijddurende zoektocht naar oneindige waarden.
100:2.6 (1096.3) Het doel van de zelfverwerkelijking van de mens dient geestelijk te zijn, niet materieel. De enige werkelijkheden die waard zijn te worden nagestreefd zijn goddelijk, geestelijk en eeuwig. De sterfelijke mens mag aanspraak maken op het smaken van fysische geneugten en op de voldoening die menselijke genegenheid verschaft; het doet hem goed om loyaal te zijn aan associaties van mensen en wereldlijke instellingen. Dit zijn echter niet de eeuwige grondslagen voor het opbouwen van de onsterfelijke persoonlijkheid die de ruimte moet transcenderen, de tijd moet overwinnen en de eeuwige bestemming van goddelijke volmaaktheid moet bereiken, waar hij als volkomene zal dienen.
100:2.7 (1096.4) Jezus omschreef de diepgewortelde zekerheid van de mens die God kent met de woorden: ‘Wat komt het er voor een Godkennende gelovige in het koninkrijk op aan als alle aardse dingen ineenstorten?’ De zekerheden van de wereld zijn kwetsbaar, maar geestelijke zekerheden zijn onaantastbaar. Wanneer de vloedgolven van menselijke tegenspoed, zelfzucht, wreedheid, haat, boosaardigheid en afgunst de ziel van de sterfelijke mens overspoelen, kunt ge rust vinden in de verzekering dat er één innerlijk bastion is, de citadel van de geest, dat absoluut onneembaar is; dit geldt althans voor iedere mens die zijn ziel heeft toevertrouwd aan de hoede van de inwonende geest van de eeuwige God.
100:2.8 (1096.5) Na het bereiken van zulk een geestelijke vooruitgang, hetzij door geleidelijke groei, hetzij ten gevolge van een bijzondere crisis, vindt er een nieuwe oriëntering van de persoonlijkheid plaats en ontwikkelt zich een nieuwe standaard van waarden. Deze uit de geest geboren mensen krijgen zulk een andere motivatie in het leven, dat zij er kalm onder kunnen blijven wanneer ze hun dierbaarste ambities schipbreuk zien lijden en hun vurigste verwachtingen ineen zien storten; zij weten met stelligheid dat deze catastrofes slechts de heroriënterende rampen zijn waardoor hun tijdelijke scheppingen worden afgebroken, voordat de edeler, blijvender werkelijkheden van een nieuw, hoger prestatieniveau in het universum kunnen worden opgebouwd.
100:3.1 (1096.6) Religie is niet een techniek om statische, gelukzalige gemoedsrust te bereiken: ze is een impuls om de ziel te organiseren voor dynamische dienstbaarheid. Religie is het inzetten van de totaliteit van het zelf in de loyale dienst van het liefhebben van God en het dienen van de mens. Religie betaalt iedere prijs die van wezenlijk belang is om het allerhoogste doel, de eeuwige bekroning, te bereiken. Religieuze loyaliteit kent een volkomenheid van toewijding die van verheven pracht is. En deze loyaliteiten hebben een sociale uitwerking en strekken tot geestelijke vooruitgang.
100:3.2 (1096.7) Voor de religieuze mens wordt het woord God een symbool dat de toenadering tot de allerhoogste werkelijkheid aanduidt en de herkenning van goddelijke waarde. Menselijke sympathieën en antipathieën bepalen niet wat goed of kwaad is: morele waarden komen niet voort uit vervulde wensen of emotionele frustratie.
100:3.3 (1096.8) Bij de beschouwing van waarden dient ge onderscheid te maken tussen hetgeen waarde is en wat waarde heeft. Ge moet het verband zien tussen prettige activiteiten en hun zinvolle integratie en diepere verwezenlijking op steeds hogere niveaus der menselijke ervaring.
100:3.4 (1097.1) Betekenis is iets wat ervaring aan waarde toevoegt: het is het appreciërend besef van waarden. Een zuiver zelfzuchtig genoegen dat in afzondering wordt gesmaakt, kan een praktische ontwaarding van betekenis impliceren, een betekenisloos genot dat grenst aan relatief kwaad. Waarden zijn experiëntieel wanneer realiteiten betekenisvol zijn en mentaal met elkaar in verband worden gebracht, wanneer zulke betrekkingen door het bewustzijn worden onderkend en geapprecieerd.
100:3.5 (1097.2) Waarden kunnen nimmer statisch zijn; realiteit betekent verandering, groei. Verandering zonder groei, zonder verruiming van betekenis en verhoging van waarde, is waardeloos — is potentieel kwaad. Hoe groter haar kwaliteit van kosmische adaptatie, des te meer betekenis heeft elke ervaring. Waarden zijn geen conceptuele illusies: ze zijn reëel, maar zij hangen altijd af van het feit van betrekkingen. Waarden zijn altijd zowel actueel als potentieel — niet wat geweest is, maar wat is en zal zijn.
100:3.6 (1097.3) Het met elkaar in verband brengen van actuele en potentiële realiteiten staat gelijk aan groei, de experiëntiële verwezenlijking van waarden. Maar groei is niet alleen maar vooruitgang. Vooruitgang is altijd zinvol, maar zonder groei is ze relatief zonder waarde. De allerhoogste waarde van het menselijk leven bestaat in groei van waarden, vooruitgang in betekenissen, en de verwezenlijking van het kosmische onderlinge verband tussen deze beide ervaringen. Deze ervaring nu is het equivalent van Godsbewustzijn. Een sterveling met deze ervaring is weliswaar niet bovennatuurlijk, maar hij wordt waarlijk bovenmenselijk: een onsterfelijke ziel komt tot ontwikkeling.
100:3.7 (1097.4) De mens kan geen groei veroorzaken, maar hij kan er wel gunstige voorwaarden voor scheppen. Groei is altijd onbewust, of zij nu lichamelijk, verstandelijk, of geestelijk is. Liefde groeit ook op deze wijze; ze kan niet worden geschapen, gefabriceerd, of gekocht: ze moet groeien. Evolutie is een kosmische groeimethode. Groei op sociaal gebied kan niet worden bereikt door wetgeving, en morele groei niet door beter bestuur. De mens kan wel een machine fabriceren, maar de werkelijke waarde ervan moet worden ontleend aan de menselijke cultuur en aan de waardering die personen ervoor hebben. De enige bijdrage die de mens aan zijn groei levert, is de mobilisatie van het totaal van de vermogens van zijn persoonlijkheid — levend geloof.
100:4.1 (1097.5) Religieus leven is toegewijd leven, en toegewijd leven is creatief leven, oorspronkelijk en spontaan. Nieuwe religieuze inzichten komen voort uit conflicten die de aanzet geven tot het kiezen van nieuwe, betere reactiegewoonten, in plaats van de oude, inferieure reactiepatronen. Nieuwe betekenissen komen pas naar boven te midden van conflicten; en conflicten blijven alleen maar bestaan wanneer men weigert de hogere waarden aan te nemen die in hogere betekenissen besloten liggen.
100:4.2 (1097.6) Religieuze verwarring is onvermijdelijk; er kan geen groei bestaan zonder psychische conflicten en geestelijke beroering. De organisatie van een filosofische levensstandaard brengt een aanzienlijke beroering teweeg in de filosofische gebieden van het denken. Men kan niet zonder strijd loyaal zijn aan het grote, het goede, het ware en het edele. De verheldering van het geestelijk gezichtsvermogen en de verdieping van het kosmische inzicht gaan met inspanning gepaard. En het menselijke verstand protesteert wanneer het zich niet langer kan voeden met de niet-geestelijke energieën van het tijdelijke bestaan. Het trage dierlijke bewustzijn komt in opstand tegen de inspanning die nodig is om te worstelen met de kosmische wijze om problemen op te lossen.
100:4.3 (1097.7) Maar de grote opgave van het religieuze leven bestaat in de taak om de zielsvermogens van de persoonlijkheid te verenigen door de dominantie van de liefde. Gezondheid, mentale efficiëntie en geluk komen voort uit de vereniging van fysische systemen, mentale systemen, en geest-systemen. Van lichamelijke en psychische gezondheid begrijpt de mens wel veel, maar geluk heeft hij waarlijk maar in zeer geringe mate verwezenlijkt. Het hoogste geluk is onlosmakelijk verbonden met geestelijke vooruitgang. Geestelijke groei geeft blijvende vreugde, vrede die alle verstand te boven gaat.
100:4.4 (1098.1) In het fysische leven getuigen de zintuigen van het bestaan der dingen; het bewustzijn ontdekt de realiteit van betekenissen; de geestelijke ervaring onthult echter aan de individuele mens de echte waarden van het leven. Deze hoge niveaus in het menselijk leven worden bereikt in de allerhoogste liefde voor God en de onzelfzuchtige liefde voor de mens. Indien ge uw medemensen liefhebt, moet ge hun waarden hebben ontdekt. Jezus had de mensen zo lief, omdat hij hun zulk een hoge waarde toekende. De beste manier om waarden te ontdekken in uw medemensen is om hun motivatie te ontdekken. Wanneer iemand u irriteert, gevoelens van ontstemming opwekt, moet ge proberen met hem mee te voelen en zo zijn gezichtspunt te gaan zien, zijn redenen voor zulk onaangenaam gedrag. Wanneer ge uw naaste eenmaal begrijpt, zult ge verdraagzaam worden en deze verdraagzaamheid zal uitgroeien tot vriendschap en rijpen tot liefde.
100:4.5 (1098.2) Stelt u zich eens het beeld voor ogen van een van uw primitieve voorouders uit de tijd dat zij nog in holen woonden — een grauwende man, gedrongen, wanstaltig en vuil, wijdbeens staand met geheven knots, haat en vijandigheid spuwend terwijl hij woedend de blikken werpt op iets dat zich vlak voor hem bevindt. Men kan moeilijk zeggen dat dit beeld iets van de goddelijke waardigheid van de mens laat zien. Maar sta ons toe het beeld te verruimen. Vóór deze in woede ontstoken mens duikt een sabeltandtijger ineen. Achter hem staan een vrouw en twee kinderen. Onmiddellijk ziet ge dat dit beeld staat voor de aanvang van veel mooie en nobele trekken van het menselijk geslacht, maar de man is dezelfde in beide afbeeldingen. In het tweede tafereel hebt ge echter het voordeel van een wijdere horizon. Hier ziet ge de motivatie van deze evoluerende sterveling. Zijn houding wordt lofwaardig omdat ge hem begrijpt. Indien ge de motieven van uw medemensen slechts zoudt kunnen peilen, zoudt ge hen veel beter begrijpen. Indien ge uw medemensen maar werkelijk zoudt kennen, zoudt ge tenslotte geheel voor hen vallen.
100:4.6 (1098.3) Ge kunt uw medemensen niet waarlijk liefhebben door een eenvoudige wilsdaad. Liefde wordt slechts geboren uit een grondig begrip van de motieven en gevoelens van uw naaste. Het is niet zo belangrijk om vandaag alle mensen lief te hebben, als om iedere dag één mens meer te leren liefhebben. Indien ge iedere dag of iedere week één medemens meer gaat begrijpen, en indien dit het uiterste is waartoe ge in staat zijt, dan zijt ge zeker bezig uw persoonlijkheid te socialiseren en waarlijk te vergeestelijken. Liefde is besmettelijk, en wanneer de toewijding van een mens verstandig en wijs is, werkt liefde aanstekelijker dan haat. Alleen echte, onzelfzuchtige liefde is echter waarlijk besmettelijk. Als ieder mens op aarde maar een brandpunt van dynamische liefde kon worden, zou dit weldadige virus van liefde de vloed van gevoelens en emoties van de mensheid spoedig zozeer doortrekken, dat de ganse civilisatie doordrenkt zou zijn van liefde, en dit zou de verwezenlijking zijn van de broederschap der mensen.
100:5.1 (1098.4) De wereld is vol verloren zielen, verloren niet in de theologische betekenis, maar in de zin dat zij de richting kwijt zijn; ze zwerven in verwarring rond tussen de -ismen en culten van een teleurgesteld filosofisch tijdperk. Te weinig mensen hebben geleerd hoe ze een levensfilosofie in de plaats kunnen stellen van het religieuze gezag. (De symbolen van de gesocialiseerde religie dienen niet geminacht te worden als kanalen voor groei, ook al is de rivierbedding niet de rivier.)
100:5.2 (1098.5) De progressie van de religieuze groei leidt van stagnatie via conflict tot coördinatie, van onzekerheid tot onwankelbaar geloof, van verwarring van het kosmische bewustzijn tot unificatie der persoonlijkheid, van het tijdelijke doel tot het eeuwige, van de knechting door vrees tot de vrijheid van het goddelijk zoonschap.
100:5.3 (1099.1) Wij dienen hier duidelijk te stellen dat de betuiging van trouw aan de allerhoogste idealen — het psychische, emotionele en geestelijke besef van het Godsbewustzijn — een natuurlijke en geleidelijke groei kan zijn en ook kan worden ervaren op een overgangspunt zoals een crisis. De Apostel Paulus ondervond zulk een plotselinge, spectaculaire bekering op die gedenkwaardige dag op de weg naar Damascus. Gautama Siddhartha had eenzelfde ervaring in de nacht toen hij, in afzondering gezeten, het mysterie der uiteindelijke waarheid trachtte te doorgronden. Vele anderen hebben soortgelijke ervaringen gehad, en ook hebben vele ware gelovigen voortgang gemaakt in de geest zonder een plotselinge bekering.
100:5.4 (1099.2) De meeste spectaculaire verschijnselen die met zogenoemde religieuze bekeringen worden geassocieerd, zijn geheel psychisch van natuur, maar zo nu en dan doen zich ervaringen voor die ook een geestelijke oorsprong hebben. Wanneer de mentale mobilisatie absoluut totaal is op enig niveau van het psychische omhoog reiken naar geest, wanneer de menselijke gemotiveerdheid om trouw te zijn aan de goddelijke idee volmaakt is, dan vindt er zeer vaak een plotseling omlaag reiken van de inwonende geest plaats, teneinde synchroon samen te vallen met die geconcentreerde heilige doelstelling van het bovenbewuste van de gelovige sterveling. Zulke ervaringen nu van geünificeerde verstandelijke en geestelijke verschijnselen vormen de bekering die bestaat in factoren boven en voorbij de zuiver psychische betrokkenheid.
100:5.5 (1099.3) Maar een bekering die alleen op emotie is gegrond, is niet echt: men moet niet alleen gevoel, maar ook geloof hebben. Voorzover zulk een psychische mobilisatie slechts gedeeltelijk is, en de aanzet tot menselijke loyaliteit onvolledig, zal de bekeringservaring een mengeling zijn van verstandelijke, emotionele en geestelijke realiteit.
100:5.6 (1099.4) Als men geneigd is om een theoretisch onderbewuste te erkennen als praktische werkhypothese in het overigens verenigde verstandelijke leven, moet men, om consequent te blijven, ook een gelijksoortig en corresponderend gebied postuleren van opgaande verstandelijke activiteit, namelijk het bovenbewuste niveau, de zone van rechtstreeks contact met de geest-entiteit, de Gedachtenrichter. Het grote gevaar in al deze psychische bespiegelingen is dat visioenen en andere zogenaamde mystieke ervaringen, alsook buitengewone dromen, beschouwd zullen worden als goddelijke mededelingen aan het bewustzijn van de mens. Toen in het verleden goddelijke wezens zich aan bepaalde Godkennende personen openbaarden, was dit niet dankzij hun mystieke trances of ziekelijke visioenen, maar ondanks al deze verschijnselen.
100:5.7 (1099.5) In plaats van naar bekering te streven, zou het beter zijn om de morontia-zones, waar contact met de Gedachtenrichter mogelijk is, te benaderen door levend geloof en waarachtige godsverering, oprecht en onzelfzuchtig gebed. Maar al te veel van de herinneringen die naar boven komen uit de onbewuste lagen van het menselijke bewustzijn, zijn ten onrechte gehouden voor goddelijke openbaring en leiding door de geest.
100:5.8 (1099.6) Aan het religieuze dagdromen zijn grote gevaren verbonden indien daar een gewoonte van wordt gemaakt; mystiek kan een methode worden om de werkelijkheid te vermijden, ook al is het wel eens een middel geweest om tot echte gemeenschap met de geest te komen. Ofschoon het geen ernstig gevaar behoeft op te leveren wanneer men zich voor korte perioden terugtrekt uit het drukke leven, is langdurige afzondering van de persoonlijkheid hoogst ongewenst. Onder geen voorwaarde dient de trance-achtige staat van visionair bewustzijn te worden aangekweekt als een soort religieuze beleving.
100:5.9 (1099.7) De kenmerken van de mystieke staat zijn een diffuus bewustzijn, met daarin levendige eilanden van geconcentreerde aandacht die inwerken op een betrekkelijk passief intellect. Door dit alles wordt het bewustzijn eerder in de richting van het onderbewustzijn getrokken dan naar de zone van contact met geest, het bovenbewustzijn. Vele mystici hebben hun mentale dissociatie doorgevoerd tot het punt waar zich abnormale manifestaties gingen voordoen.
100:5.10 (1100.1) Een gezondere instelling bij uw geestelijke meditatie vindt ge in bespiegelende godsverering en in het gebed van dankzegging. De rechtstreekse gemeenschap met de Gedachtenrichter, zoals die zich voordeed in de latere jaren van het leven van Jezus in het vlees, dient niet verward te worden met deze zogenoemde mystieke ervaringen. De factoren die bijdragen tot het op gang brengen van mystieke gemeenschap vormen een aanwijzing voor het gevaar van dergelijke bewustzijnstoestanden. De mystieke staat wordt begunstigd door zaken als: lichamelijke vermoeidheid, vasten, psychische dissociatie, diepgevoelde esthetische ervaringen, krachtige seksuele impulsen, vrees, angst, woede en wilde dans. Veel van het materiaal dat bovenkomt tengevolge van zulke inleidende voorbereidingen heeft zijn oorsprong in het onderbewuste.
100:5.11 (1100.2) Hoe gunstig de omstandigheden voor het optreden van mystieke verschijnselen ook geweest mogen zijn, ge dient goed te beseffen dat Jezus van Nazaret nooit zijn toevlucht nam tot zulke methoden om gemeenschap te zoeken met de Paradijs-Vader. Jezus kende geen onderbewuste wanen of bovenbewuste illusies.
100:6.1 (1100.3) Evolutionaire religies en openbaringsreligies mogen opvallend verschillen in methode, maar er bestaat grote overeenkomst tussen hun drijfveren. Religie is niet een specifieke functie van het leven, maar veeleer een manier van leven. Ware religie is een oprechte toewijding aan een realiteit die de religieuze mens van allerhoogste waarde acht voor zichzelf en voor de hele mensheid. En de eigenschappen die elke religie bij uitstek kenmerken, zijn onvoorwaardelijke loyaliteit en oprechte toewijding aan allerhoogste waarden. Deze religieuze toewijding aan allerhoogste waarden treedt aan de dag in de verhouding van de vermeend ongodsdienstige moeder tot haar kind, en in de vurige loyaliteit van niet-religieuze mensen aan een zaak waarvoor zij zich geheel hebben ingezet.
100:6.2 (1100.4) De allerhoogste waarde die de religieuze mens geaccepteerd heeft, kan laag zijn, of zelfs vals, maar ze is niettemin religieus. Een religie is echt in zoverre de waarde, die men voor allerhoogst houdt, waarlijk een kosmische realiteit is van echt geestelijke kwaliteit.
100:6.3 (1100.5) De kentekenen van de menselijke respons op de religieuze impuls omvatten de kwaliteiten adel en grootsheid. De oprechte religieuze mens is zich ervan bewust een burger van het universum te zijn en merkt dat hij in contact komt met bronnen van bovenmenselijke kracht. Hij wordt van geestdrift vervuld door, en put energie uit de verzekering dat hij behoort tot een hogere, geadelde gemeenschap van de zonen van God. Het besef van zijn eigen waarde is versterkt door de stimulans die uitgaat van het zoeken van de hoogste doelen in het universum — allerhoogste doeleinden.
100:6.4 (1100.6) Het zelf heeft zich gewonnen gegeven aan de intrigerende drang van een alomvattende motivatie die een grotere zelfbeheersing oplegt, emotionele conflicten vermindert en het sterfelijk leven waarlijk de moeite van het leven waard maakt. De ziekelijke erkenning van menselijke beperkingen verandert in een natuurlijk besef van de tekortkomingen van stervelingen, alsook de morele vastbeslotenheid en het geestelijk streven om de hoogste doelen in het universum en het superuniversum te bereiken. Dit intensieve streven om idealen te verwezenlijken die boven de sterfelijke mens uitreiken, wordt altijd gekenmerkt door meer geduld, lankmoedigheid, standvastigheid en verdraagzaamheid.
100:6.5 (1100.7) Maar ware religie is een levende liefde, een leven van dienstbaarheid. De afzijdigheid van de religieuze mens van veel louter wereldlijke, triviale zaken, voert nooit tot sociaal isolement en mag het gevoel voor humor niet kapotmaken. Echte religie neemt nooit iets van het menselijk bestaan weg, maar voegt aan alle dingen in het leven nieuwe betekenis toe; religie doet nieuwe vormen van enthousiasme, ijver en moed onstaan. Ze kan zelfs de geest van de kruisvaarder oproepen, die buitengewoon gevaarlijk is indien hij niet in de hand wordt gehouden door geestelijk inzicht en loyale toewijding aan de gewone sociale verplichtingen van menselijke loyaliteiten.
100:6.6 (1101.1) Een van de meest verbazingwekkende kenmerken van het religieuze leven is die dynamische en sublieme vrede, de vrede die alle verstand te boven gaat, die kosmische evenwichtigheid die het teken is van de afwezigheid van alle twijfel en beroering. Deze hoogten van geestelijke stabiliteit zijn immuun voor teleurstelling. Deze religieuze mensen zijn als de apostel Paulus, die zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander ding ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.’
100:6.7 (1101.2) Er zetelt een gevoel van veiligheid, verbonden met het besef van zegevierende glorie, in het bewustzijn van de religeuze mens die de realiteit van de Allerhoogste heeft begrepen en die het doel van de Ultieme tracht te bereiken.
100:6.8 (1101.3) Zelfs de evolutionaire religie is dit alles in trouw en grootsheid omdat ze een echte ervaring is. Openbaringsreligie evenwel is zowel excellent als echt. Het wijdere geestelijke uitzicht waarvoor men zich nu heeft ingezet, schept nieuwe niveaus van liefde en toewijding, dienstbaarheid en kameraadschap; het geheel van deze hogere visie op de gemeenschap brengt een verhoogd bewustzijn teweeg van het Vaderschap van God en de broederschap der mensen.
100:6.9 (1101.4) Het karakteristieke verschil tussen geëvolueerde religie en geopenbaarde religie is een nieuw kwaliteit van goddelijke wijsheid, die aan de zuiver experiëntiële wijsheid van de mens wordt toegevoegd. Ervaring in en met de religies der mensen ontwikkelt echter de capaciteit om later grotere schenkingen van goddelijke wijsheid en kosmisch inzicht te kunnen ontvangen.
100:7.1 (1101.5) Ofschoon de gemiddelde mens van Urantia niet kan verwachten de hoge volmaaktheid van karakter te bereiken die Jezus van Nazaret verwierf terwijl hij in het vlees was, is het voor iedere sterfelijke gelovige zeer wel mogelijk om een sterke, verenigde persoonlijkheid te ontwikkelen volgens de vervolmaakte lijnen van de Jezus-persoonlijkheid. Het unieke kenmerk van de persoonlijkheid van de Meester was niet zo zeer haar volmaaktheid, als wel haar symmetrie, haar voortreffelijke, evenwichtige unificatie. De meest doeltreffende manier om een beeld te schetsen van Jezus is het volgen van het voorbeeld van hem die wees naar de Meester die voor zijn beschuldigers stond en zei: ‘Zie de mens!’
100:7.2 (1101.6) De nimmer aflatende vriendelijkheid van Jezus raakte de harten der mensen, maar de onverzettelijke kracht van zijn karakter verbaasde zijn volgelingen. Hij was waarlijk oprecht, hij was zonder enige schijnheiligheid. Hij was vrij van gekunsteldheid: hij was altijd zo echt, dat het iedereen verkwikte. Hij verlaagde zich nooit door iets voor te wenden en hij nam nooit zijn toevlucht tot het doen alsof. Hij leefde de waarheid, precies zoals hij haar onderrichtte. Hij was de waarheid. Hij voelde zich gedrongen om de verlossende waarheid aan zijn generatie te verkondigen, ook al veroorzaakte deze oprechtheid soms pijn. Hij was onvoorwaardelijk trouw aan alle waarheid.
100:7.3 (1101.7) Maar de Meester was zeer redelijk, zeer toegankelijk. Hij was zeer praktisch in al zijn hulpbetoon, terwijl al zijn plannen gekenmerkt werden door een geheiligd gezond verstand. Hij was geheel vrij van bizarre, veranderlijke of excentrieke neigingen. Hij was nooit wispelturig, grillig, of hysterisch. Al zijn onderricht en alles wat hij deed, gaf blijk van een verfijnd onderscheidingsvermogen, alsook van een buitengewoon gevoel voor het juiste gedrag.
100:7.4 (1102.1) De Zoon des Mensen was altijd een zelfverzekerde persoonlijkheid. Ook zijn vijanden koesterden een heilzaam respect voor hem en waren zelfs bevreesd in zijn tegenwoordigheid. Jezus was onbevreesd. Hij was vol goddelijk enthousiame, maar werd nimmer fanatiek. Zijn emoties waren levendig maar nooit vluchtig. Hij was vol verbeeldingskracht, maar altijd praktisch. Hij zag de werkelijkheid van het leven eerlijk onder ogen, maar was nooit saai of prozaïsch. Hij was moedig maar nooit roekeloos, voorzichtig maar nimmer lafhartig. Hij was vol medegevoel, maar niet sentimenteel: uniek, maar niet excentriek. Hij was godvruchtig maar geen kwezelaar. En hij was zo evenwichtig, omdat hij zo volmaakt geünificeerd was.
100:7.5 (1102.2) De oorspronkelijkheid van Jezus liet zich niet onderdrukken. Hij was niet aan traditie gebonden en werd niet gehinderd door onderworpenheid aan enghartige conventionaliteit. Hij sprak met ontwijfelbaar vertrouwen en onderwees met absoluut gezag. Maar zijn grote oorspronkelijkheid deed hem de schatten van waarheid in de leringen van zijn voorgangers en tijdgenoten niet over het hoofd zien. En het meest oorspronkelijke in zijn onderricht was wel de nadruk die hij legde op liefde en barmhartigheid, in plaats van vrees en offeranden.
100:7.6 (1102.3) Jezus had een zeer ruime blik. Hij maande zijn volgelingen om het evangelie te verkondigen aan alle volken. Hij was geheel vrij van bekrompenheid. Zijn meevoelend hart omarmde de ganse mensheid, ja zelfs een universum. Altijd luidde zijn uitnodiging: ‘Laat een ieder die wil tot mij komen.’
100:7.7 (1102.4) Van Jezus werd naar waarheid gezegd: ‘Hij vertrouwde God.’ Als mens onder de mensen koesterde hij het meest verheven vertrouwen in de Vader in de hemel. Hij vertrouwde zijn Vader zoals een klein kind zijn aardse vader vertrouwt. Zijn geloof was volmaakt, maar nooit aanmatigend. Hoe wreed de natuur ook mocht schijnen en hoe onverschillig ook voor ’s mensen welzijn op aarde, Jezus wankelde nooit in zijn geloof. Hij was immuun voor teleurstelling en ongevoelig voor vervolging. Hij werd niet geraakt door ogenschijnlijke mislukking.
100:7.8 (1102.5) Hij hield van de mensen als broeders, terwijl hij terzelfdertijd inzag hoe zij verschilden in aangeboren talenten en verworven kwaliteiten. ‘Hij ging rond, weldoende.’
100:7.9 (1102.6) Jezus was een ongewoon opgewekt mens, maar hij was niet een blinde, onnadenkende optimist. Voortdurend spoorde hij zijn volgelingen aan met de woorden: ‘Heb goede moed.’ Hij kon deze instelling van vertrouwen staande houden door zijn onwankelbaar vertrouwen op God en zijn onwrikbaar geloof in de mens. Hij was steeds roerend voorkomend jegens alle mensen, omdat hij van hen hield en in hen geloofde. Toch bleef hij altijd trouw aan zijn overtuigingen en was hij groots in zijn vastbesloten toewijding aan het volbrengen van de wil van de Vader.
100:7.10 (1102.7) De Meester was altijd vrijgevig. Hij werd nooit moede te zeggen, ‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen.’ Ook zei hij: ‘Om niet hebt gij ontvangen, geeft dan ook om niet.’ Ondanks al zijn grenzeloze vrijgevigheid was hij echter nooit verkwistend of overdadig. Hij leerde dat men moet geloven om het heil te ontvangen. ‘Want een ieder die zoekt zal ontvangen.’
100:7.11 (1102.8) Hij was openhartig, maar altijd vriendelijk. Hij zei: ‘Indien het niet zo zou zijn, zou ik het jullie gezegd hebben.’ Hij was vrijmoedig, maar altijd vriendschappelijk. Hij liet zijn liefde voor de zondaar en zijn haat voor de zonde duidelijk blijken. Maar bij al deze verbazingwekkende openhartigheid was hij feilloos fair.
100:7.12 (1102.9) Jezus was altijd opgewekt, niettegenstaande het feit dat hij soms met volle teugen dronk uit de beker van menselijk verdriet. Onbevreesd zag hij de werkelijkheden van het bestaan onder ogen en toch was hij vol enthousiasme voor het evangelie van het koninkrijk. Maar hij beheerste zijn enthousiame, hij werd er nooit door beheerst. Hij was zonder voorbehoud toegewijd aan ‘het werk van de Vader.’ Dit goddelijk enthousiame deed zijn niet-geestelijke broeders denken dat hij buiten zichzelve was, maar het universum dat toekeek achtte hem het toonbeeld van geestelijke gezondheid en het patroon van de allerhoogste sterfelijke toewijding aan de hoge maatstaven van geestelijk leven. En zijn beheerste enthousiasme werkte aanstekelijk: zijn metgezellen moesten zijn goddelijk optimisme wel delen.
100:7.13 (1103.1) Deze man uit Galilea was niet een man van smarten: hij was een vreugdevol mens. Steeds weer zei hij, ‘Verheug u met grote blijdschap.’ Maar toen zijn plicht zulks eiste, was hij bereid om moedig door ‘het dal der schaduwen des dood’ te gaan. Hij was blijmoedig maar terzelfdertijd nederig.
100:7.14 (1103.2) Zijn moed werd alleen geëvenaard door zijn geduld. Wanneer er druk op hem werd uitgeoefend om voortijdig te handelen, antwoordde hij slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Hij was nooit gehaast, zijn rust was subliem. Maar hij was dikwijls verontwaardigd over kwaad, en onverdraagzaam inzake zonde. Hij voelde zich vaak zeer sterk gedrongen om zich te verzetten tegen wat schadelijk was voor het welzijn van zijn kinderen op aarde. Maar zijn verontwaardiging over zonde bracht hem nooit tot boosheid jegens de zondaar.
100:7.15 (1103.3) Zijn moed was indrukwekkend, maar hij was nooit roekeloos. Zijn wachtwoord was: ‘Vrees niet.’ Zijn dapperheid was verheven en zijn moed dikwijls heroïsch. Maar zijn moed ging gepaard met tact en werd beheerst door de rede. Het was een uit geloof geboren moed, niet de roekeloosheid van blinde aanmatiging. Hij was waarlijk dapper, maar nooit vermetel.
100:7.16 (1103.4) De Meester was een toonbeeld van diep respect. Het gebed uit zijn jeugd begon reeds met: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd.’ Hij respecteerde ook de verkeerde godsverering van zijn medemensen. Dit weerhield hem er echter niet van om religieuze tradities en dwalingen in menselijke geloofsopvattingen aan te vallen. Hij had eerbied voor ware heiligheid, en toch kon hij zich met reden tot zijn medemensen richten met de woorden: ‘Wie uwer beschuldigt mij van zonde?’
100:7.17 (1103.5) Jezus was groot omdat hij goed was, en toch ging hij veel om met kleine kinderen. Hij was zachtaardig en bescheiden in zijn persoonlijk leven, en toch was hij voor een heel universum dè tot volmaaktheid gekomen mens. Zijn metgezellen noemden hem ongevraagd Meester.
100:7.18 (1103.6) Jezus was de volmaakt verenigde menselijke persoonlijkheid. En ook nu blijft hij, zoals in Galilea, de menselijke ervaring verenigen en de strevingen der mensen coördineren. Hij brengt eenheid in het leven, veredelt het karakter, en vereenvoudigt de ervaring. Hij komt het menselijk bewustzijn binnen om dit te verheffen, te transformeren en te transfigureren. Het is letterlijk waar: ‘Indien iemand Christus Jezus in zich heeft, is hij een nieuw schepsel; het oude gaat voorbij; zie alles wordt nieuw.’
100:7.19 (1103.7) [Aangeboden door een Mechizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 101
101:0.1 (1104.1) ALS menselijke ervaring reikt religie van de primitieve slavernij van vrees van de evoluerende wilde, tot de sublieme, schitterende geloofsvrijheid van de geciviliseerde stervelingen die zich op imposante wijze bewust zijn dat zij zonen zijn van de eeuwige God.
101:0.2 (1104.2) Aan de religie ontspruiten de hogere ethiek en moraal van de voortschrijdende sociale evolutie. Religie als zodanig is echter niet alleen een morele beweging, ook al worden de uiterlijke, sociale manifestaties van religie enorm beïnvloed door de ethische en morele stuwkracht van de menselijke samenleving. Religie is altijd de inspiratie van de evoluerende natuur van de mens, maar ze is niet het geheim van die evolutie.
101:0.3 (1104.3) Religie, de geloofsovertuiging van de persoonlijkheid, kan altijd triomferen over de logica van de wanhoop die in het niet-gelovende materiële bewustzijn wordt geboren en die aan de oppervlakte beschouwd, strijdig lijkt te zijn met religie. Er is werkelijk een ware, echte innerlijke stem, het ‘ware licht dat ieder mens verlicht die ter wereld komt.’ Deze leiding door de geest onderscheidt zich bovendien van de ethische stem van het menselijk geweten. Het gevoel van religieuze zekerheid is meer dan een emotioneel gevoel. De zekerheid van de religie overtreft de rede van het denken, zelfs de logica van de filosofie. Religie is geloof, vertrouwen, en verzekerdheid.
101:1.1 (1104.4) Ware religie is niet een filosofisch geloofssysteem dat kan worden beredeneerd en met natuurlijke bewijzen kan worden gestaafd, en evenmin is zij een grillige, mystieke ervaring van onbeschrijflijke gevoelens van extase, die slechts genoten kunnen worden door de romantische aanhangers van het mysticisme. Religie is niet het product van de rede, maar van binnen uit beschouwd is zij geheel en al redelijk. Religie kan niet worden afgeleid van de logica van de menselijke filosofie, maar als de ervaring van een sterveling is ze geheel en al logisch. Religie is de bewuste ervaring van goddelijkheid in het bewustzijn van een moreel wezen van evolutionaire oorsprong; ze vertegenwoordigt ware ervaring met eeuwige realiteiten in de tijd, de verwezenlijking van geestelijke vervulling terwijl men nog in het vlees is.
101:1.2 (1104.5) De Gedachtenrichter beschikt niet over een speciaal mechanisme door middel waarvan hij zichzelf tot uitdrukking kan brengen: er bestaat geen mystiek religieus vermogen voor het ontvangen of uitdrukken van religieuze emoties. Deze ervaringen komen beschikbaar via het door de natuur daartoe verordineerde mechanisme van het sterfelijk bewustzijn. Dit is dan ook een van de verklaringen van de moeite die de Richter ondervindt wanneer hij tracht rechtstreeks te communiceren met het materiële bewustzijn waarin hij constant verblijft.
101:1.3 (1104.6) De goddelijke geest maakt contact met de sterfelijke mens niet door gevoelens of emoties, maar op het terrein van diens hoogste, meest vergeestelijkte denken. Het zijn uw gedachten, niet uw gevoelens, die u naar God leiden. De goddelijke natuur kan alleen worden gezien met het oog van het bewustzijn. Maar het bewustzijn dat God werkelijk ontwaart, de inwonende Richter hoort, is het zuivere bewustzijn. ‘Zonder heiliging zal niemand de Here zien.’ Al deze innerlijke geestelijke omgang wordt geestelijk inzicht genoemd. Dergelijke religieuze ervaringen komen voort uit de stempeling die op ’s mensen bewustzijn wordt aangebracht door de gezamenlijke verrichtingen van de Richter en de Geest van Waarheid, zoals deze functioneren temidden van, en op, de ideeën, idealen en inzichten, en de geestelijke inspanningen van de evoluerende zonen van God.
101:1.4 (1105.1) Religie leeft en bloeit dus niet door aanschouwing en gevoel, maar veeleer door geloof en inzicht. Religie bestaat niet in het ontdekken van nieuwe feiten of in het zoeken naar een unieke ervaring, maar eerder in het ontdekken van nieuwe, geestelijke betekenissen in feiten die de mensheid reeds heel goed bekend zijn. De hoogste religieuze ervaring is niet afhankelijk van eerdere daden die uit geloofsovertuiging, traditie of autoriteit zijn verricht, en evenmin is religie de vrucht van verheven gevoelens en zuiver mystieke emoties. Veeleer is zij een zeer diepgaande, daadwerkelijke ervaring van geestelijke omgang met de geest-invloeden die in het menselijk bewustzijn zetelen, en voorzover zulk een ervaring gedefinieerd kan worden in termen van de psychologie, is zij eenvoudig de ervaring dat men de realiteit dat men in God gelooft, ervaart als de realiteit van deze zuiver persoonlijke ervaring.
101:1.5 (1105.2) Hoewel religie niet het voortbrengsel is van de rationalistische bespiegelingen van een materiële kosmologie, is ze niettemin de schepping van een volkomen rationeel inzicht dat ontstaat in ’s mensen bewustzijnservaring. Religie is niet de vrucht van mystieke meditatie, noch van contemplatie in afzondering, ook al is zij steeds min of meer mysterieus en altijd ondefinieerbaar en onverklaarbaar in termen van de zuiver intellectuele rede en de filosofische logica. De kiemen van ware religie ontstaan in het domein van het morele bewustzijn van de mens, en ze treden aan de dag in de groei van ’s mensen geestelijk inzicht, dat vermogen van de menselijke persoonlijkheid dat aanwast ten gevolge van de aanwezigheid van de God-openbarende Gedachtenrichter in het bewustzijn van de naar God hongerende sterveling.
101:1.6 (1105.3) Geloof verenigt moreel inzicht met het consciëntieus onderscheiden van waarden, en samen met het preëxistente evolutionaire plichtsgevoel is het voorgeslacht van ware religie zo compleet. De ervaring van de religie heeft tenslotte tot resultaat dat de gelovige persoonlijkheid zich vast bewust is van God en onwankelbaar verzekerd is van zijn overleving.
101:1.7 (1105.4) Zo kan men zien dat religieuze verlangens en geestelijke impulsen niet van dien aard zijn dat ze de mensen er alleen maar toe brengen om in God te willen geloven, maar zij zijn veeleer van zodanige aard en kracht, dat de mensen diep onder de indruk komen van de overtuiging dat ze wel in God moeten geloven. Het gevoel van evolutionaire verplichting en de verplichtingen die voortvloeien uit de verlichting door openbaring, maken zulk een diepe indruk op ’s mensen morele natuur, dat hij tenslotte die positie van denken en die instelling van de ziel bereikt waar hij tot de conclusie komt dat hij niet het recht heeft om niet in God te geloven. De hogere, boven-filosofische wijsheid van zulke verlichte, gedisciplineerde mensen onderricht hen uiteindelijk dat twijfel aan God of het niet vertrouwen op zijn goedheid ontrouw zou betekenen aan het werkelijkste en het diepste in het bewustzijn en de ziel van de mens — de goddelijke Richter.
101:2.1 (1105.5) Het feit van de religie bestaat geheel en al in de religieuze ervaring van redelijke, gemiddelde mensen. Dit is dan ook de enige zin waarin religie ooit als een wetenschappelijk of zelfs psychologisch feit kan worden beschouwd. Het bewijs dat openbaring openbaring is, ligt in ditzelfde feit van de menselijke ervaring: het feit dat openbaring de ogenschijnlijk uiteenlopende natuurwetenschappen en de theologie van de religie tot synthese brengt als een consequente, logische filosofie aangaande het universum, een gecoördineerde uitleg zonder hiaten van zowel de wetenschap als de religie, waardoor zij een harmonie in het bewustzijn schept en een voldoening des geestes, die in de menselijke ervaring het antwoord is op de vragen van het sterfelijk bewustzijn dat ernaar hunkert te weten hoe de Oneindige zijn wil en plannen uitwerkt in de materie, met het individuele bewustzijn en op geest.
101:2.2 (1106.1) De rede is de methode der wetenschap; het geloof is de methode der religie; de logica is de techniek die de filosofie tracht toe te passen. Openbaring vormt een compensatie voor het ontbreken van het morontia-gezichtspunt, aangezien openbaring een techniek verschaft waardoor eenheid kan worden bereikt in het verstaan van de realiteit en betrekkingen van materie en geest door de bemiddeling van bewustzijn. En ware openbaring maakt de wetenschap nooit onnatuurlijk, de religie nooit onredelijk, noch de filosofie onlogisch.
101:2.3 (1106.2) De rede kan, door bestudering van de wetenschap, via de natuur terugvoeren tot een Eerste Oorzaak, maar er is religieus geloof nodig om de Eerste Oorzaak van de wetenschap te transformeren tot een God des heils; verder is er openbaring nodig ter bekrachtiging van zulk een geloof, zulk geestelijk inzicht.
101:2.4 (1106.3) Er zijn twee fundamentele redenen om te geloven in een God die de menselijke overleving bevordert:
101:2.5 (1106.4) 1. de menselijke ervaring, de persoonlijke verzekerdheid, de hoop en het vertrouwen die op een of andere wijze worden geregistreerd en waartoe de inwonende Gedachtenrichter de aanzet heeft gegeven;
101:2.6 (1106.5) 2. de openbaring van waarheid, hetzij rechtstreeks door de bijstand van de Geest van Waarheid, door de zelfschenkingen van goddelijke Zonen aan de werelden, of door de openbaringen van het geschreven woord.
101:2.7 (1106.6) De wetenschap beëindigt haar rede-speurtocht in de hypothese van een Eerste Oorzaak. De religie beëindigt de vlucht van het geloof pas wanneer zij zeker is van een God des heils. De oordeelkundige bestudering der wetenschap leidt uit logische overwegingen tot de idee van de realiteit en het bestaan van een Absolute. De religie gelooft onvoorwaardelijk in het bestaan en de realiteit van een God die de overleving der persoonlijkheid bevordert. Datgene waarin de metaphysica volkomen faalt en waarin zelfs de filosofie ten dele tekortschiet, doet openbaring wel: zij bevestigt namelijk dat deze Eerste Oorzaak van de wetenschap, en de God des heils van de religie, een en dezelfde Godheid zijn.
101:2.8 (1106.7) De rede is de toets van de wetenschap, geloof de toets van de religie, logica de toets van de filosofie, maar openbaring wordt alleen bekrachtigd door de menselijke ervaring. De wetenschap brengt kennis voort; religie brengt geluk voort; filosofie brengt eenheid voort; openbaring bevestigt de experiëntiële harmonie van deze drieënige benadering der universele werkelijkheid.
101:2.9 (1106.8) De beschouwing van de natuur kan alleen een God der natuur openbaren, een God van beweging. De natuur vertoont slechts materie, beweging en animatie — leven. Materie plus energie wordt, onder bepaalde voorwaarden, gemanifesteerd in levende lichamen, maar ofschoon het natuurlijke leven aldus een betrekkelijk bestendig verschijnsel is, is het van geheel voorbijgaande aard waar het individualiteiten betreft. Aan de natuur kan men geen grond ontlenen voor een logisch geloof in de overleving van de menselijke persoonlijkheid. De religieuze mens die God vindt in de natuur, heeft deze persoonlijke God reeds in zijn eigen ziel gevonden, en daar in de eerste plaats.
101:2.10 (1106.9) Het geloof openbaart God in de ziel. Openbaring, die op een evolutionaire wereld het morontia-inzicht vervangt, stelt de mens in staat in de natuur dezelfde God te zien die het geloof hem in zijn eigen ziel toont. Zo overbrugt openbaring met goed gevolg de kloof tussen het materiële en het geestelijke, zelfs tussen het schepsel en de Schepper, tussen mens en God.
101:2.11 (1107.1) De beschouwing van de natuur wijst op logische gronden wel in de richting van intelligente leiding, zelfs van levende supervisie, maar onthult niet een persoonlijke God op een wijze die ook maar enigszins bevredigend is. Anderzijds onthult de natuur niets dat u zou beletten om het universum te beschouwen als het handwerk van de God der religie. God kan niet worden gevonden door de natuur alleen, maar wanneer de mens hem reeds langs andere wegen gevonden heeft, wordt de bestudering van de natuur een activiteit die geheel in overeenstemming is met een hogere, meer geestelijke interpretatie van het universum.
101:2.12 (1107.2) Openbaring als een epochaal verschijnsel is periodiek; als persoonlijke ervaring van de mens gaat ze steeds door. Goddelijkheid werkt in de persoonlijkheid van de sterfelijke mens als de Richter, het geschenk van de Vader, als de Geest van Waarheid van de Zoon, en als de Heilige Geest van de Universum-Geest, terwijl deze drie bovensterfelijke giften in de menselijke experiëntiële evolutie worden verenigd als het dienstbetoon van de Allerhoogste.
101:2.13 (1107.3) Ware religie is een inzicht in de realiteit, het geloofskind van het morele bewustzijn, en niet alleen een verstandelijke instemming met een verzameling dogmatische leerstellingen. Ware religie bestaat in de ervaring dat ‘de Geest zelf met onze geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn.’ Religie bestaat niet in theologische stellingen, maar in geestelijk inzicht en de verhevenheid van het vertrouwen van de ziel.
101:2.14 (1107.4) Uw diepste natuur — de goddelijke Richter — schept in u een honger en dorst naar gerechtigheid, een zeker reikhalzen naar goddelijke volmaaktheid. Religie is de geloofsdaad van de erkenning van deze innerlijke drang om het goddelijke te bereiken; en zo wordt dat zielsvertrouwen en die verzekerdheid teweeggebracht die ge u bewust wordt als de weg des heils, de techniek voor de overleving van de persoonlijkheid en van al die waarden die ge als waar en goed zijt gaan beschouwen.
101:2.15 (1107.5) Religieus besef is nimmer afhankelijk geweest van grote geleerdheid of knappe logica, en zal dit ook nooit zijn. Religie is geestelijk inzicht, en dit is ook precies de reden waarom sommigen der grootste religieuze leraren ter wereld, zelfs de profeten, vaak zo weinig aardse wijsheid hebben bezeten. Religieus geloof is evenzeer beschikbaar voor geleerden als voor ongeletterden.
101:2.16 (1107.6) De religie moet altijd haar eigen beoordelaar en rechter zijn; ze kan nooit van buitenaf worden geobserveerd en nog minder worden begrepen. Uw enige verzekerdheid van een persoonlijke God bestaat in uw eigen inzicht inzake uw geloof in en ervaring met geestelijke zaken. Al uw medemensen die een overeenkomstige ervaring hebben gehad, hebben geen bewijs nodig voor de persoonlijkheid of werkelijkheid van God, terwijl alle andere mensen, die niet een zodanige zekerheid bezitten ten aanzien van God, door geen enkel argument ooit waarlijk kunnen worden overtuigd.
101:2.17 (1107.7) De psychologie kan inderdaad wel pogen de verschijnselen van de religieuze reacties op de sociale omgeving te bestuderen, maar er is geen hoop dat zij kan doordringen tot de werkelijke, innerlijke motieven en werkingen van de religie. Alleen de theologie, het domein van geloof en de techniek van openbaring, kan een enigszins intelligent verslag doen van de natuur en inhoud van religieuze ervaring.
101:3.1 (1107.8) Religie is zo vitaal, dat ze blijft bestaan bij ontstentenis van scholing. Ze blijft in leven in weerwil van het feit dat zij bezoedeld is met onjuiste kosmologieën en onjuiste filosofische systemen; zij overleeft zelfs de verwarring van de metafysica. In en door alle historische lotswisselingen die de religie in de loop der geschiedenis heeft ondervonden heen, blijft immer datgene voortbestaan wat onmisbaar is voor de menselijke vooruitgang en overleving: het ethische geweten en het morele bewustzijn.
101:3.2 (1108.1) Geloofsinzicht, of geestelijke intuïtie, wordt u geschonken door het kosmische bewustzijn, in samenwerking met de Gedachtenrichter die het geschenk is van de Vader aan de mens. De geestelijke rede, zielsintelligentie, wordt u geschonken door de Heilige Geest, het geschenk van de Scheppende Geest aan de mens. Geestelijke filosofie, de kennis van geest-werkelijkheden, wordt u geschonken door de Geest van Waarheid, het gezamenlijke geschenk van de zelfschenking-Zonen aan de kinderen der mensen. En de coördinatie en onderlinge verbinding van deze geest-schenkingen vormen de mens tot een geest-persoonlijkheid qua potentiële bestemming.
101:3.3 (1108.2) Deze zelfde geest-persoonlijkheid nu, in primitieve en embryonale vorm, overleeft, als het bezit van de Richter, de natuurlijke dood in het vlees. Deze samengestelde entiteit, die zijn oorsprong heeft in geest in associatie met de menselijke ervaring, wordt door middel van de levende weg die de goddelijke Zonen hebben verschaft, in staat gesteld om (in de hoede van de Richter) het uiteenvallen te overleven van het materiële zelf van bewustzijn en materie, wanneer dit voorbijgaand deelgenootschap van het materiële en het geestelijke wordt ontbonden bij het ophouden van de vitale beweging.
101:3.4 (1108.3) Door religieus geloof openbaart zich de ziel van de mens en bewijst zij de potentiële goddelijkheid van haar wordende natuur door de karakteristieke wijze waarop zij de sterfelijke persoonlijkheid doet reageren op bepaalde moeilijke intellectuele posities en op bepaalde sociale omstandigheden die hem danig op de proef stellen. Echt geestelijk geloof (een waarlijk moreel bewustzijn) openbaart zich doordat het:
101:3.5 (1108.4) 1. zorgt dat de ethiek en de moraal vooruitgang boeken ondanks inherente, tegenwerkende dierlijke neigingen;
101:3.6 (1108.5) 2. een verheven vertrouwen in de goedheid van God voortbrengt, zelfs ten overstaan van bittere teleurstelling en verpletterende nederlagen;
101:3.7 (1108.6) 3. grote innerlijke moed en sterk vertrouwen teweegbrengt ondanks natuurlijke tegenspoed en fysieke rampen;
101:3.8 (1108.7) 4. onbegrijpelijke evenwichtigheid en sterkende kalmte tentoonspreidt, niettegenstaande verbijsterende ziekten en zelfs intens lichamelijk lijden;
101:3.9 (1108.8) 5. mysterieuze evenwichtigheid en gelijkmoedigheid van de persoon in stand houdt, ondanks mishandeling en schreeuwend onrecht;
101:3.10 (1108.9) 6. een goddelijk vertrouwen bewaart in de uiteindelijke overwinning, in weerwil van de wreedheden van een ogenschijnlijk blind noodlot en de klaarblijkelijk totale onverschilligheid van natuurkrachten voor het welzijn van de mens;
101:3.11 (1108.10) 7. volhardt in een onwankelbaar geloof in God, ondanks alle tegengestelde bewijsvoeringen van de logica, en met succes alle andere intellectuele spitsvondigheden weerstaat;
101:3.12 (1108.11) 8. een onversaagd geloof in de overleving van de ziel aan de dag blijft leggen, ongeacht de misleidende onderrichtingen van een valse wetenschap en ongeacht de zo overtuigend lijkende waanideeën van een ondeugdelijke filosofie;
101:3.13 (1108.12) 9. blijft leven en zegeviert, ongeacht de zwaardrukkende overbelasting van de gecompliceerde en eenzijdige beschavingen van de moderne tijd;
101:3.14 (1108.13) 10. bijdraagt tot het voortbestaan van het altruïsme in weerwil van menselijke zelfzucht, sociale onenigheden, industriële hebzucht en politieke onevenwichtigheden;
101:3.15 (1108.14) 11. standvastig vasthoudt aan een verheven geloof in de eenheid van het universum en in goddelijke leiding, ongeacht de verbijsterende aanwezigheid van het kwaad en de zonde;
101:3.16 (1108.15) 12. steeds doorgaat God te vereren in weerwil van alles en iedereen. Durft te zeggen: ‘Zelfs al doodt hij mij, toch zal ik hem dienen.’
101:3.17 (1108.16) Wij weten dus aan de hand van drie verschijnselen dat een goddelijke geest of geesten in de mens wonen: ten eerste door persoonlijke ervaring — religieus geloof; ten tweede, door openbaring — persoonlijke openbaring en openbaring aan het menselijk geslacht; en ten derde doordat hij zulke verbazingwekkende, buitengewone en onnatuurlijke reacties aan de dag legt op zijn materiële omgeving als wij hebben toegelicht in de voorgaande opsomming van twaalf geest-gelijke prestaties ten overstaan van de feitelijke, benarde omstandigheden in het echte menselijke bestaan. En er zijn er nog meer.
101:3.18 (1109.1) Juist deze vitale, krachtige geloofsprestatie in het domein der religie geeft de sterfelijke mens het recht te bevestigen dat hij in het persoonlijk bezit is van religieuze ervaring, de schenking die de bekroning is van de menselijke natuur, en dat deze religeuze ervaring een geestelijke realiteit is.
101:4.1 (1109.2) Omdat uw wereld in het algemeen onbekend is met oorsprongen, zelfs met fysische oorsprongen, is het verstandig gebleken u van tijd tot tijd onderricht te geven in kosmologie. En altijd heeft dit moeilijkheden opgeleverd voor de toekomst. De wetten inzake openbaring vormen een grote belemmering voor ons, omdat zij ons verbieden niet-verdiende of voortijdige kennis door te geven. Iedere kosmologie die wordt aangeboden als onderdeel van een geopenbaarde religie, is voorbestemd om in zeer korte tijd te worden achterhaald. Degenen die later zulk een openbaring gaan bestuderen, komen dan ook in de verleiding om ieder element van echte religeuze waarheid dat deze openbaring bevat af te wijzen, omdat zij aan de oppervlakte van de begeleidende kosmologieën die daarin worden aangeboden, fouten ontdekken.
101:4.2 (1109.3) De mensheid dient te begrijpen dat wij, die betrokken zijn bij het openbaren van waarheid, zeer strikt zijn beperkt door de voorschriften van onze meerderen. Het staat ons niet vrij om vooruit te lopen op de wetenschappelijke ontdekkingen van de komende duizend jaar. Degenen die medewerken aan een openbaring moeten handelen in overeenstemming met de instructies die deel uitmaken van de openbaringsopdracht. Wij zien geen mogelijkheid om deze moeilijkheid te ondervangen, noch nu, noch in de toekomst. Wij weten heel goed dat ofschoon de historische feiten en de religieuze waarheden in deze reeks openbaringsgeschriften deel zullen uitmaken van de annalen van de komende eeuwen, onze uiteenzettingen over de natuurwetenschappen binnen slechts luttele jaren aan revisie toe zullen zijn tengevolge van verdere wetenschappelijke ontwikkelingen en nieuwe ontdekkingen. Deze nieuwe ontwikkelingen voorzien wij nu reeds, maar ons is verboden om deze door de mens nog niet ontdekte feiten in de openbaringsgeschriften op te nemen. Wij verklaren met nadruk dat openbaringen niet noodzakelijkerwijs geïnspireerd zijn. De kosmologie van deze openbaringen is niet geïnspireerd. Zij is be- perkt doordat ons slechts toestemming is verleend om de huidige kennis te coördineren en te sor- teren. Ofschoon goddelijk of geestelijk inzicht een geschenk is, moet de menselijke wijsheid evolueren.
101:4.3 (1109.4) Waarheid is altijd een openbaring: zelfopenbaring wanneer zij aan de dag treedt tengevolge van het werk van de inwonende Richter; epochale openbaring indien zij wordt aangeboden door het werk van een andere hemelse instantie, groep, of persoonlijkheid.
101:4.4 (1109.5) Tenslotte moet religie beoordeeld worden naar haar vruchten, naar de wijze waarop en de mate waarin zij haar eigen inherente, goddelijke voortreffelijkheid vertoont.
101:4.5 (1109.6) Waarheid is soms slechts relatief geïnspireerd, ook al is openbaring zonder uitzondering een geestelijk verschijnsel. Ofschoon uiteenzettingen met betrekking tot de kosmologie nooit zijn geïnspireerd, zijn zulke openbaringen toch van onmetelijke waarde in de zin dat zij althans tijdelijk de kennis verhelderen doordat zij:
101:4.6 (1109.7) 1. de verwarring verminderen door de gezaghebbende uitbanning van misvattingen;
101:4.7 (1109.8) 2. feiten en waarnemingen die bekend zijn, of spoedig bekend zullen worden, coördineren;
101:4.8 (1110.1) 3. belangrijke stukken verloren kennis inzake epochale verrichtingen in het verre verleden restaureren;
101:4.9 (1110.2) 4. informatie verschaffen die vitale hiaten in overigens verworven kennis aanvult;
101:4.10 (1110.3) 5. kosmische gegevens op zulk een wijze aanbieden, dat zij het geestelijk onderricht dat in de begeleidende openbaring is vervat, verhelderen.
101:5.1 (1110.4) Openbaring is een techniek waarmee een tijdsbesparing van vele eeuwen wordt bereikt bij het werk dat noodzakelijk verricht moet worden teneinde de dwalingen van de evolutie te sorteren en te scheiden van de waarheden die geestelijk zijn verworven.
101:5.2 (1110.5) De wetenschap houdt zich bezig met feiten; religie heeft alleen te maken met waarden. Door verlichte filosofie tracht het denken de betekenis van de feiten te verenigen met die van de waarden, en komt daardoor tot een begrip van de volledige werkelijkheid. Vergeet niet dat de wetenschap het domein is van kennis, filosofie het gebied van wijsheid en religie de sfeer van de geloofservaring. Maar religie vertoont niettemin twee fasen van manifestatie:
101:5.3 (1110.6) 1. Evolutionaire religie. De ervaring van primitieve godsverering, de religie die het product is van het bewustzijn.
101:5.4 (1110.7) 2. Geopenbaarde religie. De instelling ten opzichte van het universum die het product is van geest; de verzekerdheid van, en het geloof in, het behoud van eeuwige werkelijkheden, de overleving van persoonlijkheid, en het uiteindelijk bereiken van de kosmische Godheid wiens bedoeling dit alles mogelijk heeft gemaakt. Het is een onderdeel van het plan van het universum dat vroeg of laat de evolutionaire religie de geestelijke uitbreiding van openbaring zal ontvangen.
101:5.5 (1110.8) Zowel de wetenschap als de religie beginnen met het aannemen van bepaalde, algemeen aanvaarde grondslagen voor logische deducties. Zo moet ook de filosofie haar loop beginnen met het aannemen van de werkelijkheid van drie dingen:
101:5.6 (1110.9) 1. het materiële lichaam;
101:5.7 (1110.10) 2. de bovenmateriële fase van het menselijk wezen, de ziel, of zelfs de inwonende geest;
101:5.8 (1110.11) 3. het menselijke bewustzijn, het mechanisme voor de onderlinge communicatie en onderlinge verbinding tussen geest en materie, tussen het materiële en het geestelijke.
101:5.9 (1110.12) Wetenschapsmensen verzamelen feiten, filosofen coördineren ideeën, terwijl profeten idealen verheerlijken. Gevoel en emotie zijn vaste bijverschijnselen van religie, maar niet religie zelf. Religie kan wel het gevoel van ervaring zijn, maar het is nauwelijks de ervaring van gevoel. Noch de logica (rationalisatie) noch emotie (gevoel), is een wezenlijk bestanddeel van de religieuze ervaring, ofschoon beide op verschillende manieren verbonden kunnen zijn met het uitoefenen van geloof in de bevordering van het geestelijk inzicht in de werkelijkheid, dit alles naargelang de status en de temperamentsaanleg van het individuele bewustzijn.
101:5.10 (1110.13) De evolutionaire religie is de completering van de gift van de assistent-bewustzijnsgeest van het plaatselijk universum die is belast met de schepping en bevordering van de neiging tot godsverering in de evoluerende mens. Deze primitieve godsdiensten hebben rechtstreeks te maken met ethiek en moraal, het plichts gevoel van de mens. Deze religies zijn gegrond op de zekerheid van het geweten en hebben de bestendiging van betrekkelijk ethische beschavingen tot gevolg.
101:5.11 (1111.1) Persoonlijk geopenbaarde religies worden bevorderd door geschonken geesten die de drie personen van de Paradijs-Triniteit vertegenwoordigen en zich speciaal bezighouden met de uitbreiding van waarheid. De evolutionaire religie brengt de individuele mens de idee bij van persoonlijke plicht; de geopenbaarde religie legt steeds sterkere nadruk op het liefhebben, de gulden regel.
101:5.12 (1111.2) De geëvolueerde religie berust geheel op geloof. Openbaring heeft de aanvullende zekerheid van de ruimere presentatie van de waarheden van goddelijkheid en realiteit en het nog waardevoller getuigenis van de daadwerkelijke ervaring die accumuleert als gevolg van de praktische werk-eenheid van het geloof van de evolutie en de waarheid van openbaring. Zulk een werk-eenheid van menselijk geloof en goddelijke waarheid vormt het bezit van een karakter dat al een eind op weg is om daadwerkelijk een morontiale persoonlijkheid te verwerven.
101:5.13 (1111.3) Evolutionaire religie verschaft alleen de zekerheid des geloofs en de bevestiging door het geweten; openbaringsreligie geeft de zekerheid des geloofs plus de waarheid van een levende ervaring met de werkelijkheden der openbaring. De derde stap in de religie, of de derde fase van de ervaring van de religie, heeft te maken met de morontia-staat, het vaster begrip van mota. In de morontia-voortgang worden de waarheden van de geopenbaarde religie steeds verder uitgebreid; de waarheid van allerhoogste waarden, goddelijke goedheden, universele betrekkingen, eeuwige werkelijkheden en ultieme bestemmingen zult ge steeds beter leren kennen.
101:5.14 (1111.4) In de morontia-voortgang wordt de zekerheid van geloof steeds meer vervangen door de zekerheid van waarheid. Pas dan, wanneer ge ten slotte in de werkelijke geest-wereld wordt opgenomen, zullen de zekerheden van het zuivere geest-inzicht van kracht zijn in de plaats van geloof en waarheid, of veeleer, in combinatie met, en gesuperponeerd op, deze eerdere technieken om de persoonlijkheid zekerheid te schenken.
101:6.1 (1111.5) De morontia-fase der geopenbaarde religie heeft te maken met de ervaring van de overleving, en de grote drijfveer in deze fase is het bereiken van geest-volmaaktheid. Ook ervaart ge daar de hogere impuls tot godsverering, alsmede een dringende oproep tot hogere ethische dienstbaarheid. Morontia-inzicht brengt met zich mee dat men zich steeds sterker bewust wordt van de Zevenvoudige, de Allerhoogste en zelfs de Ultieme.
101:6.2 (1111.6) Gedurende de gehele religieuze ervaring, van haar prille aanvang op het materiële niveau tot de tijd dat de volle status van geest wordt bereikt, vormt de Richter het geheim van het persoonlijke besef van de realiteit van het bestaan van de Allerhoogste; in deze zelfde Richter liggen ook de geheimen besloten van uw geloof in het transcendentaal bereiken van de Ultieme. De experiëntiële persoonlijkheid van de evoluerende mens, verenigd met de Richter-essentie van de existentiële God, vormt de potentiële voltooiïng van het allerhoogst bestaan en is naar haar natuur de grondslag voor de boven-eindige resultering van de transcendentale persoonlijkheid.
101:6.3 (1111.7) De morele wil behelst beslissingen die gegrond zijn op beredeneerde kennis, verdiept door wijsheid en bekrachtigd door religieus geloof. Zulke keuzen zijn daden van morele aard en getuigen van het bestaan van de morele persoonlijkheid, de voorloper van de morontia-persoonlijkheid, en uiteindelijk van ware geest-status.
101:6.4 (1111.8) Kennis van het evolutionaire type is slechts de accumulatie van protoplasmisch herinneringsmateriaal; dit is de meest primitieve vorm van geschapen bewustzijn. Wijsheid behelst de ideeën die door associatie en recombinatie worden geformuleerd uit het protoplasmische geheugen; deze verschijnselen onderscheiden het menselijke bewustzijn van het louter dierlijke bewustzijn. Dieren hebben kennis, maar alleen de mens bezit het vermogen tot wijsheid. Waarheid wordt toegankelijk voor het met wijsheid begiftigde individu doordat aan zulk een bewustzijn de geesten van de Vader en van de Zonen worden geschonken, de Gedachtenrichter en de Geest van Waarheid.
101:6.5 (1112.1) Toen Christus Michael zich aan Urantia had geschonken, leefde hij tot het moment van zijn doop onder de heerschappij van de evolutionaire religie. Vanaf dat ogenblik tot en met de gebeurtenis van zijn kruisiging, zette hij zijn arbeid voort onder de gecombineerde leiding van de evolutionaire en de geopenbaarde religie. Van de morgen van zijn opstanding tot aan zijn hemelvaart doorliep hij de veelvoudige fasen van het morontia-leven van de sterfelijke overgang van de wereld van materie naar die van geest. Na zijn hemelvaart kwam Michael in het bezit van de ervaring van het Allerhoogste Bewind, het besef van de Allerhoogste; en daar hij de enige persoon is in Nebadon die een onbeperkt vermogen bezit om de realiteit van de Allerhoogste te ervaren, bereikte hij terstond de status van de soevereiniteit van allerhoogste macht in, en voor de ogen van, zijn plaatselijk universum.
101:6.6 (1112.2) Wat de mens betreft, zijn uiteindelijke fusie en de daaruit voortvloeiende eenheid met de inwonende Richter — de persoonlijkheidssynthese van de mens met de essentie van God — maken hem, in potentialiteit, tot een levend deel van de Allerhoogste, en garanderen dat zulk een eertijds sterfelijk wezen het eeuwige geboorterecht heeft op het nimmer eindigende na- streven van finaliteit van universum-dienstbaarheid voor, en samen met, de Allerhoogste.
101:6.7 (1112.3) Openbaring leert de sterfelijke mens dat hij om door middel van de voortgang in de tijd zulk een prachtig, intrigerend avontuur door de ruimte aan te kunnen vangen, moet beginnen met het organiseren van zijn kennis tot idee-beslissingen; vervolgens dient hij de wijsheid op te dragen om onverpoosd te arbeiden aan haar nobele taak om de ideeën die hij zich heeft eigen gemaakt te transformeren tot steeds praktischer maar niettemin verheven idealen, tot die denkbeelden die als ideeën zo redelijk zijn, en als idealen zo logisch, dat de Richter het aandurft deze zodanig te combineren en te vergeestelijken, dat zij in het eindige bewustzijn op zulk een wijze met elkaar kunnen worden verbonden, dat zij het daadwerkelijke menselijke complement vormen dat aldus is voorbereid voor de werkzaamheid van de Waarheid-Geest van de Zonen, de tijd-ruimte-manifestaties van Paradijs-waarheid — universele waarheid. De coördinatie van idee-beslissingen, logische idealen en goddelijke waarheid vormt het bezit van een rechtvaardig karakter, het eerste vereiste voor de toegang van de sterveling tot de zich steeds uitbreidende, steeds geestelijker werkelijkheden van de morontia-werelden.
101:6.8 (1112.4) Het onderricht van Jezus was de eerste religie op Urantia die een zo volledige, harmonische coördinatie van kennis, wijsheid, geloof, waarheid en liefde inhield, dat zij volledig en gelijktijdig kalmte verschafte in wereldlijke zaken, intellectuele zekerheid, morele verlichting, filosofische stabiliteit, ethische gevoeligheid, Godsbewustzijn en de positieve zekerheid van de persoonlijke overleving. Het geloof van Jezus wees de weg naar de finaliteit van het menselijk behoud, naar het ultieme van de sterfelijke universum-verworvenheid, doordat het voorzag in:
101:6.9 (1112.5) 1. verlossing van materiële boeien in het persoonlijk besef van zijn zoonschap van God, die geest is;
101:6.10 (1112.6) 2. verlossing van verstandelijke slavernij: de mens zal de waarheid kennen en de waarheid zal hem vrijmaken;
101:6.11 (1112.7) 3. verlossing van geestelijke blindheid, het menselijke besef van de broederschap van stervelingen en het morontiale besef van de broederschap van alle schepselen in het universum; de dienstbaarheidsontdekking van de geestelijke werkelijkheid en de dienstbetoon-openbaring van de goedheid van geest-waarden;
101:6.12 (1113.1) 4. verlossing van de onvolledigheid van het zelf door het bereiken van de geest-niveaus van het universum, en door het uiteindelijke besef van de harmonie van Havona en de volmaaktheid van het Paradijs;
101:6.13 (1113.2) 5. verlossing van het zelf, bevrijding van de beperkingen van het zelf-bewustzijn, door het bereiken van de kosmische niveaus van het Allerhoogst bewustzijn en door coördinatie met hetgeen door alle andere zelf-bewuste wezens is bereikt;
101:6.14 (1113.3) 6. verlossing van de tijd, het bereiken van een eeuwig leven van nimmer eindigende voortgang in het herkennen van God en dienen van God;
101:6.15 (1113.4) 7. verlossing van het eindige, de vervolmaakte eenheid met de Godheid in en door de Allerhoogste, waardoor het schepsel tracht de Ultieme transcendentaal te ontdekken op de post-volkomen niveaus van het absoniete.
101:6.16 (1113.5) Deze zevenvoudige verlossing is het equivalent van de compleetheid en volmaaktheid van de verwezenlijking van de ultieme ervaring van de Universele Vader. En dit alles ligt potentieel besloten in de realiteit van het geloof zoals de mens dit ervaart in de religie. En het kan ook hierin besloten zijn, omdat het geloof van Jezus werd gevoed door realiteiten die zelfs verder reiken dan het ultieme, en deze openbaarde; het geloof van Jezus benaderde de status van een absolute universum-realiteit, voorzover zulk een realiteit zich in de evoluerende kosmos van tijd en ruimte kan manifesteren.
101:6.17 (1113.6) Door zich het geloof van Jezus toe te eigenen, kan de sterfelijke mens reeds in de tijd de realiteiten van de eeuwigheid smaken. Jezus ontdekte in zijn menselijke ervaring de Finale Vader, en zijn broeders naar het vlees in het sterfelijke leven kunnen hem navolgen in deze ervaring van het ontdekken van de Vader. Zij kunnen zelfs, zoals zij nu zijn, dezelfde voldoening bereiken in deze ervaring met de Vader die Jezus bereikte zoals hij was. Nieuwe potentialiteiten werden geactualiseerd in het universum Nebadon tengevolge van de laatste zelfschenking van Michael, en een hiervan was het nieuwe licht op het pad der eeuwigheid dat voert tot de Vader van allen, en dat zelfs kan worden afgelegd door de stervelingen van materieel vlees en bloed tijdens hun aanvangsleven op de planeten in de ruimte. Jezus was en is de nieuwe, levende weg waarlangs de mens tot de goddelijke erfenis kan komen die, naar de Vader heeft verordineerd, de zijne zal zijn indien de mens er slechts om vraagt. In Jezus wordt overvloedig aangetoond wat het prille begin en ook wat de afloop en afronding is van de geloofservaring van de mens, zelfs van de goddelijke mens.
101:7.1 (1113.7) Een idee is slechts een theoretisch actieplan, terwijl een positieve beslissing een actieplan is dat is bekrachtigd. Een stereotype is een actieplan dat zonder bekrachtiging is aangenomen. Het materiaal waarmee een persoonlijke godsdienstfilosofie kan worden opgebouwd, wordt ontleend aan de innerlijke ervaring van de mens, zowel als aan zijn ervaring met zijn omgeving. Iemands maatschappelijke status, zijn economische omstandigheden, de gelegenheid die hij krijgt om onderwijs te ontvangen, de morele stromingen, de invloed van instellingen, de politieke ontwikkelingen, de geaardheid van het ras, en de religieuze leringen van zijn tijd en plaats, worden alle factoren bij het formuleren van een persoonlijke godsdienstfilosofie. Zelfs het aangeboren temperament en de verstandelijke aanleg bepalen merkbaar het patroon van iemands religieuze filosofie. Het beroep, het huwelijk en verwanten zijn alle van invloed op de evolutie van iemands persoonlijke normen in het leven.
101:7.2 (1113.8) Een godsdienstfilosofie ontwikkelt zich uit de fundamentele groei van ideeën, plus proefondervindelijk leven, beide gemodificeerd door de neiging om de medemens te imiteren. De juistheid van filosofische gevolgtrekkingen is afhankelijk van helder, eerlijk, en onderscheidend denken in verband met gevoeligheid voor betekenissen en nauwkeurigheid in de evaluatie. Morele lafaards bereiken nooit hoge niveaus van filosofisch denken; er is moed nodig om binnen te dringen in nieuwe niveaus van ervaring en te trachten onbekende gebieden van het verstandelijke leven te verkennen.
101:7.3 (1114.1) Weldra ontstaan er dan nieuwe waardenstelsels: men komt tot nieuwe formuleringen van prin- cipes en normen; gewoonten en idealen krijgen nieuwe vormen; een idee van een persoonlijke God wordt bereikt, gevolgd door ruimere denkbeelden over de betrekking waarin men tot deze staat.
101:7.4 (1114.2) Het grote verschil tussen een religieuze en een niet-religieuze levensfilosofie is gelegen in de aard en het niveau van de waarden die worden erkend, en in het voorwerp van iemands loyaliteiten. Er zijn vier fasen in de ontwikkeling van een religieuze filosofie. Zulk een ervaring kan verworden tot een zich alleen maar conformeren aan anderen, een zich neerleggen bij de onderwerping aan traditie en gezag. Of zij kan zich tevreden stellen met kleine vorderingen, net voldoende om het dagelijks leven in evenwicht te houden, en daarom spoedig tot stilstand komen op zulk een toevallig niveau. Stervelingen die zo te werk gaan, zijn van mening dat het betere de vijand is van het goede. Een derde groep gaat vooruit tot het niveau van logische verstandelijkheid, maar komt daar tot stilstand door culturele slavernij. De aanblik van mensen met een geweldig verstand, die vast zitten in de wrede greep van culturele knechtschap, is inderdaad deerniswekkend. En het is al even deerniswekkend om de mensen gade te slaan die hun culturele knechtschap inruilen voor de materialistische boeien van wat zich ten onrechte wetenschap noemt. Het vierde filosofische niveau bereikt vrijheid van alle conventionele, traditionele belemmeringen en durft eerlijk, loyaal, onbevreesd en waarheidsgetrouw te denken, te handelen en te leven.
101:7.5 (1114.3) De vuurproef voor iedere religieuze filosofie is ten slotte of zij al dan niet onderscheid maakt tussen de realiteiten van de materiële en de geestelijke werelden en terzelfdertijd erkent dat deze worden verenigd in intellectuele inspanning en sociale dienstbaarheid. Een deugdelijke religieuze filosofie verwart niet hetgeen Godes is met hetgeen van Caesar is. Evenmin erkent zij de esthetische cultus van pure verwondering als een substituut voor religie.
101:7.6 (1114.4) Filosofie transformeert de primitieve religie die grotendeels een sprookje van het geweten was, tot een levende ervaring in de opgaande waarden van kosmische realiteit.
101:8.1 (1114.5) Geloof heeft het niveau van geloofsvertrouwen bereikt wanneer het de motivering in het leven wordt en de levenswijze bepaalt. Het aanvaarden van een leer als waar is geen geloofsvertrouwen, het is alleen maar geloof. Evenmin zijn zekerheid of overtuiging geloofsvertrouwen. Iemands gemoedsgesteldheid bereikt de niveaus van geloofsvertrouwen pas wanneer zij daadwerkelijk zijn levenswijze beheerst. Geloofsvertrouwen is een levend kenmerk van echte per- soonlijke religieuze ervaring. Men gelooft waarheid, bewondert schoonheid, en eerbiedigt goed- heid, maar aanbidt deze niet; deze houding van reddend geloofsvertrouwen concentreert zich alleen op God, die de verpersoonlijking is van al deze waarden en van nog oneindig veel meer.
101:8.2 (1114.6) Geloof is altijd beperkend en bindend; geloofsvertrouwen is verruimend en bevrijdend. Geloof legt vast, geloofsvertrouwen maakt vrij. Maar levend religieus geloofsvertrouwen is meer dan een associatie van nobele geloofsopvattingen; het is meer dan een verheven filosofisch systeem; het is een levende ervaring die betrekking heeft op geestelijke betekenissen, goddelijke idealen en allerhoogste waarden; het kent God en dient de mensen. Geloofsopvattingen kunnen het bezit worden van groepen, maar geloofsvertrouwen moet persoonlijk zijn. Theologische geloofsopvattingen kan men voorhouden aan een groep, maar geloofsvertrouwen kan alleen opkomen in het hart van de individuele religieuze mens.
101:8.3 (1114.7) Het geloofsvertrouwen heeft zijn plicht verzaakt wanneer het zich aanmatigt realiteiten te ontkennen en zogenaamde kennis over te dragen aan zijn aanhangers. Geloofsvertrouwen is verraderlijk wanneer het het verraad van de intellectuele integriteit in de hand werkt en de loyaliteit aan allerhoogste waarden en goddelijke idealen kleineert. Het geloofsvertrouwen ontloopt nooit de plicht om problemen in het leven van de sterfelijke mens tot een oplossing te brengen. Levend geloofsvertrouwen kweekt geen dweperij, vervolging of onverdraagzaamheid.
101:8.4 (1115.1) Geloofsvertrouwen slaat de scheppende verbeelding niet in boeien, en evenmin kent het onredelijke vooroordelen ten aanzien van de ontdekkingen van het wetenschappelijk onderzoek. Geloofsvertrouwen geeft levenskracht aan de religie en dwingt de religieuze mens heldhaftig naar de gulden regel te leven. De ijver van het geloofsvertrouwen is naargelang het weten, en zijn inspanningen zijn het voorspel op een verheven vrede.
101:9.1 (1115.2) Geen enkele openbaring van religie die zich als zodanig bestempelt, kan als authentiek worden beschouwd indien zij de eisen der ethische verplichtingen die geschapen en bevorderd zijn door de voorgaande evolutionaire religie, niet erkent. Openbaring verbreedt steevast de ethische horizon der geëvolueerde religie, terwijl zij tegelijkertijd steevast de morele verplichtingen van alle voorgaande openbaringen uitbreidt.
101:9.2 (1115.3) Wanneer ge u aanmatigt een kritisch oordeel te vellen over de primitieve religie van de mens (of over de religie van de primitieve mens), dient ge eraan te denken dat ge deze barbaren en hun religieuze ervaring moet beoordelen naar hun verlichting en de status van hun geweten. Maak niet de fout dat ge de religie van een ander beoordeelt naar de normen van uw eigen kennis en waarheid.
101:9.3 (1115.4) Ware religie is die sublieme, diepe overtuiging in de ziel die de mens dringend maant dat hij er verkeerd aan zou doen niet te geloven in de morontiale werkelijkheden welke zijn hoogste ethische en morele ideeën vormen, zijn hoogste interpretatie van de grootste waarden in het leven en de diepste werkelijkheden van het universum. En zulk een religie is eenvoudig de ervaring van het betonen van intellectuele loyaliteit aan de ingevingen van het geestelijke bewustzijn.
101:9.4 (1115.5) Het zoeken naar schoonheid maakt alleen deel uit van de religie voorzover het ethisch is en voorzover het de voorstelling van het morele verrijkt. Kunst is alleen religieus wanneer zij doortrokken raakt van een doelgerichtheid welke is ontleend aan een hoge geestelijke motivatie.
101:9.5 (1115.6) Het verlichte geestelijke bewustzijn van de geciviliseerde mens houdt zich niet zozeer bezig met een specifieke verstandelijke geloofsopvatting of met een bepaalde levenswijze, als wel met het ontdekken van de waarheid van het leven, de goede en juiste techniek om te reageren op de steeds weer terugkerende situaties in het sterfelijk bestaan. Moreel bewustzijn is niet meer dan een naam die wordt gegeven aan de ’s mensen herkenning en besef van de ethische waarden en wordende morontiale waarden, die hij volgens de eisen van de plicht van dag tot dag in acht neemt bij de beheersing en het sturen van zijn gedrag.
101:9.6 (1115.7) Ofschoon wij erkennen dat religie onvolmaakt is, bestaan er ten minste twee praktische manifestaties van haar natuur en functie:
101:9.7 (1115.8) 1. De geestelijke impuls en filosofische druk die van religie uitgaan, brengen de mens er vaak toe zijn waardering van morele waarden rechtstreeks naar buiten te projecteren op de aangelegenheden van zijn medemensen — de ethische reactie van de religie.
101:9.8 (1115.9) 2. Religie creëert voor het menselijk bewustzijn een vergeestelijkte bewustheid van de goddelijke realiteit, gegrond op, en door geloof ontleend aan, voorafgaande opvattingen van morele waarden, en gecoördineerd met daarop gesuperponeerde voorstellingen van geestelijke waarden. Religie wordt daardoor een criticus van de aangelegenheden van de sterfelijke mens, een vorm van verheerlijkt moreel vertrouwen op en in de werkelijkheid, de hogere werkelijkheden in de tijd en de bestendiger werkelijkheden van de eeuwigheid.
101:9.9 (1116.1) Het geloofsvertrouwen wordt de verbinding tussen het morele bewustzijn en de geestelijke opvatting van onvergankelijke werkelijkheid. Religie wordt de weg waarlangs de mens kan ontkomen aan de materiële beperkingen van de tijdelijke, natuurlijke wereld, en tot de verheven werkelijkheden van de eeuwige, geestelijke wereld kan geraken, door en volgens de techniek van het heil, de voortgaande morontia-transformatie.
101:10.1 (1116.2) De intelligente mens weet dat hij een kind der natuur is, dat hij deel uitmaakt van het materiële universum; hij ontwaart ook geen overleving van de individuële persoonlijkheid in de bewegingen en spanningen op het mathematische niveau van het energie-universum. De mens kan evenmin ooit geestelijke realiteit waarnemen door het onderzoek van fysische oorzaken en gevolgen.
101:10.2 (1116.3) Een mens beseft ook dat hij deel uitmaakt van de kosmos der ideevorming, maar ofschoon denkbeelden een langer bestaan hebben dan de levensduur van een sterfelijk mens, is er niets inherent aan denkbeelden dat wijst op de persoonlijke overleving van de mens die de denkbeelden vormt. En de uitputting van de mogelijkheden van de logica en de rede zal aan de logicus of de redeneerder nooit de eeuwige waarheid van de overleving van persoonlijkheid onthullen.
101:10.3 (1116.4) Het materiële niveau van wetmatigheid voorziet in continuïteit van causaliteit, de eindeloze respons van effect op voorafgaande actie; het mentale niveau suggereert de bestendiging van continuïteit in de ideevorming, het onophoudelijk voortvloeien van conceptuele potentialiteit uit preëxistente concepties. Maar geen van deze niveaus in het universum onthult de zoekende sterveling een uitweg waardoor hij kan ontkomen aan zijn staat van onvolledigheid en aan de ondraaglijke spanning van het gevoel dat hij een voorbijgaande werkelijkheid is in het universum, een tijdelijke persoonlijkheid die gedoemd is uit te doven wanneer zijn beperkte levensenergieën zijn uitgeput.
101:10.4 (1116.5) Alleen wanneer de mens de morontiale weg gaat die tot geestelijk inzicht voert, kan hij ooit de boeien breken die inherent zijn aan zijn staat van sterveling in het universum. Energie en bewustzijn voeren wel terug naar het Paradijs en de Godheid, maar noch de energie, noch het bewustzijn waarmee de mens is begiftigd, komen rechtstreeks uit deze Paradijs-Godheid voort. Slechts in de geestelijke zin is de mens een kind van God. En dit is het geval omdat de mens in zijn huidige staat slechts in geestelijke zin begiftigd wordt door, en inwoning geniet van de Paradijs-Vader. De mensheid kan nimmer goddelijkheid ontdekken, behalve langs de weg der religieuze ervaring en door het uitoefenen van waar geloofsvertrouwen. Het in geloofsvertrouwen aanvaarden van de waarheid van God stelt de mens in staat te ontkomen aan de enge begrenzingen van zijn materiële beperkingen en schenkt hem een redelijke hoop dat hij een vrijgeleide zal verwerven vanuit het materiële gebied, waar de dood is, naar het geestelijke gebied waar eeuwig leven is.
101:10.5 (1116.6) Het doel van religie is niet het bevredigen van de nieuwsgierigheid naar God, maar veeleer het mogelijk maken van intellectuele standvastigheid en filosofische zekerheid, het stabiliseren en verrijken van het menselijk leven door de vermenging van het sterfelijke met het goddelijke, het onvolledige met het volmaakte, de mens met God. Het is door religieuze ervaring dat aan ’s mensen opvattingen van idealiteit realiteit wordt verleend.
101:10.6 (1116.7) Er kunnen nooit wetenschappelijke of logische bewijzen worden geleverd van goddelijkheid. De rede alleen kan nimmer de waarden en goedheden van de religieuze ervaring bekrachtigen. Maar dit zal altijd waar zijn: een ieder die de wil van God wil doen, zal de geldigheid van geestelijke waarden begrijpen. Op het niveau van de sterveling kunnen wij niet dichter in de buurt komen van bewijzen voor de realiteit van religieuze ervaring. Dergelijk geloofsvertrouwen verschaft de enige mogelijkheid om te ontkomen aan de mechanische greep van de materiële wereld en uit de dwaling en vervorming die worden veroorzaakt door de onvolledigheid van de verstandelijke wereld; het is de enige oplossing die is gevonden is voor de impasse in het sterfelijk denken inzake de continue overleving van de individuele persoonlijkheid. Het is het enige paspoort naar voltooiing van werkelijkheid en eeuwigheid van leven in een universele schepping van liefde, wetmatigheid, eenheid en progressief bereiken van de Godheid.
101:10.7 (1117.1) Religie geneest op doeltreffende wijze ’s mensen gevoel van isolatie op het gebied der idealiteit, ofwel geestelijke eenzaamheid; zij stelt de gelovige in vrijheid als een zoon van God, een burger van een nieuw, zinvol universum. Religie verzekert de mens dat hij, indien hij het schijnsel van rechtvaardigheid volgt dat hij in zijn ziel kan waarnemen, zich hierdoor identificeert met het plan van de Oneindige en de bedoeling van de Eeuwige. Zulk een bevrijde ziel begint zich ogenblikkelijk thuis te voelen in dit nieuwe universum, zijn universum.
101:10.8 (1117.2) Wanneer ge zulk een transformatie door geloofsvertrouwen ervaart, zijt ge niet langer een slaafs onderdeel van de mathematische kosmos, maar veeleer een vrijgeworden, wilskrachtige zoon van de Universele Vader. Zulk een bevrijde zoon vecht niet langer alleen tegen het onverbiddelijke noodlot van de beëindiging van het tijdelijke bestaan; hij strijdt niet langer tegen de gehele natuur, waarbij hij er vrijwel kansloos voorstaat; hij gaat niet langer gebukt onder de verlammende angst dat hij zijn vertrouwen misschien in een hopeloze hersenschim heeft gesteld of zijn geloof heeft gevestigd op een fantasierijke dwaling.
101:10.9 (1117.3) Het is nu veeleer zo dat de zonen van God samen hebben dienstgenomen om te strijden voor de triomf van de werkelijkheid over de onvolledige schaduwen van het bestaan. Eindelijk worden alle schepselen zich bewust van het feit dat God en alle goddelijke heerscharen van een welhaast onbegrensd universum aan hun zijde staan in de verheven worsteling om eeuwigheid van leven en goddelijkheid van status te bereiken. Deze door het geloof vrijgemaakte zonen hebben zich in de worstelingen van de tijd vast en zeker geschaard aan de zijde van de allerhoogste krachten en goddelijke persoonlijkheden in de eeuwigheid; zelfs de sterren in hun baan leveren nu slag voor hen: eindelijk kijken zij naar het universum van binnenuit, vanuit Gods gezichtspunt, en alle onzekerheden van de materiële afzondering worden getransformeerd tot de zekerheden van de eeuwige geestelijke voortgang. Ja de tijd zelve wordt dan slechts de schaduw der eeuwigheid, die door de werkelijkheden van het Paradijs op de bewegende tooi van de ruimte wordt geworpen.
101:10.10 (1117.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 102
102:0.1 (1118.1) VOOR de ongelovige materialist is de mens eenvoudig een toevallige gebeurtenis in de evolutie. Zijn hoop op overleving is opgehangen aan een verdichtsel van de verbeelding van de sterveling; zijn angsten, liefdes, verlangens en geloofsovertuigingen zijn slechts de reactie van de incidentele juxtapositie van bepaalde levenloze atomen van materie. Geen vertoon van energie of uiting van vertrouwen kan hem verder brengen dan het graf. Het toegewijde werk en de inspirerende genialiteit van de besten onder de mensen zijn gedoemd te worden vernietigd door de dood, de lange, eenzame nacht van de eeuwige vergetelheid en de ondergang van de ziel. Naamloze wanhoop is ’s mensen enige beloning voor zijn leven en zwoegen onder de tijdelijke zon van het sterfelijk bestaan. Iedere dag van zijn leven komt hij langzaam maar zeker in de steeds vastere greep van een onvermurwbaar noodlot, gedecreteerd door een vijandig, meedogenloos universum van materie, een ondergang die de opperste belediging zal zijn van al wat schoon, edel, verheven en goed is in zijn menselijk verlangen.
102:0.2 (1118.2) Maar zo is ’s mensen einde niet, en dit is niet zijn eeuwige bestemming; zulk een visie is slechts de wanhoopskreet van een ronddolende ziel die in geestelijke duisternis verdwaald is, en dapper voortworstelt ondanks de mechanistische spitsvondigheden van een materialistische filosofie, verblind door de verwarring en verdraaiing van een gecompliceerde geleerdheid. En deze duisternis en deze wanhopige bestemming worden geheel en voor immer weggevaagd wanneer de nederigste, minst geletterde van Gods kinderen op aarde zich dapper verheft in geloof.
102:0.3 (1118.3) Dit reddende geloof wordt in het mensenhart geboren wanneer het morele bewustzijn van de mens tot het besef komt dat menselijke waarden in de ervaring van de sterveling kunnen worden overgebracht van het materiële naar het geestelijke, van het menselijke naar het goddelijke, van het tijdelijke naar het eeuwige.
102:1.1 (1118.4) Het werk van de Gedachtenrichter vormt de verklaring voor deze overgang van ’s mensen primitieve, evolutionaire plichtsgevoel naar het hogere, zekerder geloof in de eeuwige realiteiten van de openbaring. Er moet een honger naar volmaaktheid in het hart van de mens leven, om zeker te stellen dat hij in staat is de geloofswegen te begrijpen naar de allerhoogste niveaus die hij kan bereiken. Wanneer een mens kiest voor het doen van de goddelijke wil, zal hij de weg der waarheid leren kennen. Het is letterlijk waar: ‘De dingen der mensen moeten gekend worden alvorens men ze lief kan hebben, doch de goddelijke dingen moet men liefhebben, alvorens men ze kan kennen.’ Maar eerlijke twijfel en het stellen van oprechte vragen zijn geen zonde; een instelling als deze voorspelt slechts vertraging op de reis naar het bereiken van volmaaktheid, die stapsgewijs wordt gemaakt. Het kinderlijk vertrouwen stelt ’s mensen ingang in het koninkrijk van hemelse opklimming zeker, doch zijn vooruitgang hangt geheel af van de krachtige uitoefening van het robuuste, vertrouwende geloof van de volwassen mens.
102:1.2 (1119.1) De rede van de wetenschap is gebaseerd op de waarneembare feiten van de tijd; het geloofsvertrouwen van de religie redeneert vanuit het geest-programma der eeuwigheid. De ware wijsheid maant ons het geloofsvertrouwen toe te staan om door religieus inzicht en geestelijke transformatie datgene voor ons te volbrengen, wat kennis en de rede niet voor ons kunnen doen.
102:1.3 (1119.2) Vanwege de afzondering der rebellie is de openbaring van waarheid op Urantia maar al te dikwijls vermengd geweest met wat in onvolledige, voorbijgaande kosmologieën werd beweerd. De waarheid blijft onveranderd van generatie tot generatie, maar de onderrichtingen aangaande de fysische wereld die ermee worden verbonden, veranderen van dag tot dag en van jaar tot jaar. Men moet de eeuwige waarheid niet geringschatten omdat zij toevallig wordt aangetroffen in het gezelschap van verouderde denkbeelden over de materiële wereld. Hoe meer ge weet van de natuurwetenschap, des te minder zekerheid ge kunt hebben; hoe meer religie ge hebt, des te zekerder zijt ge.
102:1.4 (1119.3) De zekerheden van de wetenschap komen geheel voort uit het verstand; de zekerheden van de religie daarentegen ontspringen aan de grondslagen van de gehele persoonlijkheid. De wetenschap doet een beroep op het begrijpen van het denkend bewustzijn; de religie doet een beroep op de loyaliteit en toewijding van het lichaam, het bewustzijn en de geest — op de gehele persoonlijkheid.
102:1.5 (1119.4) God is zo al-werkelijk en absoluut, dat er geen materieel teken of bewijs en geen demonstratie van een zogenaamd wonder aangevoerd kan worden ter staving van zijn realiteit. Wij zullen hem altijd kennen omdat wij hem vertrouwen, en ons geloof in hem is geheel gegrond op onze persoonlijke participatie in de goddelijke manifestaties van zijn oneindige werkelijkheid.
102:1.6 (1119.5) De inwonende Gedachtenrichter roept in ’s mensen ziel altijd een ware, zoekende honger naar volmaaktheid wakker, alsmede een vèrreikende nieuwsgierigheid welke alleen voldoende kan worden bevredigd door gemeenschap met God, de goddelijke bron van die Richter. De hongerende ziel van de mens weigert zich tevreden te stellen met iets wat minder is dan het persoonlijke besef van de levende God. Wat God ook meer moge zijn dan een hoge, volmaakte, morele persoonlijkheid, in onze hongerende, eindige voorstelling kan hij niet minder zijn dan dat.
102:2.1 (1119.6) Een opmerkzame waarnemer en een ziel die onderscheid weet te maken, herkent religie wanneer hij deze aantreft in het leven van zijn medemensen. Religie heeft geen definitie van node: wij kennen allen haar sociale, intellectuele, morele en geestelijke vruchten. Dit alles nu is het gevolg van het feit dat religie het bezit is van het menselijk ras; zij is niet een kind van de cultuur. Wel is het waar dat het inzicht in religie nog steeds menselijk is en derhalve onderworpen aan de knechtschap der onwetendheid, de slavernij van het bijgeloof, de misleidingen van gekunstelde redeneringen en de misvattingen van onjuiste filosofieën.
102:2.2 (1119.7) Een van de karakteristieke eigenschappen van echte religieuze verzekerdheid is dat ondanks de absoluutheid van haar positieve uitspraken en de onwrikbaarheid van haar instelling, de geest waarin zij wordt uitgedrukt zo evenwichtig en gematigd is, dat hierdoor nooit ook maar de minste indruk wordt gegeven van zelfhandhaving of egoïstische zelfverheerlijking. De wijsheid van de religieuze ervaring heeft iets paradoxaals, in de zin dat zij zowel menselijk oorspronkelijk is, als ook voortkomt uit de Richter. Religieuze kracht is niet het voortbrengsel van de persoonlijke prerogatieven van het individu, maar veeleer het resultaat van het sublieme partnerschap van de mens met de eeuwige bron van alle wijsheid. Zo krijgen de woorden en daden van ware, onbezoedelde religie dwingend gezag voor alle verlichte stervelingen.
102:2.3 (1119.8) Het is moeilijk de factoren van een religieuze ervaring te identificeren en te analyseren, maar het is niet moeilijk te zien dat personen die de religie zo in praktijk brengen, leven en hun gang gaan alsof zij reeds in de tegenwoordigheid van de Eeuwige zijn. Gelovigen reageren op dit tijdelijke leven alsof de onsterfelijkheid reeds binnen hun bereik is. De levens van zulke stervelingen kennen een gezonde originaliteit en een spontaneïteit van uitdrukking die hen voor immer onderscheidt van diegenen onder hun medemensen die zich slechts de wijsheid van deze wereld eigen hebben gemaakt. Religieuze mensen lijken zich in hun leven op doeltreffende wijze ontworsteld te hebben aan de kwelling van de haast en de pijnlijke druk der wisselvalligheden die eigen zijn aan de wereldlijke stromingen in de tijd: zij leggen een stabilisatie van hun persoonlijkheid en een kalmte van karakter aan de dag, die niet verklaard kunnen worden door de wetten van de fysiologie, psychologie of sociologie.
102:2.4 (1120.1) De tijd is een constant element in het bereiken van kennis; religie stelt haar gaven onmiddellijk beschikbaar, alhoewel er ook de belangrijke factor is van groei in genade, een duidelijke vordering in alle fasen van de religieuze ervaring. Kennis is een eeuwige zoektocht; ge blijft altijd leren, doch ge zult nooit in staat zijn de volle kennis van de absolute waarheid te bereiken. Kennis alleen kan nooit absolute zekerheid geven, alleen een steeds grotere waarschijnlijkheid van benadering; de religieuze ziel die geestelijk verlicht is, weet echter, en weet nu. En toch brengt deze diepgaande, positieve zekerheid zulk een geestelijk gezonde, religieuze mens er nooit toe minder belang te stellen in de wisselvalligheden in de vooruitgang van de menselijke wijsheid, die aan de materiële kant nauw samenhangt met de ontwikkelingen in de langzaam voortschrijdende natuurwetenschap.
102:2.5 (1120.2) Zelfs de ontdekkingen van de wetenschap zijn niet echt reëel in het bewustzijn zoals de mens dit ervaart, totdat zij zijn ontrafeld en in onderling verband zijn gebracht, totdat de feiten van deze ontdekkingen daadwerkelijk inhoud krijgen doordat zij worden opgenomen in de circuits der gedachtenstromen van het bewustzijn. De sterfelijke mens ziet zelfs zijn fysische omgeving vanuit het niveau van bewustzijn, vanuit het oogpunt van haar psychologische registratie. Het is daarom niet vreemd dat de mens een hogelijk verenigde interpretatie geeft aan het universum, en vervolgens tracht deze energetische eenheid van zijn natuurwetenschap in verband te brengen met de geest-eenheid van zijn religieuze ervaring. Bewustzijn is eenheid; het bewustzijn van de sterveling leeft op het mentale niveau en beziet de universele werkelijkheden met de ogen van dit bewustzijn dat hem geschonken is. Het bewustzijnsperspectief zal de mens niet de existentiële eenheid opleveren van de bron der werkelijkheid, de Eerste Bron en Centrum, doch het kan en zal hem wel eenmaal een beeld geven van de experiëntiële synthese van energie, denken en geest, in en als de Allerhoogste. Het bewustzijn zal er evenwel nimmer in slagen de diversiteit der werkelijkheid tot vereniging te brengen, totdat dit denken zich duidelijk bewust is van materiële dingen, intellectuele betekenis en geestelijke waarden; slechts in de harmonie van de drieënigheid der functionele realiteit is er eenheid, en alleen in eenheid vindt men de persoonlijkheidsvoldoening van het besef van kosmische bestendigheid en consequentheid.
102:2.6 (1120.3) In de menselijke ervaring kan eenheid het best gevonden worden door middel van filosofie. En hoewel het corpus van het filosofisch denken altijd gebaseerd moet zijn op materiële feiten, is het geestelijke inzicht van de sterfelijke mens de ziel en de energie van de ware dynamiek van de filosofie.
102:2.7 (1120.4) De evolutionaire mens schept van nature geen genoegen in zware arbeid. Wil hij zijn levenservaring gelijke tred doen houden met de dwingende eisen en de onweerstaanbare impulsen van een groeiende religieuze ervaring, dan is niet-aflatende activiteit geboden op de terreinen van geestelijke groei, intellectuele verruiming, vergroting van feitenkennis, en dienstbetoon aan de gemeenschap. Er bestaat geen werkelijke religie los van een zeer actieve persoonlijkheid. Daarom trachten de meer indolente mensen dikwijls aan de striktheid van een waarlijk religieuze activiteit te ontkomen door een ingenieus soort zelfbedrog, waarbij zij hun toevlucht nemen tot de bedrieglijke schuilplaats van stereotiepe godsdienstige leerstellingen en dogma’s. Maar echte religie is levend. De intellectuele stolling van godsdienstige denkbeelden staat gelijk aan geestelijke dood. Ge kunt u geen religie voorstellen zonder ideeën, maar wanneer religie eenmaal gereduceerd raakt tot niet meer dan een idee, is het ge en religie meer; het is dan slechts een soort menselijke filosofie geworden.
102:2.8 (1121.1) Ook zijn er andere typen onstandvastige, weinig gedisciplineerde zielen, die de sentimentele ideeën over religie graag zouden willen gebruiken als een manier om te ontkomen aan de hinderlijke eisen die het leven stelt. Wanneer bepaalde weifelmoedige, beschroomde stervelingen aan de onophoudelijke druk van het evolutionaire leven trachten te ontkomen, lijkt hun de religie, zoals zij zich die voorstellen, de meest voor de hand liggende toevlucht, de beste uitweg. Het is evenwel de opdracht van de religie om de mens erop voor te bereiden de wisselvalligheden van het leven dapper, zelfs heldhaftig, onder ogen te zien. Religie is de allerhoogste gave aan de evolutionaire mens, het enige dat hem in staat stelt om door te zetten en ‘te doorstaan als ziende de Onzienlijke.’ Mystiek heeft echter dikwijls iets van een retraite uit het leven, en wordt omhelsd door de mensen die geen genoegen kunnen scheppen in de meer inspannende activiteiten die gepaard gaan met het leiden van een religieus leven in de open arena’s van de menselijke samenleving en de omgang met elkaar. Echte religie moet handelen. Wanneer de mens werkelijk in het bezit is van religie, of liever wanneer het de religie vergund wordt de mens werkelijk te bezitten, zal handelend optreden het gevolg zijn. Religie zal zich nooit tevreden stellen met louter denken, of met voelen dat niet met handelen gepaard gaat.
102:2.9 (1121.2) Wij zijn niet blind voor het feit dat religie dikwijls onverstandig, zelfs onreligieus handelt, maar zij handelt. Aberraties in religieuze overtuigingen hebben tot bloedige vervolgingen geleid, maar altijd en immer doet religie iets: zij is dynamisch!
102:3.1 (1121.3) Een ontoereikend verstand of een gebrek aan opleiding vormt onvermijdelijk een belemmering voor het bereiken van hogere religieuze niveaus, want wanneer de geestelijke natuur moet functioneren in zulk een verarmde omgeving, wordt de religie beroofd van haar voornaamste kanaal voor filosofisch contact met de wereld van de wetenschappelijke kennis. De intellectuele factoren in de religie zijn belangrijk, doch een over-ontwikkeling daarvan vormt soms eveneens een grote belemmering en hindernis. De religie heeft voortdurend te kampen met een paradoxale noodzakelijkheid: zij is genoodzaakt effectief gebruik te maken van het denken, terwijl zij tegelijkertijd het geestelijk nut van alle denken met een korrel zout moet nemen.
102:3.2 (1121.4) Het speculatieve denken over religieuze zaken is onontkoombaar maar altijd schadelijk: het vervalst steevast zijn object. Het speculatieve denken heeft de neiging de religie te vertalen in iets van materiële of humanistische aard, en terwijl het de helderheid van het logisch denken zodoende rechtstreeks verstoort, doet het de religie indirect een functie lijken van de seculiere wereld, de wereld waaraan de religie nu juist voor altijd tegengesteld dient te zijn. Daarom zal religie altijd gekenmerkt worden door paradoxen, de paradoxen die ontstaan tengevolge van het ontbreken van de experiëntiële verbinding tussen de materiële en geestelijke niveaus van het universum — morontia-mota, de bovenfilosofische gevoeligheid voor het onderscheiden van waarheid en het zien van eenheid.
102:3.3 (1121.5) Materiële gevoelens, menselijke emoties, leiden rechtstreeks tot materiële handelingen, zelfzuchtige daden. Religieuze inzichten, vormen van geestelijke motivatie, leiden rechtstreeks tot religieu- ze handelingen, onbaatzuchtige daden van sociale dienstbaarheid en altruïstische welwillendheid.
102:3.4 (1121.6) Religieus verlangen is het hunkerend zoeken naar goddelijke realiteit. Religieuze ervaring is het besef dat men zich bewust is God te hebben gevonden. En wanneer een mens inderdaad God vindt, ondervindt hij door zijn ontdekking zulk een onbeschrijflijke rusteloosheid van triomf in zijn ziel, dat hij zich gedwongen voelt om liefdevol en dienend contact te zoeken met zijn minder verlichte broeders, niet om bekend te maken dat hij God gevonden heeft, maar veeleer om de overvloeiende bron van eeuwige goedheid in zijn eigen ziel de gelegenheid te geven zijn medemensen te verkwikken en te verheffen. Werkelijke religie voert tot grotere dienstbaarheid aan de gemeenschap.
102:3.5 (1122.1) Wetenschap, kennis, voert tot een zich bewust zijn van feiten; religie, ervaring, voert tot een zich bewust zijn van waarden; filosofie, wijsheid, voert tot coördinatief bewustzijn; openbaring (het substituut voor morontia-mota) voert tot het zich bewust zijn van ware realiteit; de coördinatie van het bewustzijn van feiten, waarden en ware werkelijkheid, betekent dat men zich bewust wordt van persoonlijkheidswerkelijkheid, het zijnsmaximum, samen met het geloof in de mogelijkheid van de overleving van diezelfde persoonlijkheid.
102:3.6 (1122.2) Kennis leidt tot het rangschikken van de mensen, tot het doen ontstaan van sociale lagen en kasten. Religie leidt tot het dienen van de mensen, en schept zo ethiek en altruïsme. Wijsheid leidt tot een hogere, betere vorm van ideeën-gemeenschap en verbinding met de medemens. Openbaring bevrijdt de mensen en zet hen aan tot het avontuur der eeuwigheid.
102:3.7 (1122.3) De wetenschap klassificeert de mensen; de religie heeft de mensen lief, ja gelijk uzelve; de wijsheid doet recht aan verschillend geaarde mensen, maar openbaring verheerlijkt de mens en onthult zijn vermogen om de partner te worden van God.
102:3.8 (1122.4) De wetenschap streeft er tevergeefs naar om de broederschap van cultuur te creëren, de religie brengt de broederschap van de geest tot stand. De filosofie streeft naar de broederschap van de wijsheid, openbaring geeft u een beeld van de eeuwige broederschap, het Paradijs-Korps der Volkomenheid.
102:3.9 (1122.5) Kennis brengt trots voort op het feit van persoonlijkheid, wijsheid is het zich bewust zijn van de betekenis van persoonlijkheid, religie is de ervaring van het leren kennen van de waarde van persoonlijkheid, openbaring is de verzekering van de overleving van persoonlijkheid.
102:3.10 (1122.6) De wetenschap tracht de gesegmenteerde delen van de onbegrensde kosmos te identificeren, te analyseren en te klassificeren. De religie vat het idee-van-het-geheel, de gehele kosmos. De filosofie tracht de materiële segmenten van de wetenschap te identificeren met de voorstelling van het geheel, zoals door geestelijk inzicht wordt verkregen. Daar waar de filosofie faalt in deze poging, slaagt de openbaring, en bevestigt zij dat de kosmische cirkel universeel, eeuwig, absoluut, en oneindig is. Deze kosmos van de Oneindige IK BEN is derhalve zonder einde, zonder grenzen en al-omvattend — tijdloos, ruimteloos en ongekwalificeerd. En wij getuigen dat de Oneindige IK BEN ook de Vader is van Michael van Nebadon en de God van het heil van de mens.
102:3.11 (1122.7) De wetenschap wijst op de Godheid als een feit; de filosofie biedt de idee van een Absolute werkelijkheid; religie ziet God als een liefdevolle geestelijke persoonlijkheid. Openbaring bevestigt de eenheid van het feit van de Godheid, de idee het Absolute, en de geestelijke persoonlijkheid van God, en presenteert dit begrip bovendien als onze Vader — het universele feit van het bestaan, de eeuwige idee van het bewustzijn, en de oneindige geest van het leven.
102:3.12 (1122.8) De wetenschap bestaat uit het nastreven van kennis, het zoeken naar wijsheid is filosofie, de liefde voor God is religie, de honger naar waarheid is een openbaring. Maar het is de inwonende Gedachtenrichter die het gevoel van realiteit verbindt aan ’s mensen geestelijke inzicht in de kosmos.
102:3.13 (1122.9) In de wetenschap gaat de idee vooraf aan de uitdrukking van het besef ervan; in de religie gaat de ervaring van het besef vooraf aan de uitdrukking van de idee. Er bestaat een geweldig verschil tussen de evolutionaire wil-om-te-geloven en het voortbrengsel van de verlichte rede, het religieuze inzicht en openbaring — de wil die gelooft.
102:3.14 (1122.10) In de evolutie leidt religie er dikwijls toe dat de mens zijn eigen Godsbegrippen gaat scheppen; openbaring vertoont het verschijnsel van God die zelf de mens doet evolueren, terwijl wij in het leven van Christus Michael het verschijnsel aanschouwen van God die zichzelf aan de mens openbaart. De evolutie neigt ertoe God mens-gelijk te maken; openbaring is erop gericht de mens God-gelijk te maken.
102:3.15 (1122.11) De wetenschap is alleen tevreden met eerste oorzaken, religie met allerhoogste persoonlijkheid, en filosofie met eenheid. Openbaring bevestigt dat deze drie één zijn, en dat zij alle goed zijn. Het eeuwig reële is het goede in het universum, en niet de tijdsillusies van het kwaad in de ruimte. In de geestelijke ervaring van alle persoonlijkheden geldt altijd dat het reële het goede is, en het goede het reële.
102:4.1 (1123.1) Vanwege de aanwezigheid van de Gedachtenrichter in uw denkend bewustzijn is het geen groter mysterie voor u om het denken van God te kennen, dan om zekerheid te hebben dat ge u bewust bent dat ge enig ander denkend bewustzijn, menselijk of bovenmenselijk, kent. Religie en het sociale bewustzijn hebben dit gemeen: zij stoelen op het zich bewust zijn van het denken van anderen. De techniek waardoor ge een idee van iemand anders kunt aanvaarden als het uwe, is dezelfde als de techniek waardoor ge ‘het denken dat in Christus was, ook in u kunt laten zijn.’
102:4.2 (1123.2) Wat is menselijke ervaring? Het is eenvoudig iedere interactie tussen een actief, vragen stellend zelf, en alle andere actieve externe werkelijkheid. De massa der ervaring wordt bepaald door de diepte van uw denkbeelden plus het totaal van de werkelijkheid van het externe dat wordt herkend. De beweging van de ervaring is gelijk aan de kracht van de verwachtingsvolle verbeelding, plus de levendigheid van de zintuiglijke ontdekking van de externe kwaliteiten van de werkelijkheid waarmee in contact wordt getreden. Het feit van de ervaring wordt gevonden in zelf-bewustzijn plus het bestaan-van-het-andere — het andere ding, het andere bewustzijn, de andere geest.
102:4.3 (1123.3) De mens wordt zich al vroeg bewust dat hij niet alleen is op de wereld of in het universum. Er ontwikkelt zich in de mens een natuurlijke, spontane zelf-bewustheid van het bestaan van ander denkend bewustzijn in de omgeving van zijn zelfheid. Geloofsvertrouwen vertaalt deze natuurlijke ervaring in religie, de herkenning van God als de werkelijkheid — bron, natuur, en bestemming — van ander bewustzijn. Deze kennis van God is echter immer en altijd een realiteit van de persoonlijke ervaring. Indien God geen persoonlijkheid zou zijn, zou hij geen levend deel van de feitelijke religieuze ervaring van een menselijke persoonlijkheid kunnen worden.
102:4.4 (1123.4) Het element van dwaling dat aanwezig is in de menselijke religieuze ervaring, is recht evenredig aan het gehalte aan materialisme waarmee het geestelijke denkbeeld van de Universele Vader is besmet. De vóór-geestelijke vooruitgang van de mens in het universum bestaat in de ervaring dat hij zich ontdoet van deze onjuiste ideeën over de natuur van God en over de realiteit van zuivere, ware geest. De Godheid is meer dan geest, doch de geestelijke benadering is de enig mogelijke voor de opklimmende mens.
102:4.5 (1123.5) Het gebed is inderdaad een onderdeel van de religieuze ervaring, maar het heeft ten onrechte de nadruk gekregen in moderne religies, waardoor de meer essentiële communie van godsverering verwaarloosd is. De reflectieve krachten van het bewustzijn worden verdiept en verruimd door aanbidding. Het gebed moge het leven verrijken, maar godsverering werpt licht op uw bestemming.
102:4.6 (1123.6) De geopenbaarde religie is het verenigende element in het menselijk bestaan. Openbaring verenigt de geschiedenis, coördineert de geologie, astronomie, fysica, chemie, biologie, sociologie en psychologie. Geestelijke ervaring is de werkelijke ziel van ’s mensen kosmos.
102:5.1 (1123.7) Ofschoon de vaststelling van het feit dat men gelooft niet gelijk staat met de vaststelling dat wat geloofd wordt een feit is, toont de evolutionaire vooruitgang van eenvoudige levensvormen tot de status van persoonlijkheid niettemin het feit aan, dat er om te beginnen het potentieel van persoonlijkheid bestaat. En in de tijd-universa heeft het potentiële altijd de overmacht over het actuele. In de evoluerende kosmos is het potentiële dat wat zal zijn, en wat zal zijn is de ontvouwing van de doelgerichte mandaten van de Godheid.
102:5.2 (1124.1) Deze zelfde doelgerichte suprematie vertoont zich in de evolutie van de ideevorming in het bewustzijn, wanneer primitieve dierlijke vrees wordt omgevormd tot de steeds dieper wordende eerbied voor God en tot een toenemend ontzag voor het universum. De primitieve mens bezat meer religieuze vrees dan geloof, en de suprematie van geest-potentialiteiten over de bewustzijnsactualiteiten wordt aangetoond wanneer deze abjecte vrees wordt omgezet in levend geloof in geestelijke werkelijkheden.
102:5.3 (1124.2) De evolutionaire religie kunt ge wel verpsychologiseren, maar niet de persoonlijke ervaringsreligie die van geestelijke oorsprong is. De menselijke ethica kan waarden wel erkennen, maar alleen de religie kan deze waarden in stand houden, verheerlijken en vergeestelijken. Niettegenstaande deze werkingen is de religie echter wel iets meer dan geëmotionaliseerde ethica. Religie verhoudt zich tot ethica zoals liefde zich verhoudt tot plicht, zoonschap tot knechtschap, en essentie tot substantie. De ethica onthult een almachtig Beheerser, een Godheid die gediend moet worden; de religie onthult een al-liefhebbende Vader, een God om te vereren en lief te hebben. En nogmaals, dit is het gevolg van het feit dat de geestelijke potentialiteit van de religie dominant is over de plicht-actualiteit van de ethica uit de evolutie.
102:6.1 (1124.3) De filosofische uitschakeling van de religieuze vrees en de gestage vooruitgang van de natuurwetenschap dragen sterk bij tot het uitsterven van de valse goden; en ook al vertroebelen deze slachtoffers onder de door de mens gemaakte godheden de geestelijke blik voor korte tijd, toch vernietigen zij uiteindelijk de onwetendheid en het bijgeloof die de levende God van eeuwige liefde zo lang in duisternis hebben gehuld. De verhouding tussen het schepsel en de Schepper is een levende ervaring, een dynamisch religieus geloofsvertrouwen, dat zich niet leent voor precieze definiëring. Wanneer ge een deel van het leven isoleert en dit deel religie noemt, doet ge het leven uiteenvallen en vervormt ge de religie. Dit is ook precies de reden waarom de God die aanbeden wordt alle trouw en toewijding opeist of geen.
102:6.2 (1124.4) De goden van de primitieve mensen waren wellicht niet meer dan de schaduwbeelden van deze mensen zelf, maar de levende God is het goddelijk licht welks onderbrekingen de scheppingsschaduwen in de ganse ruimte vormen.
102:6.3 (1124.5) De religieuze mens met filosofische verworvenheden heeft geloofsvertrouwen in een persoonlijke God van het persoonlijk heil, een God die meer is dan een realiteit, een waarde, een bereikt niveau, een verheven proces, een transmutatie, het ultieme van de tijd-ruimte, een idealisatie, de personalisatie van energie, de entiteit van de zwaartekracht, een projectie van de mens, de idealisering van het zelf, de opwaartse druk van de natuur, de geneigdheid tot goedheid, de voorwaartse drang van de evolutie, of een sublieme hypothese. De religieuze mens heeft geloofsvertrouwen in een God van liefde. Liefde is de essentie van religie en de bron van hogere civilisatie.
102:6.4 (1124.6) Geloofsvertrouwen transformeert de filosofische God der waarschijnlijkheid tot de reddende God van zekerheid in de persoonlijke religieuze ervaring. Het scepticisme kan de theorieën van de theologie wel aanvechten, maar vertrouwen in de betrouwbaarheid van de persoonlijke ervaring bevestigt de waarheid van het geloof dat tot geloofsvertrouwen is uitgegroeid.
102:6.5 (1124.7) Door verstandig redeneren kan men wel tot overtuigingen komen aangaande God, maar de individuele mens wordt alleen Godkennend door geloofsvertrouwen, door persoonlijke ervaring. In vele zaken die met uw leven te maken hebben, dient ge rekening te houden met waarschijnlijkheid, doch wanneer ge in aanraking komt met kosmische realiteit, kunt ge zekerheid ervaren wanneer ge zulke begrippen en waarden benadert vanuit een levend geloofsvertrouwen. De ziel die God kent durft ‘Ik weet’ te zeggen, zelfs wanneer deze kennis van God in twijfel wordt getrokken door de ongelovige, die een dergelijke zekerheid loochent, omdat zij niet geheel door intellectuele logica wordt ondersteund. De gelovige geeft al deze twijfelaars slechts ten antwoord: ‘Hoe weet gij dat ik niet weet?’
102:6.6 (1125.1) Terwijl de rede altijd het geloofsvertrouwen kan onderzoeken, kan het geloofsvertrouwen steeds zowel de rede als de logica aanvullen. De rede schept de waarschijnlijkheid die het geloofsvertrouwen kan transformeren tot een morele zekerheid, ja zelfs een geestelijke ervaring. God is de eerste waarheid en het laatste feit; daarom vindt alle waarheid haar oorsprong in hem, terwijl alle feiten met betrekking tot hem bestaan. God is absolute waarheid. Als waarheid kan men God kennen, doch om God te verstaan — te verklaren — dient men het feit van het universum van universa te onderzoeken. De geweldige kloof die er bestaat tussen de ervaring van de waarheid van God en de onbekendheid met het feit van God, kan alleen door levend geloof worden overbrugd. De rede alleen kan geen harmonie tot stand brengen tussen oneindige waarheid en het universele feit.
102:6.7 (1125.2) Een geloofsovertuiging is soms niet in staat het hoofd te bieden aan vrees en twijfel, maar geloofsvertrouwen triomfeert altijd over twijfel, want geloofsvertrouwen is zowel positief als levend. Het positieve is altijd sterker dan het negatieve, waarheid dan dwaling, ervaring dan theorie, geestelijke werkelijkheden dan de geïsoleerde feiten van tijd en ruimte. Het overtuigende bewijs van deze geestelijke zekerheid bestaat in de vruchten van de geest die deze gelovigen, geloofsvertrouwenden, ten nutte van de gemeenschap dragen, als gevolg van deze echte geestelijke ervaring. Jezus zei: ‘Indien gij uw medemensen liefhebt zoals ik u heb liefgehad, dan zullen alle mensen weten dat gij mijn discipelen zijt.’
102:6.8 (1125.3) Voor de wetenschap is God een mogelijkheid, voor de psychologie een wenselijkheid, voor de filosofie een waarschijnlijkheid, voor de religie een zekerheid, een actualiteit van de religieuze ervaring. Het is niet meer dan redelijk dat een filosofie die de God van waarschijnlijkheid niet kan vinden, veel respect heeft voor het religieuze geloofsvertrouwen dat de God van zekerheid wel kan vinden en dit inderdaad doet. Ook de wetenschap dient de religieuze ervaring niet te kleineren op grond van lichtgelovigheid, zeker niet zolang zij blijft aannemen dat ’s mensen verstandelijke en filosofische gaven zijn voortgekomen uit vormen van intelligentie die van steeds lagere orde zijn naarmate men verder teruggaat, en dat zij uiteindelijk hun oorsprong hebben gehad in primitieve levensvormen die geheel verstoken zijn van alle denken en voelen.
102:6.9 (1125.4) De feiten der evolutie moeten niet worden aangevoerd tegen de waarheid van de realiteit van de zekerheid der geestelijke ervaring in het religieuze leven van de Godkennende sterveling. Intelligente mensen zouden moeten ophouden te redeneren als kinderen en zouden moeten trachten de consequente logica van de volwassenheid te hanteren, de logica die het begrip waarheid tolereert naast de waarneming van feiten. Het natuurwetenschappelijke materialisme is failliet wanneer het, ten overstaan van ieder terugkerend verschijnsel in het universum, doorgaat zijn huidige bezwaren opnieuw te consolideren door alles wat naar het zelf toegeeft, van hogere orde is, terug te voeren tot wat het zelf erkent van lagere orde te zijn. Om consequent te zijn moet men de activiteiten van een doelbewuste Schepper erkennen.
102:6.10 (1125.5) De organische evolutie is een feit; de doelgerichte of progressieve evolutie is een waarheid die samenhang verleent aan de anders tegenstrijdige verschijnselen van de immer-opgaande successen van de evolutie. Hoe verder een natuurgeleerde vordert in de door hem gekozen tak van wetenschap, des te meer zal hij de theorieën van het materialistische feit loslaten ten gunste van de kosmische waarheid van de dominantie van het Allerhoogst Bewustzijn. Het materialisme maakt het menselijk leven goedkoop; het evangelie van Jezus verhoogt iedere mens enorm en verheft hem tot boven het aardse. Ge moet u het leven van de sterveling voorstellen als bestaande in de intrigerende, fascinerende ervaring van het besef van de realiteit van de ontmoeting van het menselijke omhoog reiken en het goddelijke, reddende omlaag reiken.
102:7.1 (1126.1) De Universele Vader, die in en uit zichzelf bestaat, spreekt ook voor zichzelf: hij leeft daadwerkelijk in iedere met rede begaafde sterveling. Ge kunt echter geen zekerheid hebben over God tenzij ge hem kent: zoonschap is de enige ervaring die vaderschap tot een zekerheid maakt. Het universum ondergaat overal verandering. Een veranderend universum is een afhankelijk universum; zulk een schepping kan noch finaal, noch absoluut zijn. Een eindig universum is geheel afhankelijk van de Ultieme en de Absolute. Het universum en God zijn niet identiek; de ene is oorzaak, het andere gevolg. De oorzaak is absoluut, oneindig, eeuwig, en onveranderlijk; het gevolg is tijd-ruimtelijk en transcendentaal, maar altijd veranderend, altijd groeiend.
102:7.2 (1126.2) God is het enige ware zelf-veroorzaakte feit in het universum. Hij is het geheim van de orde, het plan en de bedoeling van de ganse schepping van dingen en wezens. Het overal veranderend universum wordt gereguleerd en gestabiliseerd door absoluut onveranderlijke wetten, de gewoonten van een onveranderlijke God. Het feit van God, de goddelijke wet, kent geen verandering; de waarheid van God, zijn relatie tot het universum, is een relatieve openbaring die steeds kan worden aangepast aan het zich constant ontwikkelende universum.
102:7.3 (1126.3) Zij die een religie zonder God willen uitvinden, zijn als degenen die vruchten willen plukken zonder bomen, of kinderen willen hebben zonder ouders. Er bestaan geen gevolgen zonder oorzaken; alleen de IK BEN is zonder oorzaak. Het feit van de religieuze ervaring impliceert God, en zulk een God van de persoonlijke ervaring moet een persoonlijke Godheid zijn. Ge kunt niet bidden tot een chemische formule, smeekbeden opzenden naar een wiskundige vergelijking, een hypothese vereren, u verlaten op een axioma, communiceren met een proces, een abstractie dienen, of liefdevolle gemeenschap onderhouden met een wet.
102:7.4 (1126.4) Toegegeven, vele schijnbaar religieuze karaktereigenschappen kunnen voortkomen uit niet-religieuze wortels. De mens kan met zijn verstand God ontkennen en toch moreel goed en trouw zijn, een goede zoon, eerlijk, en zelfs idealistisch. De mens kan vele zuiver humanistische loten enten op zijn fundamentele geestelijke natuur en zo zijn beweringen ten gunste van een religie zonder God schijnbaar bewijzen, doch zulk een ervaring is gespeend van overlevingswaarden, het kennen van God en het opklimmen naar God. In de ervaring van zulk een sterveling treden slechts de sociale vruchten aan de dag, niet de geestelijke. De ent bepaalt de natuur van de vrucht, ondanks het feit dat het levende voedsel wordt aangezogen uit de wortels van de oorspronkelijk goddelijke gave van zowel bewustzijn als geest.
102:7.5 (1126.5) Het verstandelijke kenteken van religie is zekerheid, haar filosofische kenmerk is consequentheid, haar sociale vruchten zijn liefde en dienstbaarheid.
102:7.6 (1126.6) De Godkennende mens is niet iemand die blind is voor de moeilijkheden of zich niet bekommert om de obstakels die hem in de weg staan bij het vinden van God in de doolhof van bijgeloof, traditie en de materialistische tendensen van de moderne tijd. Hij heeft al deze afschrikwekkende zaken het hoofd geboden en heeft over ze gezegevierd, is ze te boven gekomen door levend geloof, en heeft in weerwil van deze de hoogvlakten van geestelijke ervaring bereikt. Doch het is waar dat velen die innerlijk zeker zijn van God, deze gevoelens van zekerheid niet durven uit te spreken vanwege de veelheid en het vernuft van hen die bezwaren tegen het geloven in God bijeengaren en de moeilijkheden daarvan aandikken. Er is geen groot verstand nodig om over kleinigheden te vallen, vragen te stellen, of tegenwerpingen te maken. Het vereist echter wel een briljant verstand om deze vragen te beantwoorden en deze moeilijkheden op te lossen: geloofszekerheid is de beste techniek om met al zulke oppervlakkige geschillen om te gaan.
102:7.7 (1127.1) Indien de natuurwetenschap, de filosofie of de sociologie het wagen dogmatisch te worden in hun strijd met de profeten van de ware religie, dienen Godkennende mensen een dergelijk ongerechtvaardigd dogmatisme te beantwoorden met het veel verder reikende dogmatisme van de zekerheid van de persoonlijke geestelijke ervaring, ‘Ik weet wat ik ervaren heb omdat ik een zoon ben van de IK BEN.’ Indien de persoonlijke ervaring van een mens met geloofsvertrouwen betwist moet worden door het dogma, mag deze uit het geloof geboren zoon van de ervaarbare Vader antwoorden met dit onbetwistbare dogma, zijn verklaring dat hij daadwerkelijk een zoon is van de Universele Vader.
102:7.8 (1127.2) Alleen een ongekwalificeerde werkelijkheid, een absoluutheid, zou het aankunnen consequent dogmatisch te zijn. Zij die zich aanmatigen dogmatisch te zijn, moeten, indien zij consequent willen zijn, vroeg of laat in de armen worden gedreven van de Absolute van energie, de Universele van waarheid, en de Oneindige van liefde.
102:7.9 (1127.3) Indien men zich in de niet-religieuze benaderingen van de kosmische werkelijkheid vermeet de zekerheid van het geloofsvertrouwen te betwisten op grond van het feit dat haar status niet bewezen is, kan hij die geest ervaart eveneens zijn toevlucht nemen tot de dogmatische betwisting van de feiten der wetenschap en van hetgeen de filosofie gelooft, op grond van het feit dat deze eveneens onbewezen zijn; ook dit zijn ervaringen in het bewustzijn van de wetenschapsman of de filosoof.
102:7.10 (1127.4) Wij hebben het recht om van alle ervaringen in het universum het zekerst te zijn van God, de tegenwoordigheid aan wie het minst valt te ontkomen, het werkelijkste van alle feiten, de meest levende van alle waarheden, de meest liefhebbende van alle vrienden, de goddelijkste van alle waarden.
102:8.1 (1127.5) Het hoogste bewijs van de realiteit en kracht van religie bestaat in het feit van de menselijke ervaring: namelijk dat de mens, van nature vreesachtig en achterdochtig, begiftigd met een aangeboren, sterk instinct tot zelfbehoud en hunkerend naar overleving na de dood, bereid is om zijn hoogste belangen in zijn huidige en toekomstige leven geheel toe te vertrouwen aan de zorg en leiding van die macht en persoon die hij door zijn geloof aanduidt als God. Dit is de centrale waarheid in alle religie. Wat door die macht of persoon van de mens wordt geëist in ruil voor deze zorg en dit uiteindelijk heil, daarover zijn geen twee religies het met elkaar eens. In feite zijn zij het alle min of meer oneens.
102:8.2 (1127.6) Wat betreft de status van elke religie in de evolutionaire rangorde, hierover kan men het best oordelen aan de hand van haar morele inzichten en ethische normen. Hoe hoger het type religie, hoe meer zij aanmoedigt tot en wordt aangemoedigd door een sociale moraal en ethische cultuur die voortdurend hogere niveaus bereiken. Wij kunnen een religie niet beoordelen naar de status van de civilisatie die haar vergezelt; we doen er beter aan de werkelijke natuur van een civilisatie te beoordelen aan de hand van de zuiverheid en adel van haar religie. Velen van ’s werelds opmerkelijkste religieuze leraren zijn bijna geheel ongeletterd geweest. De wijsheid van de wereld is niet noodzakelijk om een reddend geloof in eeuwige werkelijkheden aan de dag te kunnen leggen.
102:8.3 (1127.7) Het verschil in de religies van uiteenlopende tijdperken hangt geheel af van het verschillende menselijk begrip van de werkelijkheid en van zijn verschillende onderkenning van morele waarden, ethische verhoudingen en geest-werkelijkheden.
102:8.4 (1127.8) De ethiek is de eeuwige sociale of raciale spiegel die getrouwelijk de overigens niet-waarneembare voortgang van innerlijke geestelijke en religieuze ontwikkelingen weergeeft. De mens heeft altijd over God gedacht in de termen van het beste dat hij kende, zijn diepzinnigste ideeën en hoogste idealen. Zelfs de historische godsdienst heeft haar opvattingen van God steeds geschapen uit de hoogste waarden die zij erkende. Ieder intelligent schepsel geeft de naam God aan het beste en hoogste dat hij kent.
102:8.5 (1128.1) Wanneer gereduceerd tot termen der rede en intellectuele uitdrukking, heeft de religie de beschaving en de evolutionaire vooruitgang altijd durven bekritiseren naar het oordeel van haar eigen normen van ethische cultuur en morele vooruitgang.
102:8.6 (1128.2) Ofschoon persoonlijke religie voorafgaat aan de evolutie van de menselijke moraal, moeten wij hier helaas vaststellen dat de institutionele religie steeds is achtergebleven bij de langzaam veranderende zeden van de geslachten der mensen. De georganiseerde religie is conservatief en traag gebleken. De profeten zijn de mensen gewoonlijk voorgegaan in religieuze ontwikkeling, maar de theologen hebben hen gewoonlijk tegengehouden. Daar religie een zaak is van innerlijke of persoonlijke ervaring, kan haar ontwikkeling nooit ver vooruit lopen op de verstandelijke evolutie van de volkeren.
102:8.7 (1128.3) Maar religie wordt nooit dieper door te appelleren aan het zogenaamd mirakuleuze. Het najagen van wonderen is een terugkeer naar de primitieve religies van de magie. Ware religie heeft niets te maken met zogenaamde wonderen, en geopenbaarde religie verwijst nooit naar wonderen als bewijs van haar gezag. Religie is immer en altijd geworteld en gegrond in de persoonlijke ervaring. En uw hoogste religie, het leven van Jezus, was juist zulk een persoonlijke ervaring; de mens, de sterfelijke mens, die God zocht en hem geheel vond gedurende één kort leven in het vlees, terwijl in de ervaring van dezelfde mens God verscheen, die de mens zocht en hem vond, tot de volle voldoening van de volmaakte ziel van de oneindige allerhoogste macht. En dit is religie, ja de hoogste religie die ooit is geopenbaard in het universum Nebadon — het aardse leven van Jezus van Nazaret.
102:8.8 (1128.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 103
103:0.1 (1129.1) ALLE waarlijk religieuze reacties van de mens worden bevorderd door de vroege bijstand van de assistent-bewustzijnsgeest van godsverering en gecensureerd door de assistent-bewustzijnsgeest van wijsheid. ’s Mensen eerste begiftiging met bovenbewustzijn is de aansluiting van zijn persoonlijkheid op het circuit van de Heilige Geest van de Scheppende Geest van het Universum; lang vóór de zelfschenkingen van de goddelijke Zonen en vóór de universele schenking van Richters, is deze invloed dan ook reeds werkzaam teneinde ’s mensen kijk op ethiek, religie, en spiritualiteit te verruimen. Na de zelfschenkingen van de Paradijs-Zonen draagt de vrijgekomen Geest van Waarheid enorm bij tot de verruiming van de capaciteit van de mens om religieuze waarheden te onderscheiden. Bij de voortgang der evolutie op een bewoonde wereld, nemen de Gedachtenrichters steeds meer deel in de ontwikkeling van de hogere soorten menselijk religieus inzicht. De Gedachtenrichter is het kosmische venster waardoor het eindige schepsel een geloofsglimp kan opvangen van de zekerheden en goddelijkheden van de grenzeloze Godheid, de Universele Vader.
103:0.2 (1129.2) De religieuze neigingen van de geslachten der mensen zijn hun ingeschapen: zij treden universeel aan de dag en hebben een ogenschijnlijk natuurlijke oorsprong; primitieve religies zijn altijd evolutionair in hun genese. Terwijl de natuurlijke religieuze ervaring voortgang blijft maken, wordt de planetaire evolutie, die anders langzaam zou verlopen, onderbroken en geaccentueerd door periodieke openbaringen van waarheid.
103:0.3 (1129.3) Er bestaan op Urantia thans vier soorten religie:
103:0.4 (1129.4) 1. natuurlijke of evolutionaire religie;
103:0.5 (1129.5) 2. bovennatuurlijke of openbaringsreligie;
103:0.6 (1129.6) 3. praktische of gangbare religie, uiteenlopende graden van vermenging van natuurlijke en bovennatuurlijke religies;
103:0.7 (1129.7) 4. filosofische religies, door mensen gemaakte of filosofisch uitgedachte theologische leerstellingen en door de rede gecreëerde religies.
103:1.1 (1129.8) De eenheid in de religieuze ervaring van een sociale of raciale groep komt voort uit de identieke natuur van de Godsfragmenten die bij de individuele mensen inwonen. Dit goddelijke in de mens is de oorsprong van zijn onzelfzuchtige belangstelling in het welzijn van anderen. Aangezien persoonlijkheid echter uniek is — geen twee stervelingen zijn gelijk — volgt hieruit onvermijdelijk dat geen twee mensen op dezelfde wijze de aanwijzingen en impulsen van de geest van goddelijkheid die in hun bewustzijn woont, kunnen interpreteren. Een groep stervelingen kan wel geestelijke eenheid ervaren, maar zij kan nooit filosofische uniformiteit bereiken. En deze verscheidenheid in de interpretatie van het religieuze denken en ervaren blijkt uit het feit dat twintigste eeuwse theologen en filosofen meer dan vijfhonderd verschillende definities van religie hebben geformuleerd. In werkelijkheid definieert ieder mens religie in de termen van zijn eigen experiëntiële interpretatie van de goddelijke impulsen die uitgaan van de God-geest die in hem woont, en zulk een interpretatie moet derhalve wel uniek zijn en geheel verschillend van de religieuze filosofie van alle andere mensen.
103:1.2 (1130.1) Wanneer de ene mens volledig instemt met de religieuze filosofie van een medemens, geeft dit verschijnsel aan dat deze twee een soortgelijke religieuze ervaring hebben gehad met betrekking tot de zaken die geïmpliceerd zijn in de gelijksoortigheid van hun filosofische interpretatie van religie.
103:1.3 (1130.2) Hoewel uw religie een zaak is van persoonlijke ervaring, is het van het hoogste belang dat ge in aanraking komt met een groot aantal andere religieuze ervaringen (de uiteenlopende interpretaties van een verscheidenheid van andere stervelingen), zodat ge kunt voorkomen dat uw religieuze leven egocentrisch wordt — beperkt, zelfzuchtig en onsociaal.
103:1.4 (1130.3) Het rationalisme heeft het bij het verkeerde eind in zijn veronderstelling dat religie in eerste instantie een primitief geloof is in iets, dat dan gevolgd wordt door het zoeken naar waarden. Religie is in de eerste plaats een zoeken naar waarden en daarna wordt er een stelsel van interpreterende geloofsovertuigingen geformuleerd. Het is voor mensen veel gemakkelijker om overeenstemming te bereiken over religieuze waarden — doeleinden — dan over geloofsovertuigingen — interpretaties. Dit verklaart ook waarom religie overeenstemming kan bereiken over waarden en doeleinden, terwijl zij tegelijkertijd het verwarrende verschijnsel te zien geeft dat zij in honderden tegenstrijdige geloofsovertuigingen — credo’s — blijft geloven. Ook verklaart dit waarom iemand zijn religieuze ervaring in stand kan houden, in weerwil van het feit dat hij veel van zijn religieuze geloofsopvattingen los kan laten of veranderen. Religie blijft bestaan ondanks revolutionaire veranderingen in religieuze geloofsopvattingen. De theologie brengt geen religie voort; het is de religie die de theologische filosofie voortbrengt.
103:1.5 (1130.4) Het feit dat religieuze mensen zoveel voor waar hebben aangenomen wat onwaar was, ontkracht de religie niet, omdat religie is gegrond op de herkenning van waarden en wordt bekrachtigd door het geloofsvertrouwen van de persoonlijke religieuze ervaring. Religie is dus gegrond op ervaring en religieus denken; de theologie, de filosofie van de religie, is een eerlijke poging om die ervaring te interpreteren. Zulke verklarende geloofsopvattingen kunnen juist of onjuist zijn, dan wel een mengsel van waarheid en dwaling.
103:1.6 (1130.5) Het besef dat men geestelijke waarden herkent, is een ervaring die boven ideevorming uitgaat. In geen enkele taal van mensen bestaat een woord dat wij kunnen gebruiken om dit ‘besef’, ‘gevoel’, deze ‘intuïtie’, of ‘ervaring’ aan te geven, waarvoor wij het woord Godsbewustzijn hebben gekozen. De geest van God die in de mens woont is niet persoonlijk — de Richter is voorpersoonlijk — doch deze Mentor vertegenwoordigt een waarde, verspreidt een aroma van goddelijkheid, dat in de hoogste en oneindige zin persoonlijk is. Indien God niet minstens persoonlijk was, zou hij niet bewust kunnen zijn, en indien hij niet bewust zou zijn, zou hij beneden de mens staan.
103:2.1 (1130.6) Religie is al werkzaam in het bewustzijn van de mens en is al in ervaring vastgelegd nog vóór de mens zich van haar bewust wordt. Een kind bestaat reeds ongeveer negen maanden voordat het zijn geboorte ondergaat. De ‘geboorte’ van religie is echter niet plotseling; het is veeleer een geleidelijke wording. Niettemin komt er vroeg of laat een ‘geboortedag.’ Ge gaat het koninkrijk des hemels niet binnen tenzij ge ‘wedergeboren’ zijt — geboren uit de Geest. Vele geestelijke geboorten gaan vergezeld van veel zieleangst en duidelijke psychologische stoornissen, zoals ook vele lichamelijke geboorten gekenmerkt worden door een ‘zware bevalling’ en andere abnormaliteiten van de ‘verlossing.’ Andere geestelijke geboorten zijn een natuurlijke, normale groei van de erkenning van allerhoogste waarden, samen met een verdieping van de geestelijke ervaring, ook al vindt er geen geestelijke ontwikkeling plaats zonder bewuste inspanning en positieve, individuele voornemens. Religie is nooit een passieve ervaring, een negatieve houding. Wat de ‘geboorte van religie’ wordt genoemd, houdt geen rechtstreeks verband met zogenaamde bekeringservaringen, welke gewoonlijk religieuze episoden kenmerken die later in het leven plaatsvinden tengevolge van mentale conflicten, onderdrukte emoties, en omwentelingen die verband houden met het temperament.
103:2.2 (1131.1) Doch zij die door hun ouders zo zijn grootgebracht dat zij zijn opgegroeid in het bewustzijn kinderen te zijn van een liefdevolle hemelse Vader, zouden hun mede-stervelingen niet achterdochtig moeten aanzien indien dezen dit bewustzijn van verwantschap met God pas hebben kunnen bereiken door een psychologische crisis, een emotionele omwenteling.
103:2.3 (1131.2) De evolutionaire bodem in het bewustzijn van de mens waarin het zaad van de geopenbaarde religie ontkiemt, is de morele natuur die reeds vroeg een sociaal bewustzijn doet ontstaan. De eerste aansporingen van de morele natuur van een kind hebben niet te maken met seksualiteit, schuld of persoonlijke trots, doch veeleer met impulsen tot rechtvaardigheid, billijkheid, en de aandrang tot vriendelijkheid — helpend dienstbetoon aan anderen. En wanneer dit eerste begin van het ontwaken van de morele natuur wordt gevoed, vindt er een geleidelijke ontwikkeling van het religieuze leven plaats die betrekkelijk vrij is van conflicten, beroeringen en crises.
103:2.4 (1131.3) Ieder mens ervaart reeds zeer vroeg een duidelijk conflict tussen zijn zelfzuchtige en onzelfzuchtige impulsen, en dikwijls wordt de eerste ervaring van Godsbewustzijn bereikt als gevolg van het zoeken naar bovenmenselijke hulp bij de taak om deze morele conflicten op te lossen.
103:2.5 (1131.4) De aard van een kind is van nature positief, niet negatief. Zeer vele stervelingen zijn negatief omdat zij zo zijn opgevoed. Wanneer wij zeggen dat het kind positief is, doelen wij daarmee op zijn morele impulsen, de krachten in zijn bewustzijn welke als zij tevoorschijn treden, het signaal zijn dat de Gedachtenrichter is aangekomen.
103:2.6 (1131.5) Wanneer het normale kind niet verkeerd wordt onderricht, beweegt zich zijn denken bij het aan de dag treden van het religieuze bewustzijn veeleer in positieve richting, in de richting van morele rechtvaardigheid en sociaal dienstbetoon, dan in negatieve richting, weg van zonde en schuld. Er kunnen zich al dan niet conflicten voordoen bij de ontwikkeling van de religieuze ervaring, maar altijd doen zich hierbij onvermijdelijke beslissingen, inspanning, en het functioneren van de menselijke wil voor.
103:2.7 (1131.6) Het maken van morele keuzen gaat gewoonlijk in meerdere of mindere mate gepaard met morele conflicten. En het allereerste morele conflict in het kinderlijke bewustzijn doet zich voor tussen de drang tot egoïsme en de impulsen tot altruïsme. De Gedachtenrichter houdt wel rekening met de persoonlijkheidswaarden van de egoïstische drijfveer, maar hij werkt zo dat hij een lichte prioriteit geeft aan de altruïstische impuls, daar deze leidt tot het doel van het geluk van de mens en tot de vreugden van het koninkrijk des hemels.
103:2.8 (1131.7) Wanneer iemand met moreel besef kiest voor onbaatzuchtigheid als hij wordt geconfronteerd met de drang om zelfzuchtig te zijn, dan is dit een primitieve religieuze ervaring. Geen enkel dier kan zulk een keuze doen: zo’n beslissing is zowel menselijk als religieus. Zij houdt het feit van Godsbewustzijn in en toont de impuls tot sociale dienstbaarheid, de basis voor de broederschap der mensen. Wanneer het bewustzijn tot een juist moreel oordeel komt door een daad van de vrije wil, vormt deze beslissing een religieuze ervaring.
103:2.9 (1131.8) Doch voordat een kind zich voldoende heeft ontwikkeld om de capaciteit tot moraliteit te verwerven en zo tot de keuze van altruïstische dienstbaarheid in staat te zijn, heeft het reeds een sterke, goed verenigde egoïstische natuur ontwikkeld. En deze feitelijke omstandigheid doet de theorie ontstaan van de strijd tussen de ‘hogere’ en de ‘lagere’ natuur, tussen de ‘oude mens der zonde’ en de ‘nieuwe natuur’ der genade. Op zeer jeugdige leeftijd begint het normale kind reeds te leren dat het ‘zaliger is te geven dan te ontvangen.’
103:2.10 (1131.9) De mens vereenzelvigt de drang tot het dienen van zijn eigen belang meestal met zijn ego — zichzelf. Daarentegen is hij geneigd de wil om altruïstisch te zijn te vereenzelvigen met een bepaalde invloed buiten zichzelf — God. En dit oordeel is inderdaad juist, want al deze niet op het zelf gerichte verlangens hebben hun oorsprong daadwerkelijk in de aanwijzingen van de inwonende Gedachtenrichter, en deze Richter is een fragment van God. De impuls van de geest-Mentor wordt in het menselijk bewustzijn verwezenlijkt als de drang om altruïstisch te zijn, aandacht te hebben voor de medemens. Dit is althans de eerste, fundamentele ervaring in het bewustzijn van het kind. Als het opgroeiende kind niet tot persoonlijkheidsvereniging komt, kan de altruïstische drang zo overontwikkeld raken, dat zij ernstige schade berokkent aan het welzijn van het zelf. Een misleid geweten kan verantwoordelijk worden voor veel conflicten, getob, leed en eindeloos veel menselijk ongeluk.
103:3.1 (1132.1) Hoewel het geloof in geesten, dromen, en diverse andere vormen van bijgelovigheid alle een rol hebben gespeeld in het evolutionaire ontstaan van de primitieve religies, moet ge de invloed van de solidariteitsgeest van de clan of de stam evenmin over het hoofd zien. In de groepsverhouding deed zich precies die sociale situatie voor die prikkelde tot het egoïstisch-altruïstische conflict in de morele natuur van het menselijk bewustzijn der vroegste tijden. In weerwil van hun geloof in geesten, richten de primitieve Australiërs hun religie nog steeds op de clan. Na verloop van tijd nemen deze religieuze voorstellingen meestal een persoonlijke vorm aan, eerst die van een dier, en later die van een supermens of een God. Zelfs zulke lagere rassen als de Afrikaanse Bosjesmannen, die nog niet eens totemistisch zijn in hun geloofsovertuigingen, erkennen het verschil tussen het zelfbelang en het groepsbelang, een primitief onderscheid tussen de waarden van het wereldlijke en het sacrale. Maar de sociale groep is niet de bron van de religieuze ervaring. Ongeacht de invloed van al deze primitieve bijdragen aan ’s mensen vroegste religie, blijft het feit bestaan dat de ware religieuze impuls zijn oorsprong heeft in echte geesten, die de wil om onzelfzuchtig te zijn activeren.
103:3.2 (1132.2) De latere religie werpt haar schaduw vooruit in het primitieve geloof in natuurwonderen en mysteries, het onpersoonlijke mana. Maar vroeg of laat eist de zich ontwikkelende religie van de individuele mens dat hij een persoonlijk offer brengt ten bate van de sociale groep waartoe hij behoort, dat hij iets doet om andere mensen gelukkiger en beter te maken. Uiteindelijk is de religie bestemd om dienstbaarheid aan God en aan de mensen te worden.
103:3.3 (1132.3) Religie is bedoeld om de omgeving van de mens te veranderen, doch veel van de religie die heden ten dage onder stervelingen wordt aangetroffen, is onmachtig geworden dit te doen. De omgeving heeft maar al te vaak de religie overmeesterd.
103:3.4 (1132.4) Bedenk wel dat de allerbelangrijkste ervaring in de religie van alle eeuwen het gevoelen is ten aanzien van morele waarden en sociale betekenissen, niet het denken over theologische dogma’s of filosofische theorieën. De religie ontwikkelt zich in gunstige richting wanneer het element van de magie wordt vervangen door het idee van zedelijke beginselen.
103:3.5 (1132.5) De mens evolueerde via het bijgeloof van het mana, de magie, de natuuraanbidding, de vrees voor geesten en de verering van dieren, tot de verschillende ceremoniën waardoor de religieuze instelling van de individuele mens tot de groepsreactie van de clan werd. Deze ceremoniën raakten daarop gefocaliseerd en gekristalliseerd tot de geloofsopvattingen van de stam, en ten slotte werden deze geloofsovertuigingen van vrees en vertrouwen verpersoonlijkt tot goden. Doch in deze gehele religieuze evolutie was het morele element nooit totaal afwezig. De impuls van de God in het innerlijk van de mens had steeds een krachtige werking. En deze krachtige invloeden — de ene menselijk en de andere goddelijk — hebben zeker gesteld dat de religie in alle wisselvalligheden in de loop der eeuwen in leven is gebleven, niettegenstaande het feit dat zij zeer dikwijls door wel duizend ondermijnende tendensen en vijandige tegenstand met uitroeiing werd bedreigd.
103:4.1 (1133.1) Het kenmerkende verschil tussen een gezellig samenzijn en een religieuze bijeenkomst is dat de religieuze bijeenkomst, in tegenstelling tot de wereldlijke, is doortrokken van een sfeer van gemeenschap. Op deze wijze schept de vereniging van mensen een gevoel van broederschap met het goddelijke, en dit vormt het begin van godsverering in groepsverband. Het deelnemen aan een gemeenschappelijke maaltijd was de eerste vorm van sociale gemeenschap, en daarom schreven vroege religies voor dat een gedeelte van het ceremoniële offer gegeten moest worden door degenen die aan de plechtigheid deelnamen. Zelfs in het Christendom wordt aan deze wijze van gemeenschap vastgehouden in het Avondmaal des Heren. De sfeer van gemeenschap verschaft een verfrissende, troostende periode van wapenstilstand in het conflict tussen het zelfzuchtige ego en de altruïstische impuls van de inwonende geest-Mentor. En dit is het voorspel tot ware godsverering — het praktizeren van de tegenwoordigheid Gods dat uitloopt op het ontstaan van de broederschap der mensen.
103:4.2 (1133.2) Wanneer de primitieve mens het gevoel kreeg dat zijn gemeenschap met God onderbroken was, nam hij zijn toevlucht tot het brengen van een offer van een of andere soort om zo een verzoening tot stand te brengen, om de vriendschappelijke verhouding te herstellen. De honger en dorst naar gerechtigheid leidt tot de ontdekking van waarheid, en waarheid vermeerdert idealen, en dit schept nieuwe problemen voor de individuele religieuze mens, want onze idealen hebben de neiging om volgens een meetkundige reeks te groeien, terwijl ons vermogen om ernaar te leven slechts volgens een rekenkundige reeks toeneemt.
103:4.3 (1133.3) Schuldgevoel (niet het zich bewust zijn van zonde) komt voort uit het onderbreken van de geestelijke gemeenschap òf uit een verlaging van de morele idealen die men heeft. Men kan alleen uit zulk een lastige situatie verlost worden door het besef dat de hoogste morele idealen die men heeft niet noodzakelijkerwijs synoniem zijn met de wil van God. De mens kan niet verwachten naar zijn hoogste idealen te kunnen leven, doch hij kan wel trouw blijven aan zijn doelstelling om God te vinden en meer en meer te worden zoals hij.
103:4.4 (1133.4) Jezus heeft alle ceremoniën van offer en verzoening weggevaagd. Hij vernietigde de basis van al deze denkbeeldige schuld en het gevoel van isolatie in het universum, door de stellige uitspraak dat de mens een kind van God is: hij plaatste de verhouding tussen het schepsel en de Schepper op een kind-vader-basis. God wordt een liefdevolle Vader voor zijn sterfelijke zonen en dochters. Alle ceremoniën die geen legitiem onderdeel zijn van deze nauwe familieverhouding zijn voor altijd afgeschaft.
103:4.5 (1133.5) God de Vader gaat met de mens, zijn kind, om, niet op de basis van zijn daadwerkelijke deugd of waardigheid, maar naar de beweegredenen die hij in het kind herkent — de bedoeling en het oogmerk van het schepsel. De verhouding is die van de omgang tussen vader en kind en wordt aangedreven door goddelijke liefde.
103:5.1 (1133.6) Het vroege evolutionaire bewustzijn doet een gevoel van sociale plicht en morele verplichtingen ontstaan, dat voornamelijk uit emotionele vrees stamt. De meer positieve impuls tot het dienen der gemeenschap en het idealisme van het altruïsme komen voort uit de rechtstreekse impuls van de goddelijke geest die in het menselijk bewustzijn woont.
103:5.2 (1133.7) Dit idee-ideaal van het goed doen aan anderen — de impuls om het ego iets te ontzeggen ten gunste van de naaste — is in het begin zeer beperkt in omvang. De primitieve mens beschouwt slechts diegenen als zijn naasten die hem zeer na staan, zij die hem ook als hun naaste be- handelen; naarmate de religieuze civilisatie voortgang maakt, verruimt zich het begrip van de naaste en gaat het de clan, de stam, en het volk omvatten. En daarna heeft Jezus het begrip van de naaste uitgebreid tot de gehele mensheid, zo ver dat wij zelfs onze vijanden moeten lief-hebben. En er is iets in het binnenste van iedere normale mens dat hem zegt dat deze leer ethisch — juist — is. Zelfs zij die dit ideaal het minst in praktijk brengen, geven toe dat het in theorie juist is.
103:5.3 (1134.1) Alle mensen erkennen de moraliteit van deze universele menselijke drang om onzelfzuchtig en altruïstisch te zijn. De humanist schrijft de oorsprong van deze drang toe aan de natuurlijke werking van het materiële bewustzijn; de religieuze mens ziet in dat het juister is te zeggen dat de waarlijk onzelfzuchtige drang in het sterfelijke bewustzijn een reactie is op de innerlijke geestelijke aanwijzingen van de Gedachtenrichter.
103:5.4 (1134.2) Doch ’s mensen interpretatie van deze eerste conflicten tussen de ego-wil en de op-de-ander-gerichte wil is niet altijd betrouwbaar. Slechts een tamelijk goed verenigde persoonlijkheid kan als scheidsrechter optreden tussen de veelvormige beweringen van de begeerten van het ego en het ontluikende sociale bewustzijn. Het zelf heeft evenzeer rechten als de naaste. Geen van beide heeft het uitsluitende recht op de aandacht en de dienstbaarheid van de individuele mens. Wanneer dit probleem niet wordt opgelost, doet het de vroegste vorm van menselijke schuldgevoelens ontstaan.
103:5.5 (1134.3) Menselijk geluk kan slechts worden bereikt wanneer de ego-begeerte van het zelf en de altruïstische drang van het hogere zelf (de goddelijke geest) gecoördineerd en verzoend worden door de geünificeerde wil van de integrerende, superviserende persoonlijkheid. Het bewustzijn van de evolutionaire mens ziet zich steeds geplaatst voor de ingewikkelde opgave om als scheidsrechter op te treden in de strijd tussen de natuurlijke expansie van zijn emotionele impulsen en de morele groei van zijn onzelfzuchtige impulsen die stoelt op geestelijk inzicht — echte religieuze reflectie.
103:5.6 (1134.4) De poging om voor zichzelf evenveel goed te verkrijgen als voor het grootst mogelijke aantal anderen, vormt een opgave die in een tijd-ruimte-kader niet altijd tot volle tevredenheid kan worden opgelost. Uitgaande van een eeuwig leven kunnen zulke antagonismen wel worden uitgewerkt, doch in één enkel kort mensenleven kunnen ze onmogelijk worden opgelost. Jezus doelde op zulk een paradox toen hij zei: ‘Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven zal willen verliezen terwille van het koninkrijk, die zal het vinden.’
103:5.7 (1134.5) Het najagen van het ideaal — het streven om zoals God te zijn — is een voortdurende inspanning, zowel vóór de dood als daarna. Het leven na de dood is in de wezenlijke dingen niet anders dan het sterfelijke bestaan. Alle goed dat wij in dit leven doen, draagt rechtstreeks bij tot de verhoging van het toekomstige leven. Werkelijke religie kweekt geen morele indolentie en geestelijke luiheid door de mens de ijdele hoop te geven dat hem alle deugden van een edel karakter geschonken zullen worden wanneer hij eenmaal door de poort van de natuurlijke dood is gegaan. Ware religie kleineert niet de inspanningen van de mens om gedurende de tijdsspanne van het sterfelijke leven vooruitgang te maken. Iedere vordering van de sterveling is een rechtstreekse bijdrage aan de verrijking van de eerste stadia van zijn overlevingservaring als onsterfelijke.
103:5.8 (1134.6) Het is dodelijk voor het idealisme van de mens wanneer hem wordt geleerd dat al zijn altruïstische impulsen niet anders zijn dan de ontwikkeling van zijn natuurlijke kudde-instincten. Maar hij wordt geadeld en ten zeerste gesterkt als hij leert dat deze hogere impulsen van zijn ziel uitgaan van de geestelijke krachten die in zijn sterfelijk bewustzijn wonen.
103:5.9 (1134.7) De mens wordt boven zichzelf uit getild wanneer hij zich eenmaal ten volle bewust wordt dat er in hem iets leeft en streeft dat eeuwig en goddelijk is. En zo komt het dat een levend geloof in de bovenmenselijke oorsprong van onze idealen ons geloof bekrachtigt dat wij zonen van God zijn, en realiteit verleent aan onze altruïstische overtuigingen, de gevoelens van de broederschap der mensen.
103:5.10 (1134.8) De mens heeft in zijn geestelijk domein inderdaad een vrije wil. De sterfelijke mens is niet de hulpeloze slaaf van de onwrikbare soevereiniteit van een almachtig God, noch het slachtoffer van de hopeloze onontkoombaarheid van een mechanistisch kosmisch determinisme. De mens is in de meest ware zin de architect van zijn eigen eeuwige bestemming.
103:5.11 (1135.1) Doch door pressie wordt de mens niet gered, noch geadeld. Geestelijke groei ontspruit van binnen uit de zich ontwikkelende ziel. Pressie kan de persoonlijkheid misvormen, maar stimuleert nooit de groei. Zelfs druk die wordt uitgeoefend in onderwijs en opvoeding is slechts negatief nuttig in de zin dat zij rampzalige ervaringen kan helpen voorkomen. De geestelijke groei is het grootst waar alle pressie van buiten af minimaal is. ‘Waar de geest des Heren is, daar is vrijheid.’ De mens ontwikkelt zich het best wanneer de vormen van pressie van de familie, van de gemeenschap, van de kerk, en van de staat het geringst zijn. Doch dit moet niet zo worden opgevat dat er in een vooruitstrevende maatschappij geen plaats zou zijn voor het huisgezin, voor maatschappelijke instellingen, voor een kerk of voor een staat.
103:5.12 (1135.2) Wanneer een lid van een religieuze gemeenschap aan de vereisten van zulk een groep heeft voldaan, dient hij te worden aangemoedigd tot religieuze vrijheid in de volledige uitdrukking van zijn eigen persoonlijke interpretatie van de waarheden van het religieuze geloof en de feiten der religieuze ervaring. De veiligheid van een religieuze groepering hangt af van geestelijke eenheid, niet van theologische uniformiteit. Een religieuze groep dient in staat te zijn de vrijheid van het vrije denken te genieten zonder een groepering van ‘vrijdenkers’ te worden. Men mag het beste verwachten van iedere kerk die de levende God verheerlijkt, de broederschap der mensen bekrachtigt, en het aandurft om alle druk van geloofsbelijdenissen op zijn leden af te schaffen.
103:6.1 (1135.3) De theologie is de studie van de acties en reacties van de menselijke geest; zij kan nooit een wetenschap worden, aangezien zij in haar persoonlijke uitdrukking steeds min of meer gecombineerd moet worden met de psychologie, en in haar systematische weergave met de filosofie. Theologie is altijd de studie van uw religie; de studie van de religie van een ander is psychologie.
103:6.2 (1135.4) Wanneer de mens de studie en het onderzoek van zijn universum van buiten af benadert, brengt hij de verschillende fysische wetenschappen tot aanzijn; wanneer hij het onderzoek van zichzelf en van het universum van binnen uit benadert, doet hij de theologie en de metafysica ontstaan. De latere kunst der filosofie komt tot ontwikkeling teneinde harmonie te scheppen tussen de vele tegenstrijdigheden die in het begin wel aan de dag moeten treden tussen deze twee diametraal tegengestelde benaderingswijzen van het universum van dingen en wezens.
103:6.3 (1135.5) Religie heeft te maken met het geestelijke gezichtspunt, het besef van de innerlijkheid van de menselijke ervaring. De geestelijke natuur van de mens geeft hem de gelegenheid om het universum van buiten naar binnen te keren. Het is derhalve zo dat, wanneer men de schepping uitsluitend vanuit de innerlijkheid der persoonlijkheidservaring beziet, zij geheel geestelijk van natuur lijkt te zijn.
103:6.4 (1135.6) Wanneer de mens het universum analytisch onderzoekt door middel van de materiële gaven van zijn lichamelijke zintuigen en de daarmee verbonden apperceptie door het bewustzijn, lijkt de kosmos mechanisch en energetisch-materieel te zijn. Een dergelijke methode om de werkelijkheid te bestuderen bestaat in het van binnen naar buiten keren van het universum.
103:6.5 (1135.7) Een logische, consequente filosofische voorstelling van het universum kan noch op de vooronderstellingen van het materialisme noch op die van het spiritualisme worden gebaseerd, want wanneer zij op het universum worden toegepast, zijn deze denksystemen beide gedwongen de kosmos in een verwrongen beeld te zien: het eerste doordat het in contact treedt met een universum dat van binnen naar buiten is gekeerd, het tweede doordat het de natuur beseft van een universum dat van buiten naar binnen is gekeerd. Hieruit volgt dat noch de wetenschap, noch de religie, op zichzelf of uit zichzelf, zelfstandig, ooit tot een adequaat begrip van universele waarheden en betrekkingen kan komen zonder de hulp van de menselijke filosofie en de verlichting door goddelijke openbaring.
103:6.6 (1136.1) s Mensen innerlijke geest moet zich voor zijn expressie en zelfverwerkelijking steeds verlaten op het mechanisme en de techniek van het bewustzijn. Evenzo moet ’s mensen uiterlijke ervaring van de materiële realiteit gegrond zijn op de bewustheid van het bewustzijn van de ervarende persoonlijkheid. Daarom staan de geestelijke en de materiële, de innerlijke en de uiterlijke ervaringen van de mens altijd in correlatie met het functioneren van het bewustzijn, en worden zij, waar het hun bewuste verwezenlijking betreft, bepaald door de activiteit van het bewustzijn. De mens ervaart de materie in zijn bewustzijn; hij ervaart geestelijke werkelijkheid in de ziel, doch wordt zich van deze ervaring bewust in zijn bewustzijn. Het intellect harmoniseert het totaal der ervaring van de sterveling en is de immer tegenwoordige bepaler en kwalificeerder ervan. Zowel energie-dingen als geest-waarden worden gekleurd door de interpretatie ervan door de mentale media van de bewustheid.
103:6.7 (1136.2) De moeilijkheid die ge ondervindt bij het bereiken van een meer harmonieuze coördinatie van wetenschap en religie ligt in uw volkomen onbekendheid met het tussengelegen domein van de morontia-wereld van dingen en wezens. Het plaatselijk universum bestaat uit drie graden, of stadia, van werkelijkheidsmanifestatie: materie, morontia en geest. Wanneer ge ze beziet vanuit het morontia-standpunt, worden alle verschillen tussen de bevindingen van de fysische wetenschappen en het functioneren van de geest van de religie uitgewist. De rede is de begripstechniek van de wetenschap, geloofsvertrouwen is de inzichtstechniek van de religie, mota is de techniek van het morontia-niveau. Mota is een bovenmateriële realiteitsgevoeligheid die de onvolledige groei begint te compenseren en die de kennis-rede tot substantie heeft en het geloofsinzicht als essentie. Mota is een boven de filosofie uitgaande verzoening tussen de uiteenlopende wijzen van waarneming der werkelijkheid, welke onbereikbaar is voor materiële persoonlijkheden; ten dele stoelt zij op de ervaring het materiële leven in het vlees overleefd te hebben. Doch vele stervelingen hebben de wenselijkheid ingezien van een methode waarmee de interactie tussen de ver van elkaar gescheiden domeinen van wetenschap en religie geharmoniseerd kan worden; ook de metafysica is het resultaat van ’s mensen vruchteloze poging om deze erkende kloof te overbruggen. De menselijke metafysica is echter meer verwarrend dan verhelderend gebleken. De metafysica staat voor de goedbedoelde maar vergeefse poging van de mens om de afwezigheid van de mota van morontia te compenseren.
103:6.8 (1136.3) De metafysica is een mislukking gebleken; mota kan de mens niet vatten. Openbaring is de enige techniek die een compensatie kan vormen voor de afwezigheid van de waarheidsgevoeligheid van mota in een materiële wereld. Openbaring brengt met gezag helderheid in de warboel van de door de rede ontwikkelde metafysica op een evolutionaire wereld.
103:6.9 (1136.4) De natuurwetenschap is ’s mensen poging om zijn fysische omgeving te bestuderen, de wereld van energie-materie; religie is ’s mensen ervaring met de kosmos van geest-waarden; de filosofie is ontwikkeld door de inspanning van het menselijk denken om de bevindingen van deze ver uit elkaar liggende visies te organiseren en te correleren tot iets wat op een redelijke, verenigde instelling ten opzichte van de kosmos lijkt. De filosofie, verhelderd door openbaring, functioneert op aanvaardbare wijze bij ontstentenis van mota en wanneer er sprake is van de ineenstorting en het falen van de metafysica — ’s mensen rede-substituut voor mota.
103:6.10 (1136.5) De vroege mens maakte geen onderscheid tussen het energie-niveau en het geest-niveau. Het violette ras en zijn Anditische opvolgers waren de eersten die trachtten het mathematische van het volitionele te scheiden. De geciviliseerde mens is steeds meer in de voetstappen getreden van de eerste Grieken en de Sumeriërs, die onderscheid maakten tussen het onbezielde en het bezielde. En bij het voortschrijden der civilisatie zal de filosofie de steeds wijder wordende kloof tussen het begrip geest en het begrip energie moeten overbruggen. Doch in de tijd der ruimte zijn deze divergenties één in de Allerhoogste.
103:6.11 (1137.1) De wetenschap moet altijd geworteld zijn in de rede, ofschoon verbeeldingskracht en gissingen nuttig zijn bij het verleggen van haar grenzen. Religie is voor immer afhankelijk van geloofsvertrouwen, zij het dat de rede een stabiliserende invloed op haar is en een nuttige dienares. En er zijn altijd misleidende interpretaties geweest van de verschijnselen van zowel de natuurlijke als de geestelijke wereld, wetenschappen en religies die ten onrechte zo genoemd worden, en die zullen er ook altijd blijven.
103:6.12 (1137.2) Uit zijn onvolledige begrip van de wetenschap, zijn zwakke greep op de religie, en zijn mislukte pogingen tot metafysica, heeft de mens getracht zijn filosofische formuleringen te construeren. En de moderne mens zou inderdaad een waardige, aantrekkelijke filosofie over zichzelf en zijn universum kunnen opbouwen, als zijn allerbelangrijkste, onmisbare metafysische verbinding tussen de wereld van de materie en de wereld van de geest niet was verbroken, indien de metafysica de morontia-kloof tussen het fysische en geestelijke had kunnen overbruggen. De sterfelijke mens kent het denkbeeld van morontia-bewustzijn en -materiaal niet; openbaring is dan ook de enige methode ter compensatie van de ontoereikendheid van ’s mensen conceptuele gegevens, gegevens die hij zo dringend nodig heeft om een logische filosofie van het universum te kunnen construeren en tot een bevredigend verstaan te komen van zijn zekere, blijvende plaats in dat universum.
103:6.13 (1137.3) Openbaring is de enige hoop voor de evolutionaire mens om de morontia-kloof te overbruggen. Het geloof en de rede kunnen zonder de hulp van mota geen logisch universum concipiëren en construeren. Zonder het inzicht van mota kan de sterfelijke mens geen goedheid, liefde en waarheid onderscheiden in de verschijnselen van de materiële wereld.
103:6.14 (1137.4) Wanneer de filosofie van de mens zwaar overhelt naar de wereld van de materie, wordt zij rationalistisch of naturalistisch. Wanneer de filosofie in het bijzonder overneigt naar het geestelijke niveau, wordt zij idealistisch of zelfs mystiek. Wanneer de filosofie zo onfortuinlijk is dat zij steunt op de metafysica, wordt zij steevast sceptisch, verward. In voorbije tijden zijn ’s mensen kennis en intellectuele waardebepaling voor het merendeel tot een van deze drie vormen van vertekende waarneming vervallen. De filosofie durft haar interpretaties van de werkelijkheid niet uit te beelden op de lineaire wijze van de logica; zij moet altijd rekening houden met de elliptische symmetrie der werkelijkheid en met de essentiële kromming van alle begrippen van betrekking.
103:6.15 (1137.5) De hoogste filosofie die de sterfelijke mens kan bereiken moet logischerwijze gebaseerd zijn op de rede van de wetenschap, het geloofsvertrouwen van de religie en het waarheidsinzicht dat door openbaring wordt gegeven. Door deze eenheid kan de mens enige compensatie vinden voor het feit dat het hem niet is gelukt een toereikende metafysica te ontwikkelen en dat hij niet in staat is om de mota van de morontia te begrijpen.
103:7.1 (1137.6) De natuurwetenschap wordt geschraagd door de rede, de religie door geloofsvertrouwen. Of- schoon het geloof niet stoelt op de rede, is het toch redelijk; hoewel het onafhankelijk is van de logica, wordt het niettemin door gezonde logica gestimuleerd. Het geloof kan zelfs door een idealistische filosofie niet worden gevoed; samen met de wetenschap is het juist de bron van zulk een filosofie. Geloofsvertrouwen, het religieuze inzicht van de mens, kan alleen met zekerheid worden onderricht door openbaring, kan alleen zeker op hoger niveau komen door persoonlijke ervaring van de sterveling met de geestelijke Richter-tegenwoordigheid van de God die geest is.
103:7.2 (1137.7) Ware redding is de methode van de goddelijke evolutie van het sterfelijke bewustzijn, van de staat waar het geïdentificeerd is met materie, via de gebieden waar het zich verbindt met morontia, tot de hoge status in het universum waar het is gecorreleerd met geest. En zoals in de aardse evolutie het materiële, intuïtieve instinct voorafgaat aan de verschijning van de be- redeneerde kennis, zo is de manifestatie van het geestelijke intuïtieve inzicht de voorbode van de latere verschijning van de morontia- en geest-rede en ervaring in het verheven programma van de hemelse evolutie, de taak van de transmutatie van de potentialiteiten van de tijdelijke mens in de actualiteit en goddelijkheid van de eeuwige mens, een Paradijs-volkomene.
103:7.3 (1138.1) Terwijl de opklimmende mens naar binnen, naar het Paradijs reikt om God te ervaren, zal hij echter eveneens naar buiten, naar de ruimte reiken, om zich een energetisch begrip te eigen te maken van de materiële kosmos. De voortgang der wetenschap is niet beperkt tot het aardse leven van de mens; zijn ervaring van opklimming door zijn universum en superuniversum zal in niet geringe mate bestaan uit de bestudering van de transmutatie van energie en van de metamorfose der materie. God is geest, doch de Godheid is eenheid, en de eenheid van de Godheid omvat niet alleen de geestelijke waarden van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, doch is ook op de hoogte van de energie-feiten van de Universele Beheerser en het Paradijs-Eiland, terwijl deze beide aspecten van de universele werkelijkheid volmaakt gecorreleerd worden in de bewustzijnsbetrekkingen van de Vereend Handelende Geest, en op het eindige niveau tot eenheid worden gebracht in de wordende Godheid van de Allerhoogste.
103:7.4 (1138.2) De vereniging van de wetenschappelijke instelling en het religieuze inzicht door de bemiddeling van de experiëntiële filosofie maakt deel uit van ’s mensen ervaring op de lange weg omhoog naar het Paradijs. De benaderingen van de mathematica en de zekerheden van het inzicht zullen, op alle niveaus der ervaring beneden het maximale bereiken van de Allerhoogste, altijd de harmoniserende werking vereisen van de logica van het denken.
103:7.5 (1138.3) Doch de logica zal er nimmer in slagen de bevindingen van de wetenschap en de inzichten van de religie te harmoniseren, tenzij zowel de wetenschappelijke als religieuze aspecten van een persoonlijkheid beheerst worden door waarheid, oprecht verlangend zijn om de waarheid te volgen waarheen zij ook moge leiden, ongeacht de conclusies waartoe zij komt.
103:7.6 (1138.4) De logica is de techniek van de filosofie, haar methode om zich uit te drukken. Binnen het domein van ware wetenschap is de rede altijd ontvankelijk voor echte logica; binnen het domein van de ware religie is geloofsvertrouwen altijd logisch wanneer wordt uitgegaan van een innerlijk gezichtspunt, ook al moge zulk een geloof volkomen ongegrond lijken in de van buiten naar binnen gerichte blik van de wetenschappelijke benadering. Van buiten af, naar binnen ziende, kan het universum materieel lijken, van binnen naar buiten ziende lijkt hetzelfde universum geheel geestelijk te zijn. De rede komt voort uit een bewustheid van de materie, geloofsvertrouwen uit een bewustheid van geest, maar door de bemiddeling van een filosfie die versterkt is door openbaring, kan de logica zowel de naar binnen als de naar buiten gerichte visie bevestigen en daardoor de stabilisatie van zowel de wetenschap als de religie bewerkstelligen. Door hun gemeenschappelijke contact met de logica der filosofie kunnen zowel de wetenschap als de religie zo steeds toleranter worden jegens elkaar, steeds minder sceptisch.
103:7.7 (1138.5) Wat de zich ontwikkelende wetenschap en de religie beide nodig hebben is grondiger, onbevreesde zelfkritiek, een duidelijker bewustheid van hun onvolledigheid in hun evolutionaire staat. De leraren van de wetenschap en de religie beide, zijn maar al te vaak te zelfverzekerd en dogmatisch. De wetenschap en de religie zijn slechts tot zelfkritiek in staat voorzover het hun feiten betreft. Zodra het stadium van de feiten wordt verlaten, doet de rede afstand van de troon, of anders degenereert ze snel tot een partner van valse logica.
103:7.8 (1138.6) De waarheid — een begrip van kosmische betrekkingen, universum-feiten en geestelijke waarden — kan het best worden gevonden door het dienstbetoon van de Geest van Waarheid en kan het best beoordeeld worden door openbaring. Openbaring evenwel doet geen wetenschap of religie ontstaan; het is haar functie om de wetenschap en de religie beide te coördineren met de waarheid der realiteit. Wanneer er geen sprake is van openbaring, of wanneer men er niet in slaagt haar te aanvaarden of te vatten, heeft de sterfelijke mens altijd zijn toevlucht genomen tot het vergeefse gebaar der metafysica, die immers het enige menselijke substituut is voor de openbaring van waarheid en voor de mota der morontia-persoonlijkheid.
103:7.9 (1139.1) De wetenschap van de materiële wereld stelt de mens in staat zijn fysische omgeving te beheersen en tot op zekere hoogte te domineren. De religie der geestelijke ervaring is de oorsprong van de drang tot broederschap, die de mensen in staat stelt samen te leven in de complexiteit van de civilisatie van een wetenschappelijk tijdperk. De metafysica, maar zekerder nog openbaring, verschaft een raakvlak voor de ontdekkingen van zowel de wetenschap als de religie, en maakt het de mens mogelijk te trachten deze gescheiden doch onderling afhankelijke domeinen van denken te correleren tot een evenwichtige filosofie van wetenschappelijke stabiliteit en religieuze zekerheid.
103:7.10 (1139.2) In de sterfelijke staat kan niets absoluut worden bewezen: de wetenschap en de religie zijn beide gebaseerd op veronderstellingen. Op het morontia-niveau kunnen de postulaten van de wetenschap en van de religie ten dele worden bewezen worden door mota-logica. Op het geestelijke niveau van maximale status maakt de behoefte aan het eindige bewijs geleidelijk plaats voor de daadwerkelijke ervaring van en met de realiteit; maar zelfs dan nog is er veel dat verder gaat dan het eindige en dat onbewezen blijft.
103:7.11 (1139.3) Alle deelgebieden van het menselijk denken zijn gebaseerd op bepaalde veronderstellingen die, ofschoon onbewezen, aangenomen worden vanwege de constitutieve werkelijkheidsgevoeligheid van het bewustzijn waarmede de mens is begiftigd. De wetenschap begint haar hooggeroemde carrière van redenering door de werkelijkheid van drie dingen te aan te nemen: materie, beweging en leven. De religie gaat uit van de veronderstelling van de geldigheid van drie dingen: bewustzijn, geest en het universum — de Allerhoogste.
103:7.12 (1139.4) De natuurwetenschap wordt het gedachtelijk domein van de mathematica, van de energie en materie van de tijd in de ruimte. De religie neemt aan dat zij niet alleen met eindige en tijdelijke geest te maken heeft, doch ook met de geest van eeuwigheid en allerhoogste macht. Alleen door een lange ervaring in mota kunnen deze twee uitersten in de waarneming van het universum overeenkomstige interpretaties van oorsprongen, functies, relaties, realiteiten en bestemmingen gaan opleveren. De maximale harmonisatie van de divergentie van energie en geest bestaat in de aansluiting op het circuit van de Zeven Meester-Geesten, de eerste vereniging ervan in de Godheid van de Allerhoogste; de finaliteitseenheid ervan in de oneindigheid van de Eerste Bron en Centrum, de IK BEN.
103:7.13 (1139.5) De Rede is de daad van het herkennen van bewuste bevindingen met betrekking tot de ervaring in en met de fysische wereld van energie en materie. Geloofsvertrouwen is de daad van het erkennen van de geldigheid van de geestelijke bewustheid — iets wat niet op andere wijze door stervelingen bewezen kan worden. Logica is de op synthese berustende, waarheid-zoekende voortgang van de eenheid van het geloofsvertrouwen en de rede, en is gebaseerd op de constitutieve eigenschappen van het bewustzijn waarmee stervelingen zijn begiftigd, de aangeboren herkenning van dingen, begrippen en waarden.
103:7.14 (1139.6) Er bestaat een werkelijk bewijs van de geestelijke werkelijkheid in de tegenwoordigheid van de Gedachtenrichter, maar de geldigheid van deze tegenwoordigheid is niet bewijsbaar voor de uiterlijke wereld, alleen voor degene die de inwoning van God aldus ervaart. Het zich bewust zijn van de Richter is gefundeerd op de intellectuele aanvaarding van waarheid, de waarneming van goedheid door het bovenbewustzijn, en de motivatie van de persoonlijkheid om lief te hebben.
103:7.15 (1139.7) De wetenschap ontdekt de materiële wereld, de religie evalueert haar, en de filosofie tracht haar zin en betekenis te vertolken terwijl zij het wetenschappelijke, materiële gezichtspunt coördineert met het religieuze, geestelijke denkbeeld. Doch de geschiedenis is een gebied waarin wetenschap en religie wellicht nooit algehele overeenstemming zullen bereiken.
103:8.1 (1140.1) Ofschoon de wetenschap en de filosofie beide door hun rede en logica de waarschijnlijkheid van God wel kunnen aannemen, kan alleen de persoonljke religieuze ervaring van een door de geest geleid mens de zekerheid van het bestaan van deze allerhoogste, persoonlijke Godheid bevestigen. Door de techniek van zulk een incarnatie van levende waarheid wordt de filosofische hypothese van de waarschijnlijkheid van God een religieuze werkelijkheid.
103:8.2 (1140.2) De verwarring inzake de ervaring van de zekerheid van het bestaan van God komt voort uit de ongelijke interpretaties van, en verhalen over die ervaring door afzonderlijke personen en door verschillende mensenrassen. ’s Mensen ervaren van God kan geheel geldig zijn, doch zijn spreken over God is divergent en dikwijls verwarrend misleidend, omdat het intellectueel en filosofisch is.
103:8.3 (1140.3) Een goede, edele man kan zijn vrouw wel volkomen liefhebben, maar volstrekt niet in staat zijn om een schriftelijk examen af te leggen over de psychologie van de echtelijke liefde. Een andere man, die weinig of geen liefde voor zijn echtgenote heeft, zou misschien heel goed voor zulk een examen kunnen slagen. Het onvolmaakte inzicht van de minnaar in de ware natuur van zijn beminde doet niet de minste afbreuk aan de werkelijkheid of oprechtheid van zijn liefde.
103:8.4 (1140.4) Indien ge waarlijk in God gelooft — hem in geloofsvertrouwen kent en liefhebt — sta dan niet toe dat de werkelijkheid van deze ervaring ook maar op enige wijze wordt geringschat of gekleineerd door de twijfelende insinuaties van de wetenschap, de haarkloverijen van de logica, de postulaten van de filosofie, of de vernuftige suggesties van goedbedoelende zielen die een religie zonder God willen creëren.
103:8.5 (1140.5) De zekerheid van de Godkennende religieuze mens dient niet verstoord te worden door de onzekerheid van de twijfelende materialist; de onzekere ongelovige dient het diepgewortelde geloofsvertrouwen en de onwankelbare zekerheid van de experiëntiële gelovige veeleer als een machtige uitdaging te ervaren.
103:8.6 (1140.6) Om voor zowel de wetenschap als de religie zo nuttig mogelijk te zijn, dient de filosofie de beide uitersten van het materialisme en het pantheïsme te vermijden. Alleen een filosofie die de realiteit erkent van persoonlijkheid — dat wat bestendig is bij alle verandering — kan van morele waarde zijn voor de mens, kan dienst doen als verbinding tussen de theorieën van de materialistische wetenschap en geestelijke religie. Openbaring is een compensatie voor de zwakheden van de evoluerende filosofie.
103:9.1 (1140.7) De theologie houdt zich bezig met de intellectuele inhoud van de religie, de metafysica (openbaring) met haar filosofische aspecten. Religieuze ervaring is de geestelijke inhoud van religie. Niettegenstaande de mythologische grillen en psychologische illusies in de intellectuele in- houd van religie, de metafysische veronderstellingen die op dwaling berusten en de technieken van het zelfbedrog, de politieke vervormingen en de sociaal-economische perverteringen in de filosofische inhoud van religie, blijft de geestelijke ervaring van de persoonlijke religie echt en geldig.
103:9.2 (1140.8) Religie heeft te maken met voelen, handelen en leven, niet alleen met denken. Het denken is nauwer verwant met het materiële leven en dient overwegend, doch niet geheel en al, beheerst te worden door de rede en de feiten der wetenschap en, bij zijn niet-materiële omhoogreiken naar de gebieden van geest, door waarheid. Hoe illusoir en onjuist iemands theologie ook moge zijn, de religie van dezelfde mens kan geheel echt en eeuwig waar zijn.
103:9.3 (1141.1) Het Boeddhisme is in zijn oorspronkelijke vorm een van de beste religies zonder God die in de hele geschiedenis der evolutie van Urantia is ontstaan, ook al is dit geloof niet zonder god gebleven toen het zich verder ontwikkelde. Religie zonder geloof is een tegenstrijdigheid; zonder God is zij een filosofische ongerijmdheid en een intellectuele absurditeit.
103:9.4 (1141.2) De magische en mythologische afkomst van de natuurlijke religie ontkracht niet de werkelijkheid en waarheid van de latere openbaringsreligies en het volkomen, reddende evangelie van de religie van Jezus. Het leven en de leringen van Jezus hebben de religie afdoend ontdaan van het bijgeloof van de magie, de illusies van de mythologie en de slavernij van het traditionele dogmatisme. Deze vroege magie en mythologie hebben echter doeltreffend de weg gebaand voor de latere, superieure religie, doordat zij het bestaan en de realiteit van bovenmateriële waarden en wezens aannamen.
103:9.5 (1141.3) Ofschoon religieuze ervaring een zuiver geestelijk, subjectief verschijnsel is, houdt deze ervaring een positieve instelling in van levend geloofsvertrouwen ten opzichte van de hoogste gebieden van objectieve universum-realiteit. Het ideaal van de religieuze filosofie is een vertrouwend geloof van dien aard, dat het de mens ertoe brengt om onvoorwaardelijk te vertrouwen op de absolute liefde van de oneindige Vader van het universum der universa. Zulk een echte religieuze ervaring gaat ver uit boven de filosofische objectivering van een idealistisch verlangen; zij neemt aan dat het heil verzekerd is en houdt zich alleen bezig met het leren kennen en doen van de wil van de Vader in het Paradijs. De kenmerken van zulk een religie zijn: geloofsvertrouwen in een allerhoogste Godheid, hoop op eeuwige overleving, en liefde, speciaal voor de medemens.
103:9.6 (1141.4) Wanneer de theologie de overhand krijgt over de religie, sterft de religie; zij wordt een leer in plaats van een leven. De enige missie van de theologie is de mens te helpen zich bewust te worden van zijn persoonlijke geestelijke ervaring. De theologie vormt de religieuze inspanning om de experiëntiële aanspraken van de religie te definiëren, te verhelderen, uiteen te zetten en te rechtvaardigen — aanspraken die in laatste instantie alleen door levend geloofsvertrouwen bekrachtigd kunnen worden. In de hogere filosofie van het universum sluit de wijsheid, evenals de rede, zich bij het geloofsvertrouwen aan. De rede, de wijsheid en het geloofsvertrouwen zijn ’s mensen hoogste verworvenheden. De rede leidt de mens binnen in de wereld der feiten, der dingen; de wijsheid leidt hem binnen in de wereld van waarheid, van betrekkingen; het geloof leidt hem binnen in een wereld van goddelijkheid, geestelijke ervaring.
103:9.7 (1141.5) Het geloofsvertrouwen draagt de rede zeer bereidwillig met zich mee zover als de rede kan gaan, en gaat dan met de wijsheid verder tot aan de uiterste grens van de filosofie; daarna durft het geloofsvertrouwen de onbegrensde, nooit eindigende reis door het universum aan te vangen in het gezelschap van waarheid alleen.
103:9.8 (1141.6) De wetenschap (kennis) is gebaseerd op de inherente (assistent-geest-) veronderstelling dat de rede geldig is, dat het universum begrepen kan worden. De filosofie (coördinatief begrijpen) is gebaseerd op de inherente (geest van wijsheid-) veronderstelling dat wijsheid geldig is, dat het materiële universum gecoördineerd kan worden met het geestelijke. Religie (de waarheid van de persoonlijke geestelijke ervaring) is gebaseerd op de inherente (Gedachtenrichter-) veronderstelling dat geloofsvertrouwen geldig is, dat God gekend en bereikt kan worden.
103:9.9 (1141.7) De volledige verwezenlijking van de realiteit van het sterfelijk leven bestaat in een steeds grotere bereidheid om deze veronderstellingen van de rede, de wijsheid en het geloofsvertrouwen te geloven. Zulk een leven wordt gemotiveerd door waarheid en gedomineerd door liefde; dit nu zijn de idealen die objectieve kosmische realiteit bezitten en wier bestaan niet materieel kan worden aangetoond.
103:9.10 (1142.1) Wanneer de rede eenmaal goed en verkeerd herkent, vertoont zij wijsheid; wanneer de wijsheid kiest tussen goed en verkeerd, waarheid en dwaling, toont zij aan door de geest geleid te worden. En aldus zijn de functies van het bewustzijn, de ziel, en de geest immer hecht verenigd en zijn zij functioneel onderling verbonden. De rede houdt zich bezig met feitelijke kennis, de wijsheid met filosofie en openbaring, geloofsvertrouwen met levende geestelijke ervaring. Door waarheid bereikt de mens schoonheid en door geestelijke liefde klimt hij op tot goedheid.
103:9.11 (1142.2) Geloofsvertrouwen leidt tot het kennen van God, niet alleen tot een mystiek voelen van de goddelijke tegenwoordigheid. Het geloofsvertrouwen moet niet al te zeer worden beïnvloed door zijn emotionele gevolgen. Ware religie is evenzeer een ervaring van geloven en kennen als een bevrediging van het gevoel.
103:9.12 (1142.3) Er is een realiteit in de religieuze ervaring die in evenredige verhouding staat tot haar geestelijke inhoud, en deze realiteit gaat de rede, de wetenschap, de filosofie, de wijsheid en alle andere verworvenheden van de mens te boven. De overtuigingen die zulk een ervaring met zich meebrengt zijn onaantastbaar; de logica van het religieuze leven is onweerlegbaar; de zekerheid van zulk een weten is bovenmenselijk, de vreugden die het met zich meebrengt zijn van verheven goddelijkheid, de moed die het schenkt is onoverwinnelijk, de toewijding onvoorwaardelijk, de trouw allerhoogst, en de bestemmingen die het de gelovige voorhoudt zijn finaal — eeuwig, ultiem en universeel.
103:9.13 (1142.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 104
104:0.1 (1143.1) HET Triniteitsbegrip van de geopenbaarde religie moet niet worden verward met het geloof in triaden dat in allerlei vormen in de evolutionaire religies voorkomt. De ideeën over triaden zijn ontstaan uit velerlei suggestieve betrekkingen, maar hoofdzakelijk vanwege de drie gewrichten van de vingers, omdat dat drie poten het minimum is om een krukje vast te laten staan, en omdat men met drie stutpalen een tent kan opzetten. Bovendien kon de primitieve mens lange tijd slechts tot drie tellen.
104:0.2 (1143.2) Afgezien van bepaalde natuurlijke begrippenparen, zoals verleden en heden, dag en nacht, heet en koud, en mannelijk en vrouwelijk, heeft de mens over het algemeen de neiging om in triaden te denken: gisteren, vandaag en morgen; zonsopgang, middag en zonsondergang; vader, moeder en kind. Men roept een overwinnaar een driewerf hoera toe. De doden worden op de derde dag begraven, en de schim wordt gunstig gestemd door drie afwassingen met water.
104:0.3 (1143.3) Deze natuurlijke associaties in de ervaring van de mens hadden tot gevolg dat de triade ook haar intrede deed in de religie, en wel lang voordat de Paradijs-Triniteit van Godheden, of zelfs ook maar een van hun vertegenwoordigers, aan het mensdom was geopenbaard. Later hadden de Perzen, Hindoes, Grieken, Egyptenaren, Babyloniërs, Romeinen en Skandinaviërs allen triadische goden, maar dit waren nog geen echte triniteiten. Triadische godheden zijn allen van natuurlijke oorsprong en zijn te eniger tijd wel bij de meeste intelligente volken van Urantia voorgekomen. Soms is het beeld van een evolutionaire triade vermengd geraakt met dat van een geopenbaarde Triniteit; in deze gevallen is het dikwijls onmogelijk het een van het andere te onderscheiden.
104:1.1 (1143.4) De eerste Urantiaanse openbaring die leidde tot het begrip van de Paradijs-Triniteit werd ongeveer een half miljoen jaar geleden geschonken door de staf van Vorst Caligastia. Dit vroegste Triniteitsbegrip ging op uw wereld verloren in de verwarde tijden na de planetaire opstand.
104:1.2 (1143.5) De Triniteit werd voor de tweede maal gepresenteerd door Adam en Eva in de eerste en de tweede hof. Deze leringen waren zelfs in de dagen van Machiventa Melchizedek, ongeveer vijfendertigduizend jaar later, nog niet geheel verdwenen, want het Triniteitsbegrip van de Setieten hield stand zowel in Mesopotamië als in Egypte, en vooral in India, waar het lang bleef voortbestaan in Agni, de Vedische driehoofdige vuurgod.
104:1.3 (1143.6) De derde maal werd de Triniteit gepresenteerd door Machiventa Melchizedek, en zijn leer werd symbolisch uitgebeeld in de drie concentrische cirkels die de wijze van Salem op zijn borstplaat droeg. Machiventa vond het echter zeer moeilijk om de Palestijnse Bedouïnen te onderrichten aangaande de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. De meesten van zijn leerlingen dachten dat de Triniteit bestond uit de drie Meest Verheven- en van Norlatiadek; enkelen stelden zich de Triniteit voor als de Soeverein van het Stel- sel, de Constellatie-Vader en de Schepper-Godheid van het plaatselijk universum; een nog kleiner aantal vatte zelfs in de verte de idee van de Paradijs-associatie van de Vader, Zoon en Geest.
104:1.4 (1144.1) Door de activiteiten van de zendelingen uit Salem verbreidden zich de leringen van Melchizedek over de Triniteit geleidelijk over een groot deel van Eurazië en het noorden van Afrika. Het is dikwijls moeilijk onderscheid te maken tussen de triaden en de triniteiten in de latere Anditische en post-Melchizedek-tijdperken, toen de twee begrippen zich tot op zekere hoogte vermengden en samensmolten.
104:1.5 (1144.2) Bij de Hindoes schoot het trinitaire begrip wortel als Zijn, Intelligentie en Vreugde. (Een latere Indiase opvatting was Brahma, Shiva en Vishnu.) Terwijl de vroege uitbeeldingen van de Triniteit door de Setitische priesters naar India werden gebracht, werden de latere ideeën aangaande de Triniteit ingevoerd door de zendelingen van Salem en verder ontwikkeld door de inheemse intellectuelen in India, die deze leringen vermengden met de evolutionaire triadische opvattingen.
104:1.6 (1144.3) Het Boeddhistische geloof ontwikkelde twee leerstukken van trinitaire aard. De eerste was die van Leraar, Wet en Broederschap, en werd door Gautama Siddhartha ingevoerd. De latere idee, die tot ontwikkeling kwam onder de noordelijke tak van de volgelingen van Boeddha, omvatte de Allerhoogste Heer, de Heilige Geest en de Geïncarneerde Verlosser.
104:1.7 (1144.4) En deze ideeën van de Hindoes en Boeddhisten waren werkelijke postulaten van de triniteit, dat wil zeggen, de idee van een drievoudige manifestatie van een monotheïstische God. Een echt triniteitsbegrip is niet alleen maar een samenvoeging van drie afzonderlijke goden.
104:1.8 (1144.5) De Hebreeërs wisten van de Triniteit door de Kenitische overleveringen uit de dagen van Melchizedek, maar hun monotheïstische ijveren voor de ene God, Jahweh, verduisterde al deze leringen dermate, dat de leer aangaande Elohim tegen de tijd van het verschijnen van Jezus praktisch geheel uit de Joodse theologie was uitgeroeid. Het Hebreeuwse denken kon het trinitaire begrip niet rijmen met het monotheïstische geloof in de Ene Heer, de God van Israel.
104:1.9 (1144.6) De volgelingen van het Islamitische geloof konden de idee van de Triniteit evenmin vatten. Voor een opkomend monotheïsme is het altijd moeilijk om trinitarisme te tolereren wanneer het zich geconfronteerd ziet met polytheïsme. De triniteitsidee wortelt het best in die godsdiensten waar een sterke monotheïstische traditie gepaard gaat met rekbaarheid in de leerstellingen. De grote monotheïsten, de Hebreeërs en de Mohammedanen, hebben het moeilijk gevonden om onderscheid te maken tussen polytheïsme, de aanbidding van drie goden, en trinitarisme, de aanbidding van één Godheid die bestaat in een drieënige manifestatie van goddelijkheid en persoonlijkheid.
104:1.10 (1144.7) Jezus onderrichtte zijn apostelen de waarheid ten aanzien van de personen van de Paradijs-Triniteit, maar zij meenden dat hij figuurlijk en symbolisch sprak. Aangezien zij waren grootgebracht in het Hebraïsche monotheïsme, vonden zij het moeilijk in iets te geloven dat in strijd leek met hun overheersende voorstelling van Jahweh. En de vroege Christenen namen het Hebraïsche vooroordeel tegen het denkbeeld van de Triniteit over.
104:1.11 (1144.8) De eerste Triniteit van het Christendom werd in Antiochië verkondigd en bestond uit God, zijn Woord, en zijn Wijsheid. Paulus wist van de Paradijs-Triniteit van Vader, Zoon en Geest, maar hij predikte er zelden over en maakte er alleen gewag van in enkele van zijn brieven aan de zich pas vormende kerken. En ook daar verwarde Paulus, net zoals zijn mede-apostelen, Jezus, de Schepper-Zoon van het plaatselijk universum, met de Tweede Persoon der Godheid, de Eeuwige Zoon van het Paradijs.
104:1.12 (1144.9) Het Christelijke denkbeeld van de Triniteit, dat erkenning begon te vinden tegen het einde van de eerste eeuw na Christus, was opgebouwd uit de Universele Vader, de Schepper-Zoon van Nebadon, en de Goddelijke Hulp en Bijstand van Salvington — de Moeder-Geest van het plaatselijk universum en scheppende gade van de Schepper-Zoon.
104:1.13 (1145.1) De feitelijke identiteit van de Paradijs-Triniteit die u in deze openbarende verhandelingen wordt onthuld, is sinds de dagen van Jezus niet meer op Urantia bekend geweest (behalve bij enkele individuen aan wie zij speciaal werd geopenbaard). Maar hoewel de Christelijke voorstelling van de Triniteit een feitelijke dwaling was, was zij in praktische zin juist, waar het de geestelijke betrekkingen betrof. Alleen in zijn filosofische implicaties en kosmologische consequenties heeft dit begrip tot moeilijkheden geleid: velen die kosmisch dachten hebben moeilijk kunnen geloven dat de Tweede Persoon der Godheid, het tweede lid van een oneindige Triniteit, eens op Urantia heeft geleefd, en hoewel zulks naar de geest waar is, is het in feite niet het geval geweest. De Michael-Scheppers belichamen volledig de goddelijkheid van de Eeuwige Zoon, maar zijn niet de absolute persoonlijkheid.
104:2.1 (1145.2) Het monotheïsme is ontstaan als filosofisch protest tegen de inconsistentie van het poly- theïsme. Het ontwikkelde zich aanvankelijk door de vereniging van vele goden in pantheons, waarbij bovennatuurlijke activiteiten in verschillende afdelingen werden ondergebracht; vervolgens werd in het henotheïsme één god boven de velen verheven, en ten slotte werden alle goden buitengesloten, behalve de Ene God van finale waarde.
104:2.2 (1145.3) Het trinitarisme komt voort uit het experiëntiële protest tegen de onmogelijkheid zich de eenheid voor te stellen van een solitaire Godheid die van menselijke trekken is ontdaan en wiens betekenis voor het universum geen betrekkingen inhoudt. Wanneer er maar voldoende tijd verstrijkt, ontdoet de filosofie het Godheidsbegrip van het zuivere monotheïsme meestal van zijn persoonlijke kenmerken, zodat dit idee van een God zonder betrekkingen wordt gereduceerd tot de status van een pantheïstisch Absolute. Het is altijd moeilijk geweest om de persoonlijke natuur te begrijpen van een God die geen persoonlijke betrekkingen onderhoudt op voet van gelijkheid met andere persoonlijke wezens die van dezelfde orde zijn als hijzelf. Om persoonlijk te zijn, moet een Godheid bestaan in betrekking tot een andere, gelijke, persoonlijke Godheid.
104:2.3 (1145.4) Door inzicht in het denkbeeld van de Triniteit kan de mens hopen met zijn verstand iets te begrijpen van de onderlinge samenhang van liefde en wetmatigheid in de scheppingen in tijd en ruimte. Door geestelijk geloof verwerft de mens inzicht in de liefde van God, doch hij ontdekt al spoedig dat dit geestelijke geloof geen invloed heeft op de verordineerde wetten van het materiële universum. Ongeacht de vastheid van ’s mensen geloof in God als zijn Paradijs-Vader, maken de steeds wijder wordende kosmische horizonten het noodzakelijk dat hij ook de realiteit erkent van de Paradijs-Godheid als universele wet, dat hij de soevereiniteit erkent van de Triniteit die zich vanuit het Paradijs naar buiten uitstrekt en zelfs de evoluerende plaatselijke universa overschaduwt, de universa van de Schepper-Zonen en Scheppende Dochters der drie eeuwige personen wier eenheid als godheid het feit, de werkelijkheid en de eeuwige ondeelbaarheid van de Paradijs-Triniteit is.
104:2.4 (1145.5) En deze zelfde Paradijs-Triniteit is een werkelijke entiteit — geen persoonlijkheid, doch niettemin een echte, absolute werkelijkheid; geen persoonlijkheid, doch niettemin verenigbaar met coëxistente persoonlijkheden — de persoonlijkheden van de Vader, de Zoon en de Geest. De Triniteit is een boven alles uitgaande, alles omvattende realiteit der Godheid, die resulteert uit de onderlinge vereniging van de drie Paradijs-Godheden. De eigenschappen, kenmerken en functies van de Triniteit zijn niet slechts de som van de kenmerkende eigenschappen der drie Paradijs-Godheden: Triniteitsfuncties zijn uniek en oorspronkelijk en niet geheel voorspelbaar uit een analyse van de kenmerkende eigenschappen van de Vader, de Zoon en de Geest.
104:2.5 (1146.1) Bij voorbeeld: toen de Meester op aarde was, waarschuwde hij zijn volgelingen dat rechtspraak nooit een persoonlijke daad is, maar altijd een functie van de groep. De Goden spreken nooit recht als personen. Wel oefenen zij juist deze functie uit als een collectief, als de Paradijs-Triniteit.
104:2.6 (1146.2) Inzicht in het begrip van de Triniteitsassociatie van de Vader, de Zoon en de Geest bereidt het menselijk bewustzijn voor op bepaalde andere drievoudige betrekkingen die hem worden aangeboden. De theologische rede moge geheel tevreden zijn met het denkbeeld van de Paradijs-Triniteit, maar de filosofische en kosmologische rede vereist de erkenning van de andere drieënige associaties van de Eerste Bron en Centrum, de drieënigheden waarin de Oneindige functioneert in verscheidene niet-Vader-capaciteiten die zich universeel manifesteren — de betrekkingen van de God van Paradijskracht, energie, universumkracht, veroorzaking, reactie, potentialiteit, actualiteit, zwaartekracht, spanning, patroon, beginsel en eenheid.
104:3.1 (1146.3) Ofschoon de mensheid af en toe heeft gepoogd de Triniteit van de drie personen der Godheid te begrijpen, vereist de consistentie dat het menselijk verstand inziet dat er bepaalde betrekkingen bestaan tussen alle zeven Absoluten. Doch al wat geldt voor de Paradijs-Triniteit geldt niet noodzakelijkerwijze voor een drieënigheid, want een drieënigheid is iets anders dan een triniteit. In bepaalde functionele aspecten kan een drieënigheid overeenkomst vertonen met een triniteit, maar haar natuur is nooit homoloog aan die van een triniteit.
104:3.2 (1146.4) De sterfelijke mens op Urantia beleeft een grootse tijd van steeds wijder wordende horizonten en zich steeds verruimende denkbeelden, en de evolutie van zijn kosmische filosofie moet versnellen om gelijke tred te kunnen houden met deze uitbreiding van de intellectuele arena van het menselijk denken. Naargelang het kosmische besef van de sterfelijke mens zich uitbreidt, neemt hij de onderlinge verbanden waar tussen al zijn bevindingen in zijn materiële wetenschap, zijn intellectuele filosofie en zijn geestelijk inzicht. Hoezeer de mens ook gelooft in de eenheid van de kosmos, toch neemt hij de diversiteit van alle bestaan waar. Ondanks al zijn denkbeelden aangaande de onveranderlijkheid der Godheid, neemt de mens waar dat hij leeft in een universum van constante verandering en experiëntiële groei. Ook al beseft de mens dat geestelijke waarden voortleven, toch moet hij immer rekening houden met de mathematica en pre-mathematica van Paradijskracht, energie en universumkracht.
104:3.3 (1146.5) Op enigerlei wijze moet de eeuwige volheid der oneindigheid worden verzoend met de tijdsgroei van de evoluerende universa en met de onvolkomenheid van hun experiëntiële bewoners. Op de een of andere manier moet de idee van totale oneindigheid zo worden gesegmenteerd en gekwalificeerd, dat het sterfelijke verstand en de morontia-ziel dit begrip van finale waarde en vergeestelijkende betekenis kunnen vatten.
104:3.4 (1146.6) Terwijl de rede het bestaan van een monotheïstische eenheid van kosmische realiteit vereist, vereist de eindige ervaring het postulaat van meervoudige Absoluten en van de coördinatie daarvan in kosmische betrekkingen. Zonder existenties van eenzelfde orde kan er in absolute betrekkingen onmogelijk diversiteit verschijnen en is er geen kans dat er differenties, variabelen, of modificerende, temperende, beperkende of reducerende factoren optreden.
104:3.5 (1146.7) In deze verhandelingen is u de totale realiteit (de oneindigheid) voorgelegd zoals zij bestaat in de zeven Absoluten:
104:3.6 (1146.8) 1. de Universele Vader;
104:3.7 (1146.9) 2. de Eeuwige Zoon;
104:3.8 (1146.10) 3. de Oneindige Geest;
104:3.9 (1147.1) 4. het Paradijs-Eiland;
104:3.10 (1147.2) 5. het Godheid-Absolute;
104:3.11 (1147.3) 6. het Universeel Absolute;
104:3.12 (1147.4) 7. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:3.13 (1147.5) De Eerste Bron en Centrum, die de Vader is van de Eeuwige Zoon, is ook het Patroon van het Paradijs-Eiland. Hij is ongekwalificeerde persoonlijkheid in de Zoon, doch gepotentialiseerde persoonlijkheid in het Godheid-Absolute. De Vader is energie geopenbaard in Paradijs-Havona en tegelijkertijd energie verborgen in het Ongekwalificeerd Absolute. De Oneindige wordt immer ontsluierd in het onophoudelijk handelen van de Vereend Handelende Geest, terwijl hij eeuwig functioneert in de compenserende doch verhulde activiteiten van het Universeel Absolute. Aldus is de Vader verbonden met de zes Absoluten die van gelijke orde zijn, en aldus omvatten de Absoluten tezamen de cirkel der oneindigheid, door de eindeloze cycli der eeuwigheid heen.
104:3.14 (1147.6) De drieënigheid van absolute betrekkingen lijkt onvermijdelijk. Persoonlijkheid zoekt de omgang met andere persoonlijkheid op het absolute niveau, evenals op alle andere niveaus. En de associatie van de drie Paradijs-persoonlijkheden vereeuwigt de eerste drieënigheid, de vereniging van de persoonlijkheden van de Vader, de Zoon en de Geest. Want wanneer deze drie personen zich als personen onderling verbinden om verenigd te functioneren, vormen zij daardoor een drieënigheid van functionele eenheid, geen triniteit — een organische entiteit — maar niettemin een drieënigheid, een drievoudige, functionele, samengestelde unanimiteit.
104:3.15 (1147.7) De Paradijs-Triniteit is geen drieënigheid: zij is geen functionele unanimiteit, doch veeleer de ongedeelde en ondeelbare Godheid. De Vader, Zoon en Geest (als personen) kunnen een betrekking onderhouden tot de Paradijs-Triniteit, want de Triniteit is hun ongedeelde Godheid. De Vader, Zoon en Geest onderhouden niet zulk een persoonlijke betrekking tot de eerste drieënigheid, want deze is hun functionele eenheid als drie personen. Alleen als de Triniteit — als ongedeelde Godheid — onderhouden zij collectief een externe betrekking tot de drieënigheid van hun samenvoeging als personen.
104:3.16 (1147.8) Zo is de Paradijs-Triniteit uniek onder de absolute betrekkingen: er zijn verscheidene existentiële drieënigheden, docht slechts één existentiële Triniteit. Een drieënigheid is niet een entiteit. Zij is veeleer functioneel dan organisch. Haar leden zijn veeleer partners dan dat zij één lichaam vormen. De componenten van de drieënigheden kunnen entiteiten zijn, maar een drieënigheid zelve is een associatie.
104:3.17 (1147.9) Op één punt echter zijn triniteiten en drieënigheden vergelijkbaar: beide resulteren in functies die iets anders zijn dan de waarneembare som der eigenschappen van de samenstellende leden. Maar ook al zijn zij aldus vanuit een functioneel oogpunt vergelijkbaar, zij vertonen anderszins geen categorisch onderling verband. Hun onderlinge betrekking is ongeveer de betrekking tussen functie en structuur. De functie van de drieënigsheidsassociatie is echter niet de functie van de triniteitsstructuur of triniteitsentiteit.
104:3.18 (1147.10) De drieënigheden zijn niettemin werkelijk, zij zijn zeer werkelijk. In de drieënigheden wordt de totale realiteit gefunctionaliseerd en door hen beheerst de Universele Vader direct en persoonlijk de hoofdfuncties der oneindigheid.
104:4.1 (1147.11) Bij deze poging om de zeven drieënigheden te beschrijven, wordt uw aandacht gevraagd voor het feit dat de Universele Vader het primaire lid is van elk van deze. Hij is, was, en zal immer zijn: de Eerste Universele Vader-Bron, Absoluut Centrum, Primaire Oorzaak, Univer s ele Beheerser, Onbegrensde Activeerder, Oorspronkelijke Eenheid, Onvoorwaardelijk Handhaver, Eerste Persoon der Godheid, Primair Kosmisch Patroon, en Essentie der Oneindigheid. De Universele Vader is de persoonlijke oorzaak van de Absoluten; hij is het absolute der Absoluten.
104:4.2 (1148.1) De natuur en betekenis van de zeven drieënigheden mogen u op de volgende wijze in overweging worden gegeven:
104:4.3 (1148.2) De Eerste Drieënigheid — de persoonlijk-doelgerichte drieënigheid. Dit is de groepering van de drie persoonlijkheden der Godheid:
104:4.4 (1148.3) 1. de Universele Vader;
104:4.5 (1148.4) 2. de Eeuwige Zoon;
104:4.6 (1148.5) 3. de Oneindige Geest.
104:4.7 (1148.6) Dit is de drievoudige vereniging van liefde, barmhartigheid en dienstbetoon — de doelgerichte, persoonlijke associatie van de drie eeuwige Paradijs-persoonlijkheden. Dit is de goddelijk-broederlijke, schepsel-minnende, vaderlijk handelende, en de opklimming bevorderende associatie. De goddelijke persoonlijkheden van deze eerste drieënigheid zijn persoonlijkheid toekennende, geest schenkende en bewustzijn verlenende Goden.
104:4.8 (1148.7) Dit is de drieënigheid van oneindige wil; zij handelt overal in het gehele eeuwige heden en in de gehele stroom van de verleden-tegenwoordige-toekomstige tijd. Door deze associatie wordt oneindigheid van wilsvermogen voortgebracht en wordt voorzien in de mechanismen waardoor de persoonlijke Godheid zelf-openbarend wordt voor de schepselen van de evoluerende kosmos.
104:4.9 (1148.8) De Tweede Drieënigheid — de drieënigheid van kracht-patroon. Het fysische patroon, de kosmische configuratie, van de kleinste tot de grootste organisatievormen der materie — of het nu een minuscuul ultimaton, een fel gloeiende ster of wervelende sterrennevel, of zelfs het centrale universum of de superuniversa betreft — komt altijd voort uit de functie van deze drieënigheid. Deze associatie bestaat uit:
104:4.10 (1148.9) 1. de Vader-Zoon;
104:4.11 (1148.10) 2. het Paradijs-Eiland;
104:4.12 (1148.11) 3. de Vereend Handelende Geest.
104:4.13 (1148.12) Energie wordt georganiseerd door het handelen van de kosmische vertegenwoordigers van de Derde Bron en Centrum; energie wordt gevormd naar het patroon van het Paradijs, de absolute materialisatie. Doch achter al dit onophoudelijk manipuleren staat de aanwezigheid van de Va- der-Zoon, wier vereniging voor het eerst het Paradijs-patroon activeerde bij het verschijnen van Havona, dat samenviel met de geboorte van de Oneindige Geest, de Vereend Handelende Geest.
104:4.14 (1148.13) In hun religieuze ervaring maken schepselen contact met de God die liefde is, maar dit geestelijke inzicht mag nooit de intelligente onderkenning verduisteren van het universum-feit van het patroon dat het Paradijs is. Door de dwingende kracht van de goddelijke liefde mobiliseren de Paradijs-persoonlijkheden de vrijwillige adoratie van alle schepselen, en leiden zij al deze uit de geest geboren persoonlijkheden naar de hemelse verrukkingen van het nimmer eindigend dienstbetoon van de volkomen zonen van God. De tweede drieënigheid is de architect van het toneel der ruimte, waar zich deze verrichtingen ontvouwen, en zij bepaalt de patronen der configuratie van de kosmos.
104:4.15 (1148.14) Weliswaar is liefde het kenmerk van de goddelijkheid van de eerste drieënigheid, maar patroon is de galactische manifestatie van de tweede drieënigheid. Wat de eerste drieënigheid betekent voor evoluerende persoonlijkheden, betekent de tweede drieënigheid voor de evoluerende universa. Patroon en persoonlijkheid zijn twee van de grootse manifestaties van de handelingen van de Eerste Bron en Centrum, en hoe moeilijk te vatten het ook moge zijn, niettemin is het waar dat het kracht-patroon en de liefhebbende persoon één en dezelfde universele realiteit zijn; het Paradijs-Eiland en de Eeuwige Zoon zijn gelijkwaardige doch antipodische openbaringen van de onpeilbare natuur van de Universele Vader-kracht.
104:4.16 (1149.1) De Derde Drieënigheid — de geest-evolutieve drieënigheid. De totaliteit der geestelijke manifestatie heeft haar begin en einde in deze associatie, die bestaat uit:
104:4.17 (1149.2) 1. de Universele Vader;
104:4.18 (1149.3) 2. de Zoon-Geest;
104:4.19 (1149.4) 3. het Godheid-Absolute.
104:4.20 (1149.5) Alle geest, van geest-potentie tot Paradijs-geest, vindt realiteitsuitdrukking in deze drieënige associatie van de zuivere geest-essentie van de Vader, de actieve geest-waarden van de Zoon-Geest, en de onbegrensde geest-potentialiteiten van het Godheid-Absolute. In deze drieënigheid hebben de existentiële waarden van geest hun primordiale genese, hun volledige manifestatie en hun finale bestemming.
104:4.21 (1149.6) De Vader bestaat vóór geest; de Zoon-Geest functioneert als actieve creatieve geest; het Godheid-Absolute bestaat als alles omvattende geest, zelfs voorbij geest.
104:4.22 (1149.7) De Vierde Drieënigheid — de drieënigheid van oneindigheid van energie. Binnen deze drieënigheid vereeuwigen zich de begin- en eindpunten van alle energie-werkelijkheid, van ruimte-potentie tot monota. Deze groepering omvat de volgende leden:
104:4.23 (1149.8) 1. de Vader-Geest;
104:4.24 (1149.9) 2. het Paradijs-Eiland;
104:4.25 (1149.10) 3. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:4.26 (1149.11) Het Paradijs is het centrum van de kracht-energie-activering van de kosmos, de positie van de Eerste Bron en Centrum in het universum, het kosmische middelpunt van het Ongekwalificeerd Absolute, en de bron van alle energie. Binnen deze drieënigheid is het energie-potentieel van de oneindige kosmos existentieel aanwezig en het groot universum en het meester-universum zijn slechts gedeeltelijke manifestaties hiervan.
104:4.27 (1149.12) De vierde drieënigheid beheerst op absolute wijze de fundamentele eenheden der kosmische energie, en de mate waarin zij deze aan de greep van het Ongekwalificeerd Absolute doet ontsnappen staat in evenredige verhouding tot de mate waarin, in de experiëntiële Godheden, de subabsolute capaciteit verschijnt om de metamorfosen van de kosmos te beheersen en te stabiliseren.
104:4.28 (1149.13) Deze drieënigheid is Paradijskracht en energie. De eindeloze mogelijkheden van het Ongekwalificeerd Absolute zijn gecentreerd rond het absolutum van het Paradijs-Eiland, vanwaar de onvoorstelbare agitaties van de overigens statische rust van het Ongekwalificeerde uitgaan. En het onophoudelijk pulseren van het materiële Paradijs, het hart der oneindige kosmos, is in harmonie met het ondoorgrondelijke patroon en het onnaspeurlijke plan van de Oneindige Activeerder, de Eerste Bron en Centrum.
104:4.29 (1149.14) De Vijfde Drieënigheid — de drieënigheid van reactieve oneindigheid. Deze associatie bestaat uit:
104:4.30 (1149.15) 1. de Universele Vader;
104:4.31 (1149.16) 2. het Universeel Absolute;
104:4.32 (1149.17) 3. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:4.33 (1149.18) Deze groepering brengt de vereeuwiging voort van de functionele oneindigheidsverwerkelijking van al hetgeen actualiseerbaar is binnen de domeinen der werkelijkheid die geen deel uitmaken van de Godheid. Deze drieënigheid manifesteert een onbegrensd vermogen tot reageren op de volitionele, causatieve, spanning- en patroonhandelingen en -presenties van de andere drieënigheden.
104:4.34 (1150.1) De Zesde Drieënigheid — de drieënigheid van de kosmisch-geassocieerde Godheid. Deze groepering bestaat uit:
104:4.35 (1150.2) 1. de Universele Vader;
104:4.36 (1150.3) 2. het Godheid-Absolute;
104:4.37 (1150.4) 3. het Universeel Absolute.
104:4.38 (1150.5) Dit is de associatie van de Godheid-in-de-kosmos, de immanentie der Godheid in combinatie met de transcendentie der Godheid. Dit is het laatste reiken van goddelijkheid op de niveaus der oneindigheid naar de werkelijkheden welke buiten het domein der vergoddelijkte werkelijkheid liggen.
104:4.39 (1150.6) De Zevende Drieënigheid — de drieënigheid van oneindige eenheid. Dit is de eenheid der oneindigheid, functioneel manifest in de tijd en de eeuwigheid, de coördinerende unificatie van actuele en potentiële werkelijkheden. Deze groep bestaat uit:
104:4.40 (1150.7) 1. de Universele Vader;
104:4.41 (1150.8) 2. de Vereend Handelende Geest;
104:4.42 (1150.9) 3. het Universeel Absolute.
104:4.43 (1150.10) De Vereend Handelende Geest integreert universeel de wisselende functionele aspecten van alle geactualiseerde werkelijkheid op alle niveaus van manifestatie, van eindige, en transcendentale tot en met absolute werkelijkheden. Het Universeel Absolute compenseert op volmaakte wijze de verschillen die inherent zijn aan de wisselende aspecten van alle incomplete werkelijkheid, van de onbeperkte potentialiteiten van de actief-volitionele en causatieve werkelijkheid der Godheid, tot aan de grenzeloze mogelijkheden der statische, reactieve realiteit die geen deel uitmaakt van de Godheid en in de ondoorgrondelijke domeinen van het Ongekwalificeerd Absolute is gelegen.
104:4.44 (1150.11) Zoals zij in deze drieënigheid functioneren, zijn de Vereend Handelende Geest en het Universeel Absolute gelijkelijk reactief op Godheid- en niet-Godheid-presenties. Hetzelfde geldt voor de Eerste Bron en Centrum, die in deze betrekking conceptueel vrijwel niet te onderscheiden is van de IK BEN.
104:4.45 (1150.12) Met deze benaderingen is het begrip van de drieënigheden voldoende toegelicht. Daar ge het ultieme niveau van de drieënigheden niet kent, kunt ge ook de eerste zeven niet geheel begrijpen. Ofschoon wij het niet verstandig vinden te trachten nog uitvoeriger hierop in te gaan, mogen wij wel verklaren dat er vijftien drieënige associaties van de Eerste Bron en Centrum bestaan, waarvan er acht in deze verhandelingen ongeopenbaard blijven. Deze ongeopenbaarde associaties betreffen realiteiten, actualiteiten en potentialiteiten die voorbij het experiëntiële niveau van het bewind van de Allerhoogste liggen.
104:4.46 (1150.13) De drieënigheden zijn het functionele echappement der oneindigheid, de unificatie van de uniciteit van de Zeven Absoluten der Oneindigheid. Door de existentiële presentie van de drieënigheden wordt de Vader-IK BEN in staat gesteld de functionele eenheid der oneindigheid te ervaren, ondanks de diversificatie der oneindigheid in zeven Absoluten. De Eerste Bron en Centrum is het verenigende lid van alle drieënigheden; in hem hebben alle dingen hun ongekwa- lificeerde begin, hun eeuwige bestaan en oneindige bestemming — ‘in hem bestaan alle dingen.’
104:4.47 (1150.14) Hoewel deze associaties de oneindigheid van de Vader-IK BEN niet kunnen vergroten, blijken zij wèl die manifestaties van zijn werkelijkheid mogelijk te maken die beneden de niveaus van het oneindige en het absolute liggen. Door de zeven drieënigheden wordt de wendbaarheid vermenigvuldigd, worden nieuwe diepten vereeuwigd, nieuwe waarden vergoddelijkt, nieuwe potentialiteiten ontsloten en nieuwe betekenissen geopenbaard; en al deze gediversifieerde manifestaties in tijd en ruimte en in de eeuwige kosmos zijn existent in de hypothetische stasis van de oorspronkelijke oneindigheid van de IK BEN.
104:5.1 (1151.1) Er zijn bepaalde andere drieënige betrekkingen die in hun samenstelling niet-Vader zijn, maar dit zijn geen werkelijke drieënigheden, en zij worden altijd onderscheiden van de Vader-drieënigheden. Zij worden afwisselend geassocieerde drieënigheden, gecoördineerde drieënigheden en trioditeiten genoemd. Zij vloeien voort uit het bestaan van de drieënigheden. Twee van deze associaties zijn als volgt samengesteld:
104:5.2 (1151.2) De Trioditeit van Actualiteit. Deze trioditeit bestaat uit het onderlinge verband van de drie absolute actuele realiteiten:
104:5.3 (1151.3) 1. de Eeuwige Zoon;
104:5.4 (1151.4) 2. het Paradijs-Eiland;
104:5.5 (1151.5) 3. de Vereend Handelende Geest.
104:5.6 (1151.6) De Eeuwige Zoon is het absolutum der geest-werkelijkheid, de absolute persoonlijkheid. Het Paradijs-Eiland is het absolutum der kosmische werkelijkheid, het absolute patroon. De Vereend Handelende Geest is het absolutum der bewustzijnswerkelijkheid, de soortgenoot van absolute geest-werkelijkheid, en de existentiële Godheidssynthese van persoonlijkheid en kracht. Uit deze drieënige associatie resulteert de coördinatie van de totale som der geactualiseerde werkelijkheid — geestelijke, kosmische en mentale. Deze is onbeperkt in actualiteit.
104:5.7 (1151.7) De Trioditeit van Potentialiteit. Deze trioditeit bestaat uit de associatie van de drie Absoluten van potentialiteit:
104:5.8 (1151.8) 1. het Godheid-Absolute;
104:5.9 (1151.9) 2. het Universeel Absolute;
104:5.10 (1151.10) 3. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:5.11 (1151.11) Aldus zijn de oneindigheidsreservoirs van alle latente energie-werkelijkheid — geestelijke, mentale en kosmische — onderling met elkaar verbonden. Door deze associatie wordt de integratie van alle latente energie-werkelijkheid voortgebracht. Zij is oneindig in potentialiteit.
104:5.12 (1151.12) Zoals de drieënigheden in de eerste plaats betrokken zijn bij de functionele unificatie der oneindigheid, zo zijn de trioditeiten betrokken bij de kosmische verschijning van experiëntiële Godheden. De drieënigheden zijn indirect betrokken bij de experiëntiële Godheden, de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute, de trioditeiten zijn dit rechtstreeks. Zij treden aan de dag in de wordende kracht-persoonlijkheid-synthese van de Allerhoogste. En voor de tijdsschepselen der ruimte is de Allerhoogste een openbaring van de eenheid van de IK BEN.
104:5.13 (1151.13) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 105
105:0.1 (1152.1) ZELFS voor hoge orden van universum-wezens is de oneindigheid slechts gedeeltelijk te bevatten en is de finaliteit der werkelijkheid slechts in relatieve zin begrijpelijk. Voor het menselijke bewustzijn is het dienstig om indien het wil pogen door te dringen tot het eeuwigheidsmysterie van de oorsprong en bestemming van al hetgeen werkelijk wordt genoemd, het probleem aan te pakken door de eeuwigheid-oneindigheid op te vatten als een bijna grenzeloze ellips die wordt voortgebracht door een absolute oorzaak, en die overal in deze universele cirkelgang van eindeloze diversificatie functioneert en immer streeft naar een absoluut, oneindig potentieel van bestemming.
105:0.2 (1152.2) Wanneer het sterfelijke intellect het begrip totaliteit der werkelijkheid tracht te vatten, staat dit eindige bewustzijn oog in oog met oneindigheid-werkelijkheid: de totaliteit der werkelijkheid is oneindigheid en kan daarom nooit volledig worden begrepen door een bewustzijn met een suboneindig begripsvermogen.
105:0.3 (1152.3) Het menselijke bewustzijn kan zich eigenlijk geen adequaat beeld vormen van bestaanswijzen in de eeuwigheid, en als dit begrip ontbreekt is het ons onmogelijk om zelfs onze opvattingen van de totaliteit der werkelijkheid te beschrijven. Niettemin kunnen wij trachten u deze aan te bieden, ofschoon wij ons er geheel van bewust zijn dat onze denkbeelden een diepgaande vervorming moeten ondergaan tijdens het proces van modificatie-vertaling naar het begripsniveau van het sterfelijke bewustzijn.
105:1.1 (1152.4) Absolute oerveroorzaking in de oneindigheid kennen de filosofen van de universa toe aan de Universele Vader functionerend als de oneindige, de eeuwige en de absolute IK BEN.
105:1.2 (1152.5) Er kleven allerlei gevaren aan de presentatie van dit idee van een oneindige IK BEN aan het sterfelijke intellect, aangezien dit begrip zover afligt van het menselijke experiëntiële inzicht, dat er ernstige vervorming van begrippen en misvatting van waarden optreedt. Niettemin wordt eindige wezens door het filosofische begrip van de IK BEN een bepaalde basis geboden, van waaruit zij kunnen trachten tot een gedeeltelijk begrip van absolute oorsprongen en oneindige bestemmingen te komen. Doch bij al onze pogingen om de genese en rijpheid der werkelijkheid te verhelderen, moet duidelijk worden gesteld dat dit begrip van de IK BEN in alle persoonlijkheidsbetekenissen en -waarden synoniem is met de Eerste Persoon der Godheid, de Universele Vader van alle persoonlijkheden. Dit postulaat van de IK BEN is evenwel niet zo duidelijk identificeerbaar in niet-vergoddelijkte gebieden van de universele werkelijkheid.
105:1.3 (1152.6) De IK BEN is de Oneindige; de IK BEN is ook de oneindigheid. Vanuit het sequentiële tijdsgezichtspunt heeft alle werkelijkheid zijn oorsprong in de oneindige IK BEN, wiens solitaire bestaan in de voorbije oneindige eeuwigheid het voornaamste filosofische postulaat van een eindig schepsel moet zijn. Het begrip van de IK BEN impliceert ongekwalificeerde oneindigheid, de ongedifferentieerde werkelijkheid van al hetgeen in een oneindige eeuwigheid ooit zou kunnen zijn.
105:1.4 (1153.1) Als existentieel begrip is de IK BEN vergoddelijkt noch onvergoddelijkt, actueel noch potentieel, persoonlijk noch onpersoonlijk, statisch noch dynamisch. Op de Oneindige is geen kwalificatie van toepassing, behalve de uitspraak dat de IK BEN is. Het filosofische postulaat van de IK BEN is een universum-begrip dat nog iets moeilijker te begrijpen is dan dat van het Ongekwalificeerd Absolute.
105:1.5 (1153.2) Voor het eindige bewustzijn moet er eenvoudig een begin zijn, en ofschoon de werkelijkheid nooit een werkelijk begin heeft gekend, manifesteert de werkelijkheid wel bepaalde betrekkingen tot de oneindigheid als bron. De primordiale, prerealiteit-situatie kunt ge u ongeveer als volgt denken: op een oneindig ver hypothetisch verleden-eeuwigheidsmoment, kunt ge u de IK BEN voorstellen als zowel ding als geen ding, als zowel oorzaak als gevolg, als zowel wilsvermogen als respons. Op dit hypothetische eeuwigheidsmoment is er in de gehele oneindigheid geen differentiatie. De oneindigheid is gevuld met de Oneindige: de Oneindige omvat de Oneindigheid. Dit is het hypothetische statische moment der eeuwigheid: actuele werkelijkheden zijn nog opgesloten binnen hun potentialiteiten, en potentialiteiten zijn nog niet verschenen binnen de oneindigheid van de IK BEN. Maar zelfs in deze speculatieve situatie moeten wij het bestaan aannemen van de mogelijkheid van wilsvermogen.
105:1.6 (1153.3) Onthoudt altijd dat ’s mensen verstaan van de Universele Vader een persoonlijke ervaring is. God, als uw geestelijke Vader, is begrijpelijk voor u en voor alle andere stervelingen; maar uw experiëntiële, eerbiedige voorstelling van de Universele Vader moet altijd minder omvatten dan uw filosofische postulaat van de oneindigheid van de Eerste Bron en Centrum, de IK BEN. Wanneer wij van de Vader spreken, bedoelen wij God zoals hij begrijpelijk is voor zijn schepselen, zowel hoog als laag, maar de Godheid omvat veel meer dat niet begrijpelijk is voor de schepselen in het universum. God, uw Vader en mijn Vader, is die fase van de Oneindige die wij in onze persoonlijkheid waarnemen als een actuele, experientiële werkelijkheid, maar de IK BEN blijft immer over als onze hypothese aangaande alles waarvan wij voelen dat het onkenbaar is in de Eerste Bron en Centrum. En zelfs deze hypothese blijft waarschijnlijk ver achter bij de ondoorgrondelijke oneindigheid van de oorspronkelijke werkelijkheid.
105:1.7 (1153.4) Het universum van universa, met de ontelbare schare persoonlijkheden die het bewoont, is een enorm, complex organisme, maar de Eerste Bron en Centrum is oneindig complexer dan de universa en persoonlijkheden die werkelijk zijn geworden in antwoord op zijn weloverwogen mandaten. Wanneer ge met ontzag vervuld zijt voor de grootsheid van het meester-universum, sta dan ook stil bij het feit dat zelfs deze onvoorstelbare schepping niet meer dan een gedeeltelijke openbaring kan zijn van de Oneindige.
105:1.8 (1153.5) De oneindigheid is inderdaad ver verwijderd van het ervaringsniveau van het sterfelijke begrip, maar juist in dit tijdperk op Urantia zijn uw denkbeelden aangaande de oneindigheid in ontwikkeling, en zij zullen zich steeds blijven ontwikkelen gedurende uw eindeloze loopbaan die zich uitstrekt tot in de toekomstige eeuwigheid. Ongekwalificeerde oneindigheid is zonder betekenis voor het eindige schepsel, maar de oneindigheid is in staat zichzelf te beperken en kan zich als werkelijkheid uitdrukken voor universum-existenties van alle niveaus. En het gelaat dat de Oneindige alle persoonlijkheden in het universum toewendt, is het gelaat van een Vader, de Universele Vader van liefde.
105:2.1 (1153.6) Wanneer ge nadenkt over de genese der werkelijkheid, dient ge steeds in gedachten te houden dat alle absolute werkelijkheid uit de eeuwigheid is en geen begin van bestaan kent. Met absolute werkelijkheid bedoelen wij de drie existentiële personen der Godheid, het Paradijs-Eiland en de drie Absoluten. Deze zeven werkelijkheden zijn alle gelijkwaardig eeuwig, ondanks het feit dat wij onze toevlucht nemen tot de taal van tijd en ruimte wanneer wij hun sequentiële oorsprongen aan mensen beschrijven.
105:2.2 (1154.1) Wanneer er een chronologische beschrijving van de oorsprongen der werkelijkheid wordt gevolgd, moet er een theoretisch moment worden gepostuleerd van de ‘eerste’ wilsuitdrukking en ‘eerste’ repercussie-reactie hierop binnen de IK BEN. In onze pogingen om de genese en generatie der werkelijkheid te beschrijven, kan dit stadium worden gezien als de zelf-differentiatie van De Oneindige van Het Oneindige, maar de vooronderstelling van deze tweevoudige verhouding moet altijd worden uitgebreid tot een drieënige voorstelling door de onderkenning van het eeuwige continuüm van De Oneindigheid, de IK BEN.
105:2.3 (1154.2) Deze zelf-metamorfose van de IK BEN culmineert in de veelvoudige differentiatie van vergoddelijkte werkelijkheid en niet-vergoddelijkte werkelijkheid, van potentiële en actuele werkelijkheid, en van bepaalde andere werkelijkheden die eigenlijk niet zo kunnen worden gerubriceerd. Deze differentiaties van de theoretische monistische IK BEN worden eeuwig geïntegreerd door simultane betrekkingen die binnen dezelfde IK BEN ontstaan — de prepotentiële, preäctuele, voorpersoonlijke, monothetische prewerkelijkheid, die, ofschoon oneindig, als absoluut wordt geopenbaard in de tegenwoordigheid van de Eerste Bron en Centrum, en als persoonlijkheid in de grenzeloze liefde van de Universele Vader.
105:2.4 (1154.3) Door deze interne metamorfosen legt de IK BEN de grondslag voor een zevenvoudige betrekking tot zichzelf. Het filosofische (tijd)begrip van de solitaire IK BEN en het overgangs-(tijd)begrip van de IK BEN als drieënige kunnen nu worden uitgebreid zodat zij ook de IK BEN als zevenvoudige omvatten. Deze zevenvoudige — of zeven fasen- — natuur kan het beste worden aangegeven met betrekking tot de Zeven Absoluten der Oneindigheid:
105:2.5 (1154.4) 1. De Universele Vader. IK BEN vader van de Eeuwige Zoon. Dit is de primaire persoonlijkheidsbetrekking van actualiteiten. De absolute persoonlijkheid van de Zoon maakt het feit van Gods vaderschap absoluut en stelt het potentiële zoonschap van alle persoonlijkheden vast. Deze betrekking stelt de persoonlijkheid van de Oneindige vast en voltooit de geestelijke openbaring daarvan in de persoonlijkheid van de Oorspronkelijke Zoon. Deze fase van de IK BEN is gedeeltelijk te ervaren op geestelijke niveaus, zelfs door stervelingen die onze Vader kunnen aanbidden terwijl zij nog in het vlees zijn.
105:2.6 (1154.5) 2. De Universele Beheerser. IK BEN oorzaak van het eeuwige Paradijs. Dit is de primaire onpersoonlijke betrekking van actualiteiten, de oorspronkelijke niet-geestelijke associatie. De Universele Vader is God-als-liefde; de Universele Beheerser is God-als-patroon. Deze betrekking stelt het potentieel van vorm — configuratie — vast en bepaalt het grondpatroon van onpersoonlijke en niet-geestelijke betrekkingen — het grondpatroon waarnaar alle kopie-ën worden gemaakt.
105:2.7 (1154.6) 3. De Universele Schepper. IK BEN één met de Eeuwige Zoon. Deze vereniging van de Vader en de Zoon (in de aanwezigheid van het Paradijs) geeft de aanzet tot de creatieve cyclus welke zijn hoogtepunt vindt in de verschijning van vereende persoonlijkheid en het eeuwige universum. Vanuit het gezichtspunt van eindige stervelingen is de eeuwigheidsverschijning van de Havona-schepping het ware begin der werkelijkheid. Deze creatieve daad der Godheid is door en via de God van Actie, die in essentie de eenheid is van de Vader-Zoon gemanifesteerd op en aan alle niveaus van het actuele. Om die reden wordt goddelijke creativiteit immer en overal gekenmerkt door eenheid, en deze eenheid is de buitenwaartse weerspiegeling van de absolute eenheid van de dualiteit van de Vader-Zoon, en van de Triniteit van de Vader-Zoon-Geest.
105:2.8 (1155.1) 4. De Oneindige Handhaver. IK BEN zelfassociatief. Dit is de primordiale associatie van de statische en potentiële fasen der werkelijkheid. In deze betrekking worden alle gekwalificeerde en ongekwalificeerde fasen gecompenseerd. Deze fase van de IK BEN wordt het beste begrepen als het Universeel Absolute — dat wat het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute verenigt.
105:2.9 (1155.2) 5. Het Oneindige Potentieel. IK BEN zelfgekwalificeerd. Dit is het oneindigheidsreferentiepunt dat eeuwig getuigt van de volitionele zelfbeperking van de IK BEN ten gevolge waarvan drievoudige zelfuitdrukking en zelfopenbaring werd bereikt. Deze fase van de IK BEN wordt gewoonlijk verstaan als het Godheid-Absolute.
105:2.10 (1155.3) 6. De Oneindige Capaciteit. IK BEN statisch-reactief. Dit is de eindeloze matrix, de mogelijkheid tot alle toekomstige kosmische uitbreiding. Deze fase van de IK BEN kunt ge u wellicht het beste voorstellen als de superzwaartekracht-tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute.
105:2.11 (1155.4) 7. De Universele Ene der Oneindigheid. IK BEN als IK BEN. Dit is de stasis of zelfbetrekking der Oneindigheid, het eeuwige feit van de oneindigheid-werkelijkheid en de universele waarheid van de werkelijkheid-oneindigheid. Voorzover deze betrekking waarneembaar is als persoonlijkheid, wordt zij aan de universa geopenbaard in de goddelijke Vader van alle persoonlijkheid — zelfs van absolute persoonlijkheid. Voorzover deze betrekking onpersoonlijk tot uitdrukking kan worden gebracht, komt het universum ermee in aanraking als de absolute coherentie van zuivere energie en zuivere geest in de presentie van de Universele Vader. Voorzover deze betrekking voorstelbaar is als een absolutum, wordt zij geopenbaard in het primaat van de Eerste Bron en Centrum: in hem leven wij allen en bewegen wij ons en hebben wij ons zijn, van de schepselen in de ruimte tot en met de bur- gers van het Paradijs; en dit geldt evenzeer voor het meester-universum als voor het on- eindige kleine ultimaton, evenzeer voor hetgeen komen zal als voor wat is, en voor wat geweest is.
105:3.1 (1155.5) De zeven oorspronkelijke betrekkingen binnen de IK BEN vereeuwigen zich als de Zeven Absoluten der Oneindigheid. Maar ook al mogen wij werkelijkheidsoorsprongen en oneindigheidsdifferentiatie als een consecutief verhaal beschrijven, toch zijn alle zeven Absoluten in feite ongekwalificeerd en gelijkwaardig eeuwig. Voor het denken van stervelingen kan het noodzakelijk zijn om een voorstelling te vormen van het begin van de zeven Absoluten, maar deze voorstelling moet altijd worden gedomineerd door het besef dat zij geen begin hebben gekend; zij zijn eeuwig en hebben als zodanig altijd bestaan. De zeven Absoluten zijn de premisse van de werkelijkheid. Zij zijn in deze verhandelingen als volgt beschreven:
105:3.2 (1155.6) 1. De Eerste Bron en Centrum. Eerste Persoon der Godheid en oorspronkelijk niet-godheidspatroon, God, de Universele Vader, schepper, beheerser en handhaver; universele liefde, eeuwige geest en oneindige energie; potentieel van alle potentiële werkelijkheden en bron van alle actuele werkelijkheden; stabiliteit van alle statica en dynamiek van alle verandering; bron van patronen en Vader van personen. Collectief zijn de zeven Absoluten het equivalent van de oneindigheid, maar de Universele Vader zelf is in actualiteit oneindig.
105:3.3 (1155.7) 2. De Tweede Bron en Centrum. Tweede Persoon der Godheid, de Eeuwige, Oorspronkelijke Zoon; de absolute persoonlijkheidswerkelijkheden van de IK BEN en de basis van de realisatie-openbaring van ‘IK BEN-persoonlijkheid’. Geen persoonlijkheid kan de Universele Vader hopen te bereiken dan door diens Eeuwige Zoon; evenmin kan persoonlijkheid geest-niveaus van bestaan bereiken los van de actie en hulp van dit absolute patroon voor alle persoonlijkheden. In de Tweede Bron en Centrum is geest ongekwalificeerd, en persoonlijkheid absoluut.
105:3.4 (1156.1) 3. De Paradijs-Bron en -Centrum. Tweede niet-godheidspatroon, het eeuwige Paradijs-Eiland; de basis van de realisatie-openbaring van de ‘IK BEN-kracht’ en de grondslag waarop de zwaartekrachtbeheersing van alle universa berust. Wat betreft alle geactualiseerde, niet-geestelijke, onpersoonlijke en niet-volitionele werkelijkheid is het Paradijs het absolutum van patronen. Zoals geest-energie met de Universele Vader is verbonden door de absolute persoonlijkheid van de Moeder-Zoon, zo is alle kosmische energie in de greep van de zwaartekrachtbeheersing van de Eerste Bron en Centrum door het absolute patroon van het Paradijs-Eiland. Het Paradijs is niet in de ruimte; de ruimte bestaat in relatie tot het Paradijs, en de chroniciteit van alle beweging wordt bepaald door haar betrekking tot het Paradijs. Het Eeuwige Eiland is absoluut onbeweeglijk; alle andere georganiseerde en zich organiserende energie is in eeuwige beweging; in de gehele ruimte is alleen de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute in rust, en het Ongekwalificeerde is van dezelfde orde als het Paradijs. Het Paradijs bestaat in het brandpunt der ruimte, het Ongekwalificeerde doordringt de ruimte, en alle relatieve bestaan is in wezen binnen dit domein.
105:3.5 (1156.2) 4. De Derde Bron en Centrum. Derde Persoon der Godheid, de Vereend Handelende Geest; oneindige integrator van kosmische energieën van het Paradijs met de geest-energieën van de Eeuwige Zoon; volmaakte coördinator van de drijfkrachten van de wil en de mechanica van Paradijskracht; hij die alle actuele en actualiserende werkelijkheid unificeert. Door de bijstand van zijn menigvuldige kinderen openbaart de Oneindige Geest de barmhartigheid van de Eeuwige Zoon, terwijl hij terzelfdertijd werkzaam is als de oneindige manipulator die het patroon van het Paradijs immer in de energieën der ruimte weeft. Deze zelfde Vereend Handelende Geest, deze God van Actie, is de volmaakte uitdrukking van de grenzenloze plannen en bedoelingen van de Vader-Zoon, terwijl hij zelf functioneert als de bron van bewustzijn en de schenker van verstand aan de schepselen in een wijdverbreide kosmos.
105:3.6 (1156.3) 5. Het Godheid-Absolute. De veroorzakende, potentieel persoonlijke mogelijkheden der universele werkelijkheid, de totaliteit van alle Godheidspotentieel. Het Godheid-Absolute is de doelgerichte kwalificeerder van de ongekwalificeerde, absolute en niet-godheidswerkelijkheden. Het Godheid-Absolute is de kwalificeerder van het absolute en de verabsoluteerder van het gekwalificeerde — het doet bestemmingen aanvangen.
105:3.7 (1156.4) 6. Het Ongekwalificeerd Absolute. Statisch, reactief en latent; de ongeopenbaarde kosmische oneindigheid van de IK BEN; de totaliteit van de niet-vergoddelijkte werkelijkheid en finaliteit van alle niet-persoonlijke potentieel. De ruimte beperkt de functie van het Ongekwalificeerde, maar de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerde is zonder grenzen, oneindig. Het meester-universum heeft een begripsmatige periferie, maar de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerde is zonder grenzen; de grenzeloze rust van dit niet-godheid-Absolute is zelfs in de eeuwigheid onuitputtelijk.
105:3.8 (1156.5) 7. Het Universeel Absolute. Dat wat het vergoddelijkte en het onvergoddelijkte unificeert; dat wat het absolute en relatieve correleert. Het Universeel Absolute (dat immers statisch, potentieel en associatief is) compenseert de spanning tussen het immer-bestaande en het onvoltooide.
105:3.9 (1156.6) De Zeven Absoluten der Oneindigheid vormen het eerste begin der werkelijkheid. Voor het sterfelijke denken lijkt de Eerste Bron en Centrum aan alle absoluten vooraf te gaan. Maar dit postulaat, hoe nuttig ook, wordt ontkracht door de eeuwigheidscoëxistentie van de Zoon, de Geest, de drie Absoluten en het Paradijs-Eiland.
105:3.10 (1157.1) Het is een waarheid dat de Absoluten manifestaties zijn van de IK BEN-Eerste Bron en Centrum; het is een feit dat deze Absoluten geen begin hebben gekend, maar eeuwige werkelijkheden zijn, van dezelfde orde als de Eerste Bron en Centrum. De betrekkingen van absoluten in de eeuwigheid kunnen niet altijd zonder paradoxen worden beschreven in de taal der tijd en in de begripspatronen van de ruimte. Maar ongeacht welke verwarring er ook moge bestaan inzake de oorsprong van de Zeven Absoluten der Oneindigheid, is het zowel een feit als een waarheid dat alle werkelijkheid stoelt op hun eeuwigheidsbestaan en hun oneindigheidsbetrekkingen.
105:4.1 (1157.2) De filosofen van het universum postuleren het eeuwigheidsbestaan van de IK BEN als de oorspronkelijke bron van alle werkelijkheid. En samenvallend hiermede postuleren zij de zelfsegmentatie van de IK BEN in de primaire betrekkingen tot zichzelf — de zeven fasen der oneindigheid. En simultaan met deze onderstelling is er het derde postulaat — de eeuwigheidsverschijning van de Zeven Absoluten der Oneindigheid en de vereeuwiging van de dualiteitsassociatie van de zeven fasen van de IK BEN met deze zeven Absoluten.
105:4.2 (1157.3) De zelfopenbaring van de Ik BEN loopt aldus van het statische zelf, via zelfsegmentatie en betrekkingen tot zichzelf naar absolute betrekkingen, betrekkingen tot de uit hem voortgekomen Absoluten. Dualiteit wordt aldus existent in de eeuwige associatie van de Zeven Absoluten der Oneindigheid met de zevenvoudige oneindigheid van de door hemzelf gesegmenteerde fasen van de zichzelf openbarende IK BEN. Deze duale betrekkingen, die voor de universa vereeuwigen als de Zeven Absoluten, vereeuwigen ook de fundamentele grondslagen van alle universum-werkelijkheid.
105:4.3 (1157.4) Er is hier al eens gezegd dat eenheid dualiteit voortbrengt, dat dualiteit drieënigheid voortbrengt, en dat drieënigheid de eeuwige voorzaat is van alle dingen. Er bestaan inderdaad drie grote categorieën van primordiale betrekkingen, te weten:
105:4.4 (1157.5) 1. Eenheidsbetrekkingen. Betrekkingen die existent zijn binnen de IK BEN wanneer zijn eenheid wordt opgevat als een drievoudige en vervolgens zevenvoudige zelfdifferentiatie.
105:4.5 (1157.6) 2. Dualiteitsbetrekkingen. Betrekkingen die bestaan tussen de IK BEN als zevenvoudige en de Zeven Absoluten der Oneindigheid.
105:4.6 (1157.7) 3. Drieënigheidsbetrekkingen. Dit zijn de functionele associaties van de Zeven Absoluten der Oneindigheid.
105:4.7 (1157.8) Drieënigheidsbetrekkingen ontstaan op dualiteitsgrondslagen vanwege de onvermijdelijkheid van Absolute interassociatie. Deze drieënigheidsassociaties vereeuwigen het potentieel van alle werkelijkheid: zij omvatten zowel vergoddelijkte als onvergoddelijkte werkelijkheid.
105:4.8 (1157.9) De IK BEN is ongekwalificeerde oneindigheid als eenheid. De dualiteiten vereeuwigen werkelijkheids grondslagen. De drieënigheden doen de realisatie der oneindigheid resulteren als universele functie.
105:4.9 (1157.10) Preëxistentiële werkelijkheden worden existentieel in de Zeven Absoluten, en existentiële werkelijkheden worden functioneel in drieënigheden, de fundamentele associatie van Absoluten. En samenvallend met de vereeuwiging der drieënigheden is het toneel van het universum gereed — de potentiële werkelijkheden zijn existent en de actuele werkelijkheden zijn tegenwoordig — en de volheid der eeuwigheid is getuige van de diversificatie der kosmische energie, het zich uitspreiden van Paradijs-geest, en de begiftiging met bewustzijn samen met de schenking van persoonlijkheid, door welke al deze afgeleiden van de Godheid en het Paradijs verenigd worden, in ervaring op het niveau van het schepsel, en middels andere technieken op het niveau dat dat van schepselen te boven gaat.
105:5.1 (1158.1) Zoals de oorspronkelijke diversificatie van de IK BEN moet worden toegeschreven aan inherente en in zichzelf besloten wil, zo moet ook de afkondiging der eindige werkelijkheid worden toegeschreven aan de wilsdaden van Paradijs-Godheid en aan allerlei aanpassingen van de functionele drieënigheden, die daarvan de weerslag zijn.
105:5.2 (1158.2) Voorafgaand aan de vergoddelijking van het eindige, lijkt het zo te zijn dat alle diversificatie van de werkelijkheid heeft plaatsgevonden op absolute niveaus; de wilsdaad waardoor de eindige werkelijkheid werd afgekondigd betekent echter een kwalificatie van absoluutheid en houdt de verschijning van relativiteiten in.
105:5.3 (1158.3) Ofschoon wij dit relaas presenteren als een reeks gebeurtenissen en de historische verschijning van het eindige beschrijven als direct voortgekomen uit het absolute, dient ge in gedachten te houden dat al het eindige zowel is voorafgegaan als gevolgd door transcendentale werkelijkheden. Met betrekking tot het eindige zijn transcendentale, ultieme werkelijkheden zowel oorzakelijk als voltooiend.
105:5.4 (1158.4) De mogelijkheid van het eindige is inherent in de Oneindige, maar de transmutatie van mogelijkheid tot waarschijnlijkheid en onvermijdelijkheid moet worden toegeschreven aan de uit zichzelf bestaande vrije wil van de Eerste Bron en Centrum, die alle drieënigheidsassociaties activeert. Alleen de oneindigheid van de wil van de Vader heeft het absolute niveau van bestaan ooit zo kunnen kwalificeren, dat er een ultieme werkelijkheid resulteerde of een eindige werkelijkheid werd geschapen.
105:5.5 (1158.5) Met de verschijning van relatieve en gekwalificeerde werkelijkheid komt er een nieuwe cyclus van werkelijkheid tot aanzijn — de groeicyclus — een majestueuze beweging van de hoogten der oneindigheid omlaag naar het domein van het eindige, die voor eeuwig langs een binnenwaartse baan rondgaat naar het Paradijs en Godheid, altijd strevend naar die hoge bestemmingen die in overeenstemming zijn met een oneindigheidsbron.
105:5.6 (1158.6) Deze onvoorstelbare verrichtingen markeren het begin van de geschiedenis van het universum, markeren het ontstaan van de tijd zelve. Voor een schepsel is het begin van het eindige de genese der werkelijkheid; voor het bewustzijn van een schepsel is er geen actualiteit denkbaar voorafgaand aan het eindige. Deze nieuw verschijnende, eindige werkelijkheid bestaat in twee oorspronkelijke fasen:
105:5.7 (1158.7) 1. Primaire maxima, de allerhoogst volmaakte werkelijkheid, het universum en schepsel van het Havona-type;
105:5.8 (1158.8) 2. Secundaire maxima, de allerhoogst vervolmaakte werkelijkheid, het type schepsel en schepping van de superuniversa.
105:5.9 (1158.9) Dit zijn dus de twee oorspronkelijke manifestaties: het constitutieve volmaakte en het evolutieve vervolmaakte. Deze twee zijn van gelijke orde in eeuwigheidsverhoudingen, doch binnen de grenzen der tijd lijken zij verschillend. Een tijdfactor betekent groei voor al wat groeit; secundaire eindigheden groeien, waaruit volgt dat de eindigheden die groeiende zijn wel onvolledig moeten lijken in de tijd. Doch deze verschillen, aan deze zijde van het Paradijs zo belangrijk, zijn in de eeuwigheid niet-bestaand.
105:5.10 (1158.10) Wij spreken over het volmaakte en het vervolmaakte als primaire en secundaire maxima, maar er is nog een ander type: trinitisatie en andere betrekkingen tussen de primaire en secundaire werkelijkheden resulteren in de verschijning van tertiaire maxima — dingen, begrippen en waarden die noch volmaakt noch vervolmaakt zijn, en toch gelijkwaardig aan beide factoren waaruit zij voortkomen.
105:6.1 (1159.1) De gehele afkondiging van eindige bestaanswijzen vormt een overgang van potentiële werkelijkheden naar actuele werkelijkheden binnen de absolute associaties der functionele oneindigheid. Van de vele repercussies op de creatieve actualisatie van het eindige mogen hier worden genoemd:
105:6.2 (1159.2) 1. De godheidsrespons, de verschijning van de drie niveaus van het experientiële allerhoogst bewind: de actualiteit van het allerhoogst bewind van persoonlijkheid-geest in Havona, het potentieel voor het allerhoogst bewind van persoonlijkheid-kracht in het toekomstige groot universum, en de capaciteit voor een onbekende functie van het experientiële bewustzijn optredend op een bepaald niveau van het allerhoogst bewind in het toekomstige meester-universum.
105:6.3 (1159.3) 2. De universum-respons bracht een activering van de architectonische plannen voor het ruimteniveau van de superuniversa met zich mede, en deze evolutie gaat nog steeds door, overal in de fysische organisatie van de zeven superuniversa.
105:6.4 (1159.4) 3. De schepsel-repercussie op de afkondiging der eindige werkelijkheid liep uit op de verschijning van volmaakte wezens van de orde der eeuwige bewoners van Havona, en van vervolmaakte evolutionaire opklimmende stervelingen uit de zeven superuniversa. Doch het bereiken van volmaaktheid als een evolutionaire (tijd-creatieve) ervaring houdt een uitgangspunt in dat anders-dan-volmaakt is. Zo ontstaat onvolmaaktheid in de evolutionaire scheppingen. Dit is ook de oorsprong van potentieel kwaad. Onjuiste aanpassingen, disharmonie en conflicten — dit alles is inherent aan evolutionaire groei, van fysische universa tot en met persoonlijke schepselen.
105:6.5 (1159.5) 4. De goddelijkheidrespons op de onvolmaaktheid die inherent is aan het tijdsverloop van de evolutie, wordt onthuld in de compenserende tegenwoordigheid van God de Zevenvoudige, door wiens activiteiten al wat doende is zich te vervolmaken met zowel het volmaakte als het vervolmaakte wordt geïntegreerd. Dit tijdsverloop is niet los te denken van evolutie, die creativiteit in de tijd is. Vanwege dit tijdsverloop, alsmede om andere redenen, stoelt de almachtige kracht van de Allerhoogste op de successen in goddelijkheid van God de Zevenvoudige. Dit tijdsverloop maakt het schepselen mogelijk om deel te nemen in de goddelijke schepping, doordat het geschapen persoonlijkheden toestaat om partners te worden van de Godheid bij het bereiken van hun hoogst mogelijke ontwikkeling. Zelfs het materiële bewustzijn van het sterfelijke schepsel wordt op deze wijze de partner van de goddelijke Richter in de dualisatie van de onsterfelijke ziel. God de Zevenvoudige verschaft ook technieken ter compensatie van de experiëntiële beperkingen van inherente volmaaktheid, en compenseert tevens de beperkingen der onvolmaaktheid van vóór de opklimming.
105:7.1 (1159.6) Transcendentale werkelijkheden zijn suboneindig en subabsoluut, doch boveneindig en bovencreatuurlijk. Transcendentale werkelijkheden resulteren als een integrerend niveau waarop de superwaarden der absolute werkelijkheden worden gecorreleerd met de maximale waarden van eindige werkelijkheden. Vanuit het standpunt van het schepsel lijkt hetgeen transcendentaal is, geresulteerd te zijn als een gevolg van het eindige, doch vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid lijkt het op het eindige vooruit te lopen. Er zijn ook filosofen die het beschouwd hebben als een ‘pre-echo’ van het eindige.
105:7.2 (1159.7) Dat wat transcendentaal is, is niet noodzakelijkerwijs niet uit ontwikkeling voortgekomen, doch het is wel bovenevolutioneel in de eindige zin. Evenmin is het niet-experiëntieel, maar bovenexperiëntie, in de vorm waarin deze betekenis heeft voor schepselen. Misschien is de beste illustratie van deze paradox wel het centrale universum van volmaaktheid. Dit is nauwelijks absoluut te noemen — alleen het Paradijs-Eiland is waarlijk absoluut in de ‘gematerialiseerde’ zin. Evenmin is het een eindige evolutionaire schepping zoals de zeven superuniversa. Havona is eeuwig, maar niet onveranderlijk in de zin dat het een universum zou zijn van niet-groei. Het wordt bewoond door schepselen (Havona-ingeborenen) die nooit metterdaad zijn geschapen, want zij zijn eeuwig bestaand. Havona illustreert derhalve iets dat niet bepaald eindig is en ook niet absoluut. Bovendien treedt Havona op als buffer tussen het absolute Paradijs en de eindige scheppingen, waardoor het de functie van transcendentale werkelijkheden nog nader illustreert. Maar Havona zelf is niet een transcendentale werkelijkheid — het is Havona.
105:7.3 (1160.1) Zoals de Allerhoogste geassocieerd is met eindige werkelijkheden, zo is de Ultieme ge- ïdentificeerd met transcendentale werkelijkheden. Maar ook al vergelijken wij de Allerhoogste en de Ultieme zo met elkaar, het verschil tussen hen is meer dan een kwestie van graad, het is ook een kwestie van kwaliteit. De Ultieme is iets meer dan een boven-Allerhoogste geprojecteerd op het transcendentale niveau. De Ultieme omvat dit alles, maar is ook meer: de Ultieme is een resultering van nieuwe Godheidswerkelijkheden, de kwalificatie van nieuwe fasen van wat daarvoor nog ongekwalificeerd was.
105:7.4 (1160.2) Met het transcendentale niveau zijn onder andere de volgende werkelijkheden geassocieerd:
105:7.5 (1160.3) 1. de Godheidstegenwoordigheid van de Ultieme;
105:7.6 (1160.4) 2. het concept van het meester-universum;
105:7.7 (1160.5) 3. de Architecten van het Meester-Universum;
105:7.8 (1160.6) 4. de beide orden der Paradijs-krachtorganisatoren;
105:7.9 (1160.7) 5. bepaalde modificaties in de ruimtepotentie;
105:7.10 (1160.8) 6. bepaalde geest-waarden;
105:7.11 (1160.9) 7. bepaalde bewustzijnsbetekenissen;
105:7.12 (1160.10) 8. absoniete kwaliteiten en werkelijkheden;
105:7.13 (1160.11) 9. almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid;
105:7.14 (1160.12) 10. de ruimte.
105:7.15 (1160.13) Het universum waarin wij thans leven, kan gedacht worden als bestaand op eindige, transcendentale en absolute niveaus. Dit is het kosmische toneel waarop zich het eindeloze schouwspel van de prestaties van persoonlijkheden en de metamorfose van energie afspeelt.
105:7.16 (1160.14) En al deze menigvuldige werkelijkheden worden absoluut geünificeerd door de verschillende drieënigheden, functioneel door de Architecten van het Meester-Universum, en relatief door de Zeven Meester-Geesten, de suballerhoogste coördinatoren van de goddelijkheid van God de Zevenvoudige.
105:7.17 (1160.15) God de Zevenvoudige vormt de openbaring van de persoonlijkheid en goddelijkheid van de Universele Vader aan schepselen van zowel maximale als submaximale status, maar er zijn andere zevenvoudige betrekkingen van de Eerste Bron en Centrum die geen verband houden met de manifestatie van het goddelijke geestelijk dienstbetoon van de God die geest is.
105:7.18 (1160.16) In de eeuwigheid van het verleden zijn de krachten van de Absoluten, de geesten van de Godheden en de persoonlijkheden van de Goden in beweging gekomen in respons op de primordiale eigen wil van de uit zichzelf bestaande eigen wil. In dit tijdperk van het universum zijn wij allen getuige van de ontzagwekkende repercussies van het wijdverbreide kosmische panorama van de subabsolute manifestaties der onbegrensde mogelijkheden van al deze werkelijkheden. En het is zeer wel mogelijk dat de voortgang van de diversificatie van de oorspronkelijke werkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum zal doorgaan, eeuw na eeuw, voorwaarts en buitenwaarts, immer verder tot in de verre, onvoorstelbare uitgestrektheden der absolute oneindigheid.
105:7.19 (1161.1) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 106
106:0.1 (1162.1) HET is niet voldoende dat de opklimmende sterveling iets weet over de wijzen waarop de Godheid is betrokken bij de genese en manifestaties der kosmische werkelijkheid, hij moet ook iets begrijpen van de betrekkingen die bestaan tussen hemzelf en de vele niveaus van existentiële en experiëntiële werkelijkheden, van potentiële en actuele werkelijkheden. ’s Mensen oriëntatie op aarde, zijn kosmische inzicht en de mate waarin hij door de geest wordt gericht, worden alle verhoogd door een beter verstaan van de werkelijkheden van het universum en de technieken waardoor deze onderling worden verbonden, geïntegreerd en geünificeerd.
106:0.2 (1162.2) Het huidige groot universum en het wordende meester-universum bestaan uit vele vormen en fasen van werkelijkheid, die op hun beurt op verscheidene niveaus van functionele activiteit bestaan. Deze veelvuldige existente en latente werkelijkheden zijn reeds eerder in deze verhandelingen te berde gebracht, maar terwille van een beter begrip brengen wij deze nu in de volgende categorieën onder:
106:0.3 (1162.3) 1. Onvoltooide eindige werkelijkheden. Dit is de huidige status van de opklimmende schepselen in het groot universum, de huidige status van stervelingen van Urantia. Dit niveau omvat de bestaansvorm van schepselen van de planetaire mens tot aan, maar niet inclusief, degenen die hun bestemming hebben bereikt. Het is eigen aan universa vanaf hun eerste aanvang tot aan, maar niet inclusief, hun bestendiging in licht en leven. Dit niveau vormt de huidige periferie der creatieve activiteit in tijd en ruimte. Het blijkt zich vanuit het Paradijs naar buiten toe te bewegen, want bij het afsluiten van het huidige universum-tijdperk, wanneer het groot universum tot licht en leven zal zijn gekomen, zal er stellig tevens een nieuwe orde van ontwikkelingsgroei verschijnen in het eerste niveau van de buitenruimte.
106:0.4 (1162.4) 2. Maximale eindige werkelijkheden. Dit is de huidige status van alle experiëntiële schepselen die hun bestemming hebben bereikt — de bestemming zoals geopenbaard binnen het bestek van het huidige universum-tijdperk. Zelfs universa kunnen de maximale status bereiken, zowel geestelijk als fysisch. Doch de term ‘maximaal’ is een relatief begrip — maximaal in verhouding tot wat? En wat in het huidige universum-tijdperk maximaal is, schijnbaar finaal, is misschien niet meer dan een actueel begin in termen van de toekomstige tijdperken. Sommige fasen van Havona lijken van de maximale orde te zijn.
106:0.5 (1162.5) 3. Transcendentale werkelijkheden. Dit boveneindige niveau volgt (als antecedent) op de progressie van het eindige. Het houdt de preëindige genese van eindige aanvangen in en het posteindige belang van alle ogenschijnlijk eindige einden of bestemmingen. Een groot deel van Paradijs-Havona lijkt van de transcendentale orde te zijn.
106:0.6 (1162.6) 4. Ultieme werkelijkheden. Dit niveau omvat al wat van belang is voor het meester-universum en wat het bestemmingsniveau van het voltooide meester-universum raakt. Paradijs-Havona (vooral het circuit van de werelden van de Vader) is in vele opzichten van ultieme betekenis.
106:0.7 (1163.1) 5. Co-absolute werkelijkheden. Dit niveau houdt de projectie in van experiëntiële werkelijkheden op een veld van creatieve expressie in een super-meester-universum.
106:0.8 (1163.2) 6. Absolute werkelijkheden. Dit niveau suggereert de eeuwigheidstegenwoordigheid van de zeven existentiële Absoluten. Wellicht houdt het ook een bepaalde graad van associatieve experiëntiële verworvenheid in, maar in dat geval begrijpen wij niet hoe — misschien door het contact-potentieel van persoonlijkheid.
106:0.9 (1163.3) 7. De oneindigheid. Dit niveau is preëxistentieel en postexperiëntieel. De ongekwalificeerde eenheid der oneindigheid is een hypothetische werkelijkheid vóór alle aanvang en na alle bestemming.
106:0.10 (1163.4) Deze werkelijkheidsniveaus zijn compromis-symboliseringen die passend zijn in het huidige universum-tijdperk en voor het perspectief van stervelingen. Er bestaat een aantal andere manieren om de realiteit te beschouwen vanuit een niet-sterfelijk perspectief en vanuit het standpunt van andere universum-tijdperken. Ge dient u dus rekenschap te geven van het feit dat de denkbeelden die wij hier aanbieden, geheel relatief zijn, relatief in de zin dat zij bepaald en beperkt zijn door:
106:0.11 (1163.5) 1. de beperkingen van de taal van stervelingen;
106:0.12 (1163.6) 2. de beperkingen van het sterfelijk bewustzijn;
106:0.13 (1163.7) 3. de beperkte ontwikkeling van de zeven superuniversa;
106:0.14 (1163.8) 4. uw onbekendheid met de zes voornaamste bedoelingen van de ontwikkeling der super- universa die niet in verband staan met de opklimming van stervelingen naar het Paradijs;
106:0.15 (1163.9) 5. uw onvermogen om een eeuwigheidsgezichtspunt zelfs maar gedeeltelijk te begrijpen;
106:0.16 (1163.10) 6. de onmogelijkheid om kosmische evolutie en bestemming te beschrijven in verband met alle universum-tijdperken, niet alleen met betrekking tot het huidige tijdperk van de evolutionaire ontvouwing der zeven superuniversa;
106:0.17 (1163.11) 7. het onvermogen van ieder schepsel om te begrijpen wat werkelijk wordt bedoeld met preëxistentiële of postexperiëntiële werkelijkheden — dat wat vóór alle aanvang en na alle bestemming ligt.
106:0.18 (1163.12) De groei der werkelijkheid wordt bepaald door de omstandigheden in de opeenvolgende universum-tijdperken. Het centrale universum heeft in het Havona-tijdperk geen evolutionaire verandering ondergaan, maar in de huidige tijdvakken van het superuniversum-tijdperk ondergaat het wel bepaalde progressieve veranderingen die worden teweeggebracht door coördinatie met de evolutionaire superuniversa. De zeven superuniversa die thans evolueren, zullen eens tot de bestendigde status van licht en leven komen, zullen de grens van hun groei in het huidige universum-tijdperk bereiken. Maar het lijdt geen twijfel dat het volgende tijdperk, het tijdperk van het eerste niveau der buiten-ruimte, de superuniversa zal verlossen uit de bestemmingsbeperkingen van het huidige tijdperk. Vervulling wordt voortdurend gesuperponeerd op voltooiing.
106:0.19 (1163.13) Dit zijn enkele van de beperkingen die wij ondervinden wanneer wij trachten u een geünificeerd idee te geven van de kosmische groei van dingen, betekenissen en waarden, en van de synthese daarvan op steeds hoger stijgende niveaus van werkelijkheid.
106:1.1 (1163.14) De primaire of uit geest ontstane fasen der eindige werkelijkheid vinden op schepselniveaus onmiddellijke uitdrukking als volmaakte persoonlijkheden, en op universum-niveaus als de volmaakte schepping Havona. Zelfs de experiëntiële Godheid vindt aldus uitdrukking in de geest-persoon van God de Allerhoogste in Havona. Maar de secundaire, evolutionaire, door tijd en materie bepaalde fasen van het eindige worden pas kosmisch geïntegreerd ten gevolge van groei en verworvenheden. Uiteindelijk zullen alle secundaire of zich vervolmakende eindige werkelijkheden een niveau bereiken dat gelijk is aan dat van de primaire volmaaktheid, maar deze bestemming is onderhevig aan een vertraging door de tijd, een constitutieve kwalificatie van de superuniversa, die in de centrale schepping genetisch niet wordt aangetroffen. (Wij zijn wel op de hoogte van het bestaan van tertiaire eindige fasen, maar de techniek waardoor deze worden geïntegreerd is tot nu toe niet geopenbaard.)
106:1.2 (1164.1) Deze vertraging door de tijd in de superuniversa, dit obstakel bij het bereiken van volmaaktheid, is de voorziening waardoor schepselen kunnen participeren in de evolutionaire groei. Zo kan het schepsel de partner worden van de schepper bij de evolutie van dit schepsel zelf. En gedurende de tijden van de uitbreiding van groei wordt het onvolledige met het volmaakte gecorreleerd door het dienstbetoon van God de Zevenvoudige.
106:1.3 (1164.2) God de Zevenvoudige geeft te kennen dat de Paradijs-Godheid de barrières van de tijd in de evolutionaire universa in de ruimte onderkent. Hoe ver van het Paradijs, hoe diep in de ruimte, een materiële overlevingspersoonlijkheid ook moge ontstaan, ook daar zal blijken dat God de Zevenvoudige tegenwoordig is en zich bezighoudt met het liefdevol, barmhartig toedienen van waarheid, schoonheid en goedheid aan zo’n onvolledig, worstelend, evolutionair schepsel. Het goddelijkheidsdienstbetoon van de Zevenvoudige reikt door de Eeuwige Zoon naar binnen, naar de Paradijs-Vader, en door de Ouden der Dagen buitenwaarts naar de universum-Vaders — de Schepper-Zonen.
106:1.4 (1164.3) De mens, die persoonlijk is en door geestelijke vooruitgang opklimt, vindt de persoonlijke en geestelijke goddelijkheid van de Zevenvoudige Godheid, maar er zijn andere fasen van de Zevenvoudige die niet betrokken zijn bij de vooruitgang van persoonlijkheid. De goddelijkheidsaspecten van deze Godheidsgroepering worden thans geïntegreerd in de verbintenis tussen de Zeven Meester-Geesten en de Vereend Handelende Geest, maar zij zijn voorbestemd om eeuwig tot eenheid te komen in de wordende persoonlijkheid van de Allerhoogste. De andere fasen van de Zevenvoudige Godheid worden op diverse wijzen geïntegreerd in het huidige universum-tijdperk, maar zijn alle eveneens voorbestemd om in de Allerhoogste te worden geünificeerd. De Zevenvoudige is, in alle fasen, de bron van de relatieve eenheid van de functionele werkelijkheid van het huidige groot universum.
106:2.1 (1164.4) Zoals God de Zevenvoudige de eindige evolutie functioneel coördineert, zo brengt de Allerhoogste ten slotte het bereiken van bestemming tot synthese. De Allerhoogste is de godheidsculminatie van de evolutie van het groot universum — fysische evolutie rond een geest-kern, en de uiteindelijke overheersing door de geest-kern van de omringende, wervelende domeinen der fysische evolutie. En dit alles vindt plaats in overeenstemming met de mandaten van persoonlijkheid: Paradijs-persoonlijkheid in de hoogste zin, Schepper-persoonlijkheid in de universum-zin, sterfelijke persoonlijkheid in de menselijke zin, Allerhoogste persoonlijkheid in de culminerende of experiëntieel totaliserende zin.
106:2.2 (1164.5) De voorstelling van de Allerhoogste moet voorzien in het onderscheidend onderkennen van geest-persoon, evolutionaire kracht en de synthese van kracht-persoonlijkheid — de unificatie van evolutionaire kracht met, en haar overheersing door, geest-persoonlijkheid.
106:2.3 (1164.6) Geest komt per slot van rekening via Havona van het Paradijs. Energie-materie evolueert klaarblijkelijk in de diepten der ruimte en wordt tot kracht georganiseerd door de kinderen van de Oneindige Geest in verbintenis met de Schepper-Zonen van God. En dit alles is experiëntieel: het is een verrichting in tijd en ruimte waarbij een omvangrijke reeks levende wezens is betrokken, onder wie zelfs Schepper-godheden en evolutionaire schepselen. De beheersing van kracht door de Schepper-godheden in het groot universum breidt zich langzaam uit totdat zij de evolutionaire bestendiging en stabilisatie van de tijd-ruimte-scheppingen omvat, en dit is de bloei van de experiëntiële kracht van God de Zevenvoudige. Deze omvat het volle gamma der verworvenheden van goddelijkheid in tijd en ruimte, van de Richterschenkingen van de Universele Vader tot en met de levenschenkingen van de Paradijs-Zonen. Dit is verworven kracht, gedemonstreerde kracht, experiëntiële kracht; zij staat in contrast tot de eeuwigheidskracht, de onpeilbare kracht, de existentiële kracht der Paradijs-Godheden.
106:2.4 (1165.1) Deze experiëntiële kracht die voortkomt uit de goddelijkheidsprestaties van God de Zevenvoudige, manifesteert zelf de cohesie-bevorderende kwaliteiten van goddelijkheid, door tot synthese te komen — een totaliteit te worden — als de almachtige kracht van de verworven experiëntiële beheersing van de evoluerende scheppingen. En deze almachtige kracht vindt op haar beurt cohesie met geest-persoonlijkheid op de loodswereld van de buitenste gordel van de Havona-werelden, in de verbintenis met de geest-persoonlijkheid van de Havona-tegenwoordigheid van God de Allerhoogste. Aldus bekroont de experiëntiële Godheid de lange worsteling van de evolutie door het kracht-product van tijd en ruimte te bekleden met de geest-tegenwoordigheid en goddelijke persoonlijkheid die zetelt in de centrale schepping.
106:2.5 (1165.2) Aldus zal de Allerhoogste uiteindelijk het geheel van al wat in tijd en ruimte evolueert gaan omvatten, terwijl hij deze kwaliteiten aldoor met geest-persoonlijkheid bekleedt. Aangezien schepselen, zelfs stervelingen, persoonlijkheidsdeelnemers zijn in deze majestueuze verrichting, verwerven zij ook zeker de capaciteit om de Allerhoogste te kennen en de Allerhoogste te zien als ware kinderen van zulk een evolutionaire Godheid.
106:2.6 (1165.3) Michael van Nebadon is zoals de Paradijs-Vader, omdat hij diens Paradijs-volmaaktheid deelt; bijgevolg zullen evolutionaire stervelingen eenmaal zover komen dat zij verwanten zullen zijn van de experiëntiële Allerhoogste, want zij zullen waarlijk diens evolutionaire volmaaktheid delen.
106:2.7 (1165.4) God de Allerhoogste is experiëntieel, derhalve kan hij geheel worden ervaren. De existentiële werkelijkheden van de zeven Absoluten zijn niet waarneembaar door de techniek van ervaring: alleen de persoonlijkheidswerkelijkheden van de Vader, Zoon en Geest kunnen door de persoonlijkheid van het eindige schepsel worden begrepen in de geesteshouding van gebed en godsverering.
106:2.8 (1165.5) Binnen de voltooide kracht-persoonlijkheid-synthese van de Allerhoogste zal alle absoluutheid geassocieerd zijn van de verscheidene trioditeiten voor welke een dergelijke associatie mogelijk is gebleken, en deze majestueuze persoonlijkheid der evolutie zal experiëntieel bereikbaar en begrijpelijk zijn voor alle eindige persoonlijkheden. Wanneer opklimmende stervelingen het gepostuleerde zevende stadium van geest-bestaan bereiken, zullen zij daar de verwezenlijking ervaren van een nieuwe betekenis-waarde van de absoluutheid en oneindigheid van de trioditeiten, zoals deze op subabsolute niveaus wordt geopenbaard in de Allerhoogste, die ervaren kan worden. Maar deze stadia van maximale ontwikkeling zullen waarschijnlijk pas worden bereikt na de coördinatieve bestendiging in licht en leven van het gehele groot universum.
106:3.1 (1165.6) De absoniete architecten doen het plan resulteren; de Allerhoogste Scheppers brengen het tot aanzijn; de Allerhoogste zal de volheid ervan tot stand brengen zoals het in de tijd werd geschapen door de Allerhoogste Scheppers en in de ruimte werd ontworpen door de Meester-Architecten.
106:3.2 (1165.7) Gedurende het huidige universum-tijdperk is de bestuurlijke coördinatie van het meester-universum de functie van de Architecten van het Meester-Universum. Maar het verschijnen van de Almachtig Allerhoogste bij de afsluiting van het huidige universum-tijdperk zal te kennen geven dat het evolutionair eindige het eerste stadium van zijn experiëntiële bestemming heeft bereikt. Deze gebeurtenis zal zeker leiden tot de completering van de functie van de eerste experiëntiële Triniteit — de verbintenis van de Allerhoogste Scheppers, de Allerhoogste en de Architecten van het Meester-Universum. Het is de bestemming van deze Triniteit om de verdere evolutionaire integratie van de meester-schepping tot stand te brengen.
106:3.3 (1166.1) De Paradijs-Triniteit is waarlijk een Triniteit van oneindigheid, en geen enkele Triniteit die deze oorspronkelijke Triniteit niet insluit, kan ooit oneindig zijn. Maar de oorspronkelijke Triniteit is een uitkomst van de exclusieve associatie van absolute Godheden; subabsolute wezens hebben niets te maken gehad met deze primaire associatie. De Triniteiten die vervolgens verschijnen en experiëntieel zijn, omvatten zelfs de bijdragen van schepsel-persoonlijkheden. Dit geldt zeker voor de Ultieme Triniteit, waar juist het feit van de aanwezigheid van de Meester-Schepper-Zonen onder de Allerhoogste Schepper-leden een teken is van de bijkomende aanwezigheid van actuele, bonafide schepsel-ervaring binnen deze Triniteitsassociatie.
106:3.4 (1166.2) De eerste experiëntiële Triniteit zorgt ervoor dat groepen ultieme uitkomsten bereiken. Groepsassociaties kunnen vooruit lopen op de capaciteiten van de individuen en zelfs boven deze uitstijgen, en dit geldt ook voorbij het eindige niveau. In de toekomstige tijdperken, wanneer de zeven superuniversa in licht en leven bestendigd zullen zijn, zal het Korps der Volkomenheid ongetwijfeld de bedoelingen van de Paradijs-Godheden gaan afkondigen, zoals deze worden opgelegd door de Ultieme Triniteit en geünificeerd zijn in de kracht-persoonlijkheid van de Allerhoogste.
106:3.5 (1166.3) In alle gigantische ontwikkelingen van het universum in de verleden en toekomstige eeuwigheid bespeuren wij de uitbreiding van de begrijpelijke elementen van de Universele Vader. Filosofisch postuleren wij dat hij als de IK BEN de totale oneindigheid doordringt, maar geen enkele schepsel is experiëntieel in staat zulk een postulaat te bevatten. Naargelang de universa zich uitbreiden, en naargelang zwaartekracht en liefde zich verder uitstrekken in de tijd-organiserende ruimte, kunnen wij steeds meer begrijpen van de Eerste Bron en Centrum. Wij nemen waar hoe de werking van de zwaartekracht de ruimte-tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute binnendringt, en wij bespeuren hoe geest-schepselen zich ontwikkelen en ontplooien binnen de goddelijkheidstegenwoordigheid van het Godheid-Absolute, terwijl zowel de kosmische als de geestelijke evolutie, door bewustzijn en ervaring op eindige godheidsniveaus, tot eenheid komen als de Allerhoogste, en zich op transcendentale niveaus coördineren tot de Ultieme Triniteit.
106:4.1 (1166.4) De Paradijs-Triniteit coördineert zeker in de ultieme zin, maar functioneert in dit opzicht als een door zichzelf gekwalificeerd absolute; de experiëntiële Ultieme Triniteit coördineert het transcendentale als een transcendentale werkelijkheid. In de eeuwige toekomst zal deze experiëntiële Triniteit, door steeds grotere eenheid, de resulterende tegenwoordigheid van de Ultieme Godheid verder activeren.
106:4.2 (1166.5) Terwijl het de bestemming is van de Ultieme Triniteit om de meester-schepping te coördi- neren, is God de Ultieme de transcendentale kracht-personalisatie die het gehele meester-univer- sum richting geeft. De voltooide resultering van de Ultieme houdt de voltooiing in van de mees-ter-schepping en impliceert bovendien de volledige wording van deze transcendentale Godheid.
106:4.3 (1166.6) Welke veranderingen door de volledige wording van de Ultieme zullen worden ingeleid, weten wij niet. Doch zoals de Allerhoogste nu geestelijk en persoonlijk tegenwoordig is in Havona, is ook de Ultieme daar tegenwoordig, maar in de absoniete en bovenpersoonlijke zin. En wij hebben u reeds op de hoogte gesteld van het bestaan van de Gekwalificeerde Viceregenten van de Ultieme, hoewel niet van hun huidige verblijfplaats of functie.
106:4.4 (1167.1) Maar ongeacht de bestuurlijke repercussies waarvan de wording van de ultieme Godheid vergezeld zal gaan, zullen de persoonlijke waarden van zijn transcendentale goddelijkheid ervaarbaar zijn voor alle persoonlijkheden die hebben deelgenomen in de actualisatie van dit Godheidsniveau. Het transcenderen van het eindige kan alleen leiden tot het bereiken van ultieme verworvenheden. God de Ultieme bestaat in de transcendentie van tijd en ruimte, doch is niettemin subabsoluut, in weerwil van zijn inherente capaciteit om zich op het functionele niveau te associëren met absolute werkelijkheden.
106:5.1 (1167.2) De Ultieme is het hoogtepunt der transcendentale werkelijkheid, zoals de Allerhoogste de bekroning is van de evolutionair-experiëntiële werkelijkheid. En de daadwerkelijke wording van deze twee experiëntiële Godheden legt de grondslag voor de tweede experiëntiële Triniteit. Dit is de Absolute Triniteit, de vereniging van God de Allerhoogste, God de Ultieme en de niet geopenbaarde Voleinder van de Bestemming van het Universum. En deze Triniteit heeft theoretisch de capaciteit om de Absoluten van potentialiteit te activeren —het Godheid-Absolute, het Universele en het Ongekwalificeerde Absolute. Maar de voltooide formatie van deze Absolute Triniteit zou alleen plaats kunnen vinden na de voltooide evolutie van het gehele meester-universum, van Havona tot en met het vierde, buitenste niveau der ruimte.
106:5.2 (1167.3) Wij moeten hierbij verklaren dat deze experiëntiële Triniteiten niet alleen de persoon- lijkheidskwaliteiten van experiëntiële Goddelijkheid correleren, maar ook alle anders-dan-persoonlijke kwaliteiten die kenmerkend zijn voor hun bereikte Godheidseenheid. Deze verhandeling gaat weliswaar in de eerste plaats over de persoonlijke fasen van de unificatie van de kosmos, maar het is niettemin waar dat de onpersoonlijke aspecten van het universum van universa evenzeer zijn voorbestemd om eenwording te ondergaan, zoals wordt geïllustreerd door de kracht-persoonlijkheid-synthese die nu plaatsvindt in samenhang met de evolutie van de Allerhoogste. De geest-persoonlijke kwaliteiten van de Allerhoogste zijn niet te scheiden van de krachtprerogatieven van de Almachtige, en beide worden gecomplementeerd door het onbekende potentieel van het Allerhoogst bewustzijn. Ook kan God de Ultieme als persoon niet los worden gezien van de anders-dan-persoonlijke aspecten van de Ultieme Godheid. En op het absolute niveau zijn het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute onscheidbaar en niet van elkaar te onderscheiden in de tegenwoordigheid van de Universeel Absolute.
106:5.3 (1167.4) In en uit zichzelf zijn triniteiten niet persoonlijk, maar zij zijn ook niet strijdig met persoonlijkheid. Veeleer omsluiten zij persoonlijkheid, en correleren zij deze in de collectieve zin met onpersoonlijke functies. Triniteiten zijn dus altijd godheids werkelijkheid, maar nooit persoonlijkheids werkelijkheid. De persoonlijkheidsaspecten van een triniteit zijn inherent aan de individuele leden, en als individuele personen zijn dezen niet die triniteit. Alleen als collectief zijn zij een triniteit, want dit is triniteit. Maar triniteit sluit altijd alle omsloten godheid in; triniteit is godheidseenheid.
106:5.4 (1167.5) De drie Absoluten — het Godheid-Absolute, het Universeel en het Ongekwalificeerd Absolute — zijn geen triniteit, want niet alle zijn zij godheid. Alleen het vergoddelijkte kan tot triniteit worden; alle andere associaties zijn drieënigheden of trioditeiten.
106:6.1 (1167.6) Het huidige potentieel van het meester-universum is nauwelijks absoluut, ofschoon het heel wel bijna-ultiem kan zijn, en wij achten het onmogelijk dat de volledige openbaring van absolute betekenis-waarden tot stand zal komen binnen een subabsolute kosmos. Wij stuiten daarom op aanzienlijke moeilijkheden wanneer wij trachten ons een totale uitdrukking van de grenzeloze mogelijkheden der drie Absoluten voor te stellen, en zelfs wanneer wij trachten de experiëntiële personalisatie van God de Absolute te visualiseren op het thans onpersoonlijke niveau van het Godheid-Absolute.
106:6.2 (1168.1) Het ruimtetoneel van het meester-universum lijkt adequaat te zijn voor de actualisatie van de Allerhoogste, voor de vorming en het volledig functioneren van de Ultieme Triniteit, voor de resultering van God de Ultieme, en zelfs voor de aanvang van de Absolute Triniteit. Maar onze denkbeelden over het volledig functioneren van deze tweede experiëntiële Triniteit lijken iets in te houden dat zelfs verder gaat dan het zich ver uitstrekkende meester-universum.
106:6.3 (1168.2) Wanneer wij aannemen dat er een kosmos-oneindigheid is — een onbegrensde kosmos voorbij het meester-universum — en indien wij ons voorstellen dat de finale ontwikkelingen van de Absolute Triniteit zullen plaatsvinden op een dergelijk boven-ultiem toneel van handeling, dan wordt het mogelijk te veronderstellen dat de voltooide functie van de Absolute Triniteit finale uitdrukking zal bereiken in de scheppingen der oneindigheid, en dat zij de absolute actualisatie van alle potentialiteiten in vervulling zal doen gaan. De integratie en associatie van steeds groter wordende segmenten der werkelijkheid zullen absoluutheid van status benaderen overeenkomstig de mate waarin alle werkelijkheid wordt omvat binnen de segmenten die zo met elkaar worden geassocieerd.
106:6.4 (1168.3) In andere woorden: zoals haar naam impliceert, is de Absolute Triniteit werkelijk absoluut in haar totale functie. Wij weten niet hoe een absolute functie totale uitdrukking kan bereiken op een gekwalificeerde, begrensde of anderszins beperkte basis. Daarom moeten wij wel aannemen dat een dergelijke totaliteitsfunctie altijd onvoorwaardelijk zal zijn (in potentie). Het lijkt ons bovendien toe dat het onvoorwaardelijke ook onbegrensd zal zijn, althans vanuit een kwalitatief standpunt gezien, hoewel wij hier niet zo zeker van zijn wat betreft kwantitatieve betrekkingen.
106:6.5 (1168.4) Dit weten wij echter zeker: ofschoon de existentiële Paradijs-Triniteit oneindig is, en de experiëntiële Ultieme Triniteit suboneindig, is de Absolute Triniteit niet zo gemakkelijk te klassificeren. Hoewel experiëntieel in genese en constitutie, raakt zij zeker aan de existentiële Absoluten van potentialiteit.
106:6.6 (1168.5) Ofschoon het voor het menselijk bewustzijn nauwelijks nuttig is te trachten om deze verre, bovenmenselijke denkbeelden te vatten, zouden wij hier willen zeggen dat het eeuwigheidshandelen van de Absolute Triniteit gedacht kan worden als culminerend in een soort experiëntialisatie van de Absoluten van potentialiteit. Dit lijkt een redelijke conclusie wat betreft het Universeel Absolute, zo niet het Ongekwalificeerd Absolute; wij weten tenminste dat het Universeel Absolute niet alleen statisch en potentieel is, maar ook associatief in de totale Godheidszin van deze woorden. Maar met betrekking tot de voorstelbare waarden van goddelijkheid en persoonlijkheid, houden deze veronderstelde gebeurtenissen de personalisatie in van het Godheid-Absolute en de verschijning van die bovenpersoonlijke waarden en die ultrapersoonlijke bedoelingen welke inherent zijn aan de voltooiing van de persoonlijkheid van God de Absolute — de derde en laatste der experiëntiële Godheden.
106:7.1 (1168.6) Sommige moeilijkheden bij het vormen van denkbeelden aangaande de oneindige werkelijkheidsintegratie zijn inherent aan het feit dat al dergelijke ideeën iets behelzen van de finaliteit van de universele ontwikkeling, een soort experiëntiële realisatie van al wat ooit zou kunnen bestaan. En het is onvoorstelbaar dat kwantitatieve oneindigheid ooit volledig in finaliteit gerealiseerd zou kunnen worden. Zo moeten in de drie potentiële Absoluten altijd onverkende mogelijkheden overblijven, die door geen experiëntiële ontwikkeling, hoe groot ook, ooit zouden kunnen worden uitgeput. De eeuwigheid zelve is, hoewel absoluut, niet meer dan absoluut.
106:7.2 (1169.1) Zelfs een tentatieve voorstelling van de finale integratie is niet te scheiden van de vervullingen der ongekwalificeerde eeuwigheid, en is daarom praktisch niet te realiseren in enige voorstelbare toekomstige tijd.
106:7.3 (1169.2) Alle bestemming wordt ingesteld door de wilsdaad van de Godheden die de Paradijs-Triniteit vormen; alle bestemming wordt ingesteld in de enorme wijdsheid van de drie grote potentialiteiten, wier absoluutheid de mogelijkheden van alle toekomstige ontwikkeling inhoudt; alle bestemming wordt waarschijnlijk vervuld door de handeling van de Voleinder van de Bestemming van het Universum, en deze daad is waarschijnlijk met de Allerhoogste en de Ultieme betrokken in de Absolute Triniteit. Iedere experiëntiële bestemming kan tenminste gedeeltelijk begrepen worden door ervarende schepselen, maar een bestemming die oneindige, existentiële werkelijkheden raakt, is nauwelijks te bevatten. De finaliteitsbestemming is een existentieel-experiëntieel bereiken, dat met het Godheid-Absolute te maken lijkt te hebben. Maar het Godheid-Absolute staat in een eeuwigheidsbetrekking tot het Ongekwalificeerd Absolute krachtens het Universeel Absolute. En deze drie Absoluten, experiëntieel in mogelijkheid, zijn daadwerkelijk existentieel en meer, aangezien zij grenzeloos, tijdloos, ruimteloos, onbeperkt en onmetelijk zijn — waarlijk oneindig.
106:7.4 (1169.3) De onwaarschijnlijkheid dat het doel bereikt zal worden weerhoudt ons echter niet van filosofische bespiegelingen over dergelijke hypothetische bestemmingen. De actualisatie van het Godheid-Absolute als een bereikbare, absolute God is misschien praktisch onmogelijk te realiseren, maar zulk een finaliteitsvervulling blijft niettemin een theoretische mogelijkheid. De betrokkenheid van het Ongekwalificeerd Absolute in een onvoorstelbare kosmos-oneindigheid moge dan onmetelijk ver weg in de toekomstigheid der eindeloze eeuwigheid liggen, maar deze hypothese is niettemin gegrond. Stervelingen, morontianen, geesten, volkomenen, Transcendentalen en anderen, samen met de universa zelve en alle andere fasen der realiteit, hebben zeker een potentieel finale bestemming die van absolute waarde is, maar wij betwijfelen of enig wezen of universum ooit volledig alle aspecten van zulk een bestemming zal bereiken.
106:7.5 (1169.4) Hoezeer ge ook moogt groeien in het begrijpen van de Vader, uw bewustzijn zal altijd versteld staan van de niet-geopenbaarde oneindigheid van de Vader-IK BEN, wiens onverkende onmetelijkheid door alle cycli der eeuwigheid heen immer onpeilbaar en onbegrijpelijk zal blijven. Hoeveel van God ge ook moogt bereiken, er zal altijd veel meer van hem resteren waarvan ge het bestaan zelfs niet vermoedt. En wij geloven dat dit evenzeer geldt op transcendentale niveaus als in de domeinen van het eindige bestaan. De zoektocht naar God is eindeloos!
106:7.6 (1169.5) Dit onvermogen om God in een finale zin te bereiken dient de schepselen in het universum geenszins te ontmoedigen: immers, ge kunt de Godheidsniveaus van de Zevenvoudige, de Allerhoogste en de Ultieme bereiken en bereikt deze ook, en deze betekenen voor u wat het oneindige besef van God de Vader betekent voor de Eeuwige Zoon en de Vereend Handelende Geest, in hun absolute status van eeuwigheidsbestaan. De oneindigheid van God betekent geenszins een kwelling voor het schepsel, maar moet hem integendeel de allerhoogste zekerheid geven dat er in alle eindeloze toekomstigheid voor een opklimmende persoonlijkheid mogelijkheden zullen zijn tot persoonlijkheidsontwikkeling en associatie met de Godheid, die zelfs in de eeuwigheid niet zullen kunnen worden uitgeput noch beëindigd.
106:7.7 (1169.6) Eindige schepselen in het groot universum lijkt de voorstelling van het meester-universum welhaast oneindig toe, maar ongetwijfeld zien de absoniete architecten ervan dat het is verbonden aan toekomstige, ongedachte ontwikkelingen binnen de oneindige IK BEN. Zelfs de ruimte zelve is slechts een ultieme toestand, een toestand van kwalificatie binnen de relatieve absoluutheid van de rustige zones der middenruimte.
106:7.8 (1170.1) Op het onvoorstelbaar verre, toekomstige eeuwigheidsmoment dat het gehele meester-universum voltooid zal zijn, zullen wij allen ongetwijfeld op de gehele geschiedenis ervan terugzien als nog pas het begin, niet meer dan de schepping van bepaalde eindige en transcendentale grondslagen voor nog grotere, nog boeiender metamorfosen in de niet in kaart gebrachte oneindigheid. Op zulk een toekomstig eeuwigheidsmoment zal het meester-universum nog steeds jong lijken, en het zal inderdaad altijd jong blijven ten opzichte van de grenzeloze mogelijkheden van de nimmer eindigende eeuwigheid.
106:7.9 (1170.2) De onwaarschijnlijkheid dat een oneindige bestemming ooit bereikt zal worden, weerhoudt ons geenszins van het vormen van ideeën over zulk een bestemming, en wij zeggen zonder aarzeling dat, indien de drie absolute potentialiteiten ooit volledig geactualiseerd zouden kunnen worden, het mogelijk zou zijn om ons de finale integratie van de totale werkelijkheid voor te stellen. Deze ontwikkelingsrealisatie stoelt op de voltooide actualisatie van de Ongekwalificeerde, Universele en Godheid-Absoluten, de drie potentialiteiten wier verbintenis de latentie van de IK BEN vormt, de opgeschorte realiteiten der eeuwigheid, de nog ongebruikte mogelijkheden van alle toekomstigheid, en nog meer.
106:7.10 (1170.3) Dergelijke gebeurlijkheden liggen op zijn zachtst gezegd tamelijk ver weg, maar niettemin geloven wij dat we in de mechanismen, persoonlijkheden en associaties van de drie Triniteiten de theoretische mogelijkheid bespeuren dat de zeven absolute fasen van de Vader-IK BEN herenigd zullen worden. En hiermee staan wij oog in oog met het denkbeeld van de drievoudige Triniteit, bestaande uit de Paradijs-Triniteit van existentiële status en de twee Triniteiten van experiëntiële natuur en oorsprong, die vervolgens tevoorschijn treden.
106:8.1 (1170.4) De natuur van de Triniteit der Triniteiten kunnen wij moeilijk beschrijven aan het menselijke bewustzijn: zij is de actuele optelling van de totaliteit van de experiëntiële oneindigheid zoals deze aan de dag treedt in een theoretische oneindigheid van eeuwigheidsverwezenlijking. In de Triniteit der Triniteiten bereikt het experiëntieel oneindige identiteit met het existentieel oneindige, en deze twee zijn als één in de pre-experiëntiële, pre-existentiële IK BEN. De Triniteit der Triniteiten is de finale uitdrukking van hetgeen is geïmpliceerd in de vijftien drieënigheden en de geassocieerde trioditeiten. Finaliteiten zijn voor relatieve wezens moeilijk te begrijpen, of zij nu existentieel of experiëntieel zijn; zij moeten derhalve altijd als relativiteiten worden voorgesteld.
106:8.2 (1170.5) De Triniteit der Triniteiten bestaat in verscheidene fasen. Zij bevat mogelijkheden, waarschijnlijkheden en onvermijdelijkheden die onthutsend zijn, zelfs voor het voorstellingsvermogen van wezens ver boven het menselijke niveau. Zij heeft implicaties die ook de hemelse filosofen waarschijnlijk niet kunnen vermoeden, want haar implicaties liggen in de drieënigheden, en de drieënigheden zijn per slot van rekening ondoorgrondelijk.
106:8.3 (1170.6) Er zijn een aantal manieren waarop de Triniteit der Triniteiten kan worden beschreven. Wij geven hier de voorkeur aan het concept der drie niveaus, als volgt:
106:8.4 (1170.7) 1. het niveau der drie Triniteiten;
106:8.5 (1170.8) 2. het niveau der experiëntiële Godheid;
106:8.6 (1170.9) 3. het niveau van de IK BEN.
106:8.7 (1170.10) Dit zijn de niveaus van toenemende unificatie. De Triniteit der Triniteiten is in actualiteit het eerste niveau, terwijl het tweede en derde niveau eenwordingsafgeleiden van het eerste zijn.
106:8.8 (1171.1) HET EERSTE NIVEAU: wij geloven dat de drie Triniteiten op dit eerste niveau van associatie functioneren als volmaakt gesynchroniseerde, ofschoon onderscheiden groeperingen van Godheid-persoonlijkheden.
106:8.9 (1171.2) 1. De Paradijs-Triniteit, de associatie van de drie Paradijs-Godheden — Vader, Zoon en Geest. Houdt in gedachten dat de Paradijs-Triniteit een drievoudige functie inhoudt — een absolute functie, een transcendentale functie (de Triniteit van Ultieme macht) en een eindige functie (de Triniteit van Allerhoogste macht). Altijd en op ieder moment is de Paradijs-Triniteit al deze functies afzonderlijk en tezamen.
106:8.10 (1171.3) 2. De Ultieme Triniteit. Dit is de godheidsassociatie van de Allerhoogste Scheppers, God de Allerhoogste en de Architecten van het Meester-Universum. Ofschoon dit een adequate voorstelling is van de goddelijkheidsaspecten van deze Triniteit, dienen wij te vermelden dat er nog andere fasen van deze Triniteit zijn, maar dat deze zich volmaakt lijken te coördineren met de goddelijkheidsaspecten.
106:8.11 (1171.4) 3. De Absolute Triniteit. Dit is de groepering van God de Allerhoogste, God de Ultieme en de Voleinder der Bestemming van het Universum met betrekking tot alle goddelijkheidswaarden. Bepaalde andere fasen van deze drieënige groepering hebben te maken met andere dan goddelijkheidswaarden in de zich uitbreidende kosmos. Deze worden echter geleidelijk één met de goddelijkheidsfasen, net zoals de krachtaspecten en de persoonlijkheidsaspecten der experiëntiële Godheden thans tot experiëntiële synthese komen.
106:8.12 (1171.5) De associatie van deze drie Triniteiten in de Triniteit der Triniteiten voorziet in een mogelijke, onbeperkte integratie der werkelijkheid. Deze groepering omvat oorzaken, tussenliggende werkelijkheden en finale werkelijkheden; aanvangers, realiseerders en voleinders; aanvangsfasen, existenties en bestemmingen. Het Vader-Zoon-deelgenootschap is Zoon-Geest geworden en vervolgens Geest-Allerhoogste, en voorts Allerhoogste-Ultieme en Ultieme-Absolute, tot zelfs Absolute en Vader-Oneindige toe — de voltooiing van de cyclus der werkelijkheid. Eveneens, in andere fasen die niet zo onmiddellijk te maken hebben met goddelijkheid en persoonlijkheid, realiseert de Eerste Grote Bron en Centrum uit zichzelf de onbegrensdheid der werkelijkheid rond de cirkel der eeuwigheid: vanuit de absoluutheid van het bestaan in zichzelf, via de eindeloosheid der zelfopenbaring, tot en met de finaliteit der zelfverwerkelijking — van het absolute van de existentiële fasen tot en met de finaliteit van de experiëntiële fasen.
106:8.13 (1171.6) HET TWEEDE NIVEAU: de coördinatie van de drie Triniteiten impliceert onvermijdelijk de associatieve verbintenis van de experiëntiële Godheden die genetisch met deze Triniteiten zijn geassocieerd. De natuur van dit tweede niveau is soms voorgesteld als:
106:8.14 (1171.7) 1. De Allerhoogste. Dit is de godheidsconsequentie van de eenheid van de Paradijs-Triniteit in experiëntiële verbinding met de Schepper-Scheppende kinderen van de Paradijs-Godheden. De Allerhoogste is de godheidsbelichaming van de voltooiing van het eerste stadium der eindige evolutie.
106:8.15 (1171.8) 2. De Ultieme. Dit is de godheidsconsequentie van de geresulteerde eenheid van de tweede Triniteit, de transcendentale en absoniete personificatie van goddelijkheid. De Ultieme bestaat in een eenheid van vele kwaliteiten die wisselend wordt beschouwd, en in uw menselijke voorstelling van hem zoudt ge er goed aan doen om althans die fasen van ultimiteit op te nemen die beheersing aansturen, persoonlijk te ervaren zijn en spanningen vereffenen, maar er bestaan nog veel meer niet-geopenbaarde aspecten van geresulteerde Godheid. Hoewel de Ultieme en de Allerhoogste vergelijkbaar zijn, zijn zij niet identiek, en de Ultieme is ook niet alleen maar een amplificatie van de Allerhoogste.
106:8.16 (1172.1) 3. De Absolute. Er zijn vele theorieën in omloop aangaande het karakter van het derde lid van het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten. God de Absolute is ongetwijfeld in deze associatie betrokken als de persoonlijkheidsconsequentie van de finale functie van de Absolute Triniteit, en toch is het Godheid-Absolute een existentiële werkelijkheid van eeuwigheidsstatus.
106:8.17 (1172.2) De conceptuele moeilijkheid bij dit derde lid is inherent aan het feit dat de vooronderstelling van dit lidmaatschap in werkelijkheid slechts één Absolute impliceert. Theoretisch, indien zulk een gebeurtenis zou kunnen plaatsvinden, zouden wij getuige zijn van de experiëntiële unificatie van de drie Absoluten als één. En ons wordt geleerd dat er in de oneindigheid en existentieel slechts één Absolute is. Ofschoon het allerminst duidelijk is wie dit derde lid dan kan zijn, wordt er vaak gepostuleerd dat het wellicht bestaat uit de Godheid-, Universele en Ongekwalificeerde Absoluten in een vorm van ongedachte verbinding en kosmische manifestatie. De Triniteit der Triniteiten zou zeker niet tot volledig functioneren kunnen komen, tenzij de drie Absoluten volledig zijn geünificeerd, en de drie Absoluten kunnen eigenlijk niet éénworden, tenzij alle oneindige potentialiteiten volledig gerealiseerd zijn.
106:8.18 (1172.3) Wij doen de waarheid waarschijnlijk het minste geweld aan wanneer wij ons het derde lid van de Triniteit der Triniteiten voorstellen als het Universeel Absolute, mits wij in deze voorstelling het Universele niet alleen als statisch en potentieel opvatten, maar ook als associatief. De betrekking tot de creatieve en evolutieve aspecten van de functie der totale Godheid zien wij echter nog steeds niet.
106:8.19 (1172.4) Ofschoon het moeilijk is om een afgeronde voorstelling te vormen van de Triniteit der Triniteiten, is een gekwalificeerde voorstelling niet zo moeilijk. Indien ge u het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten voorstelt als in wezen persoonlijk, wordt het zeer wel mogelijk te postuleren dat de verbintenis van God de Allerhoogste, God de Ultieme en God de Absolute de persoonlijke repercussie is van de verbintenis van de persoonlijke Triniteiten uit wie deze experiëntiële Godheden voortkomen. Wij durven hier wel te beweren dat deze drie experiëntiële Godheden zeker tot eenheid zullen komen op het tweede niveau, als het directe gevolg van de groeiende eenheid van de Triniteiten waaruit zij voortkomen en die hen doet ontstaan, de Triniteiten die het eerste niveau vormen.
106:8.20 (1172.5) Het eerste niveau bestaat uit drie Triniteiten; het tweede niveau bestaat als de persoonlijkheidsassociatie van experiëntieel-geëvolueerde, experiëntieel-geresulteerde en experiëntieel-existentiële Godheidspersoonlijkheden. En ongeacht alle conceptuele moeilijkheid om de complete Triniteit der Triniteiten te begrijpen, is de persoonlijke associatie van deze drie Godheden op het tweede niveau in ons eigen universum-tijdperk manifest geworden in het fenomeen van het als godheid ontstaan van Majeston, die op dit tweede niveau werd geactualiseerd door het Godheid-Absolute, handelend door de Ultieme, in antwoord op het eerste creatieve mandaat van de Allerhoogste.
106:8.21 (1172.6) HET DERDE NIVEAU: Een ongekwalificeerde hypothese aangaande het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten omvat de correlatie van elke fase van elke soort realiteit die bestaat, heeft bestaan, of in de totaliteit der oneindigheid zou kunnen bestaan. De Allerhoogste is niet alleen geest, maar ook bewustzijn, en kracht, en ervaring. De Ultieme is dit alles eveneens, en nog veel meer, terwijl in het vereende denkbeeld van de eenheid van de Godheid-, Universele en Ongekwalificeerde Absoluten, ook de absolute finaliteit van alle realiteitsverwezenlijking ligt besloten.
106:8.22 (1172.7) In de verbintenis van de Allerhoogste, de Ultieme en het complete Absolute, zouden die aspecten der oneindigheid functioneel opnieuw kunnen worden samengebracht, die oorspronkelijk door de IK BEN zijn gesegmenteerd, en die de verschijning van de Zeven Absoluten der Oneindigheid tot gevolg hebben gehad. Hoewel de filosofen in de universa de waarschijnlijkheid van deze gebeurtenis zeer klein achten, stellen wij ons toch vaak de volgende vraag: indien het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten ooit triniteitseenheid zou kunnen bereiken, wat zou er dan aan het licht treden ten gevolge van deze godheidseenheid? Wij zijn er niet zeker van, maar wij zijn vol vertrouwen dat zij rechtstreeks zou leiden tot de realisatie van de IK BEN als een experiëntiële bereikbaarheid. Vanuit het gezichtspunt van persoonlijke wezens zou dit kunnen betekenen dat de onkenbare IK BEN ervaarbaar wordt als de Vader-Oneindige. Wat deze absolute bestemmingen vanuit een niet-persoonlijk gezichtspunt zouden kunnen betekenen, is een andere zaak, die alleen de eeuwigheid mogelijk zou kunnen verhelderen. Maar aangezien wij deze verre eventualiteiten als persoonlijke schepselen bezien, concluderen wij dat de finale bestemming van alle persoonlijkheden het finale kennen is van de Universele Vader van deze zelfde persoonlijkheden.
106:8.23 (1173.1) Zoals wij ons in filosofische zin de IK BEN in de verleden eeuwigheid voorstellen, is hij alleen, er is niemand naast hem. Wanneer wij vooruitkijken, de toekomstige eeuwigheid in, geloven wij niet dat de IK BEN als existentiële werkelijkheid ooit zal kunnen veranderen, maar zijn wij wel geneigd om een enorm experiëntieel verschil te voorspellen. Een dergelijk begrip van de IK BEN houdt volledige zelfverwerkelijking in —het omvat die grenzeloze plejaden van persoonlijkheden die volitionele deelgenoten zijn geworden in de zelf-openbaring van de IK BEN, en die voorgoed absolute, volitionele delen zullen blijven van de totaliteit der oneindigheid, finale zonen van de absolute Vader.
106:9.1 (1173.2) Met het denkbeeld van de Triniteit der Triniteiten postuleren wij de mogelijke experiëntiële unificatie van ongelimiteerde realiteit, en soms denken wij dat dit alles wellicht zal gebeuren in de uiterste verte der ververwijderde eeuwigheid. Niettemin bestaat er in de tijd waarin wij nu leven, zoals ook in alle verleden en toekomstige universum-tijdperken, een actuele, huidige unificatie der oneindigheid: deze unificatie is immers existentieel in de Paradijs-Triniteit. De unificatie der oneindigheid als een experiëntiële realiteit ligt ondenkbaar ver weg, maar een onbeperkte oneindigheidseenheid domineert thans het huidige moment van het bestaan van het universum, en verenigt de divergenties van alle werkelijkheid met een existentiële majesteitelijkheid die absoluut is.
106:9.2 (1173.3) Wanneer eindige schepselen zich de oneindige unificatie trachten voor te stellen op de finaliteitsniveaus van de voltooide eeuwigheid, staan zij oog in oog met beperkingen van hun intellect, die inherent zijn aan hun bestaan als eindige wezens. De tijd, de ruimte en hun ervaring vormen barrières voor het voorstellingsvermogen van schepselen; maar geen enkel schepsel zou tot zelfs maar een beperkt begrip van de werkelijkheid van het universum kunnen komen zonder de tijd, los van de ruimte, en zonder ervaring. Zonder gevoeligheid voor tijd zou het geen enkel evolutionair schepsel mogelijk zijn om de betrekkingen van opeenvolging waar te nemen. Zonder waarneming van de ruimte zou geen enkel schepsel de betrekkingen van simultaneïteit kunnen doorgronden. Zonder ervaring zou geen enkel evolutionair schepsel zelfs maar kunnen bestaan; alleen de Zeven Absoluten der Oneindigheid transcenderen werkelijk de ervaring, en zelfs dezen kunnen in bepaalde fasen experiëntieel zijn.
106:9.3 (1173.4) Tijd, ruimte en ervaring zijn ’s mensen grootste hulpmiddelen bij de relatieve waarneming van de realiteit, en ook zijn meest geduchte obstakels wanneer hij de werkelijkheid volledig wil waarnemen. Stervelingen, en vele andere schepselen in het universum, achten het noodzakelijk om zich potentialiteiten voor te stellen als geactualiseerd wordend in de ruimte en tot vervulling evoluerend in de tijd, maar dit gehele proces is een tijd-ruimte-fenomeen dat op het Paradijs en in de eeuwigheid niet daadwerkelijk plaatsvindt. Op het absolute niveau is er tijd noch ruimte; alle potentialiteiten kunnen daar als actualiteiten worden waargenomen.
106:9.4 (1173.5) Het denkbeeld van de unificatie van alle werkelijkheid, in dit of enig ander universum-tijdperk, is in de grond tweevoudig: existentieel en experiëntieel. Deze eenheid komt thans tot experiëntiële realisatie in de Triniteit der Triniteiten, maar de mate waarin deze drievoudige Triniteit blijkt te actualiseren, is rechtstreeks evenredig met het verdwijnen van de kwalificaties en onvolmaaktheden van de werkelijkheid in de kosmos. De totale integratie der werkelijkheid is echter ongekwalificeerd en eeuwig en existentieel aanwezig in de Paradijs-Triniteit, waarbinnen precies op dit moment van het universum, de oneindige werkelijkheid absolute unificatie kent.
106:9.5 (1174.1) De paradox die wordt geschapen door de experiëntiële en existentiële standpunten, is onvermijdelijk en stoelt voor een gedeelte op het feit dat de Paradijs-Triniteit en de Triniteit der Triniteiten beide eeuwigheidsverbanden zijn, die stervelingen alleen als een tijd-ruimte relativiteit kunnen zien. De menselijke voorstelling van de geleidelijke experiëntiële actualisatie van de Triniteit der Triniteiten — het gezichtspunt van de tijd — moet worden aangevuld door het additionele postulaat dat deze reeds een feitelijkheid is — het gezichtspunt van de eeuwigheid. Maar hoe kunnen deze twee gezichtspunten met elkaar worden verzoend? Wij geven eindige stervelingen in overweging de waarheid te aanvaarden dat de Paradijs-Triniteit de existentiële eenwording der oneindigheid is, en dat hun onvermogen om de actuele tegenwoordigheid en voltooide manifestatie van de experiëntiële Triniteit der Triniteiten te bespeuren, gedeeltelijk is te wijten aan de vertekening die wordt teweeggebracht door de volgende, elkaar onderling beïnvloedende factoren:
106:9.6 (1174.2) 1. het beperkte menselijke gezichtspunt, het onvermogen om het begrip ongekwalificeerde eeuwigheid te vatten;
106:9.7 (1174.3) 2. de onvolmaakte status van de mens, zijn ver verwijderd zijn van het absolute niveau van experiëntiële werkelijkheden;
106:9.8 (1174.4) 3. het doeleinde van het menselijk bestaan, het feit dat de mensheid is bedoeld te evolueren door de techniek van ervaring, en daarom inherent en constitutief afhankelijk moet zijn van ervaring. Alleen een Absolute kan zowel existentieel als experiëntieel zijn.
106:9.9 (1174.5) De Universele Vader in de Paradijs-Triniteit is de IK BEN van de Triniteit der Triniteiten, en uw onvermogen om de Vader als oneindig te ervaren moet worden toegeschreven aan uw beperkingen als eindige wezens. Het denkbeeld van de existentiële, solitaire, pre-Triniteit en onbereikbare IK BEN, en het postulaat van de experiëntiële, post-Triniteit der Triniteiten en bereikbare IK BEN, zijn één en dezelfde hypothese; er heeft geen daadwerkelijke verandering plaatsgevonden in de Oneindige; alle ogenschijnlijke ontwikkelingen zijn het resultaat van verhoogde capaciteiten tot receptie van de werkelijkheid en tot kosmische appreciatie.
106:9.10 (1174.6) Per slot van rekening moet de IK BEN bestaan vóór alle existentiële werkelijkheden en na alle experiëntiële werkelijkheden. Ofschoon deze ideeën de paradoxen der eeuwigheid en oneindigheid in uw menselijke bewustzijn niet kunnen verhelderen, moeten zij uw eindige intellect althans stimuleren om deze altijddurende vraagstukken opnieuw aan te pakken, vraagstukken die u op Salvington zullen blijven boeien, en ook later, wanneer ge volkomenen zijt, alsook in de gehele eindeloze toekomst van uw eeuwige loopbaan in de zich wijd verbreidende universa.
106:9.11 (1174.7) Vroeg of laat beginnen alle persoonlijkheden in het universum te beseffen dat de finale queeste der eeuwigheid de eindeloze exploratie van de oneindigheid is, de altijddurende ontdekkingsreis naar en in de absoluutheid van de Eerste Bron en Centrum. Vroeg of laat worden wij ons allen bewust dat alle groei van schepselen evenredig is met hun identificatie met de Vader. Wij begrijpen tenslotte dat het leven van de wil van God het eeuwige paspoort is naar de eindeloze mogelijkheid der oneindigheid zelve. Stervelingen zullen eens beseffen dat hun welslagen in de queeste naar de Oneindige recht evenredig is met hun bereiken van gelijkenis met de Vader, en dat in dit universum-tijdperk de werkelijkheden van de Vader geopenbaard worden in de eigenschappen van goddelijkheid. En deze eigenschappen van goddelijkheid kunnen schepselen in het universum zich persoonlijk eigen maken wanneer zij ervaren op goddelijke wijze te leven, en op goddelijke wijze leven betekent daadwerkelijk de wil van God te leven.
106:9.12 (1175.1) Wanneer materiële, evolutionaire, eindige schepselen een leven leiden dat stoelt op het leven van de wil van de Vader, dan leidt dit rechtstreeks tot het verwerven van allerhoogste macht voor de geest in de arena van de persoonlijkheid, en brengt het deze schepselen één stap nader tot het verstaan van de Vader-Oneindige. Zulk een Vader-leven stoelt op waarheid, is gevoelig voor schoonheid, en wordt beheerst door goedheid. Zulk een Godkennend mens wordt innerlijk verlicht door godsverering en wijdt zich uiterlijk oprecht aan de dienstbaarheid aan de universele broederschap van alle persoonlijkheden, een dienstbetoon van bijstand dat van barmhartigheid is vervuld en door liefde wordt bewogen, terwijl al deze levenseigenschappen in de evoluerende persoonlijkheid verenigd worden op steeds hogere niveaus van kosmische wijsheid, van zelfverwerkelijking, van het vinden van God en het aanbidden van de Vader.
106:9.13 (1175.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 107
107:0.1 (1176.1) HOEWEL de Universele Vader persoonlijk op het Paradijs resideert, precies in het middelpunt van de universa, is hij ook op de werelden in de ruimte daadwerkelijk aanwezig in het bewustzijn van zijn talloze kinderen in de tijd, want hij woont bij hen in als hun Geheimnisvolle Mentor. De eeuwige Vader is tegelijkertijd het verst verwijderd van, en het innigst verbonden met, zijn planetaire sterfelijke zonen.
107:0.2 (1176.2) De Richters zijn de actualiteit van de liefde van de Vader geïncarneerd in de ziel van de mens; zij zijn, gevangen in het bewustzijn van de sterveling, de onbetwistbare belofte van ’s mensen eeuwige loopbaan. Zij zijn de essentie van ’s mensen vervolmaakte persoonlijkheid als volkomene, welke hij reeds in de tijd kan smaken naargelang hij steeds meer de goddelijke techniek leert beheersen, waardoor hij de wil van de Vader kan gaan leven, stap voor stap, via de opklimming van het ene universum naar het volgende, totdat hij daadwerkelijk de goddelijke tegenwoordigheid van zijn Paradijs-Vader bereikt.
107:0.3 (1176.3) God, die de mens heeft bevolen volmaakt te zijn zoals hij zelf volmaakt is, is neergedaald als de Richter om ’s mensen experiëntiële partner te worden bij het bereiken van de hemelse bestemming die zo is ingesteld. Het fragment van God dat in het bewustzijn van de mens woont, is de absolute, onbeperkte verzekering dat de mens de Universele Vader kan vinden, in samenwerking met deze goddelijke Richter die van God is uitgegaan om de mens te zoeken en zich in zoonschap bij hem te voegen, ook reeds in de dagen van zijn bestaan in het vlees.
107:0.4 (1176.4) Iedere sterveling die een Schepper-Zoon heeft gezien, heeft de Universele Vader gezien, en in een ieder in wie een goddelijke Richter woont, woont de Paradijs-Vader. Iedere sterveling die bewust of onbewust de leiding volgt van de Richter die bij hem inwoont, leeft overeenkomstig de wil van God. Het besef van de tegenwoordigheid van de Richter is het besef van de tegenwoordigheid van God. De eeuwige fusie van de Richter met de evolutionaire ziel van de mens is de feitelijke ervaring van de eeuwige verbintenis met God als een universum-partner van de Godheid.
107:0.5 (1176.5) Het is de Richter die in de mens die onstilbare hunkering en dat niet aflatend verlangen schept om zoals God te zijn, om het Paradijs te bereiken, en daar vóór de werkelijke persoon der Godheid de oneindige oorsprong van het goddelijke geschenk te aanbidden. De Richter is de levende tegenwoordigheid die daadwerkelijk de sterveling-zoon met zijn Paradijs-Vader verbindt en hem steeds nader tot de Vader trekt. De Richter is onze compenserende vereffenaar van de enorme universum-spanning die wordt veroorzaakt door de afstand waarmee de mens van God is verwijderd, en door zijn graad van gedeeltelijkheid, in tegenstelling tot de alomvattendheid van de eeuwige Vader.
107:0.6 (1176.6) De Richter is een absolute essentie van een oneindig wezen, gevangen in het bewustzijn van een eindig schepsel, die afhankelijk van de keuze van zulk een sterveling, deze tijdelijke verbintenis van God en mens uiteindelijk tot voltooiing kan brengen en waarlijk een wezen van een nieuwe orde kan actualiseren, dat voor altijd in het universum kan dienen. De Richter is de goddelijke universum-werkelijkheid die de waarheid dat God de Vader van de mens is, feitelijk maakt. De Richter is ’s mensen onfeilbare kosmische kompas, dat de ziel altijd feilloos de richting wijst naar God.
107:0.7 (1177.1) Op de evolutionaire werelden doorlopen wilsschepselen drie algemene ontwikkelingsstadia van zijn: van de komst van de Richter totdat zij betrekkelijk volwassen zijn geworden, op Urantia op de leeftijd van ongeveer twintig jaar, worden de Mentoren soms aangeduid als Gedachtenveranderaars. Van dan af aan tot het bereiken van de jaren des onderscheids, op ongeveer veertigjarige leeftijd, worden de Geheimnisvolle Mentoren Gedachtenrichters genoemd. Van het bereiken van de jaren des onderscheids tot aan de bevrijding uit het vlees worden zij vaak aangeduid als Gedachtenbeheersers. Deze drie fasen in het leven van een sterveling houden geen verband met de drie stadia van vooruitgang die de Richter kent bij het dupliceren van het bewustzijn en de ontwikkeling van de ziel.
107:1.1 (1177.2) Daar Gedachtenrichters deel uitmaken van de essentie van de oorspronkelijke Godheid, kan niemand zich veroorloven om met gezag over hun natuur en oorsprong te spreken: ik kan slechts de tradities van Salvington meedelen en hetgeen wij op Uversa ten aanzien van hen geloven. Ik kan u alleen uitleggen hoe wij overal in het groot universum deze Geheimnisvolle Mentoren en de met hen verbonden entiteiten beschouwen.
107:1.2 (1177.3) Hoewel er uiteenlopende meningen bestaan over de wijze waarop de Gedachtenrichters worden verleend, bestaat er geen verschil van inzicht ten aanzien van hun oorsprong; allen zijn het erover eens dat zij rechtstreeks voortkomen uit de Universele Vader, de Eerste Bron en Centrum. Het zijn geen geschapen wezens: het zijn als fragmenten uitgezonden entiteiten die de feitelijke tegenwoordigheid van de oneindige God vormen. Samen met hun vele ongeopenbaarde partners zijn de Richters zuivere, onvermengde goddelijkheid, onbeperkte, onaangelengde delen van de Godheid; zij zijn van God, en voorzover wij kunnen zien, zijn zij God.
107:1.3 (1177.4) Wat betreft het tijdstip waarop zij hun afzonderlijke bestaan aanvangen, los van de absoluutheid van de Eerste Bron en Centrum, hierover weten wij niets, en evenmin kennen wij hun aantal. Over hun loopbaan voordat zij op de planeten van de tijd aankomen en in het bewustzijn van mensen gaan wonen, weten wij weinig, maar vanaf dat moment zijn we min of meer vertrouwd met hun kosmische vorderingen, tot en met het bereiken van hun drieënige bestemming: het verwerven van persoonlijkheid door fusie met een sterveling in opgang, het bereiken van persoonlijkheid bij besluit van de Universele Vader, of vrijstelling van de bekende taken van de Gedachtenrichters.
107:1.4 (1177.5) Hoewel wij het niet weten, veronderstellen wij dat er voortdurend Richters worden geïndividualiseerd naargelang het universum zich uitbreidt, en naargelang de kandidaten voor fusie met de Richter in aantal toenemen. Maar het is evengoed mogelijk dat wij ons vergissen wanneer wij proberen een numerieke grootheid aan de Richters toe te kennen: evenals God zelf kunnen deze fragmenten van de onpeilbare natuur van God ook existentieel oneindig zijn.
107:1.5 (1177.6) De techniek waardoor de Gedachtenrichters ontstaan, is een van de ongeopenbaarde functies van de Universele Vader. Wij hebben alle reden te geloven dat geen van de andere absolute deelgenoten van de Eerste Bron en Centrum ook maar iets te maken heeft met de voortbrenging van de Vader-fragmenten. Richters zijn eenvoudig en eeuwig goddelijke geschenken; zij zijn van God en uit God, en zij zijn zoals God.
107:1.6 (1177.7) In hun verhouding tot fusie-schepselen openbaren zij een bovenaardse liefde en een geestelijk hulpbetoon dat een diepgaande bevestiging vormt van de verklaring dat God geest is. Maar naast dit transcendente dienstbetoon vindt er nog veel meer plaats dat nimmer aan stervelingen op Urantia is geopenbaard. Wij begrijpen ook niet geheel wat er nu werkelijk gebeurt wanneer de Universele Vader iets van zichzelf geeft dat een deel wordt van de persoonlijkheid van een schepsel in de tijd. De voortgaande opklimming van de Paradijs-volkomenen heeft vooralsnog evenmin alle mogelijkheden ontsloten die inherent zijn aan dit verheven partnerschap van mens en God. Per slot van rekening moeten de Vader-fragmenten het geschenk zijn van de absolute God aan die schepselen wier eindbestemming de mogelijkheid in zich sluit dat zij God op het absolute niveau zullen bereiken.
107:1.7 (1178.1) Zoals de Universele Vader zijn voorpersoonlijke Godheid fragmenteert, zo verleent ook de Oneindige Geest individualiteit aan delen van zijn voorbewustzijnsgeest om in te wonen bij, en daadwerkelijk te fuseren met, de evolutionaire zielen van de tot overleving komende stervelingen van de geest-fusie-reeks. De natuur van de Eeuwige Zoon kan echter niet op deze wijze worden gefragmenteerd: de geest van de Oorspronkelijke Zoon is òf diffuus òf duidelijk persoonlijk. Schepselen die met de Zoon zijn gefuseerd, zijn verenigd met geïndividualiseerde schenkingen van de geest van de Schepper-Zonen van de Eeuwige Zoon.
107:2.1 (1178.2) De Richters verkrijgen individualiteit als maagdelijke entiteiten, en zijn allen bestemd om òf bevrijde, òf gefuseerde, òf Gepersonaliseerde Mentoren te worden. Wij hebben vernomen dat er zeven orden Gedachtenrichters zijn, ofschoon wij deze indeling niet geheel begrijpen. Wij duiden de verschillende orden dikwijls als volgt aan:
107:2.2 (1178.3) 1. Maagdelijke Richters, zij die voor de eerste maal zijn aangesteld om dienst te doen in het bewustzijn van evolutionaire kandidaten voor de eeuwige overleving. Geheimnisvolle Mentoren zijn eeuwig uniform in hun goddelijke natuur. Wanneer zij voor de eerste maal uitgaan van Divinington, zijn zij ook uniform wat hun experiëntiële natuur betreft; hun latere experiëntiële differentiatie is het resultaat van daadwerkelijke ervaring in dienstbetoon in het universum.
107:2.3 (1178.4) 2. Gevorderde Richters, zij die één of meerdere perioden gediend hebben bij wilsschepselen op die werelden waar de uiteindelijke fusie plaatsvindt tussen de identiteit van het geschapen wezen uit de tijd en een geïndividualiseerd deel van de geest van de manifestatie van de Derde Bron en Centrum in het plaatselijk universum.
107:2.4 (1178.5) 3. Allerhoogste Richters, die Mentoren die op de evolutionaire werelden dienst hebben gedaan in het avontuur in de tijd, doch wier menselijke partners om de een of andere reden de eeuwige overleving hebben afgewezen, en zij die vervolgens zijn aangesteld om nieuwe avonturen te ondernemen in andere stervelingen op andere evoluerende werelden. Hoewel een allerhoogste Richter niet goddelijker is dan een maagdelijke Mentor, heeft hij meer ervaring verworven en kan hij dingen tot stand brengen in het bewustzijn van de mens, die een minder ervaren Richter niet zou kunnen.
107:2.5 (1178.6) 4. Verdwenen Richters. Hier doet zich een onderbreking voor in onze pogingen om de loopbaan van de Geheimnisvolle Mentoren na te gaan. Er is een vierde stadium van dienst, waarover wij geen zekerheid hebben. De Melchizedeks leren dat de Richters van het vierde stadium losse, op zichzelf staande opdrachten vervullen, waarbij zij door het gehele universum van universa zwerven. De Solitaire Boodschappers zijn geneigd te geloven dat zij in eenheid verkeren met de Eerste Bron en Centrum en een periode van verkwikkende omgang met de Vader zelf genieten. En het is heel wel mogelijk dat een Richter door het meester-universum zou kunnen zwerven, en tegelijk in eenheid zou verkeren met de alomtegenwoordige Vader.
107:2.6 (1178.7) 5. Bevrijde Richters, de Geheimnisvolle Mentoren die voor eeuwig zijn bevrijd uit de dienst in de tijd ten behoeve van de stervelingen van de evoluerende werelden. Welke functies de hunne zijn, weten wij niet.
107:2.7 (1179.1) 6. Gefuseerde Richters — volkomenen — zij die één geworden zijn met de opklimmende schepselen van de superuniversa, de eeuwigheidspartners van degenen die opklimmen in de tijd en tot het Paradijs-Korps der Volkomenheid behoren. Gedachtenrichters worden gewoonlijk gefuseerd met de opklimmende stervelingen uit de tijd, en samen met deze tot overleving gekomen stervelingen worden zij bij aankomst en vertrek op Ascendington geregistreerd: zij volgen de weg van de wezens in opgang. Bij fusie met de opklimmende evolutionaire ziel blijkt de Richter over te gaan van het absolute existentiële universum-niveau naar het eindige experiëntiële niveau van functionele associatie met een opklimmende persoonlijkheid. Hoewel de gefuseerde Richter het karakter van de existentiële goddelijke natuur geheel behoudt, wordt hij onlosmakelijk verbonden met de opgaande loopbaan van een overlevende sterveling.
107:2.8 (1179.2) 7. Gepersonaliseerde Richters, zij die gediend hebben bij de geïncarneerde Paradijs-Zonen, alsmede velen die zich buitengewoon hebben onderscheiden gedurende hun inwoning bij een sterveling, maar wier subject de overleving heeft afgewezen. Wij hebben reden te geloven dat deze Richters gepersonaliseerd worden op aanbeveling van de Ouden der Dagen van het superuniversum waar zij hun taak hebben verricht.
107:2.9 (1179.3) Er zijn vele manieren waarop deze mysterieuze Godsfragmenten kunnen worden ingedeeld: naar het universum waar zij zijn aangesteld, naar de mate van hun succes bij het inwonen bij een individuele sterveling, en zelfs naar het raciale voorgeslacht van de sterfelijke kandidaat voor fusie.
107:3.1 (1179.4) Alle universum-activiteiten die te maken hebben met het uitzenden, het bestuur, de leiding, en de terugkeer van de Geheimnisvolle Mentoren uit hun dienst in alle zeven superuniversa, schijnen geconcentreerd te zijn op de heilige wereld Divinington. Voorzover ik weet, zijn alleen Richters en andere entiteiten van de Vader ooit op deze wereld geweest. Het komt ons waarschijnlijk voor dat talrijke ongeopenbaarde voorpersoonlijke entiteiten Divinington delen met de Richters als hun thuiswereld. Wij vermoeden dat deze mede-entiteiten op de een of andere manier verbonden zijn met het huidige en toekomstige dienstbetoon van de Geheimnisvolle Mentoren. Maar werkelijk weten doen wij dit niet.
107:3.2 (1179.5) Wanneer Gedachtenrichters terugkeren naar de Vader, gaan zij terug naar het gebied van hun veronderstelde herkomst, Divinington; en waarschijnlijk is er, als onderdeel van deze ervaring, daadwerkelijk contact met de Paradijs-persoonlijkheid van de Vader, evenals met de gespecialiseerde manifestatie van de goddelijkheid van de Vader, die zich naar verluidt op deze geheime wereld bevindt.
107:3.3 (1179.6) Ofschoon wij wel iets weten over alle zeven geheime werelden van het Paradijs, weten wij van Divinington minder dan van de andere. Wezens die tot hoge geestelijke orden behoren, krijgen slechts drie uitdrukkelijke goddelijke bevelen, te weten:
107:3.4 (1179.7) 1. altijd gepast respect te betonen voor de ervaring en gaven van ouderen en meerderen;
107:3.5 (1179.8) 2. altijd rekening te houden met de beperkingen en onervarenheid van jongeren en ondergeschikten;
107:3.6 (1179.9) 3. nooit te trachten op de kusten van Divinington te landen.
107:3.7 (1179.10) Ik heb dikwijls bedacht dat het volkomen zinloos voor mij zou zijn om naar Divinington te gaan: ik zou waarschijnlijk geen enkel wezen dat daar woonachtig is kunnen zien, behalve wezens als de Gepersonaliseerde Richters, en die heb ik elders ook gezien. Ik ben er volkomen zeker van dat er zich niets op Divinington bevindt dat van werkelijke waarde of van werkelijk nut voor mij is, niets dat essentieel is voor mijn groei en ontwikkeling, anders zou mij niet verboden zijn er heen te gaan.
107:3.8 (1180.1) Aangezien wij van Divinington weinig of niets te weten kunnen komen aangaande de natuur en oorsprong van de Richters, zijn wij wel genoodzaakt informatie te verzamelen uit duizend en één andere bronnen, en het is noodzakelijk om deze grote toevloed van gegevens samen te brengen, te combineren en te correleren, teneinde deze kennis ook informatief te doen zijn.
107:3.9 (1180.2) De heldhaftigheid en wijsheid die door Gedachtenrichters aan de dag gelegd worden, doen vermoeden dat zij een opleiding hebben genoten van enorme omvang en draagwijdte. Aangezien zij geen persoonlijkheden zijn, moet hun deze opleiding gegeven worden in de educatieve instellingen van Divinington. De unieke Gepersonaliseerde Richters vormen ongetwijfeld het personeel van de opleidingsscholen voor Richters op Divinington. En wij weten dat dit centrale, superviserende korps wordt voorgezeten door de nu Gepersonaliseerde Richter van de eerste Paradijs-Zoon van de Michael-orde, die zijn zevenvoudige zelfschenking aan de geslachten en volken van de gebieden in zijn universum heeft voltooid.
107:3.10 (1180.3) Wij weten werkelijk heel weinig over de niet-gepersonaliseerde Richters: alleen met de gepersonaliseerde orden komen wij in contact en communiceren wij. Dezen krijgen een naam op Divinington en staan altijd onder deze naam bekend, niet onder een nummer. De Gepersonaliseerde Richters hebben hun vaste domicilie op Divinington: deze heilige wereld is hun tehuis. Zij verlaten deze verblijfplaats alleen wanneer de Universele Vader dit wil. In de domeinen van de plaatselijke universa treft men slechts zeer weinigen van hen aan, maar in het centrale universum zijn zij in vrij grote getale aanwezig.
107:4.1 (1180.4) Wanneer men zegt dat een Gedachtenrichter goddelijk is, betekent dit slechts dat men de natuur van zijn oorsprong erkent. Het is zeer waarschijnlijk dat een dergelijke zuivere goddelijkheid de essentie omvat van het potentieel van alle eigenschappen van de Godheid dat besloten kan liggen in zulk een fragment van de absolute essentie van de universele tegenwoordigheid van de eeuwige, oneindige Paradijs-Vader.
107:4.2 (1180.5) De werkelijke bron van de Richter moet oneindig zijn, en vóór zijn fusie met de onsterfelijke ziel van een evoluerende sterveling moet de realiteit van de Richter aan absoluutheid grenzen. Richters zijn geen absolute werkelijkheden in de universele betekenis, in de Godheid-betekenis, maar zij zijn waarschijnlijk ware absolute werkelijkheden binnen de potentialiteiten van hun gefragmenteerde natuur. Zij zijn beperkt voorzover het hun universaliteit betreft, doch niet waar het hun natuur aangaat: wat uitgebreidheid betreft zijn zij beperkt, maar naar de intensiteit van hun betekenis, waarde, en feitelijkheid zijn zij absoluut. Om deze reden noemen wij de goddelijke geschenken soms de gekwalificeerd absolute fragmenten van de Vader.
107:4.3 (1180.6) Geen Richter is ooit ontrouw geweest aan de Paradijs-Vader; de lagere orden der persoonlijke schepselen hebben soms wel te kampen met ontrouwe metgezellen, maar dit is nooit het geval bij de Richters. Zij hebben allerhoogste macht en zijn onfeilbaar in de verheven sfeer waar zij schepselen bijstaan en in het universum functioneren.
107:4.4 (1180.7) Niet-gepersonaliseerde Richters zijn alleen zichtbaar voor Gepersonaliseerde Richters. De Solitaire Boodschappers, tot wier orde ik behoor, kunnen evenals de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, de aanwezigheid van de Richters bespeuren door middel van geestelijk reactieve verschijnselen; ook kunnen zelfs de serafijnen soms de geestelijke lichtgevendheid bespeuren die, naar wij veronderstellen, samengaat met de aanwezigheid van de Mentoren in het materiële bewustzijn van mensen; maar geen van ons is in staat om de echte tegenwoordigheid van de Richters werkelijk te onderscheiden tenzij zij gepersonaliseerd zijn, ook al is hun natuur wel waarneembaar in verbintenis met de gefuseerde persoonlijkheden van de opklimmende stervelingen der evolutionaire werelden. De universele onzichtbaarheid van de Richters vormt een sterke aanwijzing voor hun hoge, uitsluitend goddelijke oorsprong en natuur.
107:4.5 (1181.1) Er bestaat een karakteristiek licht, een geest-lichtglans, die deze goddelijke tegenwoordigheid vergezelt, en die wij algemeen in verband hebben leren brengen met Gedachtenrichters. In het universum Nebadon staat deze Paradijs-lichtglans wijd en zijd bekend als het ‘loodslicht’; op Uversa wordt dit het ‘licht des levens’ genoemd. Op Urantia is dit verschijnsel soms aangeduid als het ‘ware licht dat ieder mens die ter wereld komt verlicht.’
107:4.6 (1181.2) Voor alle wezens die de Universele Vader hebben bereikt, zijn de Gepersonaliseerde Gedachtenrichters waarneembaar. Richters in alle stadia, evenals alle andere wezens, entiteiten, geesten, persoonlijkheden en geest-manifestaties, zijn altijd waarneembaar voor de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden die hun oorsprong hebben in de Paradijs-Godheden, en aan het hoofd staan van de hogere regeringen van het groot universum.
107:4.7 (1181.3) Kunt ge de ware betekenis van de inwoning van de Richter werkelijk beseffen? Kunt ge werkelijk doorgronden wat het betekent om een absoluut fragment van de absolute, oneindige Godheid, de Universele Vader, in uw eindige, sterfelijke natuur te hebben wonen en daarmee te fuseren? Wanneer de sterfelijke mens fuseert met een werkelijk fragment van de existentiële Oorzaak van de totale kosmos, kan er nooit een grens gesteld worden aan de bestemming van zulk een ongekend en onvoorstelbaar partnerschap. In de eeuwigheid zal de mens niet alleen de oneindigheid van de objectieve Godheid ontdekken, doch ook de eindeloze potentialiteit van het subjectieve fragment van deze zelfde God. Altijd zal de Richter bezig zijn het wonder van God te openbaren aan de sterfelijke persoonlijkheid, en er kan nooit een einde komen aan deze verheven openbaring, want de Richter is van God en als God voor de sterfelijke mens.
107:5.1 (1181.4) Evolutionaire stervelingen zijn ertoe geneigd het bewustzijn als een kosmische bemiddeling tussen geest en materie te beschouwen, want dit is inderdaad waartoe het bewustzijn, zoals het door u kan worden waargenomen, voornamelijk dient. Vandaar dat het voor mensen heel moeilijk is in te zien dat Gedachtenrichters een bewustzijn hebben, want Richters zijn fragmentaties van God op een absoluut niveau van werkelijkheid dat niet alleen voorpersoonlijk is, maar ook voorafgaat aan alle divergentie van energie en geest. Op een monistisch niveau voorafgaand aan de differentiatie van energie en geest zou er geen bemiddelende functie van bewustzijn kunnen zijn, want daar zijn geen uiteenlopende werkelijkheden waartussen bemiddeld moet worden.
107:5.2 (1181.5) Aangezien Richters plannen kunnen maken, kunnen werken en liefhebben, moeten zij krachten van zelfheid bezitten die vergelijkbaar zijn met bewustzijn. Zij bezitten een onbeperkte capaciteit om met elkaar te communiceren, dat wil zeggen, alle soorten Mentoren boven de eerste of maagdelijke groepen. Over de aard en strekking van hun onderlinge communicaties kunnen wij u zeer weinig onthullen, want die kennen wij niet. En verder weten wij dat zij op de een of andere wijze bewustzijn moeten bezitten, want anders zouden zij nooit gepersonaliseerd kunnen worden.
107:5.3 (1181.6) De bewustheid van de Gedachtenrichter komt overeen met de bewustheid van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon — dat wat voorafgaat aan de individuele vormen van bewustzijn van de Vereend Handelende Geest.
107:5.4 (1181.7) Het type bewustzijn dat, naar gepostuleerd wordt, in een Richter aanwezig is, moet lijken o p het bewustzijn dat talrijke andere orden voorpersoonlijke entiteiten bezitten, orden die vermoedelijk eveneens ontstaan in de Eerste Bron en Centrum. Ofschoon vele van deze orden niet op Urantia zijn geopenbaard, vertonen zij alle wel eigenschappen van bewustheid. Het is voor deze individuaties van de oorspronkelijke Godheid ook mogelijk om één te worden met talrijke evoluerende typen niet-sterfelijke wezens en zelfs met een beperkt aantal niet-evolutionaire we- zens die het vermogen hebben ontwikkeld om met deze fragmenten van de Godheid te fuseren.
107:5.5 (1182.1) Wanneer een Gedachtenrichter is gefuseerd met de evoluerende onsterfelijke morontia-ziel van de tot overleving gekomen mens, kan het bewustzijn van de Richter alleen nog apart van het bewustzijn van het schepsel worden geïdentificeerd, totdat de opklimmende sterveling de geest-niveaus van de vooruitgang in het universum heeft bereikt.
107:5.6 (1182.2) Wanneer zij de niveaus van volkomenen hebben bereikt in de opgaande ervaring, lijken deze geesten van het zesde stadium een bepaalde bewustzijnsfactor te transmuteren, een factor die de verbintenis vormt van bepaalde fasen van het bewustzijn van de sterveling en dat van de Richter, en tevoren had gefunctioneerd als het verbindingselement tussen de goddelijke en menselijke fasen van deze opklimmende persoonlijkheden. Deze experiëntiële kwaliteit van het bewustzijn ‘verallerhoogst’ waarschijnlijk, en vergroot daarna de experiëntiële kwaliteit van de evolutionaire Godheid — de Allerhoogste.
107:6.1 (1182.3) Waar Gedachtenrichters worden ontmoet in de ervaring van het schepsel, onthullen zij de aanwezigheid en leiding van een geest-invloed. De Richter is inderdaad een geest, zuivere geest, maar geest en nog iets. Wij hebben de Geheimnisvolle Mentoren nooit op bevredigende wijze kunnen klassificeren; alles wat met zekerheid van hen kan worden gezegd is dat zij waarlijk Godgelijk zijn.
107:6.2 (1182.4) De Richter is ’s mensen eeuwige mogelijkheid; de mens is de mogelijkheid tot persoonlijkheid voor de Richter. Uw individuele Richters arbeiden om u te vergeestelijken, in de hoop daarmee uw tijdelijke identiteit te vereeuwigen. De Richters vloeien over van de schone, zichzelf schenkende liefde van de Vader der geesten. Zij hebben u waarlijk en goddelijk lief; zij zijn de gevangenen van geest-hoop, ingesloten in het bewustzijn van mensen. Zij verlangen ernaar dat uw sterfelijke bewustzijn goddelijkheid zal verwerven, zodat er een einde kan komen aan hun eenzaamheid, zodat zij met u bevrijd kunnen worden van de beperkingen van de materiële investituur en het gewaad van de tijd.
107:6.3 (1182.5) Uw pad naar het Paradijs is het pad van het bereiken van geest, en de natuur van de Richter zal getrouwelijk de openbaring ontvouwen van de geestelijke natuur van de Universele Vader. Na de opklimming naar het Paradijs en in de postvolkomenheidstadia van de eeuwige loopbaan, zal de Richter mogelijk op andere wijze in contact treden met zijn eertijds menselijke partner dan via zijn dienstbetoon als geest; de Paradijs-opklimming en de loopbaan in het Korps der Volkomenheid zijn echter het partnerschap van de God-kennende, vergeestelijkende sterveling en het geestelijke hulpbetoon van de God-openbarende Richter.
107:6.4 (1182.6) Wij weten dat de Gedachtenrichters geesten zijn, zuivere geesten, vermoedelijk absolute geesten. Maar de Richter moet ook iets meer zijn dan uitsluitend geest-werkelijkheid. Naast het veronderstelde bezit van bewustzijn vertoont hij ook factoren van zuivere energie. Indien ge in gedachten wilt houden dat God de bron is van zuivere energie en van zuivere geest, zal het u niet moeilijk vallen in te zien dat zijn fragmenten ook beide zijn. Het is een feit dat de Richters in een oogwenk de ruimte doorkruisen over de universele zwaartekrachtcircuits van het Paradijs-Eiland.
107:6.5 (1182.7) Dat de Geheimnisvolle Mentoren aldus zijn geassocieerd met de materiële circuits in het universum van universa, stelt ons inderdaad voor raadselen. Doch het blijft een feit dat zij over de materiële zwaartekrachtcircuits door het hele groot universum flitsen. Het is zeer wel mogelijk dat zij zelfs tot in de gebieden van de buiten-ruimte kunnen doordringen; zij zouden zeker de zwaartekracht-presentie van het Paradijs tot in deze gebieden kunnen volgen, maar hoewel persoonlijkheden van mijn orde door het volgen van de bewustzijnscircuits van de Vereend Handelende Geest ook de grenzen van het groot universum kunnen overschrijden, hebben wij nooit met zekerheid de aanwezigheid van Richters in de niet in kaart gebrachte gebieden van de buiten-ruimte geconstateerd.
107:6.6 (1183.1) En hoewel de Richters gebruik maken van de materiële zwaartekrachtcircuits, zijn zij er toch niet aan onderworpen, zoals dit het geval is met de materiële schepping. De Richters zijn fragmenten van de voorzaat van de zwaartekracht, zij komen niet na de zwaartekracht: zij hebben zich afgesplitst op een bestaansniveau van het universum dat hypothetisch voorafgaat aan de verschijning van de zwaartekracht.
107:6.7 (1183.2) Gedachtenrichters kennen vanaf het tijdstip dat zij geschonken worden, tot aan de dag dat zij bij de natuurlijke dood van hun sterfelijke subjecten vrij komen om naar Divinington te vertrekken, geen ontspanning. En zij wier subjecten niet door de poort van de natuurlijke dood gaan, ervaren zelfs deze tijdelijke onderbreking niet. Gedachtenrichters behoeven geen energie op te nemen: zij zijn energie, energie van de hoogste, meest goddelijke orde.
107:7.1 (1183.3) Gedachtenrichters zijn geen persoonlijkheden, maar het zijn echte entiteiten; zij zijn waarlijk en volmaakt geïndividualiseerd, ofschoon zij, zolang zij bij stervelingen inwonen, nooit daadwerkelijk gepersonaliseerd worden. Gedachtenrichters zijn geen ware persoonlijkheden: zij zijn echte realiteiten, werkelijkheden van de zuiverste orde die in het universum van universa bekend is — zij zijn de goddelijke tegenwoordigheid. Ofschoon zij niet persoonlijk zijn, worden deze wonderbare fragmenten van de Vader gewoonlijk aangeduid als wezens, en soms, met het oog op de geestelijke fasen van hun huidige dienstbetoon aan stervelingen, als geest-entiteiten.
107:7.2 (1183.4) Indien Gedachtenrichters geen persoonlijkheden zijn met de prerogatieven van wil en het vermogen om te kiezen, hoe kunnen zij dan toch hun sterfelijke subjecten uitkiezen en zich aanbieden om in deze schepselen van de evolutionaire werelden te gaan wonen? Dit is een vraag die gemakkelijk gesteld kan worden, maar waarschijnlijk heeft geen enkel wezen in het universum van universa ooit het juiste antwoord gevonden. Zelfs persoonlijkheden van mijn orde, de Solitaire Boodschappers, begrijpen niet geheel hoe entiteiten die niet persoonlijk zijn, kunnen worden begiftigd met wil, het vermogen tot kiezen, en het vermogen om lief te hebben.
107:7.3 (1183.5) Wij hebben dikwijls overwogen dat Gedachtenrichters wilsvermogen moeten bezitten op alle voorpersoonlijke keuzeniveaus. Zij bieden zich aan om bij mensen in te wonen, zij maken plannen voor ’s mensen eeuwige levensweg, passen deze aan, modificeren en vervangen deze naargelang de omstandigheden, en zulke activiteiten geven blijk van echt wilsvermogen. Zij hebben genegenheid voor de stervelingen, zij functioneren in crises in het universum, zij zijn steeds in afwachting van het moment om beslissend te kunnen handelen in overeenstemming met de keuze van de mens, en dit zijn alle in hoge mate wilsreacties. In alle situaties die geen verband houden met het domein van de menselijke wil, geven zij ontegenzeggelijk blijk van een gedrag dat erop duidt dat zij vermogens aanwenden die in alle opzichten gelijkwaardig zijn aan wil, gemaximaliseerd beslissingsvermogen.
107:7.4 (1183.6) Indien nu Gedachtenrichters wilsvermogen bezitten, waarom zijn zij dan ondergeschikt aan de wil van de sterveling? Wij geloven dat dit is omdat het wilsvermogen van de Richter, ofschoon van nature absoluut, voorpersoonlijk is in zijn manifestatie. De menselijke wil functioneert op het persoonlijkheidsniveau van universum-werkelijkheid, en overal in de kosmos is het onpersoonlijke — het niet-persoonlijke, het subpersoonlijke, en het voorpersoonlijke — immer reactief op de wil en daden van existente persoonlijkheid.
107:7.5 (1183.7) In het universum van geschapen wezens en niet-persoonlijke energieën, zien wij nergens wil, wilsvermogen, keuze of liefde gemanifesteerd los van persoonlijkheid. Behalve in de Richters en soortgelijke entiteiten, zien wij deze attributen van persoonlijkheid niet functioneren in associatie met onpersoonlijke realiteiten. Het zou niet juist zijn om een Richter subpersoonlijk te noemen, en evenmin zou de aanduiding bovenpersoonlijk gepast zijn voor zo’n entiteit, maar het zou volkomen geoorloofd zijn zo’n wezen voorpersoonlijk te noemen.
107:7.6 (1184.1) Bij onze bestaansorden staan deze fragmenten van de Godheid bekend als de goddelijke geschenken. Wij onderkennen dat de Richters van goddelijke oorsprong zijn, en dat zij vermoedelijk het bewijs en de demonstratie zijn dat de Universele Vader zich de mogelijkheid heeft voorbehouden om rechtstreeks en onbeperkt te communiceren met alle mogelijke materiële schepselen in al zijn praktisch oneindige gebieden, en dit alles geheel los van zijn tegenwoordigheid in de persoonlijkheden van zijn Paradijs-Zonen, of van zijn indirecte bijstand door de persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
107:7.7 (1184.2) Er bestaan geen geschapen wezens die het niet heerlijk zouden vinden om de Geheimnisvolle Mentoren te mogen herbergen, maar bij wezens van geen enkele orde wonen zij zo in, behalve bij de evolutionaire wilsschepselen wier bestemming het is om te worden opgenomen in het Korps der Volkomenheid.
107:7.8 (1184.3) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 108
108:0.1 (1185.1) DE GEDACHTENRICHTERS hebben de missie bij de geslachten der mensen om de Universele Vader te vertegenwoordigen, te zijn, voor de sterfelijke schepselen in tijd en ruimte: dit is het fundamentele werk van de goddelijke geschenken. Zij hebben ook de opdracht om het bewustzijn van stervelingen te verheffen en de onsterfelijke zielen der mensen over te brengen naar de goddelijke hoogten en geestelijke niveaus van de volmaaktheid van het Paradijs. En door de ervaring van deze transformatie van de menselijke natuur van het schepsel in de tijd tot de goddelijke natuur van de eeuwige volkomene, brengen de Richters een uniek type wezen tot aanzijn, een wezen dat bestaat in de eeuwige verbintenis van de volmaakte Richter en het volmaakt geworden schepsel, een verbintenis die door geen enkele andere universum-techniek zou kunnen worden gedupliceerd.
108:0.2 (1185.2) In het ganse universum kan niets in de plaats treden van het feit van ervaring op niet-exis-tentiële niveaus. De oneindige God is, zoals altijd, vervuld en volledig, en omvat oneindig alle dingen, behalve het kwaad en de ervaring van schepselen. God kan niet verkeerd handelen: hij is onfeilbaar. God kan niet experiëntieel kennen wat hij nimmer persoonlijk heeft ervaren: Gods voorkennis is existentieel. Daarom daalt de geest van de Vader af uit het Paradijs om met eindige stervelingen deel te nemen in iedere bonafide ervaring van de opklimmingsloopbaan; alleen door deze methode heeft de existentiële God in waarheid en in feite ’s mensen ex0 periëntiële Vader kunnen worden. De oneindigheid van de eeuwige God omsluit het potentieel tot eindige ervaring dat inderdaad tot actualiteit wordt in het dienstbetoon van de Richter-fragmenten, welke daadwerkelijk delen in de wisselvallige levenservaring van mensen.
108:1.1 (1185.3) Wanneer de Richters vanuit Divinington worden uitgezonden om dienst te doen bij stervelingen, zijn zij identiek in hun kwaliteit van existentiële goddelijkheid, maar zij verschillen in experiëntiële kwaliteiten naar de mate van hun eerdere contact in en met evolutionaire schepselen. Wij kunnen de basis waarop de Richters worden aangesteld niet verklaren, maar wij veronderstellen dat deze goddelijke geschenken worden verleend overeenkomstig een wijs, doeltreffend beleid, waardoor de eeuwig juiste aanpassing aan de persoonlijkheid bij wie zij gaan inwonen, wordt verzekerd. Wij nemen wel waar dat de meer ervaren Richter dikwijls inwoont bij het hogere type menselijke bewustzijn; wat de mens heeft overgeërfd moet derhalve wel een grote rol spelen bij de selectie en aanstelling van een Richter.
108:1.2 (1185.4) Ofschoon wij dit niet stellig weten, zijn wij er vast van overtuigd dat alle Gedachtenrichters vrijwilligers zijn. Maar nog voordat zij zich aanbieden als vrijwilliger, beschikken zij reeds over volledige gegevens met betrekking tot de kandidaat voor hun inwoning. De door de serafijnen opgestelde overzichten van het voorgeslacht en de geprojecteerde patronen van het leven dat geleid zal worden, worden via het Paradijs doorgegeven aan het korps Richters dat op Divinington in reserve wordt gehouden, door middel van de techniek van de reflectiviteit, welke zich van de hoofdwerelden van de plaatselijke universa naar binnen uitstrekt naar de hoofdkwartieren van de superuniversa. Deze voorspelling omvat niet alleen de erfelijke antecedenten van de sterfelijke kandidaat, maar ook een schatting van diens vermoedelijke verstandelijke begaafdheid en geestelijke capaciteit. De Richter biedt zich dus aan om bij een bewustzijn in te wonen, welks innerlijke aard hij reeds volledig kent.
108:1.3 (1186.1) De Richter die zich aanbiedt is in het bijzonder geïnteresseerd in drie capaciteiten van de menselijke kandidaat:
108:1.4 (1186.2) 1. De verstandelijke capaciteit. Is het bewustzijn normaal? Wat is het verstandelijke potentieel, de capaciteit tot intelligentie? Kan het individu zich ontwikkelen tot een bonafide wilsschepsel? Zal wijsheid de gelegenheid hebben om te functioneren?
108:1.5 (1186.3) 2. De geestelijke perceptie. De vooruitzichten op de ontwikkeling van eerbied, de geboorte en groei van de religieuze natuur. Wat is het potentieel voor de ziel, de waarschijnlijke geestelijke capaciteit tot receptiviteit?
108:1.6 (1186.4) 3. De gecombineerde verstandelijke en geestelijke vermogens. De mate waarin deze beide kwaliteiten dusdanig geassocieerd, gecombineerd kunnen worden, dat er een sterk menselijk karakter ontstaat en er kan worden bijgedragen tot de zekere evolutie van een onsterfelijke ziel met overlevingswaarde.
108:1.7 (1186.5) Als zij over deze feiten beschikken, bieden de Mentoren zich naar onze overtuiging aan om aangesteld te worden. Vermoedelijk bieden zich meerdere Richters aan; wellicht kiezen de superviserende gepersonaliseerde orden uit deze groep vrijwilligers wel degene die het meest geschikt is voor de taak om de persoonlijkheid van de sterfelijke kandidaat te vergeestelijken en tot eeuwig leven te brengen. (Bij de aanstelling van de Richters en in hun dienstbetoon wordt geen rekening gehouden met het geslacht van het schepsel.)
108:1.8 (1186.6) De korte tussentijd nadat de Richter zich heeft aangeboden en het moment dat hij werkelijk wordt uitgezonden, wordt vermoedelijk doorgebracht op de scholen van de gepersonaliseerde Mentoren op Divinington, waar een werkmodel van het bewustzijn van de wachtende sterveling wordt gebruikt om de aangestelde Richter te instrueren inzake de meest doelmatige methoden om de persoonlijkheid te benaderen en het bewustzijn te vergeestelijken. Dit bewustzijnsmodel wordt gevormd door middel van een combinatie van gegevens die door de reflectiviteitsdienst van het superuniversum worden verschaft. Dit is althans onze opvatting, een overtuiging die wij ons hebben gevormd door het combineren van inlichtingen die wij hebben verkregen door ons contact met vele Gepersonaliseerde Richters gedurende de lange loopbaan van de Solitaire Boodschappers in het universum.
108:1.9 (1186.7) Wanneer de Richters eenmaal daadwerkelijk worden uitgezonden van Divinington, verloopt er praktisch geen tijd tussen dat moment en het uur waarop zij in het bewustzijn van hun gekozen subjecten verschijnen. De gemiddelde tijd die een Richter nodig heeft om van Divinington naar Urantia te gaan is 117 uur, 42 minuten, en 7 seconden. Praktisch al deze tijd wordt in beslag genomen door de registratie op Uversa.
108:2.1 (1186.8) Ofschoon de Richters zich voor hun dienstbetoon aanbieden zodra de persoonlijkheidsvoorspellingen zijn doorgegeven naar Divinington, worden zij pas werkelijk aangesteld wanneer de menselijke subjecten hun eerste morele persoonlijkheidsbeslissing nemen. De eerste morele keuze van het mensenkind wordt automatisch geregistreerd in de zevende assistent-bewustzijnsgeest en wordt door middel van de Scheppende Geest van het plaatselijk universum en via het universele bewustzijnszwaartekrachtcircuit van de Vereend Handelende Geest, ogenblikkelijk geregistreerd bij de Meester-Geest die de jurisdictie heeft over het betreffende superuniversum, en deze zendt deze informatie direct naar Divinington. Gemiddeld bereiken de Richters hun menselijke subjecten op Urantia kort voor de zesde verjaardag. Voor de huidige generatie is dit vijf jaar, tien maanden, en vier dagen na de geboorte; dat wil zeggen de 2.134 ste dag van het aardse leven.
108:2.2 (1187.1) De Richters kunnen het sterfelijke bewustzijn pas binnengaan wanneer het naar behoren is voor-bereid door het inwonend dienstbetoon van de assistent-bewustzijnsgeesten en is opgenomen in het circuit van de Heilige Geest. Bovendien is het gelijkwaardige functioneren van alle zeven assistenten vereist om het bewustzijn van de mens aldus geschikt te maken voor de ontvangst van een Richter. Het bewustzijn van het schepsel moet tekenen vertonen dat het reikt naar godsverering en dat de wijsheid er functioneert, in de zin dat het het vermogen aan de dag legt om te kiezen tussen de waarden van goed en kwaad die zich dan gaan vertonen — de morele keuze.
108:2.3 (1187.2) Zo wordt het toneel van het menselijk bewustzijn in gereedheid gebracht voor de ontvangst van de Richter, maar als algemene regel geldt dat de Richters niet onmiddellijk verschijnen om in het bewustzijn van deze mensen te gaan wonen, behalve op de werelden waar de Geest van Waarheid functioneert als de geestelijke coördinator van deze verschillende vormen van geest-dienstbetoon. Indien deze geest van de geschonken Zonen aanwezig is, komen de Richters steevast op het moment dat de zevende assistent-bewustzijnsgeest begint te functioneren en aan de Moeder-Geest van het Universum signaleert dat hij potentieel de coördinatie tot stand heeft gebracht van de met hem verbonden zes assistenten die reeds eerder hun diensten hebben bewezen aan zulk een sterfelijk bewustzijn. Daarom zijn de goddelijke Richters al vanaf de dag van het Pinksterfeest universeel verleend aan alle mensen op Urantia met een normaal bewustzijn van morele status.
108:2.4 (1187.3) Zelfs wanneer een bewustzijn begiftigd is met de Geest van Waarheid, kunnen de Richters het verstand van een sterveling niet eigenmachtig binnengaan totdat er morele besluitvorming aan de dag is getreden. Doch wanneer zo’n morele beslissing eenmaal is genomen, neemt deze geest-helper de jurisdictie rechtstreeks van Divinington over. Hierbij functioneren er geen tussenpersonen of andere interveniërende autoriteiten of machten tussen de goddelijke Richters en hun menselijke subjecten: God en de mens zijn rechtstreeks met elkaar verbonden.
108:2.5 (1187.4) Vóór de dagen dat de Geest van Waarheid op de bewoners van een evolutionaire wereld wordt uitgestort, lijkt de schenking van de Richters bepaald te worden door vele geest-invloeden en persoonlijkheidsattitudes. Wij begrijpen de wetten waaraan een dergelijke schenking onderhevig is niet geheel: wij begrijpen niet wat nu precies het uitbrengen bepaalt van de Richters die zich hebben aangeboden om in het bewustzijn van dergelijke evoluerende mensen te gaan wonen. Wij bespeuren echter wel talrijke invloeden en omstandigheden die, in de tijd voorafgaand aan de uitstorting van de Geest van Waarheid, verbonden lijken te zijn met de komst van de Richters in het bewustzijn van zulke mensen, te weten:
108:2.6 (1187.5) 1. De toewijzing van persoonlijke serafijnse behoeders. Indien bij een sterveling niet eerder een Richter heeft ingewoond, doet de aanstelling van een persoonlijke beschermer ogenblikkelijk de Richter verschijnen. Er bestaat een zeer duidelijk hoewel doch onbekend verband tussen het dienstbetoon van de Richters en het dienstbetoon van persoonlijke serafijnse behoeders.
108:2.7 (1187.6) 2. Het bereiken van de derde cirkel van verstandelijke ontwikkeling en geestelijke groei. Ik heb Richters in het bewustzijn van stervelingen zien arriveren wanneer dezen de derde cirkel hadden veroverd, zelfs nog vóór deze prestatie ter kennis kon worden gebracht van de persoonlijkheden van het plaatselijk universum die zich met deze zaken bezighouden.
108:2.8 (1187.7) 3. Na het nemen van een allerhoogste beslissing van buitengewone geestelijke betekenis. Een dergelijk menselijk optreden in een persoonlijke planetaire crisis gaat gewoonlijk gepaard met de onmiddellijke komst van de wachtende Richter.
108:2.9 (1187.8) 4. De geest van broederschap. Geheel afgezien van het bereiken van de psychische cirkels en het toekennen van persoonlijke behoeders — bij ontstentenis van alles wat op een beslissing in een crisis zou kunnen duiden —, wanneer een evoluerende sterveling beheerst raakt door liefde voor zijn medemens en zich wijdt aan het onzelfzuchtig dienen van zijn broeders in het vlees, daalt de wachtende Richter zonder uitzondering neer om in het bewustzijn van zo’n dienende mens te gaan wonen.
108:2.10 (1188.1) 5. De aankondiging van het voornemen om de wil van God te doen. Wij zien dat vele stervelingen op de werelden in de ruimte ogenschijnlijk klaar zijn om Richters te ontvangen, en dat de Mentoren toch niet verschijnen. Wij blijven zulke schepselen in hun dagelijkse leven gadeslaan en al spoedig komen zij dan rustig, bijna onbewust, tot de beslissing om te gaan streven naar het doen van de wil van de Vader in de hemel. En dan zien wij dat de Gedachtenrichters ogenblikkelijk worden uitgezonden.
108:2.11 (1188.2) 6. De invloed van de Allerhoogste. Wij zien dat op werelden waar de Richters niet fuseren met de evoluerende zielen van de sterfelijke bewoners, de Richters soms verleend worden in respons op invloeden die ons bevattingsvermogen geheel te boven gaan. Wij veronderstellen dat zulke schenkingen worden bepaald door een kosmische reflex-actie die zijn oorsprong heeft in de Allerhoogste. Waarom deze Richters niet fuseren, of niet kunnen fuseren, met het bewustzijn van de evoluerende stervelingen van deze bepaalde typen, weten wij niet. Deze zaken zijn ons nooit geopenbaard.
108:3.1 (1188.3) Voorzover wij weten, zijn de Richters georganiseerd als een onafhankelijke werkeenheid in het universum van universa, en worden zij klaarblijkelijk rechtstreeks vanuit Divinington bestuurd. Zij zijn in alle zeven superuniversa uniform, want in alle plaatselijke universa dienen identieke soorten Geheimnisvolle Mentoren. Uit eigen waarneming weten wij dat er talrijke reeksen Richters zijn, met een seriële organisatie die zich door rassen en door dispensaties heen, uitstrekt tot op werelden, in stelsels, en universa. Het is evenwel uiterst moeilijk om de gangen van deze goddelijke geschenken te volgen, daar zij onderling verwisselbaar door het hele groot universum heen functioneren.
108:3.2 (1188.4) Richters worden (buiten Divinington) alleen volledig geregistreerd op de hoofdkwartieren van de zeven superuniversa. Het nummer en de orde van iedere Richter die bij een opklimmend schepsel inwoont, worden door de autoriteiten op het Paradijs gemeld aan het hoofdkwartier van het betroffen superuniversum en vandaar meegedeeld aan het hoofdkwartier van het betrokken plaatselijk universum en doorgegeven aan de planeet in kwestie. De registers van het plaatselijk universum vermelden echter niet het volledige nummer van de Gedachtenrichters: de registers van Nebadon bevatten alleen het aanstellingsnummer in het plaatselijk universum, zoals dit is aangegeven door de vertegenwoordigers van de Ouden der Dagen. De werkelijke strekking van het volledige nummer van de Richter is alleen op Divinington bekend.
108:3.3 (1188.5) Menselijke subjecten staan dikwijls bekend onder het nummer van hun Richter; stervelingen krijgen pas een echte universum-naam na hun fusie met hun Richter, een vereniging die wordt gemarkeerd door de schenking van de nieuwe naam aan het nieuwe schepsel door de bestemmingsbehoeder.
108:3.4 (1188.6) Ofschoon wij de registers van Gedachtenrichters in Orvonton hebben, en ofschoon wij absoluut geen gezag over hen hebben of bestuurlijk met hen zijn verbonden, zijn wij er toch vast van overtuigd dat er een zeer nauwe bestuurlijke verbinding bestaat tussen de afzonderlijke werelden in de plaatselijke universa en de centrale verblijfplaats van de goddelijke geschenken op Divinington. Wij weten echter dat nadat er een geschonken Zoon uit het Paradijs op een evolutionaire wereld is verschenen, deze wereld een gepersonaliseerde Richter krijgt toegewezen als planetaire supervisor van de Richters.
108:3.5 (1189.1) Het is interessant om hier te vermelden dat wanneer de inspecteurs van de plaatselijke universa een planetair onderzoek verrichten, zij zich altijd richten tot het planetaire hoofd van de Gedachtenrichters, zoals zij ook opdrachten overbrengen aan de hoofden van de serafijnen en aan de leiders van andere orden der wezens die verbonden zijn aan het bestuur van een evoluerende wereld. Niet lang geleden heeft Urantia zo’n periodieke inspectie ondergaan door Tabamantia, de soevereine supervisor van alle planeten in het universum Nebadon waar met leven is geëxperimenteerd. En de verslagen geven te kennen dat naast de vermaningen en aanklachten die hij overbracht aan de verschillende hoofden van de bovenmenselijke persoonlijkheden, hij ook de volgende dankbetuiging richtte tot het hoofd van de Richters; of deze verblijf hield op de planeet, op Salvington, op Uversa, of op Divinington, weten wij niet zeker, doch hij zei:
108:3.6 (1189.2) ‘Tot u, mijn meerderen ver boven mij, kom ik thans als iemand met tijdelijk gezag over de serie der experimentele planeten; en ik kom mijn bewondering en diep respect uitspreken voor deze luisterrijke groep hemelse helpers, de Geheimnisvolle Mentoren, die zich hebben aangeboden om dienst te doen op deze afwijkende wereld. Hoe zwaar de crises ook zijn, nimmer wankelt gij. In de kronieken van Nebadon is nooit een aanklacht vastgelegd tegen een goddelijke Richter, en voor de commissies van Orvonton is evenmin ooit een Richter aangeklaagd. Ge hebt het in u gestelde vertrouwen niet beschaamd: ge zijt goddelijk getrouw geweest. Ge hebt geholpen de vergissingen bij te stellen en de tekortkomingen te compenseren van allen die op deze verwarde planeet arbeiden. Ge zijt wonderbaarlijke wezens, behoeders van het goede in de zielen in dit achtergebleven gebied. Ik betuig u mijn respect, ook al staat ge als vrijwillige dienaren schijnbaar onder mijn jurisdictie. Ik buig mij voor u neer in nederige erkentelijkheid voor uw schitterende onbaatzuchtigheid, uw begripvol dienstbetoon, en uw onpartijdige toewijding. Gij verdient de naam van Godgelijke dienaren van de sterfelijke bewoners van deze door twisten verscheurde, met smarten geslagen, en door ziekten bezochte wereld. Ik bewijs u eer! Bijna aanbid ik u!’
108:3.7 (1189.3) Omdat wij vele aanwijzingen hebben ontvangen die in deze richting wijzen, geloven wij dat de Richters grondig zijn georganiseerd, dat deze goddelijke geschenken een bestuur hebben dat zeer intelligent is, en efficiënt leiding geeft vanuit een ver verwijderde, centrale bron, waarschijnlijk Divinington. Wij weten dat zij vanuit Divinington naar de werelden komen, en ongetwijfeld keren zij ook daarheen terug na de dood van hun subject.
108:3.8 (1189.4) Bij geesten van de hogere orden is het bijzonder moeilijk om hun bestuursmechanismen te ontdekken. Terwijl wij bezig zijn met de uitoefening van onze speciale taken, en zonder dat wij ons ervan bewust zijn, nemen persoonlijkheden van mijn orde ongetwijfeld deel in het werk van talrijke andere persoonlijke en onpersoonlijke sub-Godheidsgroepen, die gezamenlijk functioneren ter bevordering van een wijdverbreide correlatie van het universum. Wij vermoeden dat wij als zodanig dienst doen, omdat wij de enige groep gepersonaliseerde schepselen zijn (afgezien van Gepersonaliseerde Richters) die zich uniform bewust is van de aanwezigheid van talrijke orden der voorpersoonlijke entiteiten.
108:3.9 (1189.5) Wij zijn ons bewust van de tegenwoordigheid van de Richters, die fragmenten zijn van de voorpersoonlijke Godheid van de Eerste Bron en Centrum. Wij voelen de aanwezigheid van de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, die bovenpersoonlijke uitdrukkingen zijn van de Paradijs-Triniteit. Eveneens bespeuren wij feilloos de geest-tegenwoordigheid van bepaalde ongeopenbaarde orden die voortkomen uit de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. En wij reageren ook enigszins op nog andere entiteiten die u niet zijn geopenbaard.
108:3.10 (1190.1) De Melchizedeks van Nebadon leren dat de Solitaire Boodschappers de persoonlijkheden zijn die deze verschillende invloeden coördineren zoals deze geregistreerd worden in de zich uitbreidende Godheid van de evolutionaire Allerhoogste. Het is zeer wel mogelijk dat wij deelnemers zijn in de experiëntiële unificatie van vele nog onverklaarde verschijnselen in de tijd, maar wij zijn er niet bewust zeker van dat wij aldus functioneren.
108:4.1 (1190.2) Afgezien van hun mogelijke coördinatie met andere Godheidsfragmenten, zijn de Richters geheel alleen in de sfeer van hun activiteit in het sterfelijk bewustzijn. De Geheimnisvolle Mentoren zijn een welsprekend getuigenis van het feit dat, ook al heeft de Vader blijkbaar afstand gedaan van alle rechtstreekse persoonlijke macht en gezag in het hele groot universum, hij niettegenstaande deze daad van zelfverloochening ten behoeve van de Allerhoogste Schepper-kinderen van de Paradijs-Godheden, zich zeker het onbetwistbare recht heeft voorbehouden aanwezig te zijn in het bewustzijn en de ziel van zijn evoluerende schepselen, zodat hij zodanig kan handelen, dat hij de gehele schepping van stervelingen tot zich trekt, in coördinatie met de geestelijke zwaartekracht van de Paradijs-Zonen. Uw geschonken Zoon uit het Paradijs heeft gezegd toen hij nog op Urantia was: ‘Ik zal, wanneer ik verheven word, alle mensen tot mij trekken’. Wij onderkennen en begrijpen deze geestelijke aantrekkingskracht van de Paradijs-Zonen en hun scheppende partners, maar de methoden volgens welke de alwijze Vader functioneert in en door deze Geheimnisvolle Mentoren, die zo moedig in het menselijke bewustzijn werken en wonen, doorzien wij niet geheel en al.
108:4.2 (1190.3) Hoewel deze geheimnisvolle tegenwoordigheden niet ondergeschikt zijn aan, en noch gecoördineerd noch kennelijk verbonden zijn met het werk van het universum van universa, en ofschoon zij onafhankelijk optreden in het bewustzijn van de mensenkinderen, sporen zij de schepselen bij wie zij inwonen toch zonder ophouden aan tot het nastreven van goddelijke idealen, en lokken zij hen steeds omhoog naar de doeleinden en plannen van een toekomstig, beter leven. Deze Geheimnisvolle Mentoren zijn voortdurend behulpzaam bij het vestigen van de geestelijke heerschappij van Michael in het hele universum Nebadon, terwijl zij op mysterieuze wijze ook bijdragen tot de stabilisatie van de soevereiniteit van de Ouden der Dagen in Orvonton. De Richters zijn de wil van God, en aangezien de Allerhoogste Schepper-kinderen van God diezelfde wil persoonlijk belichamen, is het onvermijdelijk dat de daden van de Richters en de soevereiniteit van de universum-regeerders onderling van elkaar afhankelijk zijn. Ofschoon zij niet met elkaar verbonden lijken, moeten de Vader-tegenwoordigheid van de Richters en de Vader-soevereiniteit van Michael van Nebadon wel uiteenlopende manifestaties zijn van dezelfde goddelijkheid.
108:4.3 (1190.4) Gedachtenrichters lijken geheel onafhankelijk van alle andere geestelijke tegenwoordigheden te komen en te gaan: zij schijnen te functioneren volgens universum-wetten die geheel los staan van de wetten die de verrichtingen van alle andere geest-invloeden regelen en beheersen. Maar hoe onafhankelijk zij ook mogen lijken, observatie op lange termijn maakt duidelijk dat zij in het menselijke bewustzijn ontegenzeggelijk functioneren in volmaakte synchronie en coördinatie met alle andere vormen van geest-dienstbetoon, waaronder de assistent-bewustzijnsgeesten, de Heilige Geest, de Geest van Waarheid en andere invloeden.
108:4.4 (1190.5) Wanneer een wereld tengevolge van rebellie wordt geïsoleerd, wanneer een planeet van alle inkomende communicatielijnen wordt afgesneden, zoals het geval was met Urantia na de Caligastia-beroeringen, blijft er, afgezien van persoonlijke boodschappers, slechts één mogelijkheid over tot rechtstreekse communicatie tussen de planeten of binnen het universum, en dat is door middel van de verbinding tussen de Richters van de betrokken werelden. Wat er op een wereld of in een universum ook gebeurt, de Richters zijn er nooit rechtstreeks in betrokken. De isolatie van een planeet heeft geen enkele invloed op de Richters en op hun vermogen om met ieder deel van het plaatselijk universum, het superuniversum of het centrale universum te communiceren. Dit is dan ook de reden waarom zo dikwijls contacten worden gelegd met de allerhoogste en zelf-handelende Richters van het korps der bestemmingsreservisten op de werelden in quarantaine. Men neemt zijn toevlucht tot deze techniek als een middel om de hindernissen van het planetaire isolement te omzeilen. De laatste jaren functioneert het circuit van de aartsengelen op Urantia, maar dit middel tot communicatie is grotendeels beperkt tot de verrichtingen van het korps der aartsengelen zelf.
108:4.5 (1191.1) Wij zijn op de hoogte van vele geest-verschijnselen in het wijdverbreide universum die wij niet geheel kunnen begrijpen. Wij hebben ons nog niet alles wat zich rondom ons afspeelt eigen gemaakt, en ik geloof dat veel van dit ondoorgrondelijke werk wordt verricht door de Zwaartekrachtboodschappers en bepaalde typen Geheimnisvolle Mentoren. Ik geloof niet dat de Richters zich uitsluitend wijden aan het omwerken van het bewustzijn van stervelingen. Ik ben ervan overtuigd dat de Gepersonaliseerde Mentoren evenals niet-geopenbaarde, voorpersoonlijke geesten van andere orden, representatief zijn voor het rechtstreekse, onverklaarde contact van de Universele Vader met de stervelingen op de werelden.
108:5.1 (1191.2) De Richters aanvaarden een moeilijke opdracht wanneer zij zich aanbieden om te gaan wonen in samengestelde wezens zoals de stervelingen van Urantia. Doch zij hebben de taak op zich genomen om in uw bewustzijn te leven, om daar de aansporingen van de geestelijke denkende wezens in deze gebieden te ontvangen en vervolgens te trachten deze geestelijke boodschappen opnieuw te dicteren aan, of te vertalen voor, het materiële bewustzijn; zij zijn onmisbaar voor de opklimming naar het Paradijs.
108:5.2 (1191.3) Wat de Gedachtenrichter niet kan benutten in uw huidige leven, de waarheden die hij niet met goed gevolg kan overbrengen aan de mens met wie hij zich heeft verloofd, zal hij getrouwelijk bewaren om in het volgende stadium van bestaan te gebruiken, juist zoals hij nu van de ene cirkel naar de volgende die gegevens overbrengt die hij niet in de ervaring van zijn menselijke subject kan registreren, doordat dit schepsel niet in staat is, of er niet in slaagt, voldoende medewerking te verlenen.
108:5.3 (1191.4) Van één ding kunt ge zeker zijn: de Richters zullen nooit iets verloren laten gaan dat aan hun zorg is toevertrouwd; nog nooit is ons ter kennis gekomen dat deze behulpzame geesten nalatig waren geweest. Engelen en andere typen hoge geestelijke wezens, het type Zonen dat in een plaatselijk universum wordt geschapen niet uitgezonderd, kunnen bij gelegenheid het kwaad omhelzen, kunnen soms afwijken van de goddelijke weg, maar Richters wankelen nimmer. Zij zijn absoluut betrouwbaar, en dit geldt gelijkelijk voor alle zeven groepen.
108:5.4 (1191.5) Uw Richter is het potentieel voor uw nieuwe, volgende orde van bestaan, uw eeuwige zoonschap bij God dat u reeds tevoren wordt geschonken. Door en met toestemming van uw wil heeft de Richter de macht om de schepselneigingen van het materiële bewustzijn te onderwerpen aan de transformerende werkingen van de motivaties en doeleinden van de wordende morontiale ziel.
108:5.5 (1191.6) De Geheimnisvolle Mentoren zijn geen gedachtenhelpers; zij zijn gedachtenrichters. Zij arbeiden samen met het materiële bewustzijn teneinde door het richten en vergeestelijken daarvan, een nieuw bewustzijn op te bouwen ten behoeve van de nieuwe werelden en de nieuwe naam die ge in uw toekomstige loopbaan zult dragen. Hun zending heeft voornamelijk betrekking op het toekomstige leven, niet op dit leven. Zij worden hemelse helpers genoemd, niet aardse helpers. Zij hebben er geen belang bij de levensloop van de sterveling gemakkelijk te maken; zij zetten zich veeleer in om uw leven redelijk moeilijk en veeleisend te maken, zodat het stimuleert tot het nemen van veelvuldige beslissingen. De aanwezigheid van een grote Gedachtenrichter maakt niet dat het leven gemakkelijk wordt en er geen zware denkarbeid meer behoeft te worden verricht. Maar zo’n goddelijk geschenk moet wel een verheven innerlijke vrede en geestelijke rust geven.
108:5.6 (1192.1) Uw voorbijgaande, steeds wisselende emoties van vreugde en verdriet zijn hoofdzakelijk zuiver menselijke, materiële reacties op uw innerlijke psychische klimaat en uw uiterlijke materiële omgeving. Reken er daarom niet op dat de Gedachtenrichter u die troost en bemoediging zal geven waarnaar ge als zelfzuchtig sterveling verlangt. De taak van de Richter is u voor te bereiden op het eeuwige avontuur, uw overleving zeker te stellen. Het is niet de missie van de Geheimnisvolle Mentor om uw verstoorde gevoelens glad te strijken of uw gekrenkte trots te strelen; wat de aandacht van de Richter heeft en diens tijd in beslag neemt, is het voorbereiden van uw ziel op de lange opklimmingsloopbaan.
108:5.7 (1192.2) Ik betwijfel of ik wel in staat ben u uit te leggen wat de Richter nu precies in uw bewustzijn en voor uw ziel doet. Ik weet niet of ik wel volledig op de hoogte ben van wat er werkelijk plaatsvindt binnen de kosmische associatie van een goddelijke Mentor en een menselijk bewustzijn. Het is allemaal ietwat mysterieus voor ons, niet wat het plan en het doel betreft, maar wel hoe deze in feite verwezenlijkt worden. Dit maakt het ook zo moeilijk voor ons om een passende naam te vinden voor deze verheven geschenken aan sterfelijke mensen.
108:5.8 (1192.3) De Gedachtenrichters zouden uw emoties van vrees graag willen veranderen in gevoelens van liefde en vertrouwen; zij kunnen zoiets echter niet werktuiglijk en eigenmachtig doen — dit is immers uw taak. Wanneer ge de beslissingen neemt die u van de kluisters van vrees bevrijden, zorgt ge letterlijk voor het psychische draaipunt waarop de Richter vervolgens een geestelijke hefboom kan toepassen om u op te heffen en steeds meer te verlichten.
108:5.9 (1192.4) Wanneer het gaat om de scherpe, zich duidelijk aftekenende conflicten tussen de hogere en lagere neigingen in de geslachten der mensen, tussen wat werkelijk goed of verkeerd is (niet slechts wat gij misschien goed of verkeerd noemt), dan kunt ge ervan verzekerd zijn dat de Richter altijd op de een of andere wijze duidelijk en actief zal deelhebben aan zulke ervaringen. Het feit dat de menselijke partner zich van deze activiteit van de Richter misschien niet bewust is, doet niet de minste afbreuk aan de waarde en realiteit ervan.
108:5.10 (1192.5) Indien ge persoonlijk een bestemmingsbehoeder hebt en niet tot overleving zoudt komen, moet deze beschermengel verantwoording afleggen om zich van iedere blaam te kunnen zuiveren ten aanzien van de getrouwe uitvoering van de taak die haar was toevertrouwd. Doch Gedachtenrichters worden niet aan zo’n onderzoek onderworpen wanneer hun subjecten er niet in slagen tot overleving te geraken. Wij weten allen dat, hoewel een engel mogelijk tekortschiet in de volmaakte uitvoering van haar dienst, de Gedachtenrichters op de volmaakte wijze van het Paradijs werken: hun dienstbetoon wordt gekenmerkt door een vlekkeloze techniek die boven alle kritiek van enig wezen buiten Divinington verheven is. Ge hebt volmaakte gidsen: derhalve is het doel van volmaaktheid ook zeker bereikbaar.
108:6.1 (1192.6) Het is inderdaad een wonder van goddelijke, minzaamheid dat de verheven, volmaakte Richters zich aanbieden om daadwerkelijk te leven in het bewustzijn van materiële schepselen zoals de stervelingen op Urantia, om werkelijk een proef-verbintenis aan te gaan met wezens van dierlijke afkomst op aarde.
108:6.2 (1193.1) Wat de vroegere status van de bewoners van een wereld ook geweest moge zijn, na de schenking van een goddelijke Zoon en nadat de Geest van Waarheid op alle mensen is uitgestort, stromen de Richters naar zo’n wereld toe om in het bewustzijn van alle normale wilsschepselen te komen wonen. Nadat een geschonken Zoon uit het Paradijs zijn missie voltooid heeft, worden deze Mentoren waarlijk ‘het koninkrijk des hemels in u’. Door de verlening van de goddelijke geschenken komt de Vader zo dicht mogelijk bij de zonde en het kwaad, want het is letterlijk waar dat de Richter in het sterfelijke bewustzijn moet bestaan naast, en zelfs in het centrum van, de menselijke ongerechtigheid. De inwonende Richters worden in het bijzonder gekweld door de gedachten die louter laag bij de gronds en zelfzuchtig zijn; zij worden bedroefd wanneer er geen eerbied is voor hetgeen schoon en goddelijk is, en zij worden praktisch geheel gedwarsboomd in hun werk door veel van ’s mensen dwaze, dierlijke angsten en kinderlijke bezorgdheden.
108:6.3 (1193.2) De Geheimnisvolle Mentoren zijn ongetwijfeld de schenking van de Universele Vader, de weerspiegeling van het beeld van God in het ganse universum. Een groot leraar heeft ooit de mensen vermaand dat zij verjongd moesten worden door de geest van hun denken; dat zij nieuwe mensen moesten worden die, zoals God, geschapen zijn in gerechtigheid en in de volheid van waarheid. De Richter is het merkteken van goddelijkheid, de tegenwoordigheid Gods. Het ‘beeld Gods’ duidt niet op fysieke gelijkenis, noch op de duidelijke beperkingen van de materiële gaven waarmee het schepsel is toegerust, maar veeleer op de gave van de geest-tegenwoordigheid van de Universele Vader in de verheven schenking van de Gedachtenrichters aan de nederige schepselen in de universa.
108:6.4 (1193.3) De Richter is de bron binnen in u waaruit uw geestelijke vorderingen voortkomen, en hij is uw hoop op een goddelijk karakter. Hij is de kracht, het voorrecht en de mogelijkheid tot overleving, welke u zo geheel en voorgoed onderscheidt van louter dierlijke schepselen. Hij is de hogere, waarlijk innerlijke geestelijke stimulans van uw denken, in tegenstelling tot de van buiten komende, fysische stimulus, die het bewustzijn bereikt via het neuro-energetische mechanisme van het materiële lichaam.
108:6.5 (1193.4) Deze trouwe behoeders van de toekomstige loopbaan dupliceren steevast iedere mentale schepping door er een geestelijke tegenhanger aan toe te voegen; op deze wijze herscheppen zij u langzaam en zeker tot wat ge werkelijk (in geestelijke zin) zijt, zodat ge zult kunnen verrijzen op de overlevingswerelden. Al deze voortreffelijke geestelijke herscheppingen worden veilig bewaard in de wordende realiteit van uw evoluerende onsterfelijke ziel, uw morontia-zelf. Deze realiteiten zijn daar daadwerkelijk aanwezig, ondanks het feit dat de Richter maar zelden in staat is deze duplicaat-scheppingen voldoende naar boven te brengen zodat deze aan het licht kunnen treden in uw bewuste denken.
108:6.6 (1193.5) En zoals gij de menselijke ouder zijt, zo is de Richter de goddelijke ouder van uw werkelijke zelf, uw hogere, vorderende zelf, uw betere morontiale en toekomstig geestelijke zelf. En deze evoluerende morontiale ziel is hetgeen de rechters en censors waarnemen, wanneer zij uw overleving verordenen en u omhoog laten gaan naar nieuwe werelden en een nimmer eindigend bestaan in eeuwige verbinding met uw trouwe partner — God, de Richter.
108:6.7 (1193.6) De Richter is het eeuwige prototype, de voorouder, het goddelijke origineel van uw evoluerende onsterfelijke ziel: de Richters zijn de onophoudelijke impuls die de mensen ertoe brengen te pogen om het huidige materiële bestaan meester te worden in het licht van de geestelijke, toekomstige loopbaan. De Mentoren zijn de gevangenen van onvergankelijke hoop, zij zijn de reservoirs van uw eeuwigdurende vooruitgang. En hoe prettig vinden zij het niet om via min of meer rechtstreekse kanalen met hun subject te kunnen communiceren! Welk een vreugde beleven zij niet wanneer zij symbolen en andere indirecte methoden achterwege kunnen laten en hun boodschappen rechtstreeks naar het verstand van hun menselijke partner kunnen overflitsen!
108:6.8 (1194.1) Gij mensen hebt u begeven in een eindeloze ontvouwing van een bijna oneindig panorama, een onbeperkt uitdijen van nimmer eindigende, steeds wijder wordende sferen, van de gelegenheid tot vreugdevolle dienstbaarheid, weergaloos avontuur, sublieme onzekerheid, en ongelimiteerde voooruitgang. Wanneer de wolken zich boven uw hoofd samenpakken, dient uw geloof het feit van de aanwezigheid van de inwonende Richter te aanvaarden, en aldus dient ge in staat te zijn om door de nevelen van uw onzekerheid als sterveling heen te zien, naar het heldere stralen van de zon van eeuwige rechtvaardigheid op de wenkende hoogten van de woningwerelden van Satania.
108:6.9 (1194.2) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper uit Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 109
109:0.1 (1195.1) DE GEDACHTENRICHTERS zijn kinderen van de universum-loopbaan, en inderdaad moeten de maagdelijke Richters ervaring opdoen terwijl sterfelijke schepselen opgroeien en zich ontwikkelen. Zoals de persoonlijkheid van het mensenkind uitgroeit ten behoeve van de worstelingen van het evolutionaire bestaan, zo wordt ook de Richter groot door zijn repetities voor de volgende fase in het opgaande leven. Zoals het kind zich door het sociale leven en het spelen in zijn vroege kinderjaren een adaptieve wendbaarheid eigen maakt ten behoeve van zijn activiteiten als volwassene, zo verwerft de inwonende Richter bedrevenheid voor het volgende stadium van het kosmische leven op grond van het inleidende plannen en oefenen door de sterveling van de activiteiten die te maken hebben met diens morontia-loopbaan. Het menselijk bestaan vormt een periode van oefening waarvan de Richter doeltreffend gebruik maakt om zich voor te bereiden op de toegenomen verantwoordelijkheden en grotere mogelijkheden van een toekomstig leven. De inspanningen van de Richter terwijl hij bij u inwoont, hebben echter niet zozeer betrekking op de aangelegenheden van het tijdelijke leven en het planetaire bestaan. Nu zijn de Gedachtenrichters als het ware bezig met het instuderen van de werkelijkheden van de universum-loopbaan in het evoluerende bewustzijn van mensen.
109:1.1 (1195.2) Er moet wel een veelomvattend, doorwrocht plan bestaan voor de opleiding en ontwikkeling van maagdelijke Richters voordat zij vanuit Divinington worden uitgezonden, maar wij weten hier in feite maar weinig van af. Er bestaat ongetwijfeld ook een uitgebreid systeem voor de herscholing van Richters die reeds ervaring hebben met het inwonen in stervelingen, alvorens zij uitgaan op nieuwe missies om zich te verbinden met stervelingen, maar, nogmaals, in feite weten wij dit niet.
109:1.2 (1195.3) Gepersonaliseerde Richters hebben mij gezegd dat iedere keer wanneer een sterveling bij wie een Mentor heeft ingewoond, er niet in slaagt tot overleving te komen en deze Richter naar Divinington terugkeert, deze een uitgebreide verdere training ondergaat. Deze aanvullende training is mogelijk geworden door de ervaring dat hij bij een mens heeft ingewoond, en wordt altijd gegeven voordat de Richter weer wordt teruggezonden naar de evolutionaire werelden in de tijd.
109:1.3 (1195.4) Er is geen kosmisch substituut voor daadwerkelijke levenservaring. De volmaaktheid van de goddelijkheid van een nieuwgevormde Gedachtenrichter verleent deze Geheimnisvolle Mentor geenszins de ervaren bekwaamheid tot dienstbetoon. Ervaring is niet te scheiden van een levend bestaan: het is het enige dat noodzakelijkerwijs moet worden verkregen door daadwerkelijk leven en waarvan ge door geen enkele hoeveelheid goddelijke gaven ontheven kunt worden. Daarom moeten de Gedachtenrichters, samen met alle wezens die in het huidige domein van de Allerhoogste leven en functioneren, ervaring verwerven: zij moeten evolueren van de lagere, onervaren groepen tot de hogere, die meer ervaring hebben.
109:1.4 (1196.1) Richters doorlopen een welomlijnde ontwikkelingsgang in het bewustzijn van de sterveling: zij verwerven een realiteit van verworvenheid die eeuwig de hunne blijft. Zij verwerven steeds meer Richter-vaardigheid en -bekwaamheid ten gevolge van al hun contacten met de materiële rassen, ongeacht het al dan niet overleven van hun specifieke subjecten. Zij zijn ook gelijkwaardige partners van het menselijke bewustzijn bij het bevorderen van de ontwikkeling van de onsterfelijke ziel met overlevingscapaciteit.
109:1.5 (1196.2) Het eerste stadium in de ontwikkeling van de Richter wordt voltooid in de fusie met de overlevende ziel van een sterveling. Terwijl gij u wat uw natuur betreft naar binnen en naar omhoog ontwikkelt, van mens tot God, ontwikkelen de Richters zich qua natuur aldus naar buiten en naar omlaag, van God tot mens; zo zal het uiteindelijke voortbrengsel van deze vereniging van goddelijkheid en menselijkheid, dan ook eeuwig de zoon des mensen en de zoon Gods zijn.
109:2.1 (1196.3) Wij hebben u ingelicht aangaande de klassificatie van Richters met betrekking tot hun ervaring — maagdelijke, gevorderde, en allerhoogste Richters. Ge dient echter ook een bepaalde functionele categorie te onderkennen, namelijk de zelfhandelende Richters. Een Richter is zelfhandelend:
109:2.2 (1196.4) 1. wanneer hij een bepaalde vereiste ervaring heeft opgedaan in het evoluerende leven van een wilsschepsel, hetzij als tijdelijke inwoner bij een schepsel op een type wereld waar Richters slechts aan sterfelijke subjecten geleend worden, hetzij op een echte fusie-planeet, waar de mens niet tot overleving kwam. Zo’n Mentor is ofwel een gevorderde ofwel een allerhoogste Richter.
109:2.3 (1196.5) 2. Wanneer hij het geestelijk machtsevenwicht tot stand heeft gebracht in een mens die de derde psychische cirkel heeft bereikt en een persoonlijke serafijnse behoeder toegewezen heeft gekregen.
109:2.4 (1196.6) 3. Wanneer hij een subject heeft die de allerhoogste beslissing heeft genomen, die plechtig en oprecht een verloving met de Richter is aangegaan. De Richter rekent van tevoren op het moment van de daadwerkelijke fusie, en beschouwt de vereniging reeds als een feitelijke gebeurtenis.
109:2.5 (1196.7) 4. Wanneer hij een subject heeft dat opgenomen is in een corps van bestemmingsreservisten op een evolutionaire wereld waar stervelingen de weg omhoog gaan.
109:2.6 (1196.8) 5. Wanneer hij op een bepaald moment gedurende de slaap van de mens tijdelijk is losgemaakt uit het bewustzijn van de sterveling waarin hij is gevangen, om een of ander belangrijk werk te kunnen verrichten, zoals het leggen van verbindingen, het maken van contact, een hernieuwde registratie, of een andere dienstverrichting buiten de mens om, die verband houdt met het geestelijke bestuur van de wereld waar hij geplaatst is.
109:2.7 (1196.9) 6. Wanneer hij dienst heeft gedaan in een crisisperiode in de ervaring van een mens die het materiële complement vormde van een geest-persoonlijkheid aan wie de ten uitvoerlegging van een kosmische verrichting was toevertrouwd welke van wezenlijk belang was voor het geestelijke beheer van de planeet.
109:2.8 (1196.10) Zelfhandelende Richters lijken een opvallende mate van wilsvermogen te bezitten in alle zaken die niet de menselijke persoonlijkheid betreffen bij wie zij op dat tijdstip inwonen, zoals wordt aangegeven door hun talrijke heldendaden zowel binnen als buiten de sterfelijke subjecten met wie zij zijn verbonden. Deze Richters nemen deel aan talrijke activiteiten in hun gebied, doch vaker functioneren zij als de onopgemerkte inwoners van de aardse tabernakelen van hun eigen keuze.
109:2.9 (1196.11) Ongetwijfeld kunnen Richters van deze hogere, meer ervaren typen communiceren met Richters in andere gebieden. Ofschoon zelfhandelende Richters inderdaad zo contact met elkaar onderhouden, doen zij dit slechts op de niveaus van hun gemeenschappelijke werk, en met het oogmerk om beheersgegevens te bewaren die van essentieel belang zijn voor het dienstbetoon der Richters in het gebied waar dezen verblijven, ofschoon het bekend is dat zij soms, in tijden van crisis, ook in interplanetaire aangelegenheden hebben gefunctioneerd.
109:2.10 (1197.1) Allerhoogste en zelfhandelende Richters kunnen het lichaam van de mens verlaten wanneer zij maar willen. De inwonenden vormen geen deel van het organische of biologische leven van de sterveling: zij zijn goddelijke fragmenten die daaraan worden toegevoegd. In de oorspronkelijke levensplannen waren zij voorzien, doch zij zijn niet onontbeerlijk voor het materiële bestaan. Niettemin dienen wij hierbij aan te tekenen dat zij slechts zeer zelden zelfs maar tijdelijk hun sterfelijke tabernakel verlaten wanneer zij daar eenmaal hun intrek hebben genomen.
109:2.11 (1197.2) De superhandelende Richters zijn degenen die de hun toevertrouwde taak tot een goed einde hebben gebracht en alleen nog wachten op de ontbinding van het voertuig voor het materiële leven, ofwel op de translatie van de onsterfelijke ziel.
109:3.1 (1197.3) Het karakter van het gedetailleerde werk van Geheimnisvolle Mentoren varieert overeenkomstig hun aanstelling, naargelang zij al of niet verbindings — of fusie — Richters zijn. Sommige Richters worden slechts aan hun subject geleend voor de duur van diens tijdelijke leven; anderen worden verleend als persoonlijkheidskandidaten, met toestemming voor eeuwige fusie indien hun subjecten tot overleving komen. Er bestaat eveneens een lichte variatie in hun werk bij de verschillende planetaire typen, alsook in de verschillende stelsels en universa. Maar over het geheel genomen komt hun arbeid opmerkelijk veel overeen, meer dan het geval is met de taken van geschapen hemelse wezens van enige andere orde.
109:3.2 (1197.4) Op bepaalde primitieve werelden (de groep van serie één) woont de Richter in het bewustzijn van het schepsel als een experiëntiële training, voornamelijk ten behoeve van zijn eigen progressieve ontwikkeling. Gewoonlijk worden er naar zulke werelden Maagdelijke Richters gezonden in vroege tijden, wanneer de primitieve mensen weliswaar in de vallei der beslissingen aankomen, doch slechts betrekkelijk weinigen de keuze zullen maken om de morele hoogten te bestijgen achter de heuvels van zelfbeheersing en karaktervorming, zodat zij de hogere niveaus van hun wordende geestelijkheid kunnen bereiken. (Velen echter, die er niet in slagen met de Richter te fuseren, overleven als met de Geest-gefuseerde opklimmenden). De Richters ontvangen waardevolle scholing en doen prachtige ervaring op gedurende hun tijdelijke partnerschap met het primitieve bewustzijn, en zij kunnen deze ervaring nadien gebruiken ten voordele van hogere wezens op andere werelden. In het ganse uitgestrekte universum gaat nooit iets verloren dat overlevingswaarde heeft.
109:3.3 (1197.5) Op een ander type werelden (de groep van serie twee) worden de Richters slechts aan stervelingen geleend. Hier kunnen de Mentoren nooit fusie-persoonlijkheid bereiken door deze inwoning, doch zij verlenen hun menselijke subjecten wel veel bijstand gedurende hun sterfelijke leven, veel meer dan zij de stervelingen op Urantia kunnen geven. De Richters worden daar aan de stervelingen geleend voor de duur van een enkel leven, als een patroon voor het hogere geestelijke niveau dat dezen kunnen bereiken, als tijdelijke helpers bij de boeiende taak van de vervolmaking van een overlevingskarakter. De Richters keren niet terug na de natuurlijke dood: deze overlevende stervelingen bereiken eeuwig leven door fusie met de Geest.
109:3.4 (1197.6) Op werelden zoals Urantia (de groep van serie drie) vindt een werkelijke verloving plaats met de goddelijke geschenken, een engagement in leven en sterven. Indien ge tot overleving komt, zal er een eeuwige verbintenis plaatsvinden, een eeuwige fusie, waardoor de mens en de Richter tot één wezen worden gemaakt.
109:3.5 (1197.7) In de stervelingen met drie hersenstelsels van deze serie werelden, kunnen de Richters gedurende het tijdelijke leven veel beter daadwerkelijk contact krijgen met hun subjecten dan in de soorten met één of twee hersenstelsels. In de loopbaan na de dood gaat het type stervelingen met drie hersenstelsels echter op dezelfde wijze verder als het soort met één hersenstelsel en de mensen met twee hersenstelsels — de geslachten op Urantia.
109:3.6 (1198.1) Op de werelden waar de stervelingen twee hersenstelsels hebben, worden nadat daar een geschonken Zoon uit het Paradijs heeft verbleven, zelden maagdelijke Richters toegewezen aan personen die de onbetwistbare capaciteit hebben tot overleving. Wij zijn van mening dat op zulke werelden praktisch alle Richters die in intelligente mannen en vrouwen met de capaciteit tot overleven wonen, tot het gevorderde of tot het allerhoogste type behoren.
109:3.7 (1198.2) Onder vele vroege evolutionaire rassen op Urantia bestonden er drie groepen mensen. Er waren mensen die zo animaal waren, dat zij volstrekt niet in staat waren Richters te herbergen. Dan was er de groep mensen bij wie ongetwijfeld Richters konden inwonen en die dezen dan ook ontvingen zodra zij de leeftijd van morele verantwoordelijkheid bereikten. Een derde klasse nam een grenspositie in: deze had wèl het vermogen om een Richter te ontvangen, maar de Mentoren konden alleen in hun bewustzijn komen wonen op het persoonlijke verzoek van de individuele mens.
109:3.8 (1198.3) Maar bij de mensen die praktisch niet voor overleving in aanmerking kunnen komen, omdat zij door toedoen van ongeschikte of inferieure voorouders erfelijk zijn misdeeld, hebben vele maagdelijke Richters diensten verricht en waardevolle voorbereidende ervaringen opgedaan in het contact maken met het evolutionaire bewustzijn, waardoor zij zich beter hebben bekwaamd voor een volgende aanstelling in een hoger type bewustzijn op een andere wereld.
109:4.1 (1198.4) De hogere vormen van intelligente communicate tussen mensen worden zeer bevorderd door de inwonende Richters. Dieren hebben wel gevoelens voor hun soortgenoten, maar zij kunnen geen begrippen aan elkaar overdragen: zij kunnen wel emoties tot uitdrukking brengen, maar geen ideeën of idealen. Mensen van dierlijke oorsprong kennen dan ook geen hoger type intellectuele omgang of geestelijke gemeenschap met hun medemens totdat hun de Gedachtenrichters zijn geschonken, al zijn zulke evolutionaire schepselen wel op weg om Richters te ontvangen wanneer zij het spraakvermogen ontwikkelen.
109:4.2 (1198.5) Dieren communiceren inderdaad op primitieve wijze met elkaar, doch er is van weinig of geen persoonlijkheid sprake in zulk primitief contact. Richters zijn niet persoonlijkheid: zij zijn voorpersoonlijke wezens. Nochtans komen zij voort uit de bron van persoonlijkheid, en verhoogt hun aanwezigheid de kwalitatieve manifestaties van de menselijke persoonlijkheid; dit is in het bijzonder het geval wanneer de Richter reeds eerdere ervaring heeft opgedaan.
109:4.3 (1198.6) Het type Richter is van grote invloed op het vermogen van de menselijke persoonlijkheid om zich uit te drukken. Door de eeuwen heen hebben vele grote intellectuele en geestelijke leiders op Urantia hun invloed voornamelijk kunnen uitoefenen vanwege de superioriteit en eerdere ervaring van hun inwonende Richter.
109:4.4 (1198.7) De inwonende Richters hebben in niet geringe mate samengewerkt met andere geestelijke invloeden bij het transformeren en menselijker maken van de nakomelingen van de primitieve mens uit de oertijd. Indien de Richters die in het bewustzijn van de bewoners van Urantia wonen, zouden worden teruggetrokken, zou de wereld langzaam terugkeren tot veel tonelen en praktijken van de mens uit primitieve tijden: de goddelijke Mentoren zijn een van de reële mogelijkheden tot vooruitgang van de civilisatie.
109:4.5 (1198.8) Ik heb gezien dat er in een bewustzijn op Urantia een Gedachtenrichter woont die volgens de registers op Uversa eerder reeds in vijftien subjecten in Orvonton heeft gewoond. Wij weten niet of deze Mentor ook soortgelijke ervaringen heeft opgedaan in andere superuniversa, maar ik denk van wel. Dit is een wonderbaarlijke Richter, en een van de nuttigste en invloedrijkste krachten op Urantia in het huidige tijdperk. Wat anderen hebben verloren doordat zij hebben geweigerd te overleven, valt nu deze mens (en uw gehele wereld) ten deel. Degene die geen overlevingskwaliteiten bezit, zal zelfs de ervaren Richter worden ontnomen die hij nu heeft, terwijl degene die vooruitzichten heeft op overleving, zelfs de pre-ervaren Richter van een lakse deserteur geschonken zal worden.
109:4.6 (1199.1) In zekere zin bevorderen de Richters wellicht een bepaalde mate van interplanetaire kruisbevruchting in de domeinen van waarheid, schoonheid en goedheid. Doch het wordt hun zelden gegund om tweemaal de ervaring van inwoning door te maken op eenzelfde planeet: geen enkele Richter die nu dienst doet op Urantia is al eerder op deze wereld geweest. Ik weet waarover ik spreek, want wij beschikken over hun nummers en antecedenten in de archieven van Uversa.
109:5.1 (1199.2) Allerhoogste en zelfhandelende Richters kunnen dikwijls factoren van geestelijk belang bijdragen aan het menselijke bewustzijn wanneer dit vrijelijk stroomt in de bevrijde, doch beheerste kanalen van de scheppende verbeelding. Bij zulke gelegenheden, en soms gedurende de slaap, kan de Richter de mentale stromingen tot stilstand brengen, de vloed tegenhouden, en de processie van ideeën vervolgens ombuigen; dit alles wordt gedaan om diepgaande geestelijke transformaties te bewerkstelligen in de hogere regionen van het bovenbewustzijn. Op deze wijze worden de krachten en energieën van het bewustzijn beter afgestemd op de toonaard van de contactuele klanken van het geestelijke niveau van heden en toekomst.
109:5.2 (1199.3) Soms is het mogelijk uw bewustzijn te laten verlichten, om de goddelijke stem te horen die steeds in uw innerlijk spreekt, zodat ge u ten dele bewust moogt worden van de wijsheid, waarheid, goedheid, en schoonheid van de potentiële persoonlijkheid die constant in u woont.
109:5.3 (1199.4) Uw onstandvastige en snel wisselende mentale instelling heeft echter dikwijls tot gevolg dat de plannen van de Richters worden doorkruist en dat hun werk wordt onderbroken. Hun werk wordt niet alleen gehinderd door de aangeboren natuur van de rassen der stervelingen, maar dit dienstbetoon wordt ook ernstig vertraagd door uw eigen vooropgezette meningen, gevestigde ideeën, en vastgeroeste vooroordelen. Vanwege deze belemmeringen duiken vaak alleen hun onvoltooide scheppingen op in uw bewustzijn, en is begripsverwarring het onvermijdelijke gevolg. Derhalve is het bij het nauwkeurig onderzoek van mentale situaties, alleen veilig om iedere afzonderlijke gedachte onmiddellijk te herkennen voor wat deze daadwerkelijk en in de grond der zaak is, en geen aandacht te schenken aan wat zij had kunnen zijn.
109:5.4 (1199.5) De grote opgave in het leven is het richten van de overgeërfde levensneigingen naar de eisen van de geestelijke impulsen waartoe de aanzet wordt gegeven door de goddelijke tegenwoordigheid van de Geheimnisvolle Mentor. Hoewel niemand tijdens de loopbaan in het universum en het superuniversum twee heren kan dienen, moet iedereen in het leven dat ge thans hier op Urantia leidt noodgedwongen wel twee heren dienen. Ieder mens moet bedreven raken in de kunst om voortdurend menselijke compromissen met de wereld aan te gaan, terwijl hij geestelijk trouw blijft aan slechts één meester. Dit is dan ook de reden waarom zo velen wankelen en falen, vermoeid raken en bezwijken onder de druk van de evolutionaire worsteling.
109:5.5 (1199.6) Hoewel het terrein van doeltreffende activiteit van de Richter wordt afgebakend door uw hereditaire cerebrale vermogens alsook door uw eveneens erfelijke elektro-chemische reguleringsmechanisme, verhindert geen enkele erfelijke handicap (in een normaal bewustzijn) ooit uiteindelijke geestelijke prestaties. De erfelijkheid kan een nadelige invloed hebben op het tempo waarin de persoonlijkheid vorderingen maakt, doch de uiteindelijke voltooiing van het opklimmingsavontuur kan er niet door worden verhinderd. Indien ge met uw Richter wilt samenwerken, zal dit goddelijke geschenk vroeg of laat de onsterfelijke morontia-ziel tot ontwikkeling brengen, en zal hij het nieuwe schepsel, na daarmee te zijn gefuseerd, voorstellen aan de soevereine Meester-Zoon van het plaatselijk universum en uiteindelijk aan de Vader der Richters op het Paradijs.
109:6.1 (1200.1) Richters falen nooit, niets dat waard is om te overleven gaat ooit verloren, elke zinvolle waarde in ieder wilsschepsel blijft zeker bestaan, ongeacht het al of niet overleven van de persoonlijkheid die deze zin en bedoeling ontdekt of evalueert. En zo kan een sterveling het overleven afwijzen terwijl zijn levenservaring niet verloren gaat; de eeuwige Richter draagt de waardevolle aspecten van zulk een leven van ogenschijnlijke mislukking over naar een andere wereld en schenkt deze voortbestaande bedoelingen en waarden aan een hoger type sterfelijk bewustzijn, een bewustzijn dat wel de capaciteit heeft om tot overleving te komen. Geen enkele waardevolle ervaring vindt ooit tevergeefs plaats: geen ware bedoeling of reële waarde gaat ooit verloren.
109:6.2 (1200.2) Wat betreft de betrekking van een Geheimnisvolle Mentor met een kandidaat voor fusie: indien hij door zijn sterfelijke partner in de steek wordt gelaten, indien de menselijke partner de opklimmingsloopbaan niet wil volgen, neemt de Richter, wanneer hij wordt bevrijd door de natuurlijke dood (of reeds daarvoor), alles met zich mee wat aan overlevingswaarde is ontwikkeld is in het bewustzijn van dat niet-overlevende schepsel. Indien een Richter er herhaalde malen niet in zou slagen om fusie-persoonlijkheid te verwerven, doordat zijn achtereenvolgende menselijke subjecten niet tot overleving komen, en indien deze Mentor vervolgens gepersonaliseerd zou worden, zou alle ervaring die hij heeft verworven door de inwoning in, en het leren beheersen van, het bewustzijn van al deze stervelingen, het daadwerkelijk bezit worden van zulk een nieuw Gepersonaliseerde Richter, een bezit dat hij in alle toekomstige eeuwen zal genieten en gebruiken. Een Gepersonaliseerde Richter van deze orde is een samengesteld geheel van alle overlevingselementen van alle schepselen bij wie hij eerder te gast is geweest.
109:6.3 (1200.3) Wanneer Richters met een lange ervaring in het universum zich aanbieden om in te wonen in goddelijke Zonen tijdens schenkingsmissies, weten zij heel goed dat zij door dit dienstbetoon nimmer kunnen bereiken dat zij persoonlijkheid verwerven. Dikwijls schenkt de Vader der geesten echter persoonlijkheid aan deze vrijwilligers en stelt hij hen aan als leiders van hun soortgenoten. Dit zijn de persoonlijkheden die op Divinington met eervol gezag worden bekleed. Hun unieke natuur belichaamt dan ook het mozaïek der veelvuldige menselijke ervaringen die zij gedurende het inwonen bij stervelingen hebben opgedaan, en ook de geest-kopie van de menselijke goddelijkheid van de geschonken Zoon uit het Paradijs bij wie zij hun laatste ervaring van inwoning hebben doorgemaakt.
109:6.4 (1200.4) De activiteiten van Richters in uw plaatselijk universum worden bestuurd door de Gepersonaliseerde Richter van Michael van Nebadon, dezelfde Mentor die Michael stap voor stap begeleidde toen hij zijn leven als mens leefde in het vlees van Joshua ben Joseph. Deze buitengewone Richter was waarlijk getrouw aan zijn opdracht, deze heldhaftige Mentor gaf wijze leiding aan de menselijke natuur, door het sterfelijk bewustzijn van de Paradijs-Zoon steeds de weg te wijzen bij het kiezen van het pad van de volmaakte wil van de Vader. Deze Richter had eerder bij Machiventa Melchizedek gediend in de dagen van Abraham, en had heroïsche prestaties geleverd zowel vóór deze inwoning als tussen deze schenkingservaringen in.
109:6.5 (1200.5) Deze Richter zegevierde inderdaad in het menselijke bewustzijn van Jezus — het bewustzijn dat in alle kritieke situaties die zich steeds weer in zijn leven voordeden, volhardde in een geheiligde toewijding aan de wil van de Vader, zeggende: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’ Zulk een vastbesloten toewijding vormt het ware paspoort om vanuit de beperkingen van de menselijke natuur de volkomenheid van goddelijke bekwaamheid te bereiken.
109:6.6 (1200.6) Deze zelfde Richter weerspiegelt nu in de ondoorgrondelijke natuur van zijn machtige persoonlijkheid de menselijkheid van Joshua ben Josef vóór zijn doop — de eeuwige, levende weergave van de eeuwige, levende waarden die de grootste van alle Urantianen schiep uit de bescheiden omstandigheden van een gewoon leven dat hij op zulk een wijze leidde, dat alle geestelijke waarden die in de ervaring van een sterveling bereikbaar zijn, volledig waren benut.
109:6.7 (1201.1) Alles wat van blijvende waarde is en aan een Richter wordt toevertrouwd, is verzekerd van eeuwig voortbestaan. In bepaalde gevallen bewaart de Mentor dit bezit om het te kunnen verlenen aan het bewustzijn van een sterveling bij wie hij in de toekomst zal gaan inwonen; in andere gevallen, en nadat hij gepersonaliseerd is, blijven deze voortlevende, bewaarde realiteiten onder zijn hoede om in de toekomst te worden gebruikt in dienst van de Architecten van het Meester-Universum.
109:7.1 (1201.2) Wij kunnen niet zeggen of de Vader-fragmenten die geen Richter zijn, al dan niet gepersonaliseerd kunnen worden, doch het is u bekend dat de Universele Vader persoonlijkheid verleent uit soevereine, vrije wil. Voorzover wij weten, bereikt het type Vader-fragmenten zoals de Richters slechts persoonlijkheid door het verwerven van persoonlijke eigenschappen door dienstbaarheid-hulpbetoon aan een persoonlijk wezen. Deze Gepersonaliseerde Richters hebben Divinington als hun tehuis, en hier instrueren zij hun voorpersoonlijke metgezellen en geven zij dezen leiding.
109:7.2 (1201.3) De Gepersonaliseerde Gedachtenrichters zijn de vrije, niet-verbonden, niet-aangestelde, soevereine stabiliseerders en compensators in het uitgestrekte universum van universa. In hen gaan de ervaring van de Schepper en van het schepsel samen — existentieel en experiëntieel. Zij zijn wezens van vereende tijd en eeuwigheid. Zij brengen het voorpersoonlijke en het persoonlijke in het bestuur van het universum met elkaar in verband.
109:7.3 (1201.4) De Gepersonaliseerde Richters zijn de alwijze en machtige bestuurders voor de Architecten van het Meester-Universum. Zij zijn de persoonlijke instrumenten van het volle dienstbetoon van de Universele Vader — persoonlijk, voorpersoonlijk, en bovenpersoonlijk. Zij zijn de persoonlijke toedienaren van het buitengewone, het ongewone, en het onverwachte in alle gebieden van de transcendentale, absoniete hemellichamen van het domein van God de Ultieme, zelfs tot en met de niveaus van God de Absolute.
109:7.4 (1201.5) Zij zijn de enige wezens in de universa in wier wezen alle bekende betrekkingen van persoonlijkheid besloten liggen; zij zijn al-persoonlijk — zij zijn vóór persoonlijkheid, zij zijn persoonlijkheid, en zij zijn na persoonlijkheid. Zij dienen de persoonlijkheid van de Universele Vader toe zoals deze was in het eeuwige verleden, is in het eeuwige heden, en in de eeuwige toekomst zal zijn.
109:7.5 (1201.6) Existentiële persoonlijkheid, naar de orde van het oneindige en absolute, heeft de Vader geschonken aan de Eeuwige Zoon, maar voor zijn eigen dienstbetoon heeft hij verkozen experiëntiële persoonlijkheid te reserveren van het type van de Gepersonaliseerde Richter — experiëntiële persoonlijkheid, welke geschonken wordt aan de existentiële voorpersoonlijke Richter. Beider bestemming is aldus de toekomstige, eeuwige bovenpersoonlijkheid van het transcendentale dienstbetoon in de absoniete gebieden van de Ultieme, de Allerhoogst-Ultieme, ja zelfs op de niveaus van de Ultiem-Absolute.
109:7.6 (1201.7) Slechts zelden kunnen de Gepersonaliseerde Richters buiten in de universa worden aangetroffen. Af en toe overleggen zij met de Ouden der Dagen, en soms komen de Gepersonaliseerde Richters van de zevenvoudige Schepper-Zonen naar de hoofdkwartierwerelden van de constellaties om te beraadslagen met de Vorondadek-regeerders.
109:7.7 (1201.8) Toen de planetaire Vorondadek-waarnemer van Urantia — de Zeer Verheven beheerder die niet lang geleden een noodregentschap over uw wereld op zich heeft genomen — zijn gezag bevestigde ten overstaan van de residerende gouverneur-generaal, ving hij zijn noodbestuur over Urantia aan met een volledige staf van zijn eigen keuze. Onmiddellijk wees hij al zijn medewerkers en assistenten hun planetaire taken toe. De drie Gepersonaliseerde Richters die bij hem verschenen op het moment dat hij het regentschap op zich nam, had hij echter niet uitgekozen. Hij wist zelfs niet dat zij op deze wijze zouden verschijnen, want ten tijde van een vorig regentschap hadden zij hun goddelijke tegenwoordigheid niet op deze manier gemanifesteerd. De Meest Verheven regent wees deze zich vrijwillig aanbiedende Gepersonaliseerde Richters dan ook geen diensten of taken toe. Niettemin behoorden deze drie al-persoonlijke wezens tot de actiefste van de talrijke orden hemelse wezens die toen op Urantia dienden.
109:7.8 (1202.1) Gepersonaliseerde Richters verrichten een uitgebreid scala van diensten aan persoonlijkheden van talrijke universum-orden, doch het staat ons niet vrij om deze diensten te bespreken met evolutionaire schepselen in wie Richters wonen. Deze buitengewone menselijke godheden behoren tot de opmerkelijkste persoonlijkheden in het gehele groot universum, en niemand durft te voorspellen wat hun toekomstige missies zouden kunnen inhouden.
109:7.9 (1202.2) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 110
110:0.1 (1203.1) DE GAVE van vrijheid aan onvolmaakte wezens brengt onvermijdelijke tragiek met zich mee, en het is de natuur van de volmaakte voorouderlijke Godheid om universeel en vol genegenheid, in liefdevolle kameraadschap, dit lijden te delen.
110:0.2 (1203.2) Voorzover ik de aangelegenheden van een universum kan overzien, beschouw ik de liefde en toewijding van een Gedachtenrichter als de meest waarlijk goddelijke genegenheid in de ganse schepping. De liefde van de Zonen in hun dienstbetoon aan de geslachten der mensen is indrukwekkend, maar de toewijding van een Richter aan de individuele mens is roerend subliem, goddelijk Vaderlijk. De Paradijs-Vader heeft deze vorm van persoonlijk contact met zijn individuele schepselen blijkbaar uitsluitend voorbehouden aan zichzelf, als een Schepper-prerogatief. Er bestaat in het hele universum van universa dan ook niets dat geheel vergelijkbaar is met het wonderbaarlijke dienstbetoon van deze onpersoonlijke entiteiten, die op zulk een fascinerende wijze inwonen in de kinderen van de evolutionaire planeten.
110:1.1 (1203.3) Men moet zich Richters niet voorstellen als wonend in de materiële hersenen van mensen. Zij zijn geen organisch deel van de fysische schepselen in de verschillende gebieden. Het is juister u de Gedachtenrichter voor te stellen als wonend in het sterfelijke bewustzijn van de mens, dan als bestaand binnen de begrenzingen van een enkel lichamelijk orgaan. En indirect en onherkend communiceert de Richter voortdurend met zijn menselijke subject, vooral tijdens de sublieme ervaringen van eerbiedig contact tussen bewustzijn en geest in het bovenbewustzijn.
110:1.2 (1203.4) Ik zou willen dat het mij mogelijk was evoluerende stervelingen te helpen tot een beter begrip te komen van, en een diepere waardering voor, het onbaatzuchtige, prachtige werk van de Richters die in hen wonen en zich zo trouw wijden aan hun taak om ’s mensen geestelijke welzijn te bevorderen. Deze Mentoren verlenen doeltreffende bijstand aan de hogere fasen van ’s mensen bewustzijn; zij zijn wijze, ervaren bewerkers van het geestelijke potentieel van het menselijke intellect. Deze hemelse helpers wijden zich aan de ontzagwekkende taak om u veilig binnenwaarts en opwaarts te geleiden naar de beschutte hemelse haven van geluk. Deze onvermoeibare werkers hebben zich in dienst gesteld van de toekomstige personificatie van de triomf van goddelijke waarheid in uw eeuwig leven. Zij zijn degenen die waken en arbeiden om het denken van de zich van God bewuste mens weg te loodsen van de gevaarlijke klippen van het kwaad, terwijl zij de evoluerende ziel van de mens bekwaam naar de goddelijke havens van volmaaktheid loodsen, aan vergelegen, eeuwige kusten. De Richters leiden u vol liefde, zij zijn uw betrouwbare en onfeilbare gidsen door de duistere, ongewisse doolhof van uw korte aardse levensloop; zij zijn de geduldige leraren die hun subjecten aldoor aansporen om voorwaarts te gaan op het pad van steeds toenemende volmaaktheid. Zij zijn de zorgzame behoeders van de sublieme waarden in het karakter van het schepsel. Ik wilde wel dat ge hen meer zoudt kunnen liefhebben, meer met hen zoudt meewerken, en hun aanwezigheid met meer genegenheid zoudt koesteren.
110:1.3 (1204.1) Ofschoon de goddelijke inwonenden zich voornamelijk bezig houden met uw geestelijke voorbereiding voor het volgende stadium van het nimmer eindigend bestaan, zijn zij ook hogelijk geïnteresseerd in uw wereldlijke welzijn en in uw werkelijke prestaties op aarde. Zij vinden het een waar genoegen bij te kunnen dragen aan uw gezondheid, geluk en ware voorspoed. Zij staan niet onverschillig tegenover uw welslagen in alle zaken die uw vorderingen op de planeet betreffen, en niet in strijd zijn met uw toekomstige leven van eeuwige vooruitgang.
110:1.4 (1204.2) Richters zijn geïnteresseerd in, en houden zich bezig met, uw dagelijkse handelingen en de vele bijzonderheden van uw leven, voorzover deze van invloed zijn op uw keuzebepaling in belangrijke wereldlijke zaken en op uw geestelijke beslissingen, die van vitaal belang zijn en daardoor factoren in de oplossing van uw opgave om uw ziel te doen overleven en eeuwige vooruitgang te maken. Hoewel passief met betrekking tot uw zuiver tijdelijke welzijn, is de Richter goddelijk actief met betrekking tot alle zaken die uw eeuwige toekomst raken.
110:1.5 (1204.3) De Richter blijft bij u in alle rampen en gedurende alle ziekten die uw verstandelijke vermogens niet geheel ruïneren. Maar het is zeer onheus om welbewust het fysieke lichaam te verontreinigen of anderszins opzettelijk te schenden, het lichaam dat als de aardse tabernakel moet dienen voor dit wonderbare geschenk van God. Alle fysische vergiften hebben een sterk remmende werking op de pogingen van de Richter om het materiële bewustzijn te verheffen, terwijl de mentale vergiften zoals vrees, boosheid, afgunst, jaloezie, achterdocht en onverdraagzaamheid, de geestelijke vooruitgang van de evoluerende ziel eveneens enorm tegenwerken.
110:1.6 (1204.4) Nu beleeft ge de periode waarin uw Richter u voor zich tracht te winnen; en indien ge het vertrouwen maar niet beschaamt dat in u is gesteld door de goddelijke geest die tracht een eeuwige vereniging met uw bewustzijn en ziel te bereiken, dan zal ten slotte die morontia-eenheid tot stand komen, die bovenaardse harmonie, die kosmische coördinatie, dat goddelijke op elkaar afgestemd zijn, die hemelse fusie, die nimmer eindigende versmelting van uw identiteiten, die wezenseenheid die zo volmaakt en finaal is, dat zelfs de meest ervaren persoonlijkheden nooit onderscheid kunnen maken tussen de fusie-partners — de sterfelijke mens en de goddelijke Richter — of hen nog als afzonderlijke identiteiten kunnen herkennen.
110:2.1 (1204.5) Wanneer de Gedachtenrichter in het bewustzijn van een mens komt wonen, brengt hij een model mee van diens levensloop, van het ideale leven dat hijzelf en de Gepersonaliseerde Richters van Divinington hebben vastgesteld en voorbeschikt, en dat door de Gepersonaliseerde Richter van Urantia is gewaarmerkt. Zo beginnen zij hun werk met een welomlijnd, van te voren opgesteld plan voor de verstandelijke en geestelijke ontwikkeling van hun menselijke subject, doch geen mens is verplicht dit plan te accepteren. Ge zijt allen het voorwerp van predestinatie, maar het is niet voorbeschikt dat ge deze goddelijke predestinatie ook moet aanvaarden: het staat u geheel vrij om het hele programma van de Gedachtenrichter of een gedeelte ervan af te wijzen. Het is hun taak om die veranderingen in uw denken en die geestelijke aanpassingen te bewerkstelligen, die gij gaarne en intelligent kunt inwilligen, opdat zij meer invloed kunnen verkrijgen op de richting waarin de persoonlijkheid zich beweegt; onder geen voorwaarde echter zullen de goddelijke Mentoren ooit misbruik van u maken of u op enigerlei wijze eigenmachtig in uw keuzen en beslissingen beïnvloeden. De Richters eerbiedigen de soevereiniteit van uw persoonlijkheid: zij zijn altijd ondergeschikt aan uw wil.
110:2.2 (1204.6) Zij zijn volhardend, vindingrijk, en volmaakt in hun werkmethoden, maar de volitionele zelfheid van hun gastheren doen zij nimmer geweld aan. Geen mens zal door een goddelijke Mentor ooit tegen zijn wil vergeestelijkt worden; overleving is een gave van de Goden, die begeerd moet worden door de schepselen in de tijd. Per slot van rekening zal uit de verslagen blijken dat iedere transformatie die de Richter voor u heeft kunnen bewerkstelligen, tot stand is gebracht met uw toestemming en medewerking; ge zult een gewillige partner van de Richter zijn geweest bij het bereiken van iedere trede van de geweldige transformatie van de opklimmingsloopbaan. De Richter tracht niet uw denken, als zodanig, te beheersen, doch het veeleer te vergeestelijken, het te vereeuwigen.
110:2.3 (1205.1) Noch engelen, noch Richters, leggen zich erop toe de gedachten van de mens rechtstreeks te beïnvloeden: dit is het exclusieve prerogatief van uw persoonlijkheid. De Richters wijden zich aan het verbeteren, wijzigen, richten en coördineren van uw denkprocessen, maar meer speciaal en specifiek wijden zij zich aan het werk van het opbouwen van een geestelijke pendant van uw levensloop, een morontia-afschrift van uw ware, vorderende zelf, met het oog op uw overleving.
110:2.4 (1205.2) Richters werken in de sferen van de hogere niveaus van het menselijke denken en trachten daarbij onophoudelijk morontia-duplicaten te maken van ieder denkbeeld dat in het intellect van de sterveling ontstaat. Er zijn daarom twee realiteiten die de circuits van het menselijk bewustzijn raken en daarin hun middelpunt hebben: de ene realiteit is een sterfelijk zelf dat zich heeft ontwikkeld uit de oorspronkelijke plannen van de Levendragers, de andere is een onsterfelijke entiteit uit de hoge sferen van Divinington, een inwonend geschenk van God. Maar het sterfelijk zelf is ook een persoonlijk zelf; het heeft persoonlijkheid.
110:2.5 (1205.3) Als persoonlijk schepsel hebt ge bewustzijn en wilsvermogen. De Richter, als voorpersoonlijk schepsel, heeft voorbewustzijn en voorwil. Indien ge zo’n volledige overeenstemming bereikt met het bewustzijn van de Richter dat ge eender denkt, dan wordt uw beider bewustzijn één en ontvangt ge de versterking van het bewustzijn van de Richter. Indien vervolgens uw wil de uitvoering van de beslissingen van dit nieuwe, of gecombineerde, bewustzijn beveelt en doorzet, bereikt de voorpersoonlijke wil van de Richter persoonlijkheidsuitdrukking door uw beslissing, en zijt gij en de Richter, wat dit specifieke plan betreft, één. Uw bewustzijn heeft de afstemming op het goddelijke bereikt, en de wil van de Richter heeft persoonlijkheidsuitdrukking verworven.
110:2.6 (1205.4) Naar de mate waarin deze identiteit wordt gerealiseerd, benadert ge mentaal de morontia-orde van bestaan. Morontia-bewustzijn is een begrip dat het wezen en het totaal aangeeft van de bewust- zijnssamenwerking van ongelijksoortige materiële en geestelijke naturen. Morontia-intellect impliceert derhalve een tweevoudig bewustzijn in het plaatselijk universum, dat beheerst wordt door één wil. En bij stervelingen is dit een wil die, hoewel in oorsprong menselijk, nu goddelijk wordt door ’s mensen identificatie van zijn menselijke bewustzijn met het bewustzijn Gods.
110:3.1 (1205.5) Richters spelen het heilige, prachtige spel der eeuwen; zij zijn een der allerhoogste avonturen in tijd en ruimte aangegaan. En hoe gelukkig zijn zij niet wanneer uw medewerking het hun mogelijk maakt u bij te staan in uw korte worsteling in de tijd, terwijl zij hun meeromvattende taken der eeuwigheid blijven uitvoeren. Wanneer uw Richter met u tracht te communiceren, gaat de boodschap echter gewoonlijk verloren in de materiële onderstromen binnen de energiestromingen van het menselijk bewustzijn; slechts af en toe kunt ge een echo, een zwakke, verre echo, van de goddelijke stem opvangen.
110:3.2 (1205.6) Het welslagen van uw Richter in de onderneming om u door het sterfelijke leven heen te loodsen en uw overleving tot stand te brengen, hangt niet zozeer af van de theorieën die ge aanhangt, als wel van uw beslissingen, besluiten en standvastig geloof. Al deze stappen in de groei van uw persoonlijkheid worden krachtige invloeden die uw voortgang bevorderen, omdat zij u helpen mee te werken met de Richter: zij helpen u uw weerstand te laten varen. Gedachtenrichters slagen in hun aardse ondernemingen, of falen daar ogenschijnlijk in, naar de mate waarin stervelingen erin slagen of falen mee te werken met het plan volgens hetwelk zij vooruit moeten worden gebracht op het opwaartse pad dat naar het bereiken van volmaaktheid voert. Het geheim van de overleving schuilt in het allerhoogste verlangen van de mens om zoals God te zijn, en in zijn daarmee gepaard gaande bereidheid om al het mogelijke te doen en te zijn dat van wezenlijk belang is voor het uiteindelijk bereiken van datgene waarnaar zijn alles overheersend verlangen uitgaat.
110:3.3 (1206.1) Wanneer wij spreken van het welslagen of het falen van een Richter, spreken wij in termen van de overleving van een mens. Richters falen nooit; zij maken deel uit van de goddelijke essentie en komen altijd triomferend uit elk van hun ondernemingen tevoorschijn.
110:3.4 (1206.2) Ik kan niet nalaten op te merken dat zo velen van u veel tijd en aandacht besteden aan onbelangrijke kleinigheden des levens, terwijl ge de meer essentiële realiteiten van eeuwig belang bijna geheel over het hoofd ziet — juist die prestaties die betrekking hebben op de ontwikkeling van een meer harmonische werkovereenkomst tussen u en uw Richter. Het belangrijkste doel van het menselijk bestaan is om afgestemd te raken op de goddelijkheid van de inwonende Richter; de belangrijkste prestatie in het leven van een sterveling is het bereiken van ware, begripvolle toewijding aan de eeuwige doeleinden van de goddelijke geest die binnen uw bewustzijn wacht en werkt. Een toegewijd, vastberaden pogen om uw eeuwige bestemming te verwezenlijken laat zich echter heel goed verenigen met een onbezorgd en blijmoedig leven en met een geslaagde, eervolle loopbaan op aarde. Samenwerking met de Gedachtenrichter brengt geen zelfkwelling met zich mee, geen voorgewende vroomheid of hypocriet vertoon van zelfvernedering: het ideale leven is meer een leven van liefdevol dienen dan een bestaan vol zorg en vrees.
110:3.5 (1206.3) Verwarring, een toestand van onzekerheid, soms zelfs van ontmoediging en verbijstering, behoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op weerstand tegen de leiding van de inwonende Richter. Attitudes als deze kunnen soms duiden op een gebrek aan actieve medewerking met de goddelijke Mentor en kunnen derhalve de geestelijke vooruitgang enigszins vertragen, maar dergelijke verstandelijke emotionele moeilijkheden belemmeren geenszins de zekere overleving van de Godkennende ziel. Onwetendheid op zichzelf kan nooit de overleving verhinderen, en evenmin is dit het geval met uit verwarring voortkomende twijfel en angstige onzekerheid. Alleen welbewuste weerstand tegen de leiding van de Richter kan de overleving van de evoluerende onsterfelijke ziel verhinderen.
110:3.6 (1206.4) Ge moet de samenwerking met uw Richter niet als een bijzonder bewust proces zien, want dat is het niet; uw motieven en uw beslissingen, uw trouw aan uw vaste voornemens en uw allerhoogste verlangens, vormen echter een wezenlijke en doeltreffende medewerking. Ge kunt bewust de harmonie met de Richter doen toenemen door:
110:3.7 (1206.5) 1. te verkiezen gehoor te geven aan de goddelijke leiding; eerlijk en oprecht uw diepste besef van waarheid, schoonheid en goedheid tot grondslag te maken van uw menselijk leven en deze kwaliteiten van goddelijkheid vervolgens te coördineren door wijsheid, godsverering, geloof en liefde.
110:3.8 (1206.6) 2. God lief te hebben en te verlangen om zoals hij te zijn — echte erkenning van het goddelijke vaderschap en liefdevolle aanbidding van de hemelse Vader.
110:3.9 (1206.7) 3. De mensen lief te hebben en van ganser harte te verlangen hen te dienen — de oprechte erkenning van de broederschap der mensen, gekoppeld aan intelligente, wijze genegenheid voor elk van uw medestervelingen.
110:3.10 (1206.8) 4. Vreugdevolle aanvaarding van het kosmische burgerschap — de oprechte erkenning van uw toenemende verplichtingen jegens de Allerhoogste en het besef van de wederzijdse afhankelijkheid van de evolutionaire mens en de evoluerende Godheid. Dit betekent de geboorte van kosmische moraliteit en het dagende besef van universele verplichtingen.
110:4.1 (1207.1) Richters zijn in staat de aanhoudende stroom van kosmische informatie die over de hoofdcircuits van tijd en ruimte binnenkomt, te ontvangen: zij staan in volle verbinding met de geest-informatie en -energie van de universa. Maar deze machtige inwonenden kunnen niet erg veel van deze rijkdom aan wijsheid en waarheid overdragen aan het bewustzijn van hun sterfelijke subjecten, vanwege het gebrek aan gemeenschappelijkheid van natuur en de afwezigheid van responsieve herkenning.
110:4.2 (1207.2) De Gedachtenrichter spant zich voortdurend in om uw bewustzijn zodanig te vergeestelijken, dat uw morontia-ziel tot ontwikkeling komt; gijzelve zijt u echter meestal niet bewust van deze innerlijke diensten. Ge kunt op geen enkele wijze onderscheid maken tussen het product van uw eigen materiële verstand en dat van de vereende activiteiten van uw ziel en de Richter.
110:4.3 (1207.3) Bepaalde plotselinge ingevingen van gedachten, plotselinge gevolgtrekkingen en andere mentale beelden zijn soms direct of indirect het werk van de Richter. Veel vaker echter zijn het ideeën die plotseling in het bewustzijn opduiken nadat zij zich in de verzonken lagen hebben gegroepeerd — natuurlijke, alledaagse voorvallen in het psychisch functioneren, die inherent zijn aan de circuits van het evoluerende dierlijke bewustzijn. (In tegenstelling tot deze onderbewuste emanaties, verschijnen de openbaringen van de Richter via de gebieden van het bovenbewustzijn.)
110:4.4 (1207.4) Vertrouwt alle zaken van het bewustzijn, vanaf de allereerste rimpeling van bewustheid, toe aan de hoede van de Richters. Te zijner tijd zullen zij, zoniet in deze wereld, dan wel op de woningwerelden, getrouwelijk rekenschap afleggen van hun rentmeesterschap, en uiteindelijk zullen zij de bedoelingen en waarden die aan hun zorg en hoede werden toevertrouwd, weer tevoorschijn brengen. Zij zullen alle waardige schatten van uw sterfelijk bewustzijn doen herrijzen indien ge tot overleving komt.
110:4.5 (1207.5) Er bestaat een diepe kloof tussen het menselijke en het goddelijke, tussen de mens en God. De mensengeslachten op Urantia zijn in zo hoge mate elektrisch en chemisch gereguleerd, zij lijken in hun algemene gedrag zozeer op de dieren, zij zijn zo emotioneel in hun alledaagse reacties, dat het voor de Mentoren buitengewoon moeilijk wordt hen te leiden en richting te geven. Het ontbreekt u zozeer aan moedige beslissingen en toegewijde medewerking, dat uw inwonende Richters het welhaast onmogelijk vinden rechtstreeks met uw menselijke bewustzijn te communiceren. En zelfs wanneer het hun wèl mogelijk is een glimp van nieuwe waarheid over te flitsen naar de evoluerende ziel van een sterveling, verblindt deze geestelijke openbaring het schepsel dikwijls zodanig, dat er een convulsie van fanatisme ontstaat, of dat er andere intellectuele beroeringen in gang gezet worden, met rampzalige gevolgen. Menige nieuwe religie en menig vreemd ‘isme’ dankt zijn ontstaan aan onvolgroeide, onvolledige, verkeerd begrepen en verminkte mededelingen van de Gedachtenrichters.
110:4.6 (1207.6) De archieven op Jerusem laten zien dat er reeds vele duizenden jaren lang per generatie steeds minder mensen zijn geweest die veilig konden functioneren met zelfhandelende Richters. Dit is een alarmerende toestand, en de superviserende persoonlijkheden van Satania stemmen in met de voorstellen van sommigen van uw meer directe planetaire supervisoren, die voorstaan dat er maatregelen worden getroffen om de hogere geestelijke typen onder de mensenrassen van Urantia speciale aandacht te schenken en dezen in stand te houden.
110:5.1 (1207.7) De missie en invloed van de Richter moeten niet verward of verwisseld worden met wat gewoonlijk het geweten wordt genoemd: er bestaat geen direct verband tussen deze beide. Het geweten is een menselijke en zuiver psychische reactie. Men moet het niet minachten, maar men kan moeilijk zeggen dat het de stem Gods tot de ziel is, hetgeen de stem van de Richter inderdaad zou zijn indien deze gehoord kon worden. Het geweten spoort u terecht aan te doen wat juist is, maar de Richter tracht u bovendien te zeggen wat waarlijk juist is: dat wil zeggen, wanneer en voorzover ge in staat zijt om de leiding van de Mentor waar te nemen.
110:5.2 (1208.1) De droomervaringen van de mens, de wanordelijke en onsamenhangende parade van het ongecoördineerde slapende bewustzijn, tonen voldoende duidelijk aan dat de Richters er niet in slagen de uiteenlopende factoren in het bewustzijn van de mens te harmoniseren en met elkaar in verband te brengen. De Richters kunnen in één enkel leven eenvoudig niet eigenmachtig twee zo ongelijke en geheel verschillende typen denken als het menselijke en het goddelijke met elkaar coördineren en synchroniseren. Wanneer zij daar wel in slagen, zoals soms is gebeurd, dan worden zulke zielen rechtstreeks overgebracht naar de woningwerelden, zonder dat zij de ervaring van de dood behoeven door te maken.
110:5.3 (1208.2) Gedurende de slaaptijd poogt de Richter slechts datgene tot stand te brengen, waarmee de wil van de persoonlijkheid in wie hij woont van te voren volledig heeft ingestemd door de beslissingen en keuzen die tijdens uren van volledig waakbewustzijn werden gemaakt en die daardoor een plaats hebben gekregen in het domein van het bovenbewustzijn, het verbindingsgebied waar het menselijke en het goddelijke elkaar vinden.
110:5.4 (1208.3) Terwijl de stervelingen bij wie zij te gast zijn, slapen, trachten de Richters hun scheppingen te registreren in de hogere niveaus van het materiële bewustzijn, en sommige van uw groteske dromen wijzen erop dat zij er niet in zijn geslaagd doeltreffend contact te maken. De absurditeiten van het droomleven getuigen niet alleen van de pressie van niet tot uitdrukking gebrachte emoties, maar ook van de afschuwelijke vervorming van de voorstellingen van geestelijke begrippen die door de Richters worden aangeboden. Uw eigen hartstochten, driften, en andere aangeboren neigingen, brengen zichzelf tot uitdrukking in het beeld, en stellen de onderdrukte verlangens die zij zijn, in de plaats van de goddelijke boodschappen welke de inwonende Richters gedurende uw onbewuste slaap in de psychische registers trachten in te voeren.
110:5.5 (1208.4) Het is buitengewoon gevaarlijk om ervan uit te gaan dat uw droomleven een inhoud heeft die van de Richter afkomstig is. De Richters werken inderdaad gedurende de slaap, maar uw gewone droomervaringen zijn zuiver fysiologische en psychologische verschijnselen. Het is eveneens riskant om te trachten onderscheid te maken tussen hetgeen de Richters aan denkbeelden trachten te registreren, en de min of meer voortdurende, bewuste ontvangst van hetgeen door het sterfelijke geweten wordt gedicteerd. Dit zijn problemen die zullen moeten worden opgelost door uw individuele onderscheidingsvermogen en uw persoonlijke beslissingen. Het is evenwel beter dat een mens de vergissing begaat dat hij een uiting van de Richter afwijst door aan te nemen dat het gaat om een louter een menselijke ervaring, dan dat hij de fout begaat dat hij een reactie van het sterfelijke bewustzijn verheft tot de sfeer van goddelijke waardigheid. Vergeet niet dat de invloed van een Gedachtenrichter voor het grootste deel, doch niet geheel, een ervaring is in het bovenbewustzijn.
110:5.6 (1208.5) In verschillende mate, en steeds meer naargelang ge hoger komt in de psychische cirkels, communiceert ge inderdaad met uw Richter, soms rechtstreeks, maar vaker indirect. Het is echter gevaarlijk om het idee te koesteren dat ieder nieuw denkbeeld dat in het menselijke bewustzijn opkomt, een ingeving is van de Richter. Bij wezens van uw orde is het vaker zo, dat wat gij voor de stem van de Richter houdt, in werkelijkheid een emanatie is van uw eigen intellect. Dit is een gevaarlijk terrein, en iedereen moet deze problemen voor zichzelf oplossen naar zijn natuurlijke, menselijke wijsheid en zijn bovenmenselijk inzicht.
110:5.7 (1208.6) De Richter van de mens door wie deze communicatie tot stand komt, heeft zo’n grote vrijheid van handelen omdat deze mens vrijwel geheel onberoerd blijft door alle uiterlijke manifestaties van de innerlijke aanwezigheid van de Richter: het is inderdaad een gunstige omstandigheid dat hij zich welbewust in het geheel niet druk maakt over de gehele procedure. Hij heeft een van de zeer ervaren Richters van zijn tijd en generatie, en toch verklaart zijn bestemmingsbehoeder dat zijn passieve reactie op, en zijn niet-actieve interesse in, de verschijnselen die gepaard gaan met de aanwezigheid van deze veelzijdige Richter in zijn bewustzijn, een zeldzame en gelukkige reactie is. Dit alles vormt dan ook een gunstige coördinatie van invloeden, gunstig zowel voor de Richter in diens hogere sfeer van activiteit, als voor de menselijke partner vanuit het standpunt van diens gezondheid, efficiëntie en kalmte.
110:6.1 (1209.1) Het totaal aan persoonlijkheidsrealisatie op een materiële wereld ligt in de successieve verovering van de zeven psychische cirkels der sterfelijke potentialiteit. Het binnentreden in de zevende cirkelgang markeert het begin van het functioneren van echte menselijke persoonlijkheid. De voltooiing van de eerste cirkelgang geeft aan dat de sterveling tot relatieve rijpheid is gekomen. Ofschoon het doorlopen van de zeven cirkels van kosmische groei niet gelijk staat met fusie met de Richter, markeert de verovering van deze cirkels wèl het bereiken van de niveaus die voorafgaan aan fusie met de Richter.
110:6.2 (1209.2) De Richter is de partner die met u op gelijke voet staat in het bereiken van de zeven cirkels — het verwerven van betrekkelijke volwassenheid als sterveling. De Richter klimt met u op van de zevende cirkelgang tot de eerste, maar zijn vooruitgang naar de status van allerhoogste macht en zelf-handelen staat geheel los van de actieve medewerking van uw sterfelijke bewustzijn.
110:6.3 (1209.3) De psychische cirkels zijn niet uitsluitend intellectueel, noch geheel morontiaal: ze hebben betrekking op de status van de persoonlijkheid, het bewustzijn dat verworven is, de groei van de ziel, en de afstemming op de Richter. Om deze niveaus met goed gevolg te doorlopen, is het harmonisch functioneren van de gehele persoonlijkheid vereist, niet alleen een bepaald aspect ervan. De groei van de delen staat niet gelijk met de ware rijping van het geheel; de delen groeien in werkelijkheid naargelang de ontplooiing van het gehele zelf — het volledige zelf — materieel, verstandelijk en geestelijk.
110:6.4 (1209.4) Wanneer de ontwikkeling van de verstandelijke natuur zich sneller voltrekt dan die van de geestelijke, maakt deze omstandigheid de communicatie met de Gedachtenrichter zowel moeilijk als gevaarlijk. Insgelijks resulteert overgeestelijke ontwikkeling dikwijls in een fanatieke, verwrongen interpretatie van de geestelijke leiding van de goddelijke inwonende. En een gebrek aan geestelijke capaciteit maakt het zeer moeilijk om aan zo’n materieel intellect de geestelijke waarheden over te dragen die in het hogere bovenbewustzijn wonen. Aan een bewustzijn dat volmaakt in evenwicht is, dat huist in een lichaam met gezonde gewoonten, gestabiliseerde neurale energieën en evenwichtige chemische functies — wanneer de fysische, mentale, en geestelijke krachten zich in een drieënige harmonie ontwikkelen — kan een maximum aan licht en waarheid worden geschonken met een minimum aan gevaar voor het leven in de wereld of risico voor het werkelijke welzijn van zo’n wezen. Door zulk een evenwichtige groei klimt de mens omhoog langs de cirkels van planetaire vooruitgang — één voor één, van de zevende tot de eerste.
110:6.5 (1209.5) De Richters zijn altijd bij u en van u, doch zelden kunnen zij rechtstreeks, als een ander wezen, tot u spreken. Cirkelgang na cirkelgang versterken uw verstandelijke beslissingen, morele keuzen en geestelijke ontwikkeling het vermogen van de Richter om in uw bewustzijn te functioneren; cirkel na cirkel klimt ge daardoor op uit de lagere stadia van omgang met de Richter en van afstemming van uw bewustzijn op hem, zodat hij zijn beelden van uw bestemming met toenemende helderheid en overtuiging steeds beter kan registreren in de evoluerende bewustheid van uw Godzoekende bewustzijn-ziel.
110:6.6 (1210.1) Iedere beslissing die ge neemt, belemmert òf vergemakkelijkt het functioneren van de Richter; deze zelfde beslissingen bepalen dan ook eveneens uw vooruitgang in de cirkelgangen van menselijke prestatie. Weliswaar is de allerhoogste kwaliteit van een beslissing, haar betrekking tot een crisis, van grote invloed op het bereiken van de volgende cirkel, maar vele beslissingen, vele herhalingen, volhardende herhalingen, zijn niettemin ook van wezenlijk belang om zeker te stellen dat deze reacties tot gewoonten worden.
110:6.7 (1210.2) Het is moeilijk de zeven niveaus van menselijke vooruitgang precies te omschrijven, omdat deze niveaus persoonlijk zijn: zij zijn variabel voor de individuele mens en worden blijkbaar bepaald door de groeicapaciteit van iedere mens. Het veroveren van deze niveaus van kosmische evolutie wordt op drie wijzen weerspiegeld:
110:6.8 (1210.3) 1. Afstemming op de Richter. Het vergeestelijkende bewustzijn nadert de tegenwoordigheid van de Richter in verhouding tot de cirkels die worden bereikt.
110:6.9 (1210.4) 2. De evolutie van de ziel. De wording van de morontia-ziel geeft de mate en diepte van het beheersen van de cirkels aan.
110:6.10 (1210.5) 3. Realiteit van de persoonlijkheid. De graad van werkelijkheid van de zelfheid wordt rechtstreeks bepaald door de mate waarin de cirkels veroverd zijn. Personen worden reëler naarmate zij opklimmen van het zevende naar het eerste niveau van het sterfelijk bestaan.
110:6.11 (1210.6) Naarmate de cirkels worden doorlopen, groeit het kind van de materiële evolutie op tot de volwassen mens die potentieel onsterfelijk is. De schaduwachtige werkelijkheid van de embryonale natuur van een mens in de zevende cirkelgang maakt plaats voor de duidelijkere manifestatie van de wordende morontia-natuur van een burger van het plaatselijk universum.
110:6.12 (1210.7) Hoewel het onmogelijk is de zeven niveaus of psychische cirkelgangen van de menselijke groei precies te omschrijven, is het ons wel geoorloofd u een indruk te geven van de minimum- en maximum-grenzen van deze stadia waarin de volwassenheid wordt verwezenlijkt:
110:6.13 (1210.8) De zevende cirkelgang. Mensen komen op dit niveau wanneer zij het vermogen ontwikkelen tot persoonlijke keuzen, individuele beslissingen, morele verantwoordelijkheid en de capaciteit tot het bereiken van geestelijke individualiteit. Dit geeft aan dat de zeven assistent-bewustzijnsgeesten gezamenlijk functioneren onder leiding van de geest van wijsheid, dat het sterfelijke schepsel is opgenomen in de invloedssfeer van de Heilige Geest, en op Urantia, dat de Geest van Waarheid voor het eerst functioneert, op hetzelfde moment dat er in het bewustzijn van de sterveling een Gedachtenrichter wordt ontvangen. Het binnentreden in de zevende cirkelgang maakt een sterfelijk schepsel tot een ware potentiële burger van het plaatselijk universum.
110:6.14 (1210.9) De derde cirkel. Het werk van de Richter wordt veel effectiever wanneer de mens op de weg omhoog de derde cirkel heeft bereikt en persoonlijk een serafijnse bestemmingsbehoeder heeft gekregen. Hoewel er geen blijk is van georganiseerde samenwerking tussen de Richter en de serafijnse behoeder, valt er niettemin een onmiskenbare verbetering in alle fasen van kosmische prestatie en geestelijke ontwikkeling te zien na de toewijzing van de persoonlijke serafijnse begeleider. Wanneer de derde cirkel wordt bereikt, poogt de Richter gedurende het nog resterende gedeelte van het leven van de sterveling het bewustzijn van de mens te morontia-iseren, de nog overblijvende cirkels te doen doorlopen, en het eindstadium te doen bereiken van het goddelijk-menselijke deelgenootschap, voordat de natuurlijke dood dit unieke partnerschap ontbindt.
110:6.15 (1210.10) De eerste cirkel. De Richter kan gewoonlijk pas rechtstreeks en onmiddellijk met u spreken wanneer ge de eerste, finale cirkelgang van uw vooruitgang als sterveling bereikt. Dit niveau vormt de hoogst mogelijke bewustwording van de betrekking tussen het bewustzijn en de Richter in de menselijke ervaring, alvorens de evoluerende morontia-ziel wordt bevrijd van de bekleedselen van het materiële lichaam. Wat het bewustzijn, de emoties en het kosmische inzicht aangaat, betekent het bereiken van de eerste psychische cirkel dat het materiële bewustzijn en de geest-Richter elkaar in de menselijke ervaring zo dicht mogelijk zijn genaderd.
110:6.16 (1211.1) Wellicht zouden deze psychische cirkels van de voortgang van de sterveling beter kunnen worden aangeduid als kosmische niveaus — een daadwerkelijk vatten van betekenissen en besef van waarden, dat steeds nader komt tot de morontia-bewustheid dat de evolutionaire ziel het begin van een relatie met de wordende Allerhoogste is aangegaan. En juist deze relatie maakt het voor immer onmogelijk om de strekking van de kosmische cirkels volledig duidelijk te maken aan het materiële bewustzijn. Het bereiken van deze cirkels houdt slechts in betrekkelijke zin verband met Godsbewustzijn. Iemand in de zevende of zesde cirkel kan bijna even waarlijk Godkennend zijn — bewust van zijn zoonschap — als iemand in de tweede of eerste cirkel, maar mensen in deze lagere cirkels zijn zich veel minder bewust van hun experiëntiële betrekking tot de Allerhoogste, van hun burgerschap in het universum. Het bereiken van deze kosmische cirkels zal deel gaan uitmaken van de ervaring van opklimmenden op de woningwerelden, indien zij er niet in slagen dit vóór de natuurlijke dood te verwezenlijken.
110:6.17 (1211.2) De aandrijving door geloof maakt de volle bewustwording van ’s mensen zoonschap bij God tot een ervaringsfeit, maar handelen, het uitvoeren van beslissingen, is van wezenlijk belang voor het evolutionaire bereiken van het besef van progressieve verwantschap met de kosmische actualiteit van de Allerhoogste. In de geestelijke wereld zet geloof potentialiteiten om in actualiteiten, maar in de eindige gebieden van de Allerhoogste wordt het potentieel bestaande alleen tot actualiteit door en via de verwezenlijking van keuze-ervaring. Maar de keuze om de wil van God te doen, verbindt, in het handelen van de persoonlijkheid, geestelijk geloofsvertrouwen met materiële beslissingen, en hierdoor wordt voorzien in een goddelijk, geestelijk draaipunt voor het effectiever functioneren van de menselijke, materiële hefboomwerking van de honger naar God. Door zulk een wijze coördinatie van materiële en geestelijke krachten wordt zowel het kosmische besef van de Allerhoogste als het morontia-verstaan van de Paradijs-Godheden in aanzienlijke mate versterkt.
110:6.18 (1211.3) De verovering van de kosmische cirkels staat in verband met de kwantitatieve groei van de morontia-ziel, het verstaan van allerhoogste betekenissen. De kwalitatieve status van deze onsterfelijke ziel is echter geheel afhankelijk van het begrip dat het levende geloof heeft van de Paradijs-potentiële feit-waarde dat de sterfelijke mens een zoon is van de eeuwige God. Daarom gaat iemand in de zevende cirkel even zeker door naar de woningwerelden om een verdere kwantitatieve verwezenlijking van kosmische groei te bereiken, als iemand in de tweede, of zelfs in de eerste cirkel.
110:6.19 (1211.4) Er bestaat slechts een indirect verband tussen het bereiken van de kosmische cirkels en daadwerkelijke religieuze ervaring: deze vorderingen zijn wederkerig en derhalve wederzijds heilzaam. Een louter geestelijke ontwikkeling behoeft niet veel te maken te hebben met planetaire materiële welvaart, maar het bereiken van de cirkels verhoogt altijd het potentieel tot menselijk succes en prestaties van de sterveling.
110:6.20 (1211.5) Van de zevende tot en met de derde cirkel vindt er een steeds sterkere, verenigde werkzaamheid plaats van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, teneinde het sterfelijk bewustzijn af te wennen van zijn afhankelijkheid van de realiteiten der mechanismen van het materiële leven, ter voorbereiding op de morontia-niveaus van ervaring waarin het steeds verder wordt binnengeleid. Vanaf de derde cirkel en verder neemt de invloed van de assistenten steeds meer af.
110:6.21 (1211.6) De zeven cirkels omvatten ervaring van de sterveling van het hoogste zuiver dierlijke niveau tot het laagste daadwerkelijk contactuele morontia-niveau van zelf-bewustheid als een persoonlijkheidservaring. De beheersing van de eerste kosmische cirkel geeft aan dat de pre-morontia-rijpheid van de sterveling is bereikt en markeert de beëindiging van het vereende dienstbetoon van de assistent-bewustzijnsgeesten als een exclusieve invloed van bewustzijnsactiviteit in de menselijke persoonlijkheid. Voorbij de eerste cirkel vertoont het bewustzijn steeds meer verwantschap met de intelligentie van het morontia-stadium der evolutie — het verenigde dienstbetoon van het kosmische bewustzijn en de boven de assistent-geesten uitgaande gift van de Scheppende Geest van een plaatselijk universum.
110:6.22 (1212.1) De hoogtijdagen in de individuele loopbaan van een Richter zijn: ten eerste, wanneer het menselijke subject doorbreekt in de derde psychische cirkelgang en daarmee de zelf-activiteit van de Mentor zekerstelt, waardoor het gebied waar deze kan functioneren groter wordt (aangenomen dat de inwonende Richter niet reeds zelf-handelend was); vervolgens wanneer de menselijke partner de eerste psychische cirkelgang bereikt en de twee daardoor onderling kunnen gaan communiceren, althans tot op zekere hoogte; en tenslotte wanneer zij eindelijk en voor eeuwig gefuseerd worden.
110:7.1 (1212.2) Het voltooien van de zeven kosmische cirkelgangen staat niet gelijk aan fusie met de Richter. Er leven vele stervelingen op Urantia die hun cirkels hebben bereikt; fusie hangt echter af van andere, nog grotere en subliemere geestelijke prestaties, van het bereiken van een finale, volledige overeenstemming van de wil van de sterveling met de wil van God zoals deze zetelt in de Gedachtenrichter.
110:7.2 (1212.3) Wanneer een mens de kosmische cirkelgangen heeft voltooid, en voorts, wanneer de finale keuze van de wil van de sterveling het de Richter toestaat om het deelgenootschap van de menselijke identiteit met de morontiale ziel te voltooien gedurende het evolutionaire, fysieke leven, dan gaan de ziel en de Richter in deze geconsummeerde verbinding onafhankelijk van elkaar naar de woningwerelden, waar het mandaat van Uversa wordt uitgegeven dat voorziet in de onmiddellijke fusie van de Richter en de morontiale ziel. Deze fusie nog tijdens het fysische leven verteert het materiële lichaam onmiddellijk: mensen die getuige zouden zijn van zulk een schouwspel, zouden alleen zien dat de sterveling die wordt overgebracht, ‘in vurige wagens’ verdwijnt.
110:7.3 (1212.4) De meeste Richters die hun subjecten van Urantia hebben overgebracht, waren zeer ervaren en hadden volgens onze registers tevoren in talrijke stervelingen op andere werelden gewoond. Vergeet niet dat Richters ook waardevolle ervaring opdoen tijdens het inwonen op planeten waar ze alleen worden geleend; het is dus niet zo dat Richters alleen maar ervaring voor gevorderd werk verwerven in de sterfelijke subjecten die niet tot overleving komen.
110:7.4 (1212.5) Na fusie met de sterveling delen de Richters uw bestemming en ervaring: zij zijn u. Na de fusie van de onsterfelijke morontia-ziel en de met haar verbonden Richter, komen de gehele ervaring en alle waarden van de één uiteindelijk in het bezit van de ander, zodat de twee in feite één entiteit zijn. In zekere zin is dit nieuwe wezen een entiteit met een eeuwig verleden en een eeuwige toekomst. Al wat eens menselijk was in de overlevende ziel en al wat experiëntieel goddelijk is in de Richter, wordt nu daadwerkelijk het bezit van de nieuwe, immer opklimmende universum-persoonlijkheid. Doch op ieder universum-niveau kan de Richter de nieuwe mens slechts die eigenschappen schenken die op dat niveau zinvol en waardevol zijn. Een absolute eenheid met de goddelijke Mentor, een volledige uitputting van hetgeen een Richter kan schenken, kan slechts in de eeuwigheid tot stand komen, na het finale bereiken van de Universele Vader, de Vader der geesten, hij die immer de bron is van deze goddelijke geschenken.
110:7.5 (1212.6) Wanneer de evoluerende ziel en de goddelijke Richter eindelijk voor eeuwig zijn gefuseerd, verwerft elk alle ervaarbare kwaliteiten van de ander. Deze gecoördineerde persoonlijkheid bezit de gehele experiëntiële herinnering aan de overleving, die eens was opgeslagen in het voorouderlijk sterfelijke bewustzijn en zich toen in de morontia-ziel bevond, en daarenboven omvat deze potentieel volkomene de gehele experiëntiële herinnering van de Richter van zijn inwoning in stervelingen van alle tijd. Doch de Richter zal een eeuwigheid van toekomst nodig hebben om het persoonlijkheidspartnerschap ooit volledig te begiftigen met de betekenissen en waarden die de goddelijke Mentor uit de eeuwigheid van het verleden met zich meedraagt.
110:7.6 (1213.1) Bij de overgrote meerderheid der Urantianen moet de Richter echter geduldig de komst van de verlossende dood afwachten, moet hij wachten tot de wordende ziel wordt bevrijd uit de welhaast volledige overheersing door de energiepatronen en chemische krachten die inherent zijn in uw materiële orde van bestaan. De voornaamste moeilijkheid die ge ondervindt wanneer ge in contact wilt komen met uw Richter, bestaat juist in deze inherente materiële natuur. Er zijn maar zo weinig stervelingen die echte denkers zijn: geestelijk ontwikkelt en disciplineert ge uw denken niet zover, dat er een gunstige verbinding kan ontstaan met de goddelijke Richter. Het oor van het menselijk bewustzijn is bijna doof voor de geestelijke smeekbeden die de Richter overbrengt uit de veelvuldige boodschappen in de universele uitzendingen van liefde die van de Vader der barmhartigheden uitgaan. De Richter bevindt dat het bijna onmogelijk is deze inspirerende geest-aanwijzingen te registreren in een dierlijk bewustzijn dat zo volledig wordt overheerst door de chemische en elektrische krachten die eigen zijn aan uw fysische natuur.
110:7.7 (1213.2) Richters verheugen zich wanneer zij contact maken met het sterfelijke bewustzijn; zij moeten echter geduld oefenen gedurende de lange jaren waarin zij in stilte in u wonen en niet in staat zijn door de dierlijke weerstand heen te breken en rechtstreeks met u te communiceren. Hoe hoger de Richters opklimmen op de treden van dienst, hoe efficiënter zij worden. Zij kunnen u, in het vlees, echter nimmer met dezelfde volle, meevoelende en uitdrukkingsvolle genegenheid begroeten, als wanneer ge hen van bewustzijn tot bewustzijn zult ontwaren op de woningwerelden.
110:7.8 (1213.3) Tijdens het sterfelijke leven houden het materiële lichaam en bewustzijn u gescheiden van uw Richter en beletten zij een vrije communicatie met hem; na de dood en na de eeuwige fusie, zijt gij en de Richter één — ge zijt niet als afzonderlijke wezens te onderscheiden — en dus bestaat er geen behoefte aan communicatie zoals gij dit begrip verstaat.
110:7.9 (1213.4) Hoewel de stem van de Richter steeds binnen u is, zullen de meesten van u haar gedurende hun leven zelden horen. Mensen die nog niet gevorderd zijn tot de derde en tweede cirkelgang horen de stem van de Richter zelden rechtstreeks, behalve in momenten van allerhoogst verlangen, in een situatie van allerhoogst gewicht, en na een beslissing van allerhoogste strekking.
110:7.10 (1213.5) Tijdens het maken en verbreken van een contact tussen het sterfelijke bewustzijn van een bestemmingsreservist en de planetaire supervisoren is de inwonende Richter soms zo gesitueerd, dat het hem mogelijk wordt een boodschap aan zijn sterfelijke partner door te geven. Niet lang geleden werd op Urantia zo’n boodschap door een zelfhandelende Richter doorgegeven aan zijn menselijke partner, een lid van het korps der bestemmingsreservisten. Deze boodschap werd ingeleid met de volgende woorden: ‘En wil nu, zonder het subject van mijn zorgzame toewijding te kwetsen of aan risico’s bloot te stellen, en zonder al te streng te zijn of hem te ontmoedigen, mijn hiernavolgende smeekbede aan hem voor mij optekenen.’ Daarop volgde een ontroerend schone en dringende aansporing. Onder meer drong de Richter er op aan ‘dat hij mij getrouwer zijn oprechte medewerking moge verlenen, dat hij met meer opgewektheid moge volhouden bij het verrichten van de taken waarvoor ik hem plaats, getrouwer moge zijn in het uitvoeren van het programma dat ik heb opgesteld, geduldiger de beproevingen onderga die ik heb uitgekozen, met meer volharding en opgewektheid het pad moge volgen van mijn keuze, en met meer nederigheid de erkenning moge ontvangen die hem wellicht zal toevallen ten gevolge van mijn onafgebroken inspanningen — wil aldus mijn aansporing aan de mens in wie ik woon overbrengen. Hem schenk ik de allerhoogste toewijding en liefde van een goddelijke geest. En zeg voorts tot mijn geliefd subject dat ik met wijsheid en kracht werkzaam zal blijven tot het allerlaatst, totdat de laatste aardse worsteling voorbij zal zijn: ik zal trouw zijn aan de mij toevertrouwde persoonlijkheid. Ik spoor hem aan tot overleving te komen, mij niet teleur te stellen, mij niet de beloning te doen missen voor mijn geduldige, intense worsteling. Het hangt van de menselijke wil af of wij persoonlijkheid verwerven. Geduldig ben ik cirkel na cirkel opgekommen in dit menselijke bewustzijn, en mij is bevestigd dat mijn werk de goedkeuring wegdraagt van het hoofd van mijn gelijken. Cirkel na cirkel ga ik verder naar de beoordeling. Ik wacht met vreugde en zonder vrees het appèl der bestemming af; ik ben gereed om alles voor te leggen aan het oordeel van de rechtbanken van de Ouden der Dagen.’
110:7.11 (1214.1) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper uit Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 111
111:0.1 (1215.1) DE AANWEZIGHEID van de goddelijke Richter in het menselijk bewustzijn maakt het voor altijd onmogelijk dat de wetenschap of de filosofie tot een bevredigend begrip zal komen van de evoluerende ziel van de menselijke persoonlijkheid. De morontia-ziel is het kind van het universum en kan slechts werkelijk worden gekend door kosmisch inzicht en geestelijke ontdekking.
111:0.2 (1215.2) De begrippen ziel en inwonende geest zijn niet nieuw op Urantia: zij zijn reeds dikwijls in de verschillende geloofsstelsels op de planeet aan de dag getreden. Vele Oosterse, en sommige Westerse godsdiensten hebben ingezien dat de mens een goddelijk erfdeel bezit, naast wat hij van zijn voorouders erft. Het voelen van de innerlijke tegenwoordigheid naast de uiterlijke alomtegenwoordigheid van de Godheid, maakt reeds lang deel uit van vele religies op Urantia. Mensen geloven reeds lang dat er binnen de menselijke natuur iets groeit, iets vitaals dat bestemd is om langer te bestaan dan de korte spanne van het tijdelijke leven.
111:0.3 (1215.3) Voordat de mens zich realiseerde dat zijn evoluerende ziel werd verwekt door een goddelijke geest, dacht men dat deze ziel zetelde in verschillende fysieke organen — het oog, de lever, de nieren, het hart, en later de hersenen. De primitieve mens associeerde zijn ziel met bloed, adem, schaduwen, en met zijn eigen spiegelbeeld in het water.
111:0.4 (1215.4) In het atman — begrip kwamen de leraren van het Hindoeïsme werkelijk dicht in de buurt van een besef van de natuur en de aanwezigheid van de Richter, maar de mede-aanwezig-heid van de evoluerende, potentieel onsterfelijke ziel onderscheidden zij niet. De Chinezen echter erkenden twee aspecten van de mens, het yang en het yin, de ziel en de geest. De Egyptenaren, en met hen vele Afrikaanse stammen, geloofden ook in twee factoren, de ka en de ba; meestal geloofde men niet dat de ziel een voorbestaan had, dit werd alleen verondersteld van de geest.
111:0.5 (1215.5) De bewoners van het Nijldal geloofden dat aan ieder bevoorrecht individu bij de geboorte, of spoedig daarna, een beschermgeest werd geschonken, die zij de ka noemden. Zij leerden dat deze beschermgeest bij zijn sterfelijke subject bleef gedurende diens hele leven, en hem voorging in de toekomstige bestaanstoestand. Op de muren van een tempel in Luxor waar de geboorte van Amenhotep III wordt afgebeeld, ziet men de kleine prins zittend op de arm van de Nijlgod, en dichtbij hem bevindt zich een ander kind, in voorkomen identiek aan de prins, dat een symbool is van de entiteit die de Egyptenaren de ka noemden. Dit beeldhouwwerk werd voltooid in de vijftiende eeuw voor Christus.
111:0.6 (1215.6) Men dacht zich de ka als een hogere geleidegeest die wenste de met hem verbonden ziel van de sterveling op de betere wegen van het tijdelijke leven te brengen, maar vooral invloed uit te oefenen op het lot van zijn menselijke subject in het hiernamaals. Wanneer een Egyptenaar uit deze periode stierf, verwachtte men dat zijn ka op hem zou wachten aan gene zijde van de Grote Rivier. Aanvankelijk dacht men dat alleen koningen een ka hadden, maar weldra geloofde men dat alle rechtvaardige mensen deze bezaten. Een Egyptische heerser zei, doelend op de ka in zijn hart: ‘Ik sloeg hetgeen hij zei niet in de wind; ik was bevreesd om tegen zijn leiding in te gaan. Ik voer daarbij zeer wel; op deze wijze had ik voorspoed vanwege hetgeen hij mij liet doen; ik kwam tot aanzien door zijn leiding.’ Velen geloofden dat de ka een ‘godsspraak vormde in iedereen.’ Velen geloofden dat hun toekomst zou zijn ‘de eeuwigheid in blijdschap des harten door te brengen in de goedgunstigheid van de God die in u is.’
111:0.7 (1216.1) Ieder volk van evoluerende stervelingen op Urantia bezit een woord dat equivalent is aan het begrip ziel. Vele primitieve volkeren meenden dat de ziel de wereld gadesloeg door de ogen van de mens; daarom waren ze zo lafhartig bevreesd voor de kwaadwilligheid van het boze oog. Lang hebben zij geloofd dat ‘de geest des mensen de lamp des Heren is.’ De Rig-Veda zegt: ‘Mijn bewustzijn spreekt tot mijn hart.’
111:1.1 (1216.2) Ofschoon het werk der Richters geestelijk van natuur is, moeten zij noodgedwongen al hun arbeid op een verstandelijke grondslag verrichten. Het bewustzijn is de menselijke grond waarop de Mentor-geest, met de medewerking van de persoonlijkheid in wie hij woont, de morontia-ziel tot ontwikkeling moet doen komen.
111:1.2 (1216.3) Er bestaat een kosmische eenheid in de onderscheiden bewustzijnsniveaus van het universum van universa. Het verstandelijke zelf ontstaat in het kosmische bewustzijn, ongeveer zoals een nevel ontstaat in de kosmische energieën in de universum-ruimte. Op het menselijke (dus persoonlijke) niveau van het verstandelijke zelf wordt, met instemming van het sterfelijk bewustzijn, het potentieel van geest-evolutie dominant, wegens de geestelijke gaven van de menselijke persoonlijkheid alsmede de scheppende tegenwoordigheid van een entiteitspunt van absolute waarde binnen dit menselijke zelf. Doch deze geest-dominantie over het materiële bewustzijn is afhankelijk van twee ervaringen: dit bewustzijn moet zich hebben ontwikkeld via het dienstbetoon van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, en het materiële (persoonlijke) zelf moet verkiezen samen te werken met de inwonende Richter bij het scheppen en verzorgen van het morontia-zelf, de evolutionaire, potentieel onsterfelijke ziel.
111:1.3 (1216.4) Het materiële bewustzijn is de arena waarin menselijke persoonlijkheden leven, zich van zichzelf bewust zijn, beslissingen nemen, God verkiezen of hem verzaken, tot eeuwig leven komen of zichzelf vernietigen.
111:1.4 (1216.5) De materiële evolutie heeft u voorzien van een levensapparaat, uw lichaam; de Vader zelf heeft u begiftigd met de zuiverste geest-werkelijkheid die bekend is in het universum, uw Gedachtenrichter. Maar aan u, ondergeschikt aan uw eigen beslissingen, is bewustzijn toevertrouwd en door dit bewustzijn leeft ge of sterft ge. In dit bewustzijn, en met dit bewustzijn, neemt ge die morele beslissingen die u in staat stellen om Richtergelijkheid te verwerven, en dit is Godgelijkheid.
111:1.5 (1216.6) Het sterfelijk bewustzijn is een tijdelijk verstandsstelsel, dat aan mensen voor de duur van een materieel leven ten gebruike wordt gegeven, en overeenkomstig hun gebruik van dit bewustzijn aanvaarden of verwerpen zij het potentieel van een eeuwig bestaan. Het bewustzijn is nagenoeg het enige dat ge aan universum-werkelijkheid bezit en dat aan uw wil is onderworpen, en de ziel — het morontia-zelf — zal getrouwelijk de oogst te zien geven van de beslissingen die het sterfelijke zelf in de tijd neemt. De bewustheid van de mens rust licht op het onderliggende elektro-chemische mechanisme, en raakt licht aan het geest-morontia-energiestelsel erboven. Van geen van deze twee stelsels is de mens zich in zijn sterfelijke leven ooit geheel bewust; derhalve moet hij werken in het bewustzijn, waarvan hij zich wel bewust is. En wat de overleving zeker stelt, is niet zozeer hetgeen het verstand begrijpt, als wel wat het verstand verlangt te begrijpen; het is niet zozeer datgene waar het bewustzijn op lijkt, als hetgeen waar het bewustzijn op tracht te lijken, wat de identificatie met geest vormt. Wat uitloopt op opgang door het universum, is niet zozeer dat de mens zich bewust is van God, als wel dat hij hunkert naar God. Wat ge vandaag zijt, is niet zo belangrijk als wat ge wordt, van dag tot dag en in de eeuwigheid.
111:1.6 (1217.1) Het bewustzijn is het kosmische instrument waarop de menselijke wil de wanklanken van vernietiging kan spelen, en waarop deze zelfde menselijke wil de heerlijke melodieën van vereenzelviging met God en de daaruit voortvloeiende eeuwige overleving kan voortbrengen. De aan de mens verleende Richter is per slot van rekening ontoegankelijk voor het kwaad en niet in staat tot zonde, maar het sterfelijk bewustzijn kan daadwerkelijk worden verwrongen, vervormd, en slecht en lelijk worden gemaakt door de zondige kuiperijen van een perverse, zelfzuchtige, menselijke wil. Evenzo kan dit bewustzijn nobel, schoon, waarachtig en goed worden — werkelijk groots — in overeenstemming met de door de geest verlichte wil van een mens die God kent.
111:1.7 (1217.2) Het evolutionaire bewustzijn is alleen dan geheel stabiel en betrouwbaar, wanneer het zich manifesteert aan de beide uitersten van kosmische intellectualiteit — het volledig mechanische en het geheel vergeestelijkte. Tussen de verstandelijke uitersten van de zuiver mechanische regulering en de ware geest-natuur, bevindt zich die enorme groep van evoluerende en opklimmende soorten bewustzijn wier stabiliteit en rust afhankelijk zijn van de keuze van de persoonlijkheid en van zijn vereenzelviging met geest.
111:1.8 (1217.3) Doch de mens onderwerpt zijn wil niet lijdelijk, slaafs aan de Richter. Veeleer verkiest hij op actieve, positieve, en coöperatieve wijze de leiding van de Richter te volgen wanneer, en terwijl, deze leiding bewust verschilt van de verlangens en impulsen van het natuurlijke, sterfelijke bewustzijn. De Richters bewerken wel ’s mensen bewustzijn, maar overheersen dit nooit tegen zijn wil; voor de Richter heeft de menselijke wil het allerhoogste gezag. En deze wil beschouwen en respecteren zij werkelijk zo, terwijl zij ernaar streven de geestelijke doeleinden te bereiken van het richten der gedachten en de transformatie van het karakter in de bijna onbegrensde arena van het evoluerende menselijke verstand.
111:1.9 (1217.4) Het bewustzijn is uw schip, de Richter is uw loods, de menselijke wil is de kapitein. De gezagvoerder van het sterfelijke vaartuig moet zo wijs zijn om erop te vertrouwen dat de goddelijke loods de opgaande ziel naar de morontia-havens van de eeuwige overleving zal geleiden. Slechts uit zelfzucht, laksheid en zonde kan ’s mensen wil het geleide van deze liefdevolle loods verwerpen en uiteindelijk de sterfelijke reis doen eindigen in een schipbreuk op de gevaarlijke, kwalijke klippen van afgewezen genade en op de rotsen van door hem omhelsde zonde. Met uw instemming zal deze trouwe loods u veilig over de barrières van de tijd en over de belemmeringen van de ruimte heen leiden, naar de oorsprong zelve van het goddelijke bewustzijn, en nog verder, naar de Vader der Richters op het Paradijs.
111:2.1 (1217.5) In alle bewustzijnsfuncties van de kosmische intelligentie is de totaliteit van bewustzijn dominant over de delen van het verstandelijk functioneren. Bewustzijn is, in wezen, functionele eenheid; derhalve moet bewustzijn wel immer deze constitutieve eenheid manifesteren, zelfs wanneer dit wordt tegengegaan en belemmerd door de onverstandige daden en keuzen van een misleid zelf. En deze eenheid van bewustzijn zoekt onveranderlijk geest-coördinatie, op alle niveaus van haar associatie met personen met de waardigheid van wil en opklimmingsprerogatieven.
111:2.2 (1217.6) Het materiële bewustzijn van de sterfelijke mens is het kosmische weefgetouw dat de morontia-weefsels draagt waarop de inwonende Gedachtenrichter de geest-patronen rijgt van een universum-karakter dat blijvende waarden en goddelijke betekenissen kent — een overlevende ziel met een ultieme bestemming en een nimmer eindigende loopbaan voor zich, een potentieel volkomene.
111:2.3 (1218.1) De menselijke persoonlijkheid wordt geïdentificeerd met bewustzijn en geest, bijeengehouden in een functionele relatie door leven in een materieel lichaam. Deze functionerende betrekking tussen zulk een bewustzijn en geest resulteert niet in een combinatie van de kwaliteiten of eigenschappen van bewustzijn en geest, doch veeleer in een geheel nieuwe, oorspronkelijke en unieke universum-waarde van potentieel eeuwige duurzaamheid, de ziel.
111:2.4 (1218.2) Drie, en niet twee, factoren spelen een rol in de evolutionaire schepping van zulk een onsterfelijke ziel. Deze drie antecedenten van de morontiale menselijke ziel zijn:
111:2.5 (1218.3) 1. het menselijke bewustzijn en alle kosmische invloeden die daaraan voorafgaan en erop inwerken;
111:2.6 (1218.4) 2. de goddelijke geest die in dit menselijk bewustzijn woont, en alle vermogens die inherent zijn aan zulk een fragment van absolute geestelijkheid, alsmede alle daarmee verbonden geestelijke invloeden en factoren in het leven van de mens;
111:2.7 (1218.5) 3. de betrekking tussen het materiële bewustzijn en de goddelijke geest, die een waarde impliceert en een betekenis draagt die in geen van de twee factoren die deze associatie vormen, te vinden is. De realiteit van deze unieke betrekking is materieel noch geestelijk, maar morontiaal. Dit is de ziel.
111:2.8 (1218.6) De middenwezens noemen deze zich ontwikkelende ziel van de mens reeds lang het midden-bewustzijn, te onderscheiden van het lagere of materiële bewustzijn, en het hogere of kosmische bewustzijn. Dit midden-bewustzijn is werkelijk een morontia-verschijnsel, want het bestaat in het gebied tussen het materiële en het geestelijke. Het potentieel tot zulk een morontia-ontwikkeling is inherent in de twee universele bewustzijnsimpulsen: de impuls van het eindige schepsel-bewustzijn om God te leren kennen en de goddelijkheid van de Schepper te bereiken, en de impuls van het oneindige bewustzijn van de Schepper om de mens te leren kennen en de ervaring van het schepsel te verwerven.
111:2.9 (1218.7) Deze verheven verrichting, het ontwikkelen van de onsterfelijke ziel, wordt mogelijk doordat het sterfelijke bewustzijn ten eerste persoonlijk is, en ten tweede, in verbinding staat met werkelijkheden die boven het dierlijke uitgaan; het is in het bezit van een bovenmateriële kwaliteit die het door de kosmos is toegediend, waardoor de evolutie is verzekerd van een morele natuur die in staat is morele beslissingen te nemen, en daardoor een bona fide, creatief contact tot stand te brengen met de samenwerkende vormen van geestelijke bijstand en met de inwonende Gedachtenrichter.
111:2.10 (1218.8) Het onvermijdelijke gevolg van zulk een contactuele vergeestelijking van het menselijke bewustzijn is de geleidelijke geboorte van een ziel, de gezamenlijke afstammeling van een assistent-bewustzijn beheerst door een menselijke wil die vurig begeert God te leren kennen, in verbinding met de geestelijke krachten van het universum die onder de albeheersing staan van een werkelijk fragment van de God der ganse schepping — de Geheimnisvolle Mentor. En zo stijgt de materiële, sterfelijke realiteit van het zelf uit boven de tijdsbeperkingen van het fysische levensapparaat en bereikt het nieuwe uitdrukking en nieuwe identificatie in het evoluerende voertuig voor de continuïteit van het zelf, de morontiale, onsterfelijke ziel.
111:3.1 (1218.9) De vergissingen van het sterfelijke denken en de dwalingen in het menselijk gedrag kunnen de evolutie van de ziel duidelijk vertragen, ofschoon zij dit morontia-verschijnsel niet kunnen beletten wanneer de inwonende Richter er eenmaal, met toestemming van de wil van het schepsel, de aanzet toe heeft gegeven. Doch vóór de dood van de sterveling heeft deze zelfde materiële, menselijke wil te allen tijde het vermogen om deze keuze te herroepen en de overleving te verwerpen. Zelfs nadat hij tot overleving is gekomen, behoudt de sterveling in opgang nog dit prerogatief om het eeuwige leven naar verkiezing af te wijzen: op ieder moment vóór de fusie met de Richter kan het evoluerende, opklimmende schepsel verkiezen de wil van de Paradijs-Vader te verzaken. De fusie met de Richter geeft het feit te kennen dat de opklimmende sterveling voor eeuwig en zonder voorbehoud verkozen heeft de wil van de Vader te doen.
111:3.2 (1219.1) Tijdens het leven in het vlees krijgt de zich ontwikkelende ziel de gelegenheid om kracht bij te zetten aan de bovenmateriële beslissingen van het sterfelijke bewustzijn. De ziel, die bovenmaterieel is, functioneert uit zichzelf niet op het materiële niveau der menselijke ervaring. Evenmin kan deze subgeestelijke ziel zonder de medewerking van een geest van de Godheid, zoals de Richter, functioneren boven het morontia-niveau. De ziel neemt ook geen finale beslissingen, totdat de dood of overbrenging haar losmaakt uit de materiële verbinding met het sterfelijke bewustzijn, behalve wanneer en voorzover dit materiële bewustzijn zulk gezag vrijelijk en gewillig overdraagt aan de morontia-ziel, met wie het tezamen functioneert. Gedurende het leven zetelt de wil van de sterveling, het vermogen van de persoonlijkheid om te beslissen en te kiezen, in de materiële bewustzijnscircuits; naarmate de groei van de sterveling op aarde vordert, vereenzelvigt dit zelf, met zijn onschatbare vermogens tot kiezen, zich meer en meer met de entiteit der wordende morontia-ziel; na de dood en na de woningwereld-opstanding is de menselijke persoonlijkheid volledig vereenzelvigd met het morontia-zelf. De ziel is aldus het embryo van het toekomstige morontia-voertuig van de persoonlijkheidsidentiteit.
111:3.3 (1219.2) Deze onsterfelijke ziel is aanvankelijk geheel morontiaal van natuur, doch zij bezit zulk een capaciteit tot ontwikkeling, dat zij onveranderlijk opklimt naar de ware geest-niveaus die van fusie-waarde zijn voor de geesten der Godheid, gewoonlijk dezelfde geest van de Universele Vader die de aanzet heeft gegeven tot zulk een creatief verschijnsel in het bewustzijn van het schepsel.
111:3.4 (1219.3) Het menselijke bewustzijn en de goddelijke Richter zijn zich beiden bewust van de aanwezigheid en distinctieve aard van de tot ontwikkeling komende ziel — de Richter ten volle en het bewustzijn ten dele. De ziel wordt zich meer en meer bewust van zowel het bewustzijn als van de Richter als entiteiten die met haar zijn verbonden, overeenkomstig haar eigen evolutionaire groei. De ziel vertoont kenmerken van zowel het menselijke bewustzijn als van de goddelijke geest, doch zij evolueert volhardend in de richting van een sterkere beheersing door de geest en van goddelijke dominantie, door het aankweken van een bewustzijnsfunctie welks betekenissen zich trachten te coördineren met ware geest-waarde.
111:3.5 (1219.4) De levensloop van de sterveling, de evolutie der ziel, is niet zozeer een proeftijd, als wel een opleiding. Vertrouwen in de overleving van allerhoogste waarden is de kern van religie; echte religieuze ervaring bestaat in de vereniging van allerhoogste waarden en kosmische betekenissen als een besef van de universele realiteit.
111:3.6 (1219.5) Het bewustzijn kent kwantiteit, werkelijkheid, bedoelingen. Kwaliteit — waarden — wordt echter gevoeld. Dat wat voelt, is de gezamenlijke schepping van het bewustzijn dat weet, en de ermee geassocieerde geest die tot-werkelijkheid-maakt.
111:3.7 (1219.6) Voorzover ’s mensen evoluerende morontia-ziel doortrokken raakt van waarheid, schoonheid en goedheid, als besef dat zij zich bewust is van God, wordt zulk een resulterend wezen onvernietigbaar. Indien er geen overleving van eeuwige waarden zou zijn in de zich ontwikkelende ziel van de mens, dan is het sterfelijke bestaan zinloos en is het leven zelf een tragische illusie. Maar immer geldt dat ge wat ge in de tijd begint, vast en zeker in de eeuwigheid ten einde zult brengen — indien het waard is om ten einde te worden gebracht.
111:4.1 (1219.7) Herkennen is het verstandelijke proces van het inpassen van de zintuiglijke indrukken van de buitenwereld in de geheugenpatronen van het individu. Begrijpen impliceert dat deze herkende zintuiglijke indrukken en de daarmede verbonden geheugenpatronen geïntegreerd of georganiseerd zijn tot een dynamisch netwerk van principes.
111:4.2 (1220.1) Betekenissen worden ontleend aan een combinatie van herkenning en begrip. Betekenissen zijn niet-bestaand in een wereld die alleen maar zintuiglijk of materieel is. Betekenissen en waarden worden slechts waargenomen in de innerlijke of bovenmateriële sferen van de menselijke ervaring.
111:4.3 (1220.2) De vorderingen van ware civilisatie worden geboren in deze innerlijke wereld der mensheid. Alleen het innerlijk leven is waarlijk creatief. De civilisatie kan nauwelijks vooruitgaan wanneer het merendeel der jeugd van een generatie haar belangstelling en energie richt op de materialistische activiteiten in de zintuiglijke buitenwereld.
111:4.4 (1220.3) De innerlijke en de uiterlijke wereld hebben verschillende waardenstelsels. Iedere civilisatie loopt gevaar wanneer driekwart van haar jeugd een materialistisch beroep kiest en zich wijdt aan het najagen van de zintuiglijke activiteiten van de uiterlijke wereld. De civilisatie is in gevaar wanneer de jeugd zich niet meer interesseert voor de ethica, sociologie, eugenese, filosofie, de schone kunsten, religie en kosmologie.
111:4.5 (1220.4) Alleen binnen de hogere niveaus van het bovenbewuste denken, waar dit het geest-gebied der menselijke ervaring raakt, kunt ge die hogere denkbeelden vinden die, verbonden met doeltreffende grondpatronen, zullen bijdragen tot de opbouw van een betere, bestendiger beschaving. Persoonlijkheid is inherent creatief, maar functioneert alleen zodanig in het innerlijk leven van de individuele mens.
111:4.6 (1220.5) Sneeuwkristallen zijn altijd zeshoekig van vorm, maar geen twee zijn ooit gelijk. Kinderen kunnen naar typen worden ingedeeld, maar geen twee zijn precies gelijk, zelfs niet in het geval van tweelingen. Persoonlijkheid volgt wel bepaalde typen, maar is toch altijd uniek.
111:4.7 (1220.6) Geluk en vreugde ontstaan in het innerlijke leven. Geheel alleen kunt ge geen werkelijke vreugde ervaren. Een eenzelvig leven is rampzalig voor uw geluk. Zelfs families en volken zullen meer van het leven genieten als ze het met anderen delen.
111:4.8 (1220.7) Ge kunt de uiterlijke wereld — de omgeving — niet volledig beheersen. Ge hebt de meeste zeggenschap over de creativiteit van uw innerlijke wereld, omdat uw persoonlijkheid hier in zo grote mate wordt bevrijd uit de kluisters van de wetten van voorafgaande veroorzaking. Persoonlijkheid gaat gepaard met een gelimiteerde soevereiniteit van de wil.
111:4.9 (1220.8) Aangezien dit innerlijke leven van de mens waarlijk creatief is, berust bij ieder mens de verantwoordelijkheid om te kiezen of deze creativiteit spontaan en geheel lukraak zal zijn, of beheerst, geleid en constructief. Hoe kan een scheppende verbeelding waardige kinderen voortbrengen, wanneer het toneel waarop zij functioneert reeds is ingenomen door vooroordeel, haat, angst, gevoelens van wrok, wraakzucht en allerlei kwezelarij?
111:4.10 (1220.9) Ideeën kunnen hun oorsprong hebben in de prikkels uit de buitenwereld, maar idealen worden alleen geboren in de creatieve gebieden van de innerlijke wereld. Heden ten dage worden de volkeren der wereld geleid door mensen die een overvloed aan ideeën hebben, maar zeer arm zijn aan idealen. Dit is de verklaring voor armoede, afscheiding, oorlog en rassenhaat.
111:4.11 (1220.10) Het probleem is dit: indien de mens met vrije wil is begiftigd met creatieve kracht in zijn innerlijk, dan moeten wij erkennen dat de creativiteit van de vrije wil ook het potentieel omvat van destructiviteit uit vrije wil. En wanneer creativiteit verandert in destructiviteit, staat ge oog in oog met de verwoesting die het kwaad en zonde aanrichten — onderdrukking, oorlog en vernietiging. Het kwaad is een gedeeltelijkheid van creativiteit, die tot desintegratie en uiteindelijke vernietiging voert. Elk conflict is een kwaad, in de zin dat het de creatieve functie van het innerlijk leven remt — het is een vorm van burgeroorlog binnen de persoonlijkheid.
111:4.12 (1221.1) Innerlijke creativiteit draagt bij tot veredeling van het karakter door de integratie van de persoonlijkheid en de unificatie van het zelf. Het verleden valt niet te veranderen: alleen de toekomst kan veranderd worden door het dienstbetoon van de huidige creativiteit van het innerlijk zelf — dit geldt immer.
111:5.1 (1221.2) Het doen van de wil van God is niets meer of minder dan dat het schepsel de bereidheid toont zijn innerlijk leven met God te delen — met diezelfde God die zo’n leven van innerlijke betekenis-waarde voor het schepsel mogelijk heeft gemaakt. Delen is Godgelijk — het is goddelijk. God deelt alles met de Eeuwige Zoon en met de Oneindige Geest, terwijl dezen op hun beurt alle dingen delen met hun goddelijke Zonen en hun geest-Dochters in de universa.
111:5.2 (1221.3) De imitatie van God is de sleutel tot volmaaktheid; het doen van zijn wil is het geheim der overleving en van volmaaktheid in de overleving.
111:5.3 (1221.4) Stervelingen leven in God, en dus heeft God ook gewild om in stervelingen te leven. Zoals mensen zich aan hem toevertrouwen, zo heeft hij — en als eerste — een deel van zichzelf aan mensen toevertrouwd om bij hen te zijn: heeft hij goedgevonden om in mensen te leven en bij mensen in te wonen in ondergeschiktheid aan de menselijke wil.
111:5.4 (1221.5) Vrede in dit leven, overleving in de dood, volmaaktheid in het volgende leven, dienstbaarheid in de eeuwigheid — dit alles wordt nu (in de geest) verworven wanneer de persoonlijkheid van het schepsel goedvindt — verkiest — om de wil van het schepsel ondergeschikt te maken aan de wil van de Vader. En de Vader heeft reeds verkozen om een fragment van zichzelf ondergeschikt te maken aan de wil van de persoonlijkheid van het schepsel.
111:5.5 (1221.6) Zulk een keuze van het schepsel betekent geen uitlevering van de wil. Het is een heiliging van de wil, een uitbreiding van de wil, een verheerlijking van de wil, een vervolmaking van de wil; dit kiezen verheft de wil van het schepsel dan ook van het niveau van zijn tijdelijk belang, tot die hogere staat waar de persoonlijkheid van de geschapen zoon gemeenschap heeft met de persoonlijkheid van de geest-Vader.
111:5.6 (1221.7) Dit verkiezen van de wil van de Vader is het geestelijk ontdekken van de geest-Vader door de sterfelijke mens, ook al moeten er eeuwen verstrijken voordat de geschapen zoon daadwerkelijk in de feitelijke tegenwoordigheid van God op het Paradijs zal kunnen staan. Dit kiezen bestaat niet zozeer in de loochening van de wil van het schepsel — ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede’ — als wel in de positieve bevestiging door het schepsel, ‘Het is mijn wil dat uw wil geschiede.’ En indien deze keuze wordt gemaakt, zal de God-kiezende zoon vroeg of laat de innerlijke verbintenis (fusie) vinden met het inwonende Godsfragment, terwijl deze volmaakt wordende zoon de allerhoogste persoonlijkheidsbevrediging zal vinden in de eerbiedige gemeenschap tussen de persoonlijkheid van de mens en de persoonlijkheid van zijn Maker, twee persoonlijkheden wier creatieve eigenschappen zich voor eeuwig hebben vereend in een zelf-gewilde wederkerigheid van uitdrukking — de geboorte van een nieuw eeuwig partnerschap van de wil van een mens en de wil van God.
111:6.1 (1221.8) Veel van de wereldlijke moeilijkheden die de sterfelijke mens ondervindt, komen voort uit zijn tweevoudige relatie tot de kosmos. De mens is een deel van de natuur — hij bestaat in de natuur — en toch is hij in staat om boven de natuur uit te stijgen. De mens is eindig, maar in hem woont een vonk van de oneindigheid. Zulk een tweevoudige situatie brengt niet alleen het potentieel van het kwaad met zich mee, doch veroorzaakt ook veel sociale en morele situaties die met grote onzekerheid en veel angst gepaard gaan.
111:6.2 (1222.1) De moed die nodig is om de overwinning op de natuur te behalen en boven zichzelf uit te stijgen, is een moed die ook kan bezwijken voor de verleidingen van de eigenwaan. De sterveling die boven zichzelf vermag uit te stijgen, zou kunnen toegeven aan de verleiding om zijn zelf-bewustzijn te vergoddelijken. Het dilemma voor de sterveling bestaat in het tweeledige feit dat de mens geketend is aan de natuur, terwijl hij tegelijkertijd een unieke vrijheid bezit — de vrijheid van geestelijke keuze en handeling. Op materiële niveaus ervaart hij zijn ondergeschiktheid aan de natuur, terwijl hij op geestelijke niveaus triomfeert over de natuur en over alle wereldlijke en eindige zaken. Deze paradox is onscheidbaar van verleiding, potentieel kwaad, verkeerde beslissingen, en wanneer het zelf trots en arrogant wordt, kan er zonde ontstaan.
111:6.3 (1222.2) Het probleem van zonde is niet zelf-existent in de eindige wereld. Het feit der eindigheid is niet slecht of zondig. De eindige wereld is gemaakt door een oneindige Schepper — zij is het handwerk van zijn goddelijke Zonen — en daarom moet ze goed zijn. Het is het misbruik, de vervorming en pervertering van het eindige waardoor kwaad en zonde ontstaan.
111:6.4 (1222.3) De geest kan het bewustzijn overheersen; zo ook kan het bewustzijn energie beheersen. Maar bewustzijn kan energie slechts beheersen door middel van zijn eigen intelligente manipulatie van het potentieel tot metamorfosen dat inherent is aan het mathematische niveau van oorzaken en gevolgen in de fysische domeinen. Het beheersen van energie is niet inherent aan het bewustzijn van de geschapen mens: zulks is een prerogatief van de Godheid. Maar het bewustzijn van de geschapen mens kan energie manipuleren, en doet dit voorzover het de geheimen van de energie in het fysische universum heeft ontraadseld.
111:6.5 (1222.4) Wanneer de mens de fysische werkelijkheid wenst te modificeren, hetzij zichzelf, hetzij zijn omgeving, slaagt hij daarin voorzover hij de wegen en middelen heeft ontdekt om de materie te beheersen en energie te richten. Zonder hulp is het bewustzijn onmachtig om ook maar iets materieels te beïnvloeden, behalve het eigen fysische mechanisme waarmee het onontkoombaar is verbonden. Maar door intelligent gebruik van het lichaamsmechanisme kan het bewustzijn andere mechanismen scheppen, zelfs energie-betrekkingen en levende betrekkingen, en door daarvan gebruik te maken, kan dit bewustzijn in toenemende mate zijn fysische niveau in het universum reguleren en zelfs beheersen.
111:6.6 (1222.5) De wetenschap is de bron van feiten, en het bewustzijn kan niet werken zonder feiten. Feiten zijn de bouwstenen voor het bouwwerk der wijsheid, die door de levenservaring worden opgemetseld. De mens kan de liefde Gods vinden zonder feiten, en de mens kan de wetten Gods ontdekken zonder liefde, maar de mens kan de oneindige symmetrie, de verheven harmonie, de voortreffelijke vervuldheid van de alomvattende natuur van de Eerste Bron en Centrum pas op waarde beginnen te schatten wanneer hij de goddelijke wet en de goddelijke liefde heeft gevonden, en deze experiëntieel heeft verenigd in zijn eigen evoluerende kosmische filosofie.
111:6.7 (1222.6) De uitbreiding van materiële kennis maakt een grotere verstandelijke appreciatie mogelijk van de inhoud en strekking van ideeën en van de waarden van idealen. Een mens kan waarheid vinden in zijn innerlijke ervaring, doch hij heeft een heldere kennis van feiten nodig om zijn persoonlijke ontdekking van waarheid toe te passen op de meedogenloos praktische eisen van het leven van alledag.
111:6.8 (1222.7) Het is niet meer dan natuurlijk dat de sterfelijke mens wordt gekweld door gevoelens van onzekerheid waar hij zichzelf onlosmakelijk gebonden ziet aan de natuur, terwijl hij geestelijke vermogens bezit die alle tijdelijke en eindige dingen ver te boven gaan. Alleen religieus vertrouwen — levend geloof — kan de mens staande houden te midden van zulke moeilijke, verwarrende problemen.
111:6.9 (1223.1) Van alle gevaren die ’s mensen sterfelijke natuur bedreigen en zijn geestelijke integriteit in gevaar brengen, is hoogmoed het grootste. Moed is heldhaftig, maar eigenwaan is opgeblazen en suïcidaal. Op redelijk zelfvertrouwen is niets tegen. ’s Mensen vermogen om boven zichzelf uit te stijgen is juist wat hem onderscheidt van het dierenrijk.
111:6.10 (1223.2) Hoogmoed is bedrieglijk, bedwelmend, en brengt zonde voort, of zij nu wordt aangetroffen bij een individu, een groep, een ras, of een volk. Het is letterlijk waar, ‘hoogmoed komt voor de val.’
111:7.1 (1223.3) Onzekerheid in geborgenheid is de essentie van de avontuurlijke tocht naar het Paradijs — onzekerheid in de tijd en in het bewustzijn, onzekerheid met betrekking tot de gebeurtenissen op de opwaartse weg naar het Paradijs die zichtbaar wordt; geborgenheid in de geest en in de eeuwigheid, geborgenheid in het onvoorwaardelijk vertrouwen van de geschapen zoon op de goddelijke compassie en de oneindige liefde van de Universele Vader; onzekerheid als een onervaren burger van het universum; geborgenheid als een opklimmende zoon in de universum-woningen van een almachtige, alwijze, en allen liefhebbende Vader.
111:7.2 (1223.4) Mag ik u aansporen acht te slaan op de zwakke echo van de roepstem van de trouwe Richter tot uw ziel? De inwonende Richter kan de worsteling van uw loopbaan in de tijd niet doen eindigen of zelfs maar in materieel opzicht veranderen; de Richter kan de lasten van uw leven niet verlichten op uw reis door deze wereld van harde arbeid. De goddelijke inwoner kan zich slechts geduldig op de achtergrond houden, terwijl gij de strijd levert die eigen is aan het leven op uw planeet; doch bij uw arbeid en zorgen en in uw strijd en zwoegen zoudt ge, indien ge maar zoudt willen, de heldhaftige Richter kunnen toestaan met u en voor u te strijden. Ge zoudt zo bemoedigd en geïnspireerd kunnen worden, zo geboeid en geïntrigeerd, indien ge de Richter maar zoudt willen toestaan u voortdurend de beelden voor te leggen van het werkelijke motief, het uiteindelijke doeleinde, en het eeuwige oogmerk van al deze moeizame, zware worstelingen met de alledaagse opgaven van uw huidige materiële wereld.
111:7.3 (1223.5) Waarom helpt ge de Richter niet bij zijn taak om u de geestelijke tegenhanger van al deze zware materiële inspanningen te laten zien? Waarom staat ge de Richter niet toe u te sterken met de geestelijke waarheden die kosmische kracht geven, terwijl gij worstelt met de wereldse moeilijkheden van het menselijk bestaan? Waarom stimuleert ge de hemelse helper niet om u te verblijden met een heldere blik op het eeuwige uitzicht van leven in het universum, wanneer ge in verwarring de problemen van het voorbijgaande ogenblik beziet? Waarom weigert ge u te laten verlichten en inspireren door het gezichtspunt van het universum, terwijl ge zwoegt onder de belemmeringen van de tijd en de draad kwijtraakt in de doolhof der onzekerheden waardoor uw levensreis als sterveling wordt bemoeilijkt? Waarom staat ge de Richter niet toe uw denken te vergeestelijken, ook al moeten uw voeten de materiële wegen gaan van het streven op aarde?
111:7.4 (1223.6) De hogere mensenrassen op Urantia zijn op ingewikkelde wijze vermengd: ze zijn een mengeling van vele rassen en stammen van verschillende herkomst. Deze samengestelde natuur maakt het voor de Mentoren buitengewoon moeilijk om tijdens uw leven vruchtbaar te werken en vergroot voor zowel de Richter als de serafijnse beschermer beslist de problemen na uw dood. Niet lang geleden was ik op Salvington en hoorde ik een bestemmingsbehoeder een formele verklaring afleggen als excuus voor de moeilijkheden die zij had ondervonden bij haar bijstand aan haar sterfelijke subject. Deze serafijn zei:
111:7.5 (1223.7) ‘Veel van mijn moeilijkheden waren toe te schrijven aan het nimmer aflatende conflict tussen de twee naturen van mijn subject: de impuls van ambitie tegengewerkt door dierlijke indolentie; de idealen van een superieur volk doorkruist door de instincten van een onontwikkeld ras; de hoge doelstellingen van een groot verstand tegengewerkt door de impulsen van primitieve geërfde eigenschappen; de visie van een ver vooruitziende Mentor verijdeld door de kortzichtigheid van een tijdgebonden schepsel; de plannen tot vooruitgang van een opklimmend mens gemodificeerd door de begeerten en verlangens van een materiële natuur; de flitsen van inlichtingen uit het universum teniet gedaan door de chemisch-energetische mandaten van het evoluerende ras; de aansporing van engelen tegengewerkt door de emoties van een dier; de training van het verstand teniet gedaan door instinctieve neigingen; de ervaring van het individu tegengewerkt door de verzamelde natuurlijke neigingen waarmee het ras is behept; de doelstellingen van de besten in de schaduw gesteld van de neigingen van de slechtsten; de opvlucht van het genie geneutraliseerd door de zwaartekracht van de middelmatigheid; de vooruitgang van het goede tegengehouden door de laksheid van het slechte; de kunst van het schone bezoedeld door de aanwezigheid van het kwaad; de veerkracht van gezondheid geneutraliseerd door de zwakte van ziekte; de fontein van het geloof verontreinigd door het gif van de vrees; de springader van vreugde bitter geworden door de wateren der smart; de blijdschap van verwachting ontgoocheld door de bitterheid van de verwezenlijking; de vreugden van het leven voortdurend bedreigd door de smarten van de dood. Welk een leven op welk een planeet! En toch bereikte deze ziel, dankzij de steeds aanwezige hulp en aansporing van de Gedachtenrichter, een aanzienlijke graad van geluk en succes, en is zij nu zelfs opgevaren naar de rechtszalen van mansonia.’
111:7.6 (1224.1) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper uit Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 112
112:0.1 (1225.1) DE evolutionaire planeten zijn de werelden waar de mens zijn oorsprong heeft, de aanvangswerelden van de loopbaan van de opklimmende sterveling. Urantia is uw startpunt: hier worden gij en uw goddelijke Gedachtenrichter samengevoegd in een voorlopige verbintenis. U is een volmaakte gids geschonken, en daarom zult ge, indien ge oprecht wilt deelnemen aan de wedloop in de tijd en het einddoel van het geloof wilt bereiken, de beloning der eeuwen ontvangen: ge zult voor eeuwig worden verenigd met uw inwonende Richter. Dan zal uw werkelijke leven beginnen, het opklimmende leven waarvan uw huidige sterfelijke staat slechts het voorportaal is. In de eeuwigheid die zich voor u uitstrekt, zal dan uw verheven, progressieve missie als volkomene beginnen. Door al deze opeenvolgende tijdperken en stadia van evolutionaire groei heen, is er één deel van u dat absoluut onveranderd blijft, en dat is persoonlijkheid — bestendigheid te midden van alle verandering.
112:0.2 (1225.2) Het zou aanmatigend zijn te trachten persoonlijkheid te definiëren, maar het is wellicht nuttig u enige zaken op te sommen die ten aanzien van persoonlijkheid bekend zijn:
112:0.3 (1225.3) 1. Persoonlijkheid is die kwaliteit in de werkelijkheid, die geschonken wordt door de Universele Vader zelf, of door de Vereend Handelende Geest, optredend voor de Vader.
112:0.4 (1225.4) 2. Zij kan verleend worden aan ieder levend energiesysteem dat bewustzijn of geest insluit.
112:0.5 (1225.5) 3. Zij is niet volstrekt onderworpen aan de beperkingen van voorafgaande veroorzaking. Zij is betrekkelijk creatief of co-creatief.
112:0.6 (1225.6) 4. Geschonken aan evolutionaire materiële schepselen, doet zij geest streven naar de beheersing van energie-materie door de bemiddeling van bewustzijn.
112:0.7 (1225.7) 5. Hoewel persoonlijkheid verstoken is van identiteit, kan zij de identiteit van ieder levend energiestelsel tot eenheid brengen.
112:0.8 (1225.8) 6. Zij vertoont slechts kwalitatieve respons op het persoonlijkheidscircuit, dit in tegenstelling tot de drie energieën die zowel kwalitatieve als kwantitatieve respons vertonen op de zwaartekracht.
112:0.9 (1225.9) 7. Persoonlijkheid is onveranderlijk te midden van alle verandering.
112:0.10 (1225.10) 8. Zij kan God een geschenk geven — de toewijding van de vrije wil aan het doen van de wil van God.
112:0.11 (1225.11) 9. Zij wordt gekenmerkt door moraliteit — besef van relativiteit van verwantschap met andere personen. Zij onderkent verschillende niveaus van gedrag en maakt door haar keuzen onderscheid daartussen.
112:0.12 (1225.12) 10. Persoonlijkheid is uniek, absoluut uniek: zij is uniek in tijd en ruimte; zij is uniek in de eeuwigheid en op het Paradijs; zij is uniek wanneer zij geschonken wordt — er zijn geen duplicaten; zij is uniek gedurende ieder moment van het bestaan; zij is uniek in de verhouding tot God — hij kent geen aanzien des persoons, maar evenmin telt hij hen bij elkaar op, want zij zijn niet optelbaar — zij kunnen wel worden bijeengebracht, doch niet getotaliseerd.
112:0.13 (1226.1) 11. Persoonlijkheid reageert rechtstreeks op de aanwezigheid van andere persoonlijkheid.
112:0.14 (1226.2) 12. Zij is het enige dat aan geest kan worden toegevoegd, en illustreert aldus het primaat van de Vader ten opzichte van de Zoon. (Bewustzijn behoeft niet aan geest te worden toegevoegd.)
112:0.15 (1226.3) 13. Persoonlijkheid kan de dood van de sterveling overleven met identiteit in de overlevende ziel. De Richter en de persoonlijkheid zijn onveranderlijk; de verhouding tussen hen (in de ziel) is niets dan verandering, voortdurende evolutie; indien deze verandering (groei) dan ook zou ophouden, zou de ziel ophouden te bestaan.
112:0.16 (1226.4) 14. Persoonlijkheid is zich op unieke wijze bewust van tijd, en dit is iets anders dan de tijdwaarneming van bewustzijn of geest.
112:1.1 (1226.5) Persoonlijkheid wordt door de Universele Vader als een potentieel eeuwige gave aan zijn schepselen geschonken. Dit goddelijke geschenk is bedoeld om te functioneren op talrijke niveaus en in opeenvolgende universum-omstandigheden, variërend van het laagste eindige plan tot aan het hoogste absoniete, zelfs tot aan de grenzen van het absolute. Persoonlijkheid werkt aldus op drie kosmische niveaus, of in drie fasen van het universum:
112:1.2 (1226.6) 1. De positie-status. Persoonlijkheid functioneert even doeltreffend in het plaatselijk universum, als in het superuniversum en het centrale universum.
112:1.3 (1226.7) 2. De bedoeling-status. Persoonlijkheid werkt effectief op de niveaus van het eindige, het absoniete, en zelfs waar zij het raakt aan het absolute.
112:1.4 (1226.8) 3. De waarde-status. Persoonlijkheid kan experiëntieel worden gerealiseerd in de progressieve gebieden van het materiële, het morontiale en het geestelijke.
112:1.5 (1226.9) Persoonlijkheid heeft een voltooid gebied van kosmisch dimensionele werking. Eindige persoonlijkheid kent drie dimensies, die in grote trekken als volgt functioneren:
112:1.6 (1226.10) 1. De lengte stelt de richting en de natuur van de voortgang voor — beweging door de ruimte overeenkomstig de tijd — evolutie.
112:1.7 (1226.11) 2. De verticale diepte omvat de impulsen en attitudes van het organisme, de verschillende niveaus van zelfverwerkelijking en het algemene verschijnsel van het reageren op de omgeving.
112:1.8 (1226.12) 3. De breedte omvat het domein van de coördinatie, associatie, en organisatie van de zelfheid.
112:1.9 (1226.13) Het type persoonlijkheid dat aan de stervelingen van Urantia wordt verleend, heeft een potentieel van zeven dimensies van zelfuitdrukking of persoonsrealisatie. Drie van deze dimensionele verschijnselen kunnen worden verwezenlijkt op het eindige niveau, drie op het absoniete niveau, en één op het absolute niveau. Op sub-absolute niveaus kan deze zevende of totaliteitsdimensie worden ervaren als het feit van persoonlijkheid. Deze allerhoogste dimensie is een associeerbaar absolutum en vormt dimensioneel, ofschoon niet oneindig, een potentieel dat op sub-oneindige wijze tot in het absolute kan doordringen.
112:1.10 (1226.14) De eindige dimensies van persoonlijkheid hebben betrekking op kosmische lengte, diepte en breedte. Lengte geeft bedoeling aan, diepte geeft waarde te kennen, breedte omvat inzicht — het vermogen om onbetwistbare bewustheid van de kosmische werkelijkheid te ervaren.
112:1.11 (1227.1) Op het morontia-niveau worden al deze eindige dimensies van het materiële niveau ten zeerste uitgebreid, en kunnen bepaalde nieuwe dimensionele waarden worden verwezenlijkt. Al deze grotere dimensionele ervaringen van het morontia-niveau worden op wonderbaarlijke wijze aan de allerhoogste of persoonlijkheidsdimensie gekoppeld, door de invloed van mota en ook vanwege de bijdrage der morontia-mathematica.
112:1.12 (1227.2) Veel moeilijkheden die stervelingen ervaren bij hun bestudering van de menselijke persoonlijkheid, zouden kunnen worden vermeden indien het eindige schepsel in gedachten zou willen houden dat dimensionele niveaus en geestelijke niveaus niet gecoördineerd worden in de experiëntiële persoonlijkheidsverwezenlijking.
112:1.13 (1227.3) Het leven is eigenlijk een proces dat zich afspeelt tussen het organisme (het zelf) en zijn omgeving. De persoonlijkheid verleent identiteitswaarde en continuïteitsbedoelingen aan deze associatie van het organisme met zijn omgeving. Zoals ge zult inzien, volgt hieruit dat het verschijnsel van stimulus-respons niet een zuiver mechanisch proces is, aangezien de persoonlijkheid functioneert als een factor in de totale situatie. Het blijft juist dat mechanismen van nature passief zijn; organismen zijn inherent actief.
112:1.14 (1227.4) Het fysische leven is een proces dat zich niet zozeer binnen het organisme afspeelt, als wel tussen het organisme en zijn omgeving. En zo’n proces draagt er altijd toe bij dat het organisme ten aanzien van zulk een omgeving reactiepatronen schept en vastlegt. En al zulke richtinggevende patronen zijn van grote invloed op het kiezen van doeleinden.
112:1.15 (1227.5) Door de bemiddeling van het bewustzijn nu, leggen het zelf en zijn omgeving zinvol contact. Het vermogen en de bereidheid van het organisme om zulke betekenisvolle contacten met de omgeving tot stand te brengen (respons op een impuls) vormt de instelling van de gehele persoonlijkheid.
112:1.16 (1227.6) Persoonlijkheid kan niet goed functioneren in afzondering. De mens is van nature een sociaal wezen: hij wordt beheerst door het sterke verlangen om erbij te horen. ‘Niemand leeft voor zichzelf,’ is letterlijk waar.
112:1.17 (1227.7) Maar de opvatting van de persoonlijkheid als de bedoeling van het geheel van het levende, functionerende schepsel houdt veel meer in dan de integratie van betrekkingen; zij geeft de vere- niging van alle factoren van de realiteit aan, alsmede de coördinatie van betrekkingen. Be- trekkingen bestaan tussen twee objecten, doch drie of meer objecten resulteren in een systeem en zo’n systeem is veel meer dan alleen een grotere of complexe betrekking. Dit onderscheid is van vitaal belang, want in een kosmisch systeem zijn de individuele leden niet met elkaar verbonden, behalve in betrekking tot het geheel en door de individualiteit van het geheel.
112:1.18 (1227.8) In het menselijke organisme vormt het totaal der delen het zelf — de individualiteit — maar een dergelijk proces heeft hoegenaamd niets te maken met de persoonlijkheid, die de vereniger is van al deze factoren zoals deze in betrekking staan tot kosmische realiteiten.
112:1.19 (1227.9) Aan verzamelingen worden delen toegevoegd; in systemen worden delen gerangschikt. Systemen zijn opmerkelijk vanwege de organisatie — de positionele waarden. In een goed systeem zijn alle factoren op hun kosmische plaats. In een slecht systeem ontbreekt er iets of is er iets niet op zijn plaats — verstoord. In het systeem van de mens is het de persoonlijkheid die alle activiteiten verenigt en op haar beurt de kwaliteiten van identiteit en creativiteit verleent.
112:2.1 (1227.10) Het zou nuttig zijn om bij de bestudering van het zelf in gedachten te houden:
112:2.2 (1227.11) 1. dat fysische systemen ondergeschikt zijn;
112:2.3 (1227.12) 2. dat verstandelijke systemen coördinatief zijn;
112:2.4 (1227.13) 3. dat persoonlijkheid super-ordinatief is;
112:2.5 (1227.14) 4. dat de inwonende geestelijke kracht potentieel richtinggevend is.
112:2.6 (1228.1) In alle opvattingen van het zelf dient te worden onderkend dat het feit van het leven eerst komt, de evaluatie of interpretatie ervan later. Het mensenkind leeft eerst en denkt vervolgens over zijn leven na. In de kosmische economie is inzicht belangrijker dan vooruitzien.
112:2.7 (1228.2) Het universum-feit dat God mens is geworden heeft voor altijd alle bedoelingen en alle waarden van de menselijke persoonlijkheid gewijzigd. Liefde, in de ware betekenis van het woord, impliceert wederzijdse waardering van gehele persoonlijkheden, of zij nu menselijk of goddelijk zijn, of menselijk en goddelijk. Delen van het zelf kunnen op talrijke wijzen functioneren — denkend, voelend, wensend — maar alleen de gecoördineerde eigenschappen van de gehele persoonlijkheid worden geconcentreerd in intelligente actie; en al deze krachten worden verbonden met de geestelijke gave aan het sterfelijke bewustzijn, wanneer een mens iemand anders, een menselijk of goddelijk wezen, oprecht en onbaatzuchtig liefheeft.
112:2.8 (1228.3) Alle sterfelijke voorstellingen van de werkelijkheid zijn gebaseerd op de onderstelling dat de menselijke persoonlijkheid daadwerkelijk bestaat; alle voorstellingen van bovenmenselijke realiteiten zijn gebaseerd op de ervaring van de menselijke persoonlijkheid met en in de kosmische realiteiten van bepaalde met hem verbonden geestelijke entiteiten en goddelijke persoonlijkheden. Alles wat niet geestelijk is in de menselijke ervaring, behalve persoonlijk- heid, is een middel tot een doel. Iedere echte verhouding van de sterveling met andere personen — menselijke of goddelijke — is een doel op zich. En zulk een gemeenschap met de persoonlijkheid van de Godheid is het eeuwige doel van de opklimming in het universum.
112:2.9 (1228.4) Het bezit van persoonlijkheid identificeert de mens als een geestelijk wezen, aangezien de eenheid van het zelf en het zelf-bewustzijn van de persoonlijkheid hem vanuit de bovenmateriële wereld worden geschonken. Juist het feit dat een sterfelijke materialist het bestaan van bovenmateriële werkelijkheden kan ontkennen, demonstreert in en uit zichzelf reeds de aanwezigheid van geest-synthese en kosmisch bewustzijn in zijn menselijke bewustzijn, en wijst op de werking hiervan.
112:2.10 (1228.5) Er bestaat een grote kosmische kloof tussen materie en gedachte, en deze kloof is nog onmetelijk veel groter tussen het materiële denken en geestelijke liefde. Bewustheid, en zeker zelf-bewustheid, kan niet worden verklaard door enige theorie aangaande de mechanische associatie van elektronen of materiële energie-verschijnselen.
112:2.11 (1228.6) Wanneer het bewustzijn de werkelijkheid naspeurt tot aan de ultieme analyse toe, vervaagt de materie voor de materiële zintuigen, maar kan toch nog werkelijk blijven voor het denken. Wanneer het geestelijke inzicht tot en met de ultieme analyse de werkelijkheid naspeurt die overblijft na het verdwijnen der materie, verdwijnt deze voor het denken, maar kan het geestelijk inzicht nog steeds kosmische realiteiten en allerhoogste waarden van een geestelijke natuur waarnemen. Bijgevolg maakt de wetenschap plaats voor de filosofie, terwijl de filosofie zich gewonnen moet geven aan de conclusies die inherent zijn aan echte geestelijke ervaring. Het denken geeft zich gewonnen aan de wijsheid, en de wijsheid verliest zich in verlichte, bespiegelende godsverering.
112:2.12 (1228.7) In de natuurwetenschap observeert het menselijke zelf de materiële wereld; filosofie is de observatie van deze observatie van de materiële wereld; religie, ware geestelijke ervaring, is de experiëntiële bewustwording van de kosmische realiteit van de observatie van de observatie van deze gehele relatieve synthese van het energie-materiaal van tijd en ruimte. Wanneer men een filosofie over het universum opbouwt op een exclusief materialisme, gaat men voorbij aan het feit dat alle materiële dingen aanvankelijk als werkelijk worden gezien in de ervaring van de menselijke bewustheid. De observator kan niet het ding zijn dat wordt geobserveerd; evaluatie vergt een bepaalde graad van transcenderen van de zaak die geëva-lueerd wordt.
112:2.13 (1228.8) In de tijd leidt denken tot wijsheid en leidt wijsheid tot godsverering; in de eeuwigheid leidt godsverering tot wijsheid, en mondt wijsheid uit in de volkomenheid van denken.
112:2.14 (1229.1) De mogelijkheid tot unificatie van het evoluerende zelf is inherent in de kwaliteiten van de samenstellende factoren van het zelf: de fundamentele energieën, de voornaamste weefsels, de fundamentele chemische regulering, de allerhoogste ideeën, de allerhoogste motieven, de allerhoogste doeleinden, en de goddelijke geest die vanuit het Paradijs is geschonken — het geheim van de zelf-bewustheid van ’s mensen geestelijke natuur.
112:2.15 (1229.2) Het doel van de kosmische evolutie is het tot stand brengen van eenheid van de persoonlijk-heid door een steeds grotere dominantie door de geest, vrijwillige respons op het onderricht en de leiding van de Gedachtenrichter. Persoonlijkheid, menselijke zowel als bovenmenselijke, wordt gekenmerkt door een inherente kosmische kwaliteit die “de evolutie van dominantie” genoemd kan worden, de uitbreiding van de beheersing over zowel het zelf als over de omgeving.
112:2.16 (1229.3) Een opklimmende, eertijds menselijke persoonlijkheid doorloopt twee grote fasen van toenemende volitionele dominantie over het zelf en in het universum:
112:2.17 (1229.4) 1. De aan de volkomenheid voorafgaande ofwel God-zoekende ervaring van de vermeerdering van de zelfverwerkelijking, door middel van een techniek van uitbreiding en actualisatie van de identiteit, samen met het kosmische oplossen van problemen en de kennis van het universum die hiervan het gevolg is.
112:2.18 (1229.5) 2. De post-volkomen ofwel God-openbarende ervaring van de creatieve uitbreiding der zelfverwerkelijking door het openbaren van de Allerhoogste van de ervaring, aan de verstandelijke wezens die God zoeken en nog niet de goddelijke niveaus van Godgelijkheid hebben bereikt.
112:2.19 (1229.6) Afdalende persoonlijkheden verwerven overeenkomstige ervaringen door hun verschillende avontuurlijke ondernemingen in het universum waar zij streven naar een groter vermogen om de goddelijke wil van de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute Godheden te ontdekken en tot uitvoering te brengen.
112:2.20 (1229.7) Het materiële zelf, de ego-entiteit van de menselijke identiteit, is gedurende het fysieke leven afhankelijk van het voortdurend functioneren van het materiële levensvoertuig, van het voortdurend in stand blijven van de onevenwichtige balans tussen energieën en verstand waaraan, op Urantia, de naam leven is gegeven. Doch een zelf dat overlevingswaarde bezit, een zelf dat de ervaring van de dood kan transcenderen, wordt alleen ontwikkeld door het tot stand brengen van een potentiële overgang van de zetel van de identiteit van de evoluerende persoonlijkheid van het vergankelijke levensvoertuig — het materiële lichaam — naar de meer bestendige, onsterfelijke natuur van de morontia-ziel en verder, naar die niveaus waarop de ziel wordt doordrenkt van geest-realiteit en uiteindelijk de status van geest-realiteit bereikt. Deze daadwerkelijke overgang van het gebonden zijn aan de materie naar de identificatie met morontia, wordt bewerkstelligd door de oprechtheid, persistentie en onwrikbaarheid van de Godzoekende beslissingen van het schepsel.
112:3.1 (1229.8) Urantianen kennen over het algemeen slechts één soort dood, het fysische staken van de levensenergieën. Met betrekking tot de overleving van de persoonlijkheid zijn er in werkelijkheid echter drie soorten dood:
112:3.2 (1229.9) 1. Geestelijke (ziele)dood. Indien en wanneer de sterfelijke mens ten slotte de overleving heeft afgewezen, wanneer hij geestelijk onvermogend, morontiaal bankroet, is verklaard naar het gezamenlijke oordeel van de Richter en de overlevende serafijn, en wanneer dit gecoördi-neerde advies op Uversa is geregistreerd en de Censors en hun reflectiviteitsmedewerkers deze bevindingen hebben geverifieerd, dan verordineren de bestuurders van Orvonton de onmiddellijke bevrijding van de inwonende Mentor. Deze bevrijding van de Richter heeft echter geen enkele invloed op de plichten van de persoonlijke of groeps-serafijn die zich bezighoudt met de individuele mens die door de Richter wordt verlaten. Dit soort dood is finaal in zijn betekenis, ongeacht het tijdelijke continueren van de levende energieën van het fysieke en mentale mechanisme. Gezien vanuit het kosmische standpunt is de sterveling reeds dood; het doorgaande leven wijst alleen op het in stand blijven van het materiële momentum van kosmische energieën.
112:3.3 (1230.1) 2. Verstandelijke (bewustzijns)dood. Wanneer de vitale circuits van het dienstbetoon van de hogere assistent-bewustzijnsgeesten worden verbroken door stoornissen van het verstand of omdat het mechanisme van de hersenen gedeeltelijk is vernietigd, en wanneer deze toestan-den een bepaald kritiek punt van onherstelbaarheid passeren, krijgt de inwonende Richter onmiddellijk de vrijheid om naar Divinington te vertrekken. In de registers van het universum wordt een sterfelijke persoonlijkheid beschouwd als te zijn gestorven wanneer de essentiële bewustzijnscircuits van de menselijke wilsactie zijn vernietigd. En nogmaals, dit is de dood, ongeacht het voortgaande functioneren van het levende mechanisme van het fysieke lichaam. Het lichaam minus het volitionele bewustzijn is niet langer menselijk, doch overeenkomstig de eerdere keuze van de menselijke wil, kan de ziel van zulk een individuele mens overleven.
112:3.4 (1230.2) 3. Fysieke (lichaams-en bewustzijns-)dood. Wanneer de dood een mens overvalt, blijft de Richter in de citadel van het bewustzijn totdat dit ophoudt als een verstandelijk mechanisme te functioneren, ongeveer op het moment dat de meetbare hersenenergieën hun ritmische, vitale pulsering staken. Na deze ontbinding neemt de Richter zonder enig uiterlijk vertoon afscheid van het verdwijnend bewustzijn, precies zoals hij jaren tevoren binnenkwam, en vertrekt via Uversa naar Divinington.
112:3.5 (1230.3) Na de dood keert het materiële lichaam terug tot de elementaire wereld waaraan het was ontleend, maar twee niet-materiële factoren van de overlevende persoonlijkheid blijven bestaan: de preëxistente Gedachtenrichter gaat met zijn geheugenafschrift van de sterfelijke levensloop naar Divinington, en in de hoede van de bestemmingsbeschermer blijft ook de onsterfelijke morontia-ziel van de overleden mens bestaan. Deze fasen en gestalten der ziel, deze eens kinetische doch nu statische formules der identiteit, zijn van essentieel belang voor de repersonalisatie op de morontia-werelden: door de hereniging van de Richter met de ziel wordt de tot overleving komende persoonlijkheid opnieuw samengesteld, wordt ge weer tot bewustheid gebracht op het moment van het morontia-ontwaken.
112:3.6 (1230.4) Voor hen die geen persoonlijke serafijnse beschermers hebben, vervullen de groepsbewaar-ders getrouw en doeltreffend dezelfde diensten, het veilig bewaren der identiteit en de verrij-zenis der persoonlijkheid. De serafijnen zijn onmisbaar voor het opnieuw samenstellen van de persoonlijkheid.
112:3.7 (1230.5) Bij de dood verliest de Gedachtenrichter tijdelijk zijn persoonlijkheid, maar niet zijn identiteit; het menselijke subject verliest tijdelijk zijn identiteit, maar niet zijn persoonlijkheid; op de woningwerelden herenigen de twee zich in een eeuwige manifestatie. Nooit keert een Gedachtenrichter die is vertrokken, terug naar de aarde als het wezen waarin hij eerder woonde; nimmer wordt persoonlijkheid gemanifesteerd zonder de menselijke wil, en nooit manifesteert een mens van wie de Richter is losgemaakt na de dood een actieve identiteit of brengt hij op enige wijze communicatie tot stand met de levenden op aarde. Zulke van de Richter losgemaakte zielen zijn gedurende hun lange of korte doodsslaap geheel en absoluut bewusteloos. Er kan zich geen enkel soort persoonlijkheid vertonen en geen vermogen om met andere persoonlijkheden te communiceren, totdat de overleving is voltooid. Aan degenen die naar de woningwerelden gaan, wordt niet toegestaan boodschappen te zenden naar hun achtergebleven geliefden. Het is het beleid in alle universa om dergelijke communicatie te verbieden gedurende de periode van een lopende dispensatie.
112:4.1 (1231.1) Wanneer de dood van materiële, verstandelijke, of geestelijke aard optreedt, neemt de Richter afscheid van de sterveling bij wie hij te gast is geweest en vertrekt naar Divinington. Vanuit de hoofdkwartieren van het plaatselijk universum en het superuniversum wordt door middel van de reflectiviteit contact gelegd met de supervisoren van beide regeringen, en de Mentor wordt onder hetzelfde nummer uitgeschreven als waaronder hij werd ingeschreven toen hij de domeinen der tijd binnenkwam.
112:4.2 (1231.2) Op een niet geheel begrepen manier kunnen de Universele Censors in het bezit komen van een samenvatting van het leven van de mens, zoals dit is vastgelegd in het duplicaat dat de Richter heeft gemaakt van de geestelijke waarden en morontia-bedoelingen van het bewustzijn waarin hij heeft gewoond. De Censors kunnen zich in het bezit stellen van de vertaling van de Richter van het overlevingskarakter en de geestelijke kwaliteiten van de overleden mens, en al deze gegevens, alsmede de serafijnse verslagen, zijn beschikbaar en kunnen worden voorgelegd ten tijde van de beoordeling van de betrokken individuele mens. Deze informatie wordt ook gebruikt ter bekrachtiging van de mandaten van het superuniversum die het voor bepaalde opklimmende stervelingen mogelijk maken om onmiddellijk aan hun morontia-loopbaan te beginnen, om na hun ontbinding door de dood verder te gaan naar de woningwerelden nog voordat een planetaire dispensatie formeel is beëindigd.
112:4.3 (1231.3) Behalve in het geval van individuen die worden overgebracht van onder de levenden, gaat de bevrijde Richter na de fysieke dood onmiddellijk naar zijn thuiswereld Divinington. De bijzonderheden van hetgeen zich op die wereld afspeelt gedurende de periode dat er wordt gewacht op de feitelijke herverschijning van de overlevende sterveling, hangen voornamelijk af van de omstandigheid of de mens naar de woningwerelden opstijgt krachtens zijn eigen individuele recht, of dat hij een dispensatie-oproep van de slapende overlevenden van een planetair tijdperk moet afwachten.
112:4.4 (1231.4) Indien de sterfelijke partner tot een groep behoort die gerepersonaliseerd zal worden aan het einde van een dispensatie, zal de Richter niet onmiddellijk terugkeren naar de woningwereld van het stelsel waar hij tevoren dienst deed, doch zal hij naar keuze een van de navolgende tijdelijke taken ter hand nemen:
112:4.5 (1231.5) 1. intreden in de rangen van de verdwenen Mentoren voor niet-geopenbaarde dienst;
112:4.6 (1231.6) 2. aangesteld worden voor een zekere periode als waarnemer van het Paradijs-regime;
112:4.7 (1231.7) 3. worden ingeschreven in een van de vele opleidingsscholen van Divinington;
112:4.8 (1231.8) 4. voor een bepaalde tijd geplaatst worden als student-waarnemer op een van de andere zes heilige werelden die het circuit van Paradijs-werelden van de Vader vormen;
112:4.9 (1231.9) 5. aangesteld worden bij de koeriersdienst van de Gepersonaliseerde Richters;
112:4.10 (1231.10) 6. mede-instructeur worden aan de scholen van Divinington voor de opleiding van Mentoren die tot de maagdelijke groep behoren;
112:4.11 (1231.11) 7. de opdracht krijgen om een groep werelden uit te kiezen waar hij mogelijk dienst kan doen in het geval dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de menselijke partner de overleving heeft afgewezen.
112:4.12 (1231.12) Indien ge, wanneer de dood u overvalt, de derde cirkelgang of een hoger gebied hebt bereikt en u daarom persoonlijk een bestemmingshoeder is toegewezen, en indien de finale kopie van de samenvatting van het overlevingskarakter, die door de Richter wordt overgelegd, onvoor-waardelijk door de bestemmingshoeder is gewaarmerkt — indien de serafijn en de Richter in essentie in ieder onderdeel van hun verslagen van uw leven en in hun aanbevelingen overeen- stemmen — indien de Universele Censors en hun reflectieve medewerkers op Uversa deze gegevens ondubbelzinnig en zonder voorbehoud bevestigen, dan seinen de Ouden der Dagen het mandaat tot bevordering van status via de communicatie-circuits over naar Salvington, en zullen de gerechtshoven van de Soeverein van Nebadon, na een dergelijke ontheffing van hun verantwoordelijkheden, verordenen dat de tot overleving gekomen ziel onmiddellijk dient over te gaan naar de opstandingszalen van de woningwerelden.
112:4.13 (1232.1) Indien een individuele mens zonder uitstel tot overleving komt, laat de Richter, naar mij is meegedeeld, zich registreren in Divinington, gaat door naar de Paradijs-presentie van de Universele Vader, keert ogenblikkelijk terug, wordt omhelsd door de Gepersonaliseerde Richters van het superuniversum en het plaatselijk universum waar hij is aangesteld, neemt de erkentelijkheid in ontvangst van het hoofd van de Gepersonaliseerde Mentoren van Divinington, en gaat dan onmiddellijk over tot de ‘verwezenlijking van identiteitsovergang’, waaruit hij dan in de derde periode en op de woningwereld wordt opgeroepen om over te gaan in de actuele persoonlijkheidsgestalte die is gereedgemaakt om de overlevende ziel van de aardse sterveling te ontvangen, de gestalte zoals deze is geprojecteerd door de bestemmingsbeschermer.
112:5.1 (1232.2) Zelfheid is een kosmische werkelijkheid, of zij nu materieel, morontiaal, of geestelijk is. De actualiteit van het persoonlijke is de schenking van de Universele Vader optredend in en uit zichzelf, of via zijn talrijke vertegenwoordigers in het universum. Indien gezegd wordt dat een wezen persoonlijk is, betekent dit dat de relatieve individuatie van zulk een wezen binnen het kosmische organisme wordt herkend. De levende kosmos is een haast oneindig geïntegreerde aggregatie van reële eenheden, die alle in betrekkelijke mate onderhevig zijn aan de bestemming van het geheel. Doch zij die persoonlijk zijn, zijn begiftigd met de actuele keuze om hun bestemming te aanvaarden of af te wijzen.
112:5.2 (1232.3) Dat wat uit de Vader voortkomt is eeuwig zoals de Vader, en dit geldt evenzeer voor persoonlijkheid, die God uit eigen vrije wil schenkt, als voor de goddelijke Gedachtenrichter, een actueel fragment van God. ’s Mensen persoonlijkheid is eeuwig, doch met betrekking tot zijn identiteit een voorwaardelijke eeuwige werkelijkheid. Daar de persoonlijkheid is verschenen in antwoord op de wil van de Vader, zal deze ook de Godheid bereiken als zijn bestemming, doch de mens moet kiezen of hij al dan niet aanwezig wil zijn bij het bereiken van deze bestemming. Indien deze keuze uitblijft, bereikt de persoonlijkheid rechtstreeks de experiëntiële Godheid, en wordt een deel van de Allerhoogste. De cyclus is tevoren verordineerd, maar ’s mensen participatie daarin is facultatief, persoonlijk en experiëntieel.
112:5.3 (1232.4) De identiteit van de sterveling is een voorbijgaande tijd-levenstoestand in het universum; zij is slechts werkelijk voorzover de persoonlijkheid verkiest een bestendig verschijnsel in het universum te worden. Het essentiële verschil tussen de mens en een energiesysteem is dit: het energiesysteem moet doorgaan, het heeft geen keuze; de mens heeft echter alles te maken met het bepalen van zijn eigen lot. De Richter is waarlijk de weg naar het Paradijs, doch de mens zelf moet die weg volgen door zijn eigen beslissing, zijn vrijwillige keuze.
112:5.4 (1232.5) Mensen bezitten slechts in materiële zin identiteit. Deze kwaliteit van het zelf worden tot uiting gebracht door het materiële bewustzijn zoals dit functioneert in het energie-systeem van het verstand. Wanneer gezegd wordt dat de mens identiteit heeft, wordt daarmee erkend dat hij een bewustzijnscircuit bezit dat ondergeschikt is gemaakt aan de daden en de keuze van de wil van de menselijke persoonlijkheid. Doch dit is een materiële, zuiver tijdelijke manifes-tatie, zoals ook het menselijke embryo een voorbijgaand parasitair stadium van het menselijk leven is. Vanuit het kosmische perspectief gezien worden mensen geboren, leven en sterven zij in een relatief ogenblik; zij zijn niet blijvend. De sterfelijke persoonlijkheid bezit echter, door de keuzen die zij zelf maakt, het vermogen om de zetel van haar identiteit te verleggen van het vergankelijke materieel-verstandelijke systeem naar het hogere morontia-zielesysteem, dat in samenwerking met de Gedachtenrichter wordt geschapen als een nieuw voertuig voor de manifestatie van de persoonlijkheid.
112:5.5 (1233.1) Dit vermogen om te kiezen, het universum-onderscheidingsteken van vrije wilsschepselen, biedt de mens dan ook zijn grootste mogelijkheden en vormt zijn hoogste kosmische verantwoordelijkheid. Van de integriteit van de menselijke wil hangt de eeuwige bestemming van de toekomstige volkomene af; van de oprechtheid van de vrije wil van de sterveling is de god- delijke Richter afhankelijk voor het verkrijgen van eeuwige persoonlijkheid; van de betrouwbaarheid van de sterveling in zijn keuzes is de Universele Vader afhankelijk voor de verwerkelijking van een nieuwe opklimmende zoon; van de standvastigheid en wijsheid van beslissingsdaden is de Allerhoogste afhankelijk voor de actualiteit van de experiëntiële evolutie.
112:5.6 (1233.2) Ofschoon de kosmische cirkelgangen der persoonlijkheidsgroei uiteindelijk bereikt moeten worden, is het zo dat indien ge buiten uw schuld, door de ongevallen in de tijd en de handicaps van het materiële bestaan, wordt verhinderd deze niveaus te bereiken op de planeet waar ge zijt geboren, en indien uw intenties en verlangens overlevingswaarde hebben, de decreten zullen worden uitgevaardigd waarbij uw proeftijd wordt verlengd. Er zal u extra tijd worden gegeven om te laten zien wie ge zijt.
112:5.7 (1233.3) Als er ook maar enige twijfel bestaat inzake de wenselijkheid om een menselijke identiteit naar de woningwerelden te bevorderen, besluiten de regeringen in het universum steeds in het persoonlijke belang van die individuele mens; zonder aarzeling bevorderen zij zo’n ziel tot de status van een wezen in overgang, terwijl zij intussen het wordende morontia-oogmerk en het geestelijke voornemen blijven observeren. Op deze wijze wordt de goddelijke gerechtigheid zeker verwezenlijkt en krijgt de goddelijke barmhartigheid verdere gelegenheid om haar dienstbetoon uit te breiden.
112:5.8 (1233.4) De regeringen van Orvonton en Nebadon maken geen aanspraak op absolute volmaaktheid in alle details van het universele plan voor de repersonalisatie van stervelingen, doch zij maken er wel aanspraak op dat zij geduld, verdraagzaamheid, begrip, en barmhartig medegevoel aan de dag leggen, hetgeen zij ook inderdaad doen. Wij nemen liever het risico van een rebellie in een stel- sel, dan dat wij de kans lopen dat ook maar één worstelende sterveling van welke evolutionaire we- reld dan ook wordt beroofd van de eeuwige vreugde van het volgen van de opklimmingsloopbaan.
112:5.9 (1233.5) Dit betekent niet dat mensen een tweede gelegenheid zullen krijgen indien zij de eerste hebben afgewezen, geenszins. Het betekent wèl dat alle wilsschepselen één echte gelegenheid zullen krijgen om eenmaal de ontwijfelbare, zelf-bewuste, en finale keuze te doen. De soevereine Rechters van de universa zullen geen enkele mens de status van persoonlijkheid ontnemen wanneer deze niet finaal en geheel de eeuwige keuze heeft gemaakt; de ziel van de mens moet, en zal, volledig en ruimschoots de gelegenheid krijgen om haar ware oogmerk en werkelijke bedoeling te openbaren.
112:5.10 (1233.6) Wanneer de geestelijk en kosmisch meer gevorderde mensen sterven, gaan zij onmiddellijk door naar de woningwerelden; deze regeling geldt in het algemeen voor hen aan wie persoonlijk een serafijnse beschermer is toegewezen. Andere stervelingen kunnen worden vastgehouden tot het moment dat de beoordeling van hun zaak voltooid is, en hierna kunnen zij doorgaan naar de woningwerelden, of zij kunnen worden ingedeeld bij de gelederen van de slapende overlevenden, die allen tegelijk tot repersonalisatie zullen komen aan het eind van de lopende planetaire dispensatie.
112:5.11 (1233.7) Er zijn twee moeilijkheden die mij belemmeren bij mijn pogingen u uit te leggen wat er met u gebeurt in de dood, met de overlevende u die onderscheiden is van de vertrekkende Richter. Een van deze moeilijkheden bestaat in de onmogelijkheid om voor uw niveau van begrip een adequate beschrijving te geven van een verrichting in het grensgebied van de materiële en morontiale domeinen. De andere wordt veroorzaakt door de beperkingen die door de hemelse regerende autoriteiten van Urantia zijn gesteld aan mijn opdracht als openbaarder van waarheid. Er zijn vele interessante details die ik naar voren zou kunnen brengen, doch op advies van uw directe planetaire supervisoren laat ik deze achterwege. Binnen de grenzen van hetgeen mij is toegestaan kan ik echter wel het volgende zeggen:
112:5.12 (1234.1) Er is iets werkelijks, iets dat door de mens is ontwikkeld, iets naast de Geheimnisvolle Mentor, dat de dood overleeft. Deze nieuw verschijnende entiteit is de ziel, en deze overleeft de dood van zowel uw fysieke lichaam als van uw materiële bewustzijn. Deze entiteit is het gemeenschappelijke kind van het gecombineerde leven en de gecombineerde inspanningen van uw menselijke zelf in verbinding met uw goddelijke zelf, de Richter. Dit kind van een menselijke en een goddelijke ouder vormt het overlevende element van aardse oorsprong; het is het morontia-zelf, de onsterfelijke ziel.
112:5.13 (1234.2) Dit kind van de volhardende bedoeling en van overlevende waarde, is van de dood tot aan de repersonalisatie geheel bewusteloos en verblijft gedurende deze gehele wachtperiode onder de hoede van de serafijnse bestemmingsbeschermer. Ge zult na de dood pas als een bewust wezen functioneren wanneer ge de nieuwe bewustheid van morontia bereikt op de woningwerelden van Satania.
112:5.14 (1234.3) Bij de dood valt de functionele identiteit die verbonden is met de menselijke persoonlijkheid, uiteen door het eindigen van de vitale beweging. Hoewel de menselijke persoonlijkheid haar samenstellende delen te boven gaat, is zij wel van deze afhankelijk om als identiteit te kunnen functioneren. Het tot stilstand komen van het leven vernietigt de fysische hersenpatronen waaraan bewustzijn kan worden verleend, en het uiteenvallen van het bewustzijn maakt een einde aan de bewustheid van de sterveling. De bewustheid van dit schepsel kan daarna niet opnieuw te voorschijn komen totdat er een kosmische toestand is geschapen waardoor het deze menselijke persoonlijkheid mogelijk wordt om opnieuw te functioneren in een betrekking met levende energie.
112:5.15 (1234.4) Of overlevende stervelingen het opnieuw samenstellen van hun persoonlijkheid nu meemaken gedurende de derde periode dan wel opvaren ten tijde van de opstanding van een groep, tijdens hun doortocht van de wereld van hun oorsprong naar de woningwerelden worden de aantekeningen over de samenstelling van hun persoonlijkheid getrouw bewaard door de aartsengelen op hun werelden van speciale activiteiten. Deze aartsengelen zijn niet de bewaarders van persoonlijkheid (zoals de beschermserafijnen de ziel bewaren), doch het is niettemin waar dat iedere identificeerbare factor der persoonlijkheid afdoend wordt beveiligd in de bewaring van deze betrouwbare behoeders der overleving van stervelingen. Waar de persoonlijkheid van de sterveling precies verblijft gedurende het tijdsverloop tussen de dood en de overleving, weten wij niet.
112:5.16 (1234.5) De situatie die repersonalisatie mogelijk maakt, wordt geschapen in de opstandingszalen van de morontia-ontvangstplaneten van een plaatselijk universum. Hier, in deze ruimten waar het leven weer wordt samengesteld, zorgen de superviserende autoriteiten voor die verbinding van de universum-energie — morontiaal, mentaal en geestelijk — die het mogelijk maakt dat de slapende overlevende opnieuw bewust wordt. Het opnieuw samenvoegen van de samenstellende delen van een eertijds materiële persoonlijkheid houdt in:
112:5.17 (1234.6) 1. het vervaardigen van een passende gestalte, een patroon van morontia-energie waarin de nieuwe overlevende contact kan maken met niet-geestelijke werkelijkheid, en waarbinnen de morontia-variant van het kosmisch bewustzijn in circuit kan worden gebracht;
112:5.18 (1234.7) 2. de terugkeer van de Richter naar het wachtende morontia-schepsel. De Richter is de eeuwige bewaarder van uw identiteit in de opklimming: uw Mentor vormt de absolute verzekering dat gijzelf en niemand anders de morontia-gestalte zult bewonen die voor het ontwaken van uw persoonlijkheid is geschapen. De Richter zal dan ook aanwezig zijn bij het opnieuw samenstellen van uw persoonlijkheid om wederom zijn rol op zich te nemen van Paradijs-gids voor uw tot overleving gekomen zelf.
112:5.19 (1235.1) 3. Wanneer deze eerste vereisten voor repersonalisatie zijn samengevoegd, schenkt de serafijnse bewaarder van de potentialiteiten van de sluimerende, onsterfelijke ziel, bijgestaan door talrijke kosmische persoonlijkheden, deze morontia-entiteit aan, en plaatst hem in, de morontiale bewustzijns-lichaamsvorm en vertrouwt dit evolutionaire kind van de Allerhoogste toe aan het eeuwige deelgenootschap met de wachtende Richter. En hiermee is de repersonalisatie, het opnieuw samenstellen van geheugen, inzicht en bewustheid — de identiteit — voltooid.
112:5.20 (1235.2) Het feit der repersonalisatie bestaat hierin dat de in circuit gebrachte morontia-fase van het nieuw afgescheiden kosmische bewustzijn wordt aangegrepen door het ontwakende menselijke zelf. Het verschijnsel van persoonlijkheid is afhankelijk van het voortduren van de identiteit van reactie van het zelf op de universum-omgeving; dit nu kan alleen worden bewerkstelligd via het medium van bewustzijn. De zelfheid blijft bestaan in weerwil van de onophoudelijke verandering in alle samenstellende factoren van het zelf. In het fysische leven vindt deze verandering geleidelijk plaats; bij de dood en bij de repersonalisatie is de verandering plotseling. De echte werkelijkheid van alle zelfheid (persoonlijkheid) kan in respons op de universum-omstandigheden functioneren krachtens het onophoudelijk veranderen van haar samenstellende delen; stagnatie eindigt onvermijdelijk in de dood. Het leven van de mens is een eindeloze verandering in de levensfactoren, verenigd door de stabiliteit van de niet-veranderende persoonlijkheid.
112:5.21 (1235.3) En wanneer ge aldus ontwaakt op de woningwerelden van Jerusem, zult ge zo veranderd zijn, zal de geestelijke transformatie zo groot zijn, dat ge, zonder uw Gedachtenrichter en de bestemmingsbeschermer die uw nieuwe leven in de nieuwe werelden zo volledig doen aansluiten bij uw oude leven in de eerste wereld, aanvankelijk moeite zoudt hebben om het verband te leggen tussen het nieuwe morontia-bewustzijn en de oplevende herinnering aan uw vorige identiteit. Niettegenstaande de continuïteit van uw persoonlijke zelf, zou een groot gedeelte van uw leven als sterveling in het eerst een vage, nevelige droom lijken. Doch de tijd zal vele sterfelijke associaties ophelderen.
112:5.22 (1235.4) De Gedachtenrichter zal slechts die herinneringen en ervaringen voor u oproepen en met u doornemen die een deel vormen van, en essentieel zijn voor, uw loopbaan in het universum. Indien de Richter uw partner is geweest in de evolutie van wat dan ook in het menselijk bewustzijn, dan zullen deze waardevolle ervaringen overleven in het eeuwige bewustzijn van de Richter. Doch veel van uw voorbije leven met zijn herinneringen zal vergaan met de materiële hersenen, aangezien het geen geestelijke betekenis of morontia-waarde heeft: veel van uw materiële ervaring zal verdwijnen, als vroeger steigermateriaal dat geen verder doel heeft in het universum nu het zijn functie als brug naar het morontia-niveau heeft vervuld. Doch persoonlijkheid en de betrekkingen tussen persoonlijkheden zijn nooit steigermateriaal; de herinneringen van de sterveling aan zijn persoonlijkheidsbetrekkingen hebben kosmische waarde en zullen blijven bestaan. Op de woningwerelden zult ge kennen en gekend worden, en bovendien zult ge u uw vroegere metgezellen in het korte doch boeiende leven op Urantia herinneren, evenals zij zich u zullen herinneren.
112:6.1 (1235.5) Zoals een vlinder te voorschijn komt uit het rupsstadium, zullen op de woningwerelden de ware persoonlijkheden van mensen te voorschijn treden, voor de eerste maal los van hun vroegere omhulling in het materiële vlees. De morontia-loopbaan in het plaatselijk universum heeft te maken met de voortgaande verheffing van het persoonlijkheidsmechanisme, van het begin van het morontia-niveau van het zielsbestaan tot het laatste morontia-niveau van progressieve geestelijkheid.
112:6.2 (1235.6) Het is moeilijk u in te lichten inzake uw morontia-persoonlijkheidsgedaanten ten behoeve van de loopbaan in het plaatselijke universum. Ge zult begiftigd worden met morontia-patronen die de manifestatie van uw persoonlijkheid mogelijk maken, en dit zijn omhulsels die per slot van rekening uw bevattingsvermogen te boven gaan. Dergelijke gestalten zijn weliswaar geheel werkelijk, maar geen energiepatronen van de materiële orde die ge nu begrijpt. Zij dienen echter op de werelden van het plaatselijk universum hetzelfde doel als uw materiële lichaam op de planeten waar de mens wordt geboren.
112:6.3 (1236.1) Tot op zekere hoogte is het uiterlijk van de materiële lichaamsvorm responsief op het karakter van de persoonlijkheidsidentiteit: het fysieke lichaam weerspiegelt tot op zekere hoogte iets van de inherente natuur van de persoonlijkheid. Dit is in grotere mate het geval met de morontia-gedaante. In het fysische leven kunnen stervelingen uiterlijk mooi zijn, terwijl zij lelijk zijn van binnen; in het morontia-leven en in toenemende mate op de hogere niveaus daarvan, zal de gestalte der persoonlijkheid rechtstreeks veranderen overeenkomstig de natuur van het innerlijk. Op het geestelijke niveau zullen de uiterlijke gestalte en de innerlijke natuur volledige identificatie beginnen te benaderen, en deze wordt steeds volmaakter op steeds hogere geest-niveaus.
112:6.4 (1236.2) In de morontia-staat ontvangt de opklimmende sterveling de Nebadon-modificatie van het kosmisch bewustzijn zoals dit door de Meester-Geest van Orvonton wordt verleend. Het sterfelijke verstand als zodanig is ten onder gegaan, heeft opgehouden te bestaan als een gefocaliseerde universum-entiteit los van de ongedifferentieerde bewustzijnscircuits van de Scheppende Geest. Doch de bedoelingen en waarden van het sterfelijke bewustzijn zijn niet ten onder gegaan. Bepaalde fasen van het bewustzijn vinden voortzetting in de overlevende ziel; bepaalde experiëntiële waarden van het vroegere menselijke bewustzijn worden door de Richter bewaard, en in het plaatselijk universum blijven de verslagen bestaan van het leven van de mens zoals zich dit in het vlees heeft afgespeeld, alsmede met bepaalde levende registraties in de talrijke wezens die zijn betrokken bij de finale evaluatie van de sterveling in opklimming, wezens die variëren van serafijnen tot Universele Censors, en waarschijnlijk nog verder, tot de Allerhoogste toe.
112:6.5 (1236.3) Het wilsvermogen van een geschapen wezen kan niet zonder bewustzijn bestaan, maar blijft wel in stand in weerwil van het verlies van het materiële verstand. Gedurende de periode onmiddellijk na de overleving wordt de opklimmende persoonlijkheid in grote mate geleid door de karakterpatronen die de erfenis zijn van zijn menselijke leven, en ook door de nieuw aan de dag tredende werking van morontia-mota. En deze richtsnoeren voor het mansonia-gedrag functioneren redelijk goed in de vroege stadia van het morontia-leven, en voordat de morontia-wil aan de dag treedt als de volledig ontwikkelde volitionele uitdrukking van de persoonlijkheid in opklimming.
112:6.6 (1236.4) In de loopbaan door het plaatselijk universum bestaan geen invloeden die vergelijkbaar zijn met de zeven assistent-bewustzijnsgeesten van het menselijke bestaan. Het morontia-bewustzijn moet tot ontwikkeling komen door rechtstreeks contact met het kosmisch bewustzijn, zoals dit is gemodificeerd en omgezet door de creatieve bron van verstand in het plaatselijk universum — de Goddelijke Hulp en Bijstand.
112:6.7 (1236.5) Vóór de dood is het sterfelijke bewustzijn zelf-bewust onafhankelijk van de tegenwoordigheid van de Richter: het assistent-bewustzijn heeft slechts het daarmee gecombineerde materiële energiepatroon nodig om te kunnen functioneren. Maar de morontia-ziel, die hoger is dan het assistent-bewustzijn, behoudt zonder de Richter geen zelf-bewustheid wanneer het mechanisme van het materiële bewustzijn haar wordt ontnomen. Deze evoluerende ziel bezit echter wel een blijvend karakter dat voortkomt uit de beslissingen van het assistent-bewustzijn waarmee zij eertijds was verbonden, en dit karakter wordt tot actief geheugen wanneer de patronen ervan van energie worden voorzien door de terugkerende Richter.
112:6.8 (1236.6) Het in stand blijven van het geheugen vormt het bewijs dat de identiteit van de oorspronkelijke zelfheid is behouden: het is van wezenlijk belang voor een volledige zelf-bewustheid van de continuïteit en uitbreiding der persoonlijkheid. De stervelingen die zonder Richter opklimmen, zijn voor de reconstructie van hun menselijke geheugen afhankelijk van de instructie van hun serafijnse partners; voor het overige zijn de morontia-zielen van de met de Geest gefuseerde stervelingen niet gelimiteerd. Het patroon van het geheugen blijft in de ziel bewaard, doch dit patroon vereist de aanwezigheid van de vroegere Richter om onmiddellijk zelf-realiseerbaar te kunnen worden als voortdurende herinnering. Zonder de Richter kost het de overlevende sterveling een aanzienlijke hoeveelheid tijd om het geheugenbesef van de bedoelingen en waarden van een vorig bestaan opnieuw te verkennen, en te leren het opnieuw in bezit te krijgen.
112:6.9 (1237.1) De ziel van overlevingswaarde weerspiegelt getrouwelijk zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve activiteiten en motivaties van het materiële verstand, de vroegere zetel van de identiteit van de zelfheid. In het verkiezen van waarheid, schoonheid en goedheid vangt het sterfelijke bewustzijn zijn pre-morontiale universum-loopbaan aan onder de begeleiding van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, verenigd onder de leiding van de geest der wijsheid. Wanneer vervolgens de zeven cirkelgangen van het pre-morontia-bestaan geheel zijn doorlopen, wordt de gave van het morontia-bewustzijn gesuperponeerd op het assistent-bewustzijn, en hiermee wordt de aanzet gegeven tot de voorgeestelijke of morontia-loopbaan van voortgang in het plaatselijk universum.
112:6.10 (1237.2) Wanneer een mens zijn geboorteplaneet verlaat, laat hij het dienstbetoon van de assistent-geesten achter zich en wordt hij uitsluitend afhankelijk van het morontia-verstand. Wanneer een mens in opklimming het plaatselijk universum verlaat, heeft hij het geestelijke bestaans-niveau bereikt en is hij het morontia-niveau gepasseerd. Deze nieuw aan de dag tredende geest-entiteit raakt vervolgens afgestemd op het rechtstreekse dienstbetoon van het kosmische bewustzijn van Orvonton.
112:7.1 (1237.3) De fusie met de Gedachtenrichter verstrekt de persoonlijkheid eeuwige actualiteiten die voorheen slechts potentieel waren. Van deze nieuwe schenkingen mogen wij u hier melden: de bestendiging van de kwaliteit van goddelijkheid, de ervaring met en herinnering aan de verleden eeuwigheid, onsterfelijkheid, en een fase van gekwalificeerde, potentiële absoluutheid.
112:7.2 (1237.4) Wanneer uw aardse loopbaan in tijdelijke gedaante is afgelopen, zult ge aan de kusten van een betere wereld ontwaken en uiteindelijk zult ge in een eeuwige omarming verenigd worden met uw getrouwe Richter. Deze fusie nu vormt het mysterie van het eenmaken van God en mens, het mysterie van de evolutie van eindige schepselen, maar het blijft eeuwig waar. Fusie is het geheim van de heilige wereld van Ascendington, en geen enkel schepsel, behalve hij die de fusie met de geest van de Godheid heeft ervaren, kan de ware betekenis vatten van de actuele waarden die worden vereend wanneer de identiteit van een schepsel uit de tijd voor eeuwig één wordt met de geest van de Paradijs-Godheid.
112:7.3 (1237.5) De fusie met de Richter wordt gewoonlijk bewerkstelligd terwijl de opklimmende mens nog in zijn plaatselijk stelsel verblijft. Zij kan ook plaatsvinden op de planeet van geboorte als een transcenderen van de natuurlijke dood, zij kan plaatsvinden op elk der woningwerelden of op het hoofdkwartier van het stelsel, zij kan zelfs worden uitgesteld tot de tijd van het verblijf in de constellatie, of in speciale gevallen pas worden geconsummeerd wanneer de opklimmende zich op de hoofdwereld van het plaatselijk universum bevindt.
112:7.4 (1237.6) Wanneer de fusie met de Richter tot stand is gebracht, loopt de eeuwige loopbaan van zulk een persoonlijkheid geen enkel toekomstig gevaar meer. Hemelse wezens worden tijdens een lange ervaring getoetst, maar stervelingen maken op de evolutionaire en de morontia-werelden een betrekkelijk korte maar intensieve toetsingsperiode door.
112:7.5 (1237.7) De fusie met de Richter vindt nimmer plaats voordat de mandaten van het superuniversum te kennen hebben gegeven dat de menselijke natuur finaal en onherroepelijk heeft gekozen voor de eeuwige loopbaan. Dit is de machtiging tot éénwording die wanneer zij wordt verleend, voor de gefuseerde persoonlijkheid de vergunning vormt om uiteindelijk de grenzen van het plaatselijk universum achter zich te laten en te eniger tijd door te gaan naar het hoofdkwartier van het superuniversum, waar de pelgrim uit de tijd in de verre toekomst door een seconafijn zal worden opgenomen voor de lange vlucht naar het centrale universum Havona en het Godheidsavontuur.
112:7.6 (1238.1) Op de evolutionaire werelden is de zelfheid materieel; zij is een ding in het universum en als zodanig onderworpen aan de wetten van het materiële bestaan. Zij is een feit in de tijd en is responsief op de wisselvalligheden daarvan. Overlevingsbeslissingen moeten hier geformuleerd worden. In de morontia-staat is het zelf een nieuwe, bestendiger universum-werkelijkheid geworden, en is zijn voortgaande groei gegrond op een steeds betere afstemming op de bewustzijns- en geest-circuits van de universa. Overlevingsbeslissingen worden nu bevestigd. Wanneer het zelf het geestelijke niveau bereikt, is het een stabiele waarde in het universum geworden, en deze nieuwe waarde is gegrond op het feit dat er overlevingsbeslissingen zijn genomen, een feit waarvan de eeuwige fusie met de Gedachtenrichter heeft getuigd. En nu de mens de status van een ware waarde in het universum heeft bereikt, krijgt hij potentieel de vrijheid om de hoogste universum-waarde — God — te gaan zoeken.
112:7.7 (1238.2) Dergelijke gefuseerde wezens zijn tweevoudig in hun reacties op het universum: zij zijn afzonderlijke morontia-wezens die in velerlei opzicht op serafijnen lijken, en ook wezens die qua potentieel behoren tot de orde van de volkomenen van het Paradijs.
112:7.8 (1238.3) Het gefuseerde individu is echter werkelijk één persoonlijkheid, één wezen, wiens eenheid elke poging tot analyse door welke universum-intelligentie dan ook weerstaat. En zo zult ge, nadat ge voor alle rechtbanken van het plaatselijk universum zijt verschenen, van de laagste tot de hoogste, en geen daarvan in staat is geweest de mens of de Richter los van elkaar te identificeren, eindelijk voor de Soeverein van Nebadon geleid worden, voor uw Vader in het plaatselijk universum. En daar zult ge, uit handen van het wezen wiens creatieve vaderschap in dit universum in de tijd het feit van uw leven mogelijk heeft gemaakt, de geloofsbrieven ontvangen die u het recht geven om uiteindelijk te beginnen aan uw loopbaan in het superuniversum, op zoek naar de Universele Vader.
112:7.9 (1238.4) Heeft de zegevierende Richter persoonlijkheid verworven door zijn schitterende diensten aan het mensdom, of heeft de heldhaftige mens onsterfelijkheid verworven door zijn oprechte pogingen om Richter-gelijkheid te bereiken? Geen van beide is het geval; samen hebben zij echter de evolutie bereikt van een lid van één van de unieke orden der opklimmende persoonlijkheden van de Allerhoogste, iemand die immer dienstbaar, getrouw en bekwaam bevonden zal worden, een kandidaat voor verdere groei en ontwikkeling, iemand die immer hoger gaat en nooit zijn verheven opgang opgeeft totdat de zeven circuits van Havona zijn doorlopen en de vroegere ziel van aardse oorsprong in aanbiddende herkenning staat voor de actuele persoonlijkheid van de Vader op het Paradijs.
112:7.10 (1238.5) Gedurende deze gehele schitterende opklimming is de Gedachtenrichter het goddelijke onderpand voor de toekomstige, volledige, geestelijke stabilisatie van de opklimmende sterveling. Ondertussen verschaft de aanwezigheid van de vrije wil van de sterveling aan de Richter een eeuwig kanaal voor de vrijmaking van de goddelijke, oneindige natuur. Nu zijn deze twee identiteiten één geworden; geen gebeurtenis in tijd of eeuwigheid kan de mens en de Richter ooit nog scheiden: zij zijn onafscheidelijk, voor eeuwig gefuseerd.
112:7.11 (1238.6) Op de werelden waar fusie met de Richter plaatsvindt, is de bestemming van de Geheimnisvolle Mentor identiek met die van de opklimmende sterveling — het Paradijs-Korps der Volkomenheid. Noch de Richter noch de sterveling kan dit unieke doel dan ook bereiken zonder de volle medewerking en trouwe hulp van de ander. Dit buitengewone partnerschap is één van de fascinerendste en verbazingwekkendste van alle kosmische verschijnselen in dit universum-tijdperk.
112:7.12 (1239.1) Vanaf het moment van de fusie met de Richter is de status van de opklimmende die van het evolutionaire schepsel. Het menselijke lid heeft het eerst persoonlijkheid verkregen en is daarom hoger in rang dan de Richter, in alle zaken die betrekking hebben op de erkenning van persoonlijkheid. Het Paradijs-hoofdkwartier van dit gefuseerde wezen is Ascendington, niet Divinington, en deze unieke combinatie van God en mens heeft gedurende de gehele weg omhoog tot aan het Korps der Volkomenheid de rang van opklimmende sterveling.
112:7.13 (1239.2) Wanneer een Richter eenmaal fuseert met een opklimmende sterveling, wordt het nummer van deze Richter uit de registers van het superuniversum geschrapt. Wat er gebeurt met de registers van Divinington weet ik niet, maar ik vermoed dat de registratie van deze Richter wordt overgebracht naar de geheime cirkels van de binnenhoven van Grandfanda, het waarnemend hoofd van het Korps der Volkomenheid.
112:7.14 (1239.3) In de fusie met de Richter heeft de Universele Vader zijn belofte vervuld om zichzelf aan zijn materiële schepselen te geven; hij heeft de belofte vervuld en het plan geconsummeerd om de mensheid voor eeuwig goddelijkheid te verlenen. Nu begint de inspanning van de mens om de onbeperkte mogelijkheden die inherent zijn aan het verheven partnerschap met God dat aldus een feit is geworden, de realiseren en te actualiseren.
112:7.15 (1239.4) De thans bekende bestemming van tot overleving gekomen stervelingen is het Paradijs-Korps der Volkomenheid; dit is eveneens het bestemmingsdoel van alle Gedachtenrichters die in een eeuwige verbintenis worden verenigd met hun sterfelijke metgezellen. Momenteel werken de Paradijs-volkomenen aan vele ondernemingen in heel het groot universum, doch wij allen veronderstellen dat zij andere, nog verhevener taken krijgen te vervullen in de verre toekomst, wanneer de zeven superuniversa bestendigd zullen zijn in licht en leven en wanneer de eindige God eindelijk te voorschijn zal zijn getreden uit het mysterie dat deze Allerhoogste Godheid thans nog omhult.
112:7.16 (1239.5) Ge zijt tot op zekere hoogte geïnstrueerd inzake de organisatie en personele bezetting van het centrale universum, de superuniversa, en de plaatselijke universa: er is u iets medegedeeld over het karakter en de oorsprong van sommigen van de veelsoortige persoonlijkheden die thans deze wijdverbreide scheppingen besturen. Er is u ook medegedeeld dat er thans enorme galac- tische stelsels van universa georganiseerd worden ver buiten de periferie van het groot universum, in het eerste niveau van de buiten-ruimte. In de loop van deze verhandelingen is u ook zij- delings te kennen gegeven dat de Allerhoogste zijn ongeopenbaarde tertiaire functie zal onthullen in deze thans nog niet in kaart gebrachte gebieden der buiten-ruimte; bovendien is u gezegd dat de volkomenen van het Paradijs-Korps de experiëntiële kinderen zijn van de Allerhoogste.
112:7.17 (1239.6) Wij geloven dat de met hun Richter gefuseerde stervelingen samen met hun volkomen metgezellen bestemd zijn om op enige wijze te functioneren in het bestuur van de universa in het eerste niveau der buiten-ruimte. Wij zijn er geheel van overtuigd dat deze enorme galactische stelsels te hunner tijd bewoonde universa zullen worden. En wij zijn er even zeker van dat onder de bestuurders daarvan de Paradijs-volkomenen zullen worden aangetroffen, wier natuur het kosmische gevolg is van de versmelting van het schepsel en de Schepper.
112:7.18 (1239.7) Welk een avontuur! Welk een romantiek! Een gigantische schepping die bestuurd zal worden door de kinderen van de Allerhoogste, deze gepersonaliseerde, vermenselijkte Richters, deze verRichterde, vereeuwigde stervelingen, deze geheimnisvolle combinaties en eeuwige associaties van de hoogste bekende manifestatie van het wezen van de Eerste Bron en Centrum en de laagste vorm van intelligent leven die in staat is de Universele Vader te begrijpen en te bereiken. Wij stellen ons voor dat zulke versmolten wezens, zulke partnerschappen van Schepper en schepsel, voortreffelijke regeerders, weergaloze bestuurders, begripvolle en meevoelende leiders zullen worden van alle mogelijke vormen van intelligent leven die overal in deze toekomstige universa van het eerste niveau der buiten-ruimte tot aanzijn zullen komen.
112:7.19 (1240.1) Het is waar dat gij stervelingen van aardse, dierlijke oorsprong zijt: uw lichaam is inderdaad stof. Maar indien ge dit daadwerkelijk wilt, indien ge het werkelijk verlangt, is de erfenis der eeuwen zeker de uwe en zult ge eens overal in de universa dienen in uw ware gedaante — kinderen van de Allerhoogste God der ervaring en goddelijke zonen van de Paradijs-Vader van alle persoonlijkheden.
112:7.20 (1240.2) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 113
113:0.1 (1241.1) NA de beschrijvingen van de Dienende Geesten in de Tijd en de Boodschapperscharen in de Ruimte, die u reeds zijn aangeboden, moeten wij ons nu bezighouden met de beschermengelen, serafijnen die zich wijden aan het dienstbetoon aan individuele stervelingen, voor wier verheffing en vervolmaking het gehele enorme overlevingsprogramma van geestelijke vooruitgang is ingesteld. In voorbije eeuwen waren deze bestemmingsbehoeders ongeveer de enige groep engelen die op Urantia werd erkend. De planetaire serafijnen zijn inderdaad dienende geesten, die uitgezonden zijn om hen die tot overleving zullen komen te dienen. Deze begeleidende serafijnen hebben bij alle grote gebeurtenissen in verleden en heden gefunctioneerd als geestelijke helpers van de sterfelijke mens. In menige openbaring ‘ werd het woord gesproken door engelen; ’ vele hemelse mandaten zijn ‘ ontvangen door het dienstbetoon van engelen. ’
113:0.2 (1241.2) Serafijnen zijn de traditionele engelen uit de hemel; zij zijn de dienende geesten die heel dicht bij u leven en zeer veel voor u doen. Sinds de dagen van het eerste ontstaan van menselijke intelligentie hebben zij op Urantia gediend.
113:1.1 (1241.3) Wat u aangaande beschermengelen is onderricht is geen mythe: bepaalde groepen mensen hebben werkelijk persoonlijke engelen. Het was uit erkentelijkheid hiervoor, dat Jezus zei, toen hij sprak over de kinderen van het hemelse koninkrijk: ‘Ziet toe dat ge niet een van deze kleinen veracht, want ik zeg u, hun engelen zien altijd de aanwezigheid van de geest van mijn Vader.’
113:1.2 (1241.4) Oorspronkelijk werden de serafijnen toegewezen aan ieder afzonderlijk mensenras op Urantia. Maar na de zelfschenking van Michael worden zij aangesteld overeenkomstig de intelligentie, de geestelijkheid en de bestemming van de mens. Verstandelijk is de mensheid onderverdeeld in drie klassen:
113:1.3 (1241.5) 1. Mensen met een subnormaal bewustzijn — degenen die geen normaal wilsvermogen hebben; degenen die geen gewone, doorsnee beslissingen nemen. Deze klasse omvat hen die God niet kunnen begrijpen; zij missen de capaciteit tot intelligente verering van de Godheid. Aan de subnormale mensen op Urantia is één korps serafijnen, één compagnie met één bataljon cherubijnen, toegewezen die hen bijstaan en erop toezien dat hun recht en barmhartigheid geschiedt in de levenstrijd op uw wereld.
113:1.4 (1241.6) 2. Het gemiddelde, normale type menselijk bewustzijn. Vanuit het standpunt van het serafijns dienstbetoon worden de meeste mannen en vrouwen ondergebracht in zeven klassen, overeenkomstig de status die zij bereikt hebben in de cirkels van menselijke vooruitgang en geestelijke ontwikkeling.
113:1.5 (1241.7) 3. Mensen met een bovennormaal bewustzijn — degenen die grootse beslissingen nemen en over ontwijfelbaar potentieel tot geestelijke prestaties beschikken; mannen en vrouwen die meer of minder contact hebben met hun inwonende Richter; leden van de verschillende korpsen der bestemmingsreservisten. Ongeacht de cirkel waar een mens zich bevindt, worden aan deze individuele mens onmiddellijk persoonlijke serafijnen toegewezen wanneer hij wordt opgenomen in een van de verschillende korpsen van bestemmingsreservisten, en vanaf dat tijdstip totdat de aardse loopbaan is afgesloten, zal deze sterveling de voortdurende bijstand en onophoudelijke wakende zorg van een beschermengel genieten. En wanneer een mens de allerhoogste beslissing neemt, wanneer er een werkelijke verloving met de Richter plaatsvindt, wordt aan die ziel eveneens onmiddellijk een persoonlijke behoeder toegewezen.
113:1.6 (1242.1) Bij het dienstbetoon aan zogenoemde normale mensen worden serafijnen aangesteld overeenkomstig de cirkels van intellectualiteit en geestelijkheid die de mens heeft bereikt. Met het bewustzijn waarmee ge als sterveling zijt toegerust begint ge in de zevende cirkelgang en reist ge binnenwaarts bij de taak van het verwerven van zelfkennis, zelfoverwinning en zelfbeheersing; ge vordert van cirkelgang tot cirkelgang totdat ge — wanneer uw loopbaan niet door de natuurlijke dood wordt beëindigd en uw worstelingen zich naar de woningwerelden verplaatsen — de eerste, of binnenste cirkel bereikt van relatief contact en relatieve gemeenschap met de inwonende Richter.
113:1.7 (1242.2) Bij mensen in de aanvangs- of zevende cirkel wordt één beschermengel met één compagnie assisterende cherubijnen aangesteld voor de wakende zorg voor en hoede van duizend stervelingen. In de zesde cirkel wordt een serafijns paar met één compagnie cherubijnen aangesteld om deze stervelingen in opklimming in groepen van vijfhonderd te geleiden. Wanneer de vijfde cirkel wordt bereikt, wordt ge in compagnieën van ongeveer honderd mensen samengebracht, en onder de verantwoording van één serafijns behoederspaar met een groep cherubijnen geplaatst. Bij het bereiken van de vierde cirkel worden stervelingen verzameld in groepen van tien, en komen zij wederom onder de hoede van één serafijnenpaar, bijgestaan door één compagnie cherubijnen.
113:1.8 (1242.3) Wanneer een sterfelijk bewustzijn door de traagheid van zijn dierlijke erfenis heenbreekt en de derde cirkel van menselijke intellectualiteit en verworven geestelijkheid bereikt, zal zich een persoonlijke engel (in werkelijkheid twee) vanaf dat moment geheel en uitsluitend aan deze opklimmende sterveling wijden. En zo ontvangen deze menselijke zielen, naast de immer aanwezige en steeds efficiëntere inwonende Gedachtenrichters, ook de ongedeelde hulp van deze persoonlijke bestemmingsbehoeders bij al hun inspanningen om de derde cirkelgang af te ronden, de tweede te doorlopen en de eerste te bereiken.
113:2.1 (1242.4) Serafijnen staan pas bekend als bestemmingsbehoeders wanneer zij worden aangesteld om zich aan te sluiten bij een menselijke ziel die een of meer van de volgende drie prestaties tot stand heeft gebracht: hij heeft het allerhoogste besluit genomen om Godgelijk te worden, hij is in de derde cirkel aangekomen, of is gerecruteerd in een van de korpsen der bestemmingsreservisten.
113:2.2 (1242.5) Bij de evolutie der rassen wordt een bestemmingsbehoeder toegewezen aan de allereerste mens die de vereiste cirkel verovert. Rantowoc, een wijze man van het rode ras uit het verre verleden, was de eerste sterveling op Urantia die een persoonlijke behoeder kreeg.
113:2.3 (1242.6) Alle engelen die worden aangesteld komen uit een groep serafijnen die zich vrijwillig aanbiedt, en deze aanstellingen vinden altijd plaats overeenkomstig de menselijke behoeften en de status van het engelenpaar — in het licht van de ervaring, bekwaamheid en wijsheid van de serafijnen. Alleen serafijnen die reeds lang dienst doen, de meer ervaren en beproefde soorten, worden aangesteld als bestemmingsbehoeders. Vele behoeders hebben ruimschoots waardevolle ervaring opgedaan op de werelden die behoren tot de serie waar niet-Richter-fusies plaatsvinden. Evenals de Richters, vergezellen de serafijnen deze mensen tijdens de duur van een enkel leven, en worden dan bevrijd zodat zij opnieuw kunnen worden aangesteld. Vele behoeders op Urantia hebben dergelijke eerdere praktische ervaring opgedaan op andere werelden.
113:2.4 (1243.1) Wanneer mensen niet tot overleving komen, kunnen hun persoonlijke of groepsbehoeders herhaaldelijk op dezelfde planeet dienstdoen in dezelfde capaciteit. De serafijnen ontwikkelen een gevoelvolle belangstelling voor individuele werelden en koesteren een speciale genegenheid voor bepaalde rassen en soorten stervelingen met wie zij nauw en innig verbonden zijn geweest.
113:2.5 (1243.2) De engelen ontwikkelen een blijvende genegenheid voor hun menselijke metgezellen en als gij de serafijnen zoudt kunnen zien, zoudt ge ook een warme genegenheid voor hen gaan voelen. Als ge ontdaan zoudt zijn van uw materiële lichaam en u een geest-gedaante zou worden gegeven, zoudt ge in vele persoonlijkheidskenmerken dichtbij de engelen staan. Zij delen de meeste van uw emoties en hebben er nog enkele meer. De enige emotie die u drijft en die voor hen ietwat moeilijk te begrijpen is, is de erfenis van dierlijke vrees die zo’n grote plaats inneemt in het mentale leven van de gemiddelde bewoner van Urantia. De engelen kunnen werkelijk moeilijk begrijpen waarom ge uw hogere intellectuele vermogens, ja zelfs uw religieus geloof, zo hardnekkig laat beheersen door vrees en zo volkomen laat demoraliseren door de gedachteloze paniek van ontzetting en angst.
113:2.6 (1243.3) Alle serafijnen hebben een eigen naam, maar in de verslagen van hun aanstellingen bij de dienst van de werelden worden zij vaak aangeduid met hun planetaire nummer. Op het hoofdkwartier van het universum worden zij met naam en nummer geregistreerd. De bestemmingsbehoeder van het menselijke subject dat in deze contactuele communicatie wordt gebruikt, is nummer 3 van groep 17, van compagnie 126, bataljon 4, eenheid 384, legioen 6, heerschare 37, van het 182.314e serafijnse leger van Nebadon. Het huidige planetaire aanstellingsnummer van deze serafijn op Urantia en bij dit menselijke subject, is 3.641.852.
113:2.7 (1243.4) Voor het dienstbetoon als persoonlijk behoeder, de aanstelling van engelen als bestemmingsbehoeders, bieden serafijnen altijd vrijwillig hun diensten aan. In de stad van deze visitatie is een bepaalde sterveling recentelijk toegelaten tot het korps van bestemmingsreservisten, en aangezien dergelijke mensen allen persoonlijk worden begeleid door beschermengelen, boden zich meer dan honderd bevoegde serafijnen aan om te worden aangesteld. De planetaire bestuurder selecteerde twaalf meer ervaren individuen, en stelde vervolgens de serafijnen aan die door dezen werden geselecteerd als het meest geschikt om deze mens op zijn levensreis te geleiden. Dat wil zeggen, zij selecteerden een bepaald paar gelijkelijk bevoegde serafijnen; een van dit serafijnse paar zal altijd in functie zijn.
113:2.8 (1243.5) De taken van serafijnen kennen weliswaar geen onderbreking, maar elke serafijn van een paar kan zich afzonderlijk van alle dienstverlenende verantwoordelijkheden kwijten. Serafijnen dienen gewoonlijk in paren, net zoals cherubijnen, maar anders dan hun minder gevorderde medewerkers werken de serafijnen soms ook alleen. In praktisch al hun contacten met mensen kunnen zij als individuen functioneren. De beide engelen zijn alleen nodig voor communicatie en voor dienst op de hogere circuits van de universa.
113:2.9 (1243.6) Wanneer een serafijns paar een aanstelling als behoeders aanneemt, doen zij gedurende de rest van het leven van die mens dienst. Het complement van zijn (een van de twee engelen) wordt de rapporteur van de onderneming. Deze complementaire serafijnen zijn de engelen die de gegevens over de stervelingen van de evolutionaire werelden optekenen. De verslagen worden bewaard door het cherubijnse paar (een cherubijn en een sanobijn) dat altijd met de serafijnse beschermengelen meewerkt, maar een van de serafijnen draagt altijd de verantwoordelijkheid voor deze verslagen.
113:2.10 (1244.1) Om te kunnen rusten en opnieuw geladen te kunnen worden met de levensenergie van de universum-circuits, wordt de beschermengel periodiek afgelost door haar complement, en tijdens haar afwezigheid functioneert de met hen verbonden cherubijn als rapporteur; dit is ook het geval wanneer de complementaire serafijn om dezelfde redenen afwezig is.
113:3.1 (1244.2) Een van de belangrijkste dingen die een bestemmingsbehoeder voor haar sterfelijke subject doet, is het bewerkstelligen van een persoonlijke coördinatie van de talrijke onpersoonlijke geest-invloeden die in het bewustzijn en de ziel van het evoluerende materiële schepsel wonen, deze omringen en raken. Mensen zijn persoonlijkheden, en het is voor niet-persoonlijke geesten en voorpersoonlijke entiteiten buitengewoon moeilijk om in direct contact te komen met het bewustzijn van stervelingen, dat immers sterk materieel en duidelijk persoonlijk is. Door het dienstbetoon van de beschermengel worden al deze invloeden min of meer samengebundeld en worden zij duidelijker waarneembaar voor de zich uitbreidende morele natuur van de evoluerende menselijke persoonlijkheid.
113:3.2 (1244.3) Meer in het bijzonder kan deze serafijnse behoeder de veelsoortige werkingen en invloeden van de Oneindige Geest correleren en dit doet zij ook — invloeden die reiken van de domeinen van de fysische controleurs en de assistent bewustzijnsgeesten, tot de Heilige Geest van de Goddelijke Hulp en Bijstand en de Alomtegenwoordige Geest-presentie van de Derde Bron en Centrum van het Paradijs. Wanneer zij aldus deze enorm veelomvattende vormen van dienstbetoon van de Oneindige Geest heeft verenigd en persoonlijker heeft gemaakt, neemt de serafijn vervolgens op zich om de aldus geïntegreerde invloed van de Vereend Handelende Geest te correleren met de geest-tegenwoordigheden van de Vader en de Zoon.
113:3.3 (1244.4) De Richter is de tegenwoordigheid van de Vader, de Geest van Waarheid de tegenwoordigheid van de Zonen. Deze goddelijke gaven worden op de lagere niveaus der menselijke geestelijke ervaring verenigd en gecoördineerd door het dienstbetoon van de serafijnse behoeders. In hun dienstbetoon aan sterfelijke schepselen hebben de dienende engelen een talent voor het combineren van de liefde van de Vader en de barmhartigheid van de Zoon.
113:3.4 (1244.5) Hierin nu wordt onthuld waarom de serafijnse behoeder uiteindelijk de persoonlijke bewaarder wordt van de bewustzijnspatronen, geheugenformules en zielswerkelijkheden van de sterfelijke overlevende, in de periode tussen de lichamelijke dood en de morontia-opstanding. Geen anderen dan de dienende kinderen van de Oneindige Geest zouden aldus ten behoeve van het menselijke schepsel kunnen functioneren gedurende deze overgangsfase van het ene niveau van het universum naar een ander, hoger niveau. Zelfs wanneer ge in uw terminale overgangssluimer verkeert, wanneer ge overgaat van de tijd naar de eeuwigheid, deelt een hoge supernafijn op dezelfde wijze de overgang met u als bewaarder van uw schepsel-identiteit en als garantie voor uw persoonlijke integriteit.
113:3.5 (1244.6) Op het geestelijke niveau maken serafijnen vele vormen van dienstbetoon van het universum persoonlijk, die anders onpersoonlijk en voorpersoonlijk zouden blijven; serafijnen zijn coördinators. Op het intellectuele niveau zijn zij de correlators van bewustzijn en morontia: zij zijn tolken. En op het fysische niveau manipuleren zij de aardse omgeving door hun verbinding met de Meester-Fysische Controleurs en door het samenwerkende dienstbetoon van de middenwezens.
113:3.6 (1244.7) Dit is een opsomming van het veelsoortige, gecompliceerde functioneren van een begeleidende serafijn, maar hoe kan zulk een ondergeschikte engelenpersoonlijkheid, die slechts weinig hoger is geschapen dan het universum-niveau van de mens, deze moeilijke, complexe dingen doen? Wij weten het niet werkelijk, maar wij vermoeden dat dit fenomenale dienstbetoon op een bepaalde, niet onthulde wijze wordt vergemakkelijkt door de niet onderkende, ongeopenbaarde werking van de Allerhoogste, de zich actualiserende Godheid van de evoluerende universa in tijd en ruimte. In het gehele gebied van progressieve overleving in en door de Allerhoogste vormen serafijnen een essentieel onderdeel van de voortdurende voortgang van stervelingen.
113:4.1 (1245.1) De serafijnse behoeders zijn niet bewustzijn, ofschoon zij wel voortkomen uit de Scheppende Geest, dezelfde bron waaruit ook het sterfelijke bewustzijn voortkomt. Serafijnen stimuleren het bewustzijn; zij trachten voortdurend te bevorderen dat er in het menselijke bewustzijn beslissingen worden genomen waardoor de volgende cirkelgang kan worden bereikt. Zij doen dit niet zoals de Richter, die van binnenuit en via de ziel werkt, maar veeleer van buiten naar binnen, werkend via de sociale, ethische en morele omgeving van mensen. Serafijnen zijn niet de goddelijke Richter-lokstem van de Universele Vader, maar zij functioneren als de persoonlijke vertegenwoordiging van het dienstbetoon van de Oneindige Geest.
113:4.2 (1245.2) De sterfelijke mens, die door de Richter kan worden geleid, is ook ontvankelijk voor de leiding van serafijnen. De Richter is de essentie van ’s mensen eeuwige natuur; de serafijn is de leraar van ’s mensen evoluerende natuur — in dit leven het sterfelijke bewustzijn, in het volgende leven de morontia-ziel. Op de woningwerelden zult ge u bewust zijn van de serafijnse leraren en hen gewaar worden, doch in het eerste leven merken mensen hen doorgaans niet op.
113:4.3 (1245.3) Serafijnen functioneren als leraren van mensen doordat zij de menselijke persoonlijkheid langs paden van nieuwe, progressieve ervaringen leiden. Wanneer ge de leiding van een serafijn aanvaardt, betekent dit maar zelden dat ge een gemakkelijk leven krijgt. Bij het volgen van deze leiding, zult ge zeker op het ruige heuvellandschap van morele keuzen en geestelijke vooruitgang stuiten en wanneer ge de moed daartoe hebt, ook over die heuvels heen trekken.
113:4.4 (1245.4) De impuls tot godsverering heeft zijn oorsprong voor het grootste gedeelte in de geest-aansporingen van de hogere assistent-bewustzijnsgeesten, versterkt door de aansporingen van de Richter. Maar de behoefte om te bidden die stervelingen die zich van God bewust zijn dikwijls ervaren, ontstaat heel vaak ten gevolge van serafijnse beïnvloeding. De beschermengel is voortdurend bezig de omgeving van de sterveling te manipuleren met het doel het kosmische perspectief van de opklimmende mens te verruimen, zodat zulk een overlevingskandidaat een dieper besef krijgt van de aanwezigheid van de inwonende Richter en zo in staat wordt gesteld meer medewerking te verlening aan de geestelijke missie van de goddelijke tegenwoordigheid.
113:4.5 (1245.5) Ofschoon er ogenschijnlijk geen communicatie plaatsvindt tussen de inwonende Richters en de serafijnen die de mens omringen, lijken zij altijd in volmaakte harmonie en voortreffelijke overeenstemming samen te werken. De behoeders zijn het actiefst op de momenten dat de Richters het minst actief zijn, maar hun dienstbetoon is op een bepaalde, opmerkelijke wijze gecorreleerd. Zulk een schitterende samenwerking kan moeilijk toevallig of incidenteel zijn.
113:4.6 (1245.6) De dienende persoonlijkheid van de serafijnse behoeder, de Godstegenwoordigheid van de inwonende Richter, het circuit van de Heilige Geest, en het Zoonsbewustzijn van de Geest der Waarheid, worden alle op goddelijke wijze onderling verbonden tot een betekenisvolle eenheid van geestelijk dienstbetoon binnen en aan een sterfelijke persoonlijkheid. Ofschoon deze hemelse invloeden uit verschillende bronnen en van verschillende niveaus afkomstig zijn, worden zij alle geïntegreerd door de omhullende, evoluerende tegenwoordigheid van de Allerhoogste.
113:5.1 (1245.7) Engelen dringen niet binnen in het heiligdom van het menselijke bewustzijn; de wil van stervelingen wordt door hen niet gemanipuleerd en en zij staan ook niet in verbinding met de inwonende Richter. De bestemmingsbehoeder beïnvloedt u op iedere mogelijke manier die verenigbaar is met de waardigheid van uw persoonlijkheid; onder geen enkele omstandigheid maken deze engelen inbreuk op de vrije werking van de menselijke wil. Noch engelen, noch persoonlijkheden van enige andere universum-orde, hebben de macht of het gezag om de prerogatieven van ’s mensen vrije keuze te beperken of te beknotten.
113:5.2 (1246.1) Engelen zijn zo dicht bij u en zorgen zo gevoelvol voor u, dat zij figuurlijk ‘wenen wegens uw eigenzinnige onverdraagzaamheid en koppigheid.’ Serafijnen vergieten geen fysieke tranen, zij hebben geen materieel lichaam en bezitten ook geen vleugels. Maar wel hebben zij geestelijke emoties en ondervinden zij gevoelens en sentimenten van geestelijke aard, die in bepaalde opzichten vergelijkbaar zijn met menselijke emoties.
113:5.3 (1246.2) De serafijnen handelen ten voordele van u geheel onafhankelijk van uw directe verzoeken; zij voeren de opdrachten van hun superieuren uit, en zo functioneren zij ongeacht uw voorbijgaande grillen of veranderlijke stemmingen. Dit betekent niet dat ge hun taken niet gemakkelijker of moeilijker kunt maken, maar veeleer dat uw smeekbeden en gebeden de engelen niet direct aangaan.
113:5.4 (1246.3) Tijdens het leven in het vlees staat de intelligentie van engelen niet rechtstreeks ter beschikking van stervelingen. Zij zijn geen opperheren of bestuurders, zij zijn eenvoudig behoeders. De serafijnen behoeden u, zij trachten niet u rechtstreeks te beïnvloeden. Ge moet uw eigen koers uitzetten, maar deze engelen handelen dan zo, dat zij het best mogelijke gebruikmaken van de koers die ge gekozen hebt. Zij komen (gewoonlijk) niet willekeurig tussenbeide in de routinezaken van het menselijk leven. Maar wanneer zij instructies ontvangen van hun superieuren om een ongebruikelijke heldendaad te verrichten, kunt ge ervan verzekerd zijn dat deze behoeders wel een middel zullen vinden om deze opdrachten uit te voeren. Daarom dringen zij zich niet op in het beeld van het menselijk handelen, behalve in noodgevallen, en dan gewoonlijk op direct bevel van hun superieuren. Zij zijn de wezens die u vele eeuwen lang zullen volgen, en op deze wijze worden zij ingeleid in hun toekomstige werk en hun toekomstige persoonlijke omgang met u.
113:5.5 (1246.4) Serafijnen kunnen in bepaalde omstandigheden in materiële gedaante mensen bijstaan, maar zij handelen slechts zeer zelden in deze hoedanigheid. Met de hulp van de middenwezens en de fysische controleurs, zijn zij in staat om in een wijd scala van activiteiten ten behoeve van mensen te functioneren, zelfs om daadwerkelijk contact te leggen met de mens, maar gebeurtenissen van deze soort zijn zeer ongewoon. In de meeste gevallen vinden de omstandigheden van het materiële gebied ongewijzigd door daden van serafijnen voortgang, ofschoon er zich wel gelegenheden hebben voorgedaan waarbij vitale verbindingen in de keten der menselijke evolutie op het spel stonden en serafijnse behoeders op eigen initiatief hebben gehandeld, en juist hebben gehandeld.
113:6.1 (1246.5) Nu ik u iets verteld heb over het dienstbetoon van serafijnen gedurende het natuurlijke leven, zal ik trachten u in te lichten inzake het gedrag van de bestemmingsbehoeders ten tijde van de sterfelijke desintegratie van hun menselijke metgezellen. Na uw dood worden uw gegevens, identiteitsspecificaties en de morontia-entiteit van de menselijke ziel — tot ontwikkeling gebracht door het gezamenlijke dienstbetoon van het sterfelijke bewustzijn en de goddelijke Richter — trouw bewaard door de bestemmingsbehoeder, samen met alle andere waarden die verband houden met uw toekomstige bestaan, al hetgeen u, de werkelijke u, vormt, behalve de identiteit van voortdurend bestaan die de vertrekkende Richter vertegenwoordigt, en de actualiteit van persoonlijkheid.
113:6.2 (1246.6) Op het moment dat het levenslicht in het menselijke bewustzijn verdwijnt, het geest-lichten dat serafijnen associëren met de tegenwoordigheid van de Richter, rapporteert de begeleidende engel in eigen persoon aan de bevelvoerende engelen van successievelijk de groep, de compagnie, het bataljon, de eenheid, het legioen en de heerschare; en wanneer zij naar behoren is geregistreerd voor het finale avontuur in tijd en ruimte, ontvangt deze engel van het planetaire hoofd der serafijnen de bevoegdheid om verantwoording af te leggen aan de Avondster (of een andere luitenant van Gabriël) die aan het hoofd staat van het serafijnse leger van deze kandidaat voor opklimming in het universum. En wanneer hij daartoe toestemming heeft ontvangen van de aanvoerder van de hoogste eenheid van deze organisatie, reist de bestemmingsbehoeder door naar de eerste woningwereld en wacht daar tot haar vroegere beschermeling in het vlees tot bewustzijn wordt gebracht.
113:6.3 (1247.1) In het geval dat de menselijke ziel er niet in slaagt tot overleving te komen nadat hij een persoonlijke engel heeft toegewezen gekregen, moet de begeleidende serafijn doorreizen naar het hoofdkwartier van het plaatselijk universum om daar de complete verslagen van haar complement, zoals deze voordien zijn uitgebracht, te bevestigen. Vervolgens verschijnt zij voor de rechtbanken der aartsengelen, waar zij van blaam wordt gezuiverd in de zaak van de mislukte overleving van haar subject, en dan gaat zij terug naar de werelden, om toegewezen te worden aan een andere sterveling met het potentieel tot opklimming, of aan een andere divisie van het serafijns dienstbetoon.
113:6.4 (1247.2) Maar engelen staan evolutionaire schepselen op nog vele andere manieren bij dan via de diensten van persoonlijk en groepsbeschermerschap. Persoonlijke behoeders wier subjecten niet onmiddellijk naar de woningwerelden gaan, brengen hun wachttijd tot de oordeelsappèls van de dispensatie niet in ledigheid door; zij worden opnieuw toegevoegd aan talrijke dienende missies overal in het universum.
113:6.5 (1247.3) De beschermserafijn is de bewaarder en behoeder van de overlevingswaarden van de slui- merende ziel van de sterveling, terwijl de afwezige Richter de identiteit van zulk een onsterfelijk universum-wezen is. Wanneer deze twee in de opstandingshallen van mansonia samenwerken in combinatie met de nieuw vervaardige morontia-gedaante, dan worden de samenstellende factoren van de persoonlijkheid van de sterveling in opklimming opnieuw samengevoegd.
113:6.6 (1247.4) De Richter zal u identificeren; de serafijnse behoeder zal u repersonaliseren en u dan opnieuw voorstellen aan de getrouwe Mentor van uw dagen op aarde.
113:6.7 (1247.5) En wanneer een planetair tijdperk eindigt, wanneer de stervelingen van de lagere prestatie-cirkels worden verzameld, zijn het eveneens hun groepsbehoeders die hen in de opstandingshallen van de woningwerelden opnieuw samenstellen, precies zoals uw geschrift vertelt: ‘En hij zal zijn engelen uitzenden met een luide stem en zal zijn uitverkorenen verzamelen van het ene uiterste van het rijk tot het andere.’
113:6.8 (1247.6) De goede rechtspleging vereist dat persoonlijke of groepsbeschermers op het appèl van de dispensatie antwoorden namens alle niet-overlevende persoonlijkheden. De Richters van deze nietoverlevenden keren niet terug, en wanneer dit appèl wordt gehouden, antwoorden de sera- fijnen, maar blijven de Richters stil. Dit vormt de ‘opstanding der onrechtvaardigen,’ in wer- kelijkheid de formele erkenning dat het schepsel niet langer bestaat. Dit appèl van justitie volgt altijd onmiddellijk op het appel der barmhartigheid, de opstanding van de slapende overlevenden. Maar dit zijn zaken die niemand anders aangaan dan de hoogste, alwetende Rechters inzake overlevingswaarden. Deze problemen van berechting gaan ons niet werkelijk aan.
113:6.9 (1247.7) Groepsbehoeders kunnen eeuwenlang op een planeet dienen en worden uiteindelijk behoeders van de sluimerende zielen van vele duizenden slapende overlevenden. Zij kunnen op vele verschillende werelden in een bepaald stelsel zo dienen, aangezien de opstandingsrespons plaatvindt op de woningwerelden.
113:6.10 (1247.8) Alle persoonlijke en groepsbehoeders in het stelsel Satania die de verkeerde weg zijn opgegaan bij de opstand van Lucifer, moeten, ondanks het feit dat velen oprecht berouw hebben gekregen van hun dwaasheid, op Jerusem gedetineerd blijven tot de uiteindelijke berechting van de opstand. De Universele Censors hebben deze ongehoorzame, ontrouwe behoeders reeds alle aspecten van de zielen die hun waren toevertrouwd afgenomen, en deze morontia-werkelijkheden onder de hoede en in de verzekerde bewaring gesteld van seconafijnen die zich hiervoor hadden aangemeld.
113:7.1 (1248.1) Het is inderdaad een keerpunt in de loopbaan van een opklimmende sterveling wanneer hij voor het eerst ontwaakt op de kusten van de woningwereld: wanneer ge daar voor het eerst daadwerkelijk de langbeminde en immer tegenwoordige engel-metgezellen van uw aardse dagen ziet, en u daar ook waarlijk bewust wordt van de identiteit en tegenwoordigheid van de goddelijke Mentor, die op aarde zo lang in uw bewustzijn heeft gewoond. Deze ervaring betekent een glorieus ontwaken, een werkelijke opstanding.
113:7.2 (1248.2) Op de morontia-werelden zijn de begeleidende serafijnen (er zijn er twee) uw openlijke metgezellen. Deze engelen gaan niet alleen met u om terwijl ge de loopbaan van de overgangswerelden vervolgt, waarbij zij u op alle mogelijke manieren helpen om morontia- en geest-status te verkrijgen, maar zij maken ook van de gelegenheid gebruik om vorderingen te maken door studie in de voortgezette scholen voor evolutionaire serafijnen die op de woningwerelden zijn ingericht.
113:7.3 (1248.3) Het ras der mensen is net iets lager geschapen dan de eenvoudiger typen engelen-orden. Uw eerste aanstelling in het morontia-leven zal daarom die van assistent zijn van de serafijnen bij het werk dat u direct te wachten staat op het moment dat ge tot persoonlijkheidsbewustzijn komt, na uw bevrijding uit de kluisters van het vlees.
113:7.4 (1248.4) Voordat zij de woningwerelden verlaten, zullen alle stervelingen permanente serafijnse metgezellen of behoeders hebben. En wanneer ge opklimt in de morontia-werelden, zijn het uiteindelijk de serafijnse behoeders die getuigen van uw eeuwige vereniging met de Gedachtenrichter, en de besluiten dienaangaande bevestigen. Samen hebben zij uw persoonlijkheids-identiteit als kinderen van het vlees van de werelden der tijd tot stand gebracht. Wanneer ge vervolgens de volwassen morontia-status hebt bereikt, vergezellen zij u door Jerusem en de werelden die met haar zijn verbonden, waar ge voortgang maakt in het stelsel en u de cultuur ervan eigen maakt. Daarna gaan zij met u mee naar Edentia en haar zeventig werelden van gevorderde socialisatie, en vervolgens zullen zij u naar de Melchizedeks loodsen en u volgen in de schitterende loopbaan door de werelden van het hoofdkwartier van het universum. En wanneer ge u de wijsheid en cultuur van de Melchizedeks eigen hebt gemaakt, zullen zij u verder meenemen naar Salvington, waar ge oog in oog zult staan met de Soeverein van heel Nebadon. En dan zullen deze serafijnse begeleiders u steeds blijven volgen, via de kleine en grote sectoren van het superuniversum, naar de ontvangstwerelden van Uversa, en zij blijven bij u, totdat ge ten slotte door de seconafijn wordt opgenomen voor de lange vlucht naar Havona.
113:7.5 (1248.5) Sommige bestemmingsbehoeders die gedurende de sterfelijke loopbaan aan de opklimmende pelgrims zijn toegevoegd, volgen hen op hun weg door Havona. De anderen zeggen de stervelingen die lange tijd hun metgezellen zijn geweest tijdelijk vaarwel, en terwijl deze stervelingen de cirkels van het centrale universum doorlopen, bereiken deze bestemmingsbehoeders de cirkels van Seraphington. En zij zullen gereedstaan op de kusten van het Paradijs wanneer hun sterfelijke metgezellen uit de laatste overgangsslaap van de tijd ontwaken en de nieuwe ervaringen der eeuwigheid voor zich zien. Deze opklimmende serafijnen gaan daarna uiteenlopende diensten verrrichten in de korpsen der volkomenen en in het Serafijnse Korps der Voltooiing.
113:7.6 (1248.6) Mens en engel kunnen wel of niet herenigd worden om eeuwig samen te dienen, maar waar hun serafijnse aanstelling hen ook heen moge voeren, de serafijnen blijven altijd in verbinding met hun vroegere beschermelingen uit de evolutionaire werelden, de opklimmende stervelingen uit de tijd. De innige betrekkingen en tedere banden van de gebieden waar de mens is ontstaan worden nooit vergeten en nooit geheel verbroken. In de tijdperken van de eeuwigheid zullen mensen en engelen net zo samenwerken in de goddelijke dienst als zij in de loopbaan van de tijd hebben gedaan.
113:7.7 (1249.1) Wanneer serafijnen met goed gevolg een ziel van evolutionaire oorsprong naar de poorten van het Paradijs geleiden, is dit voor hun de zekerste weg om de Paradijs-Godheden te bereiken. Hierom is de aanstelling als bestemmingsbehoeder voor serafijnen de meest begeerde functie.
113:7.8 (1249.2) Alleen bestemmingsbehoeders kunnen worden opgenomen in het primaire of sterfelijke Korps der Volkomenheid, en dergelijke paren nemen deel in het allerhoogste avontuur van eenheid van identiteit: de twee wezens hebben op Seraphington geestelijke bi-unificatie bereikt voordat zij worden opgenomen in het korps van volkomenen. Door deze ervaring bereiken de twee engel-naturen, die in alle universum-functies zo complementair zijn, uiteindelijke geest-tweeëenheid, die een nieuw vermogen tot ontvangen van, en fuseren met, een niet-Richter-fragment van de Paradijs-Vader tot repercussie heeft. En zo worden sommigen van uw liefhebbende serafijnse metgezellen in de tijd ook uw volkomen metgezellen in de eeuwigheid, kinderen van de Allerhoogste en vervolmaakte zonen van de Paradijs-Vader.
113:7.9 (1249.3) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 114
114:0.1 (1250.1) DE Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen middels vele hemelse krachten en instanties, maar voornamelijk door middel van het dienstbetoon van serafijnen.
114:0.2 (1250.2) Vandaag werden er om twaalf uur 's middags, bij het appèl der planetaire engelen, behoeders en anderen die op Urantia dienst doen, 501.234.619 serafijnenparen afgeroepen. Ik heb tweehonderd serafijnse heerscharen onder mijn commando — 597.196.800 serafijnenparen, of 1.194.393.600 individuele engelen. Er zijn echter 1.002.469.238 individuen geregistreerd, waaruit volgt dat er 191.924.362 engelen niet op deze wereld aanwezig waren omdat zij dienstdeden als transporteurs of boodschappers, of stervensdienst hadden. (Op Urantia zijn er ongeveer evenveel cherubijnen als serafijnen, en dezen zijn op dezelfde wijze georganiseerd.)
114:0.3 (1250.3) Serafijnen en de met hen verbonden cherubijnen hebben veel te maken met de details van het bovenmenselijk bestuur van een planeet, vooral van de werelden die door opstand zijn geïsoleerd. Bekwaam bijgestaan door de middenwezens, functioneren de engelen op Urantia als de eigenlijke bovenmateriële dienaren die de opdrachten uitvoeren van de residerende gouverneur-generaal en al zijn metgezellen en ondergeschikten. Als klasse houden de serafijnen zich met vele andere opdrachten bezig dan die van het behoeden van personen en groepen.
114:0.4 (1250.4) Urantia is niet verstoken van passende, doeltreffende supervisie door de regeerders van het stelsel, de constellatie en het universum. Het bestuur van de planeet verschilt echter van dat van iedere andere wereld in het stelsel Satania, zelfs in geheel Nebadon. Het unieke karakter van het plan van toezicht op uw wereld vindt zijn oorzaak in een aantal ongebruikelijke omstandigheden:
114:0.5 (1250.5) 1. de status van Urantia als planeet waar modificaties in het leven zijn aangebracht;
114:0.6 (1250.6) 2. de dwingende eisen die de opstand van Lucifer stelt;
114:0.7 (1250.7) 3. de ontwrichtingen tengevolge van de nalatigheid van Adam;
114:0.8 (1250.8) 4. de onregelmatigheden die voortvloeien uit het feit dat Urantia een van de zelfschenkingswerelden is geweest van de Soeverein van het Universum. Michael van Nebadon is de Planetaire Vorst van Urantia;
114:0.9 (1250.9) 5. de speciale functie van de vierentwintig planetaire bestuurders;
114:0.10 (1250.10) 6. het feit dat er zich een circuit van aartsengelen op de planeet bevindt;
114:0.11 (1250.11) 7. de meer recente benoeming van de eens geïncarneerde Machiventa Melchizedek tot plaatsvervangend Planetair Vorst.
114:1.1 (1250.12) Het oorspronkelijke hoogste gezag op Urantia was toevertrouwd aan de soeverein van het stelsel Satania. Eerst werd deze door hem gedelegeerd aan een gezamenlijke commissie van Melchizedeks en Levendragers, een groep die op Urantia functioneerde tot de komst van een officieel benoemde Planetaire Vorst. Na de val van Vorst Caligastia, ten tijde van de opstand van Lucifer, had Urantia geen vaste, geregelde betrekking tot het plaatselijk universum en zijn bestuurlijke afdelingen, tot de voltooiing van Michaels zelfschenking in het vlees, toen hij door de Unie der Dagen werd uitgeroepen tot Planetair Vorst van Urantia. Met deze proclamatie werd de status van uw wereld in zekerheid en principe voor immer bestendigd, maar in de praktijk maakte de Soevereine Schepper-Zoon geen aanstalten om de planeet persoonlijk te besturen, behalve dat hij de Jerusem-commissie van vierentwintig vroegere Urantianen instelde, die de bevoegdheid kreeg hem te vertegenwoordigen in het bestuur van Urantia en van alle andere planeten in het stelsel die in quarantaine zijn. Eén lid van deze raad verblijft thans altijd op Urantia als residerend gouverneur-generaal.
114:1.2 (1251.1) Het gezag om voor Michael op te treden als plaatsvervangend Planetair Vorst is kort geleden verleend aan Machiventa Melchizedek, maar deze Zoon van het plaatselijk universum heeft geen enkele stap ondernomen om het huidige planetaire regime van de successieve ambtsperioden van de residerende gouverneurs-generaal te wijzigen.
114:1.3 (1251.2) Het is weinig waarschijnlijk dat er gedurende de huidige dispensatie opvallende veranderingen zullen worden aangebracht in het bestuur van Urantia, tenzij de plaatsvervangende Planetaire Vorst zijn verantwoordelijkheden als titularis op zich zou komen nemen. Het komt bepaalde metgezellen van ons voor dat het systeem waarbij één van de vierentwintig raadslieden naar Urantia wordt gestuurd om op te treden als gouverneur-generaal, te eniger tijd in de nabije toekomst gevolgd zal worden door de formele aankomst van Machiventa Melchizedek, bekleed met het mandaat der plaatsvervangende soevereiniteit over Urantia. Als waarnemend Planetair Vorst zou hij ongetwijfeld verantwoordelijk blijven voor de planeet tot de finale berechting van de opstand van Lucifer, en waarschijnlijk ook daarna, tot in de verre toekomst wanneer de planeet bestendigd zal zijn in licht en leven.
114:1.4 (1251.3) Sommigen geloven dat Machiventa de zaken van Urantia pas persoonlijk zal komen besturen tegen het einde van de lopende dispensatie. Anderen zijn van mening dat de plaatsvervangende Vorst in deze kwaliteit pas zal kunnen komen wanneer Michael eens zal zijn teruggekeerd naar Urantia, zoals hij heeft beloofd toen hij nog in het vlees was. Nog weer anderen, waaronder schrijver dezes, zien iedere dag en ieder uur uit naar de verschijning van Melchizedek.
114:2.1 (1251.4) Sinds de dagen van Michaels zelfschenking op uw wereld is het algemeen bestuur van Urantia toevertrouwd aan een speciale groep op Jerusem, die bestaat uit vierentwintig voormalige Urantianen. De kwalificatie voor het lidmaatschap van deze commissie is ons onbekend, maar wij hebben opgemerkt dat degenen die hierin zijn benoemd allen hebben bijgedragen tot de zich uitbreidende soevereiniteit van de Allerhoogste in het stelsel Satania. Van nature waren zij allen echte leiders toen zij op Urantia functioneerden, en (behalve in het geval van Machiventa Melchizedek) zijn deze leiderskwaliteiten nog versterkt door hun ervaring op de woningwerelden en aangevuld door de training van het burgerschap van Jerusem. Leden van de vierentwintig worden voorgedragen door het kabinet van Lanaforge, de voordracht wordt ondersteund door de Meest Verhevenen van Edentia en goedgekeurd door de Aangestelde Wachter van Jerusem, en de benoeming geschiedt door Gabriël van Salvington, overeenkomstig diens mandaat van Michael. De tijdelijk aangestelden functioneren even volledig als de permanente leden van deze commissie van speciale supervisoren.
114:2.2 (1251.5) Deze raad van planetaire bestuurders is vooral betrokken bij de supervisie over de activiteiten op deze wereld die het gevolg zijn van het feit dat Michael hier zijn laatste zelfschenking heeft doorgemaakt. De raad staat in nauw, direct contact met Michael door de verbindingsactiviteiten van een zekere Schitterende Avondster, dezelfde die Jezus gedurende zijn hele zelfschenking als sterveling heeft bijgestaan.
114:2.3 (1252.1) Op dit tijdstip wordt deze raad, wanneer zij op Jerusem zitting houdt, voorgezeten door een zekere Johannes, bij u bekend als 'de Doper.' Maar de Aangestelde Wachter van Satania, de directe, persoonlijke vertegenwoordiger van de Toegevoegde Inspecteur op Salvington en van de Allerhoogste Bestuurder van Orvonton, is ambtshalve hoofd van deze raad.
114:2.4 (1252.2) De leden van deze zelfde commissie van voormalige Urantianen treden ook op als adviserende supervisoren van de zesendertig andere werelden in het stelsel die door de opstand zijn geïsoleerd; zij verrichten zeer waardevolle diensten doordat zij Lanaforge, de Soeverein van het Stelsel, direct en meevoelend op de hoogte houden van de zaken van deze planeten die nog steeds min of meer onder het oppertoezicht van de Constellatie-Vaders van Norlatiadek vallen. Deze vierentwintig raadslieden reizen individueel dikwijls naar elk van de planeten in quarantaine, vooral naar Urantia.
114:2.5 (1252.3) Elk van de andere geïsoleerde werelden wordt geadviseerd door soortgelijke, in grootte verschillende commissies van voormalige bewoners, maar deze bijkomende commissies zijn ondergeschikt aan de Urantia-groep van vierentwintig. Terwijl de leden van de laatstgenoemde commissie actief belang stellen in ieder aspect van de menselijke vooruitgang op iedere in quarantaine gehouden wereld in Satania, zijn zij vooral en in het bijzonder betrokken bij het welzijn en de vooruitgang van de sterfelijke rassen van Urantia, want zij houden geen onmiddellijk en direct toezicht op de zaken van enige planeet behalve Urantia, en zelfs hier is hun gezag niet volledig, behalve in bepaalde domeinen die betrekking hebben op de overleving van stervelingen.
114:2.6 (1252.4) Niemand weet hoe lang deze vierentwintig raadslieden van Urantia hun huidige positie zullen blijven bekleden, en vrijgesteld zullen blijven van het gebruikelijke programma van universum-activiteiten. Zij zullen ongetwijfeld in hun huidige kwaliteit dienst blijven doen totdat er een verandering optreedt in de status van de planeet, zoals wanneer er een dispensatie wordt beëindigd, of wanneer Machiventa Melchizedek het volle gezag op zich neemt, of wanneer de opstand van Lucifer uiteindelijk wordt berecht, of wanneer Michael weerkeert naar de wereld van zijn laatste zelfschenking. De huidige residerende gouverneur-generaal van Urantia lijkt van mening dat het hun allen, behalve Machiventa, vrij zal staan op te klimmen naar het Paradijs op het moment dat het stelsel Satania opnieuw wordt opgenomen in de circuits van de constellatie. Maar er zijn ook andere opvattingen in omloop.
114:3.1 (1252.5) Iedere honderd jaar naar de tijdsrekening van Urantia wijst het Jerusem-korps van vierentwintig planetaire supervisoren één uit hun midden aan om op uw wereld te verblijven en voor hen op te treden als uitvoerende vertegenwoordiger, als residerend gouverneur-generaal. Gedurende de dagen dat deze verhandelingen werden klaargemaakt, werd deze uitvoerende functionaris afgewisseld en werd de negentiende die zo had gediend opgevolgd door de twintigste. De naam van de huidige planetaire supervisor wordt u alleen onthouden omdat de sterfelijke mens zo geneigd is zijn buitengewone landgenoten en bovenmenselijke superieuren te vereren en zelfs te vergoddelijken.
114:3.2 (1252.6) De residerende gouverneur-generaal heeft geen feitelijk persoonlijk gezag in het bestuur van de zaken van uw wereld, behalve als vertegenwoordiger van de vierentwintig raadslieden op Jerusem. Hij treedt op als coördinator van het bovenmenselijke bestuur en is het gerespecteerde hoofd en de universeel erkende leidsman van de hemelse wezens die op Urantia werken. Alle orden der engelenscharen beschouwen hem als hun coördinerende aanvoerder, terwijl sinds het vertrek van 1.2.3 de eerste die één van de vierentwintig raadslieden is geworden, de verenigde middenwezens de opeenvolgende gouverneurs-generaal echt als hun planetaire vaders zien.
114:3.3 (1253.1) Ofschoon de gouverneur-generaal geen feitelijk persoonlijk gezag heeft op de planeet, kondigt hij iedere dag tientallen regelingen en besluiten af, die door alle betrokken persoonlijkheden als definitief worden geaccepteerd. Hij is veel meer een vaderlijke raadgever dan een formele bewindvoerder. In bepaalde opzichten functioneert hij zoals een Planetaire Vorst dit zou doen, maar zijn bestuur lijkt veel meer op dat van de Materiële Zonen.
114:3.4 (1253.2) Het bestuur van Urantia wordt in de raden van Jerusem vertegenwoordigd conform een regeling volgens welke de gouverneur-generaal die wordt afgelost, als tijdelijk lid zitting neemt in het kabinet van Planetaire Vorsten van de Soeverein van het Stelsel. Toen Machiventa werd aangesteld als plaatsvervangend Vorst, verwachtten wij dat hij onmiddellijk zijn plaats in de raad van de Planetaire Vorsten van Satania zou innemen, maar tot nu toe heeft hij geen gebaar gemaakt in deze richting.
114:3.5 (1253.3) Het bovenmateriële bestuur van Urantia onderhoudt niet een zeer nauwe organieke betrekking met de hogere eenheden van het plaatselijk universum. In zekere zin vertegenwoordigt de residerende gouverneur-generaal zowel Salvington als Jerusem, aangezien hij optreedt namens de vierentwintig raadslieden die de directe vertegenwoordigers zijn van Michael en Gabriël. En omdat hij een burger van Jerusem is, kan de planetaire gouverneur tevens optreden als woordvoerder van de Stelsel-Soeverein. De autoriteiten van de constellatie worden rechtstreeks vertegenwoordigd door een Vorondadek-Zoon, de waarnemer van Edentia.
114:4.1 (1253.4) De soevereiniteit op Urantia is nog verder gecompliceerd door het feit dat de regering van Norlatiadek op zeker moment, kort na de planetaire opstand, het gezag over de planeet eigenmachtig aan zich heeft getrokken. Er resideert op Urantia nog steeds een Vorondadek-Zoon, een waarnemer voor de Meest Verhevenen van Edentia, bij wie, wanneer Michael niet rechtstreeks handelt, de planetaire soevereiniteit berust. De huidige Meest Verheven waarnemer (en voormalig regent) is de drieëntwintigste die in deze functie op Urantia dienstdoet.
114:4.2 (1253.5) Planetaire problemen van bepaalde klassen worden nog steeds geregeld door de Meest Verhevenen van Edentia, aangezien dezen ten tijde van de opstand van Lucifer de rechtsbevoegdheid hiertoe aan zich hebben getrokken. Het gezag in deze zaken wordt uitgeoefend door een Vorondadek-Zoon, de waarnemer van Norlatiadek, die zeer nauwe, adviserende betrekkingen onderhoudt met de supervisoren over de planeet. De commissarissen voor de rassen zijn zeer actief op Urantia, en hun verschillende afdelingshoofden zijn op informele wijze toegevoegd aan de residerende Vorondadek-waarnemer, die optreedt als hun adviserende bestuurder.
114:4.3 (1253.6) Bij een crisis zou deze Vorondadek-Zoon van Edentia, die nu als waarnemer dienstdoet, het eigenlijke soevereine hoofd zijn van het bestuur, behalve waar het bepaalde zuiver geestelijke zaken betreft. (In deze uitsluitend geestelijke problemen en in bepaalde zuiver persoonlijke zaken lijkt het hoogste gezag te berusten bij de bevelvoerende aartsengel, die is toegevoegd aan het divisie-hoofdkwartier van de orde van aartsengelen, dat recentelijk op Urantia is gevestigd.)
114:4.4 (1253.7) Een Meest Verheven waarnemer is gemachtigd naar eigen goeddunken het bestuur van de planeet in handen te nemen in tijden van ernstige planetaire crises, en volgens de verslagen is dit drieëndertig maal gebeurd in de geschiedenis van Urantia. In zulke perioden functioneert de Allerhoogste waarnemer als Allerhoogste regent en heeft hij onbetwist gezag over alle dienaren en bestuurders die op de planeet resideren, met als enige uitzondering de divisie-organisatie der aartsengelen.
114:4.5 (1253.8) Vorondadek-regentschappen komen niet alleen voor op planeten die door opstand zijn geïsoleerd, want de Meest Verhevenen kunnen op ieder moment interveniëren in de zaken der bewoonde werelden, waarbij zij de hogere wijsheid van de regeerders van de constellatie in de zaken van de koninkrijken der mensen doen gelden.
114:5.1 (1254.1) Het eigenlijke bestuur van Urantia is werkelijk moeilijk te beschrijven. Er bestaat geen formeel bestuur dat werkt op de wijze waarop het universum is georganiseerd, bijvoorbeeld met afzonderlijke wetgevende, uitvoerende en gerechtelijke machten. De vierentwintig raadslieden lijken nog het meest op de wetgevende tak van het bestuur van een planeet. De gouverneur-generaal is een tijdelijk adviserend hoofdbestuurder met uitvoerende macht, terwijl het vetorecht berust bij de Meest Verheven waarnemer. Bovendien is er geen justitiële macht op de planeet die absoluut gezag heeft — met uitzondering van de bemiddelingscommissies.
114:5.2 (1254.2) Bij het merendeel der problemen waarbij serafijnen en middenwezens zijn betrokken, wordt met wederzijdse instemming beslist door de gouverneur-generaal. Maar behalve wanneer deze de verordeningen van de vierentwintig raadslieden verwoordt, kan tegen zijn beslissingen in beroep worden gegaan bij bemiddelingscommissies, bij plaatselijke autoriteiten die zijn ingesteld om op de planeet te functioneren, en zelfs bij de Soeverein van het Stelsel Satania.
114:5.3 (1254.3) De afwezigheid van de lichamelijke staf van een Planetaire Vorst en het materiële regime van een Adamische Zoon en Dochter wordt gedeeltelijk gecompenseerd door het speciale dienstbetoon van serafijnen en door de ongewone diensten der middenwezens. De afwezigheid van de Planetaire Vorst wordt doeltreffend gecompenseerd door de drieënige tegenwoordigheid van de aartsengelen, de Meest Verheven waarnemer, en de gouverneur-generaal.
114:5.4 (1254.4) Dit ietwat los georganiseerde en enigszins persoonlijke planetaire bestuur is doeltreffender dan men zou verwachten, vanwege de tijdbesparende assistentie van de aartsengelen en hun circuit, dat het bestuur altijd ter beschikking staat en waarvan zeer dikwijls gebruik wordt gemaakt in planetaire noodgevallen en bij bestuurlijke moeilijkheden. Formeel is de planeet nog steeds geestelijk geïsoleerd binnen de circuits van Norlatiadek, maar in een noodgeval kan deze belemmering nu worden omzeild door gebruik te maken van het circuit van de aartsengelen. De isolatie van de planeet is voor individuele stervelingen natuurlijk van weinig belang sinds de uitstorting van de Geest van Waarheid op alle vlees, nu negentienhonderd jaar geleden.
114:5.5 (1254.5) Elke bestuursdag op Urantia begint met een consultatieve bespreking die wordt bijgewoond door de gouverneur-generaal, het planetaire hoofd der aartsengelen, de Meest Verheven waarnemer, de toezichthoudende supernafijn, het hoofd der residerende Levendragers, en gasten, geïnviteerde hoge Zonen uit het universum of bepaalde bezoekende studenten, mochten die op de planeet verblijven.
114:5.6 (1254.6) Het directe bestuurskabinet van de gouverneur-generaal bestaat uit twaalf serafijnen, de waarnemende hoofden van de twaalf afdelingen speciale engelen die functioneren als de onmiddellijke bovenmenselijke leiders van de vooruitgang en stabiliteit van de planeet.
114:6.1 (1254.7) Toen de eerste gouverneur-generaal op Urantia arriveerde, hetgeen samenviel met de uitstorting van de Geest van Waarheid, werd hij vergezeld door twaalf korpsen speciale serafijnen, afgestudeerden van Seraphington, die onmiddellijk werden ingedeeld bij bepaalde speciale diensten op de planeet. Deze verheven engelen staan bekend als de meester-serafijnen der planetaire supervisie; zij staan onder het oppertoezicht van de Meest Verheven waarnemer op de planeet, en daarnaast onder de directe leiding van de residerende gouverneur-generaal.
114:6.2 (1255.1) Deze twaalf afdelingen van engelen zijn werkzaam onder de algemene supervisie van de residerende gouverneur, maar worden rechtstreeks bestuurd door de serafijnse raad van twaalf, de waarnemende hoofden van iedere afdeling. Deze raad doet ook vrijwillig dienst als kabinet van de residerende gouverneur-generaal.
114:6.3 (1255.2) Als planetair hoofd der serafijnen heb ik de leiding van deze raad van serafijnse hoofden; ik ben een supernafijn van de primaire orde, en doe vrijwillig dienst op Urantia als opvolger van het voormalige hoofd van de engelenscharen van de planeet, die ten tijde van de afscheiding van Caligastia in gebreke bleef.
114:6.4 (1255.3) De twaalf korpsen der meester-serafijnen, die zijn belast met het toezicht op de planeet, hebben de volgende functies op Urantia:
114:6.5 (1255.4) 1. De epochale engelen. Dit zijn de engelen van het huidige tijdvak, de afdeling van deze dispensatie. Aan deze hemelse dienaren zijn het toezicht op en het bestuur van de zaken van iedere generatie toevertrouwd, zoals deze zijn bedoeld in te passen in het mozaïek van het tijdvak waarin zij voorkomen. Het huidige korps epochale engelen dat op Urantia dient, is de derde groep die gedurende deze dispensatie aan de planeet is toegevoegd.
114:6.6 (1255.5) 2. De engelen van de vooruitgang. Deze serafijnen is de taak toevertrouwd de aanzet te geven tot evolutionaire vooruitgang in de opeenvolgende sociale tijdperken. Zij bevorderen de ontwikkeling van de inherente progressieve neiging van evolutionaire schepselen; zij werken zonder ophouden om de dingen zo te maken, als zij moeten zijn. De groep die nu dienstdoet, is de tweede die aan de planeet is toegevoegd.
114:6.7 (1255.6) 3. De religieuze behoeders. Dit zijn de 'engelen van de kerken,' de ernstige ijveraars voor wat is en geweest is. Zij trachten de idealen van hetgeen is blijven bestaan in stand te houden in het belang van de veilige overgang van morele waarden van het ene tijdvak naar het volgende. Zij zijn de rem op de engelen van de vooruitgang en trachten van de ene generatie op de volgende steeds de onvergankelijke waarden van de oude, voorbijgaande vormen over te brengen in de nieuwe en daarom minder gestabiliseerde patronen van denken en handelen. Deze engelen ijveren inderdaad om geestelijke vormen, maar zij zijn niet de bron van ultra-sectarianisme en zinloze controversiële verdeeldheden van belijdende godsdienstijveraars. Het korps dat thans op Urantia functioneert, is het vijfde dat aldus dienst doet.
114:6.8 (1255.7) 4. De engelen van het leven der naties. Dit zijn de 'engelen van de trompetten,' die de politieke verrichtingen in het leven der naties op Urantia besturen. De groep die thans bij het oppertoezicht op de internationale betrekkingen functioneert, is het vierde korps dat op de planeet dienstdoet. Het is vooral door het dienstbetoon van deze serafijnse divisie dat de 'de Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.'
114:6.9 (1255.8) 5. De engelen van de rassen. Zij die arbeiden om de evolutionaire rassen uit de tijd in stand te houden, ongeacht de politieke verwikkelingen en religieuze groeperingen waarin zij zijn betrokken. Op Urantia bestaan restanten van negen mensenrassen, die zich hebben vermengd en verenigd tot de mensen van de huidige tijd. Deze serafijnen zijn nauw verbonden met het dienstbetoon van de commissarissen voor de rassen, en de groep die thans op Urantia verblijft, is het oorspronkelijke korps dat spoedig na de dag van Pinksteren aan de planeet werd toegevoegd.
114:6.10 (1255.9) 6. De engelen van de toekomst. Dit zijn de engelen die ontwerpen maken, die een toekomstige tijd beramen en plannen maken voor de verwerkelijking van de betere omstandigheden die een nieuwe, vooruitstrevende dispensatie met zich mee zal brengen. Dit zijn de architecten van de opeenvolgende tijdperken. De groep die zich nu op de planeet bevindt, heeft in deze functie dienstgedaan sinds de aanvang van de lopende dispensatie.
114:6.11 (1256.1) 7. De engelen der verlichting. Urantia wordt thans bijgestaan door het derde korps serafijnen dat zich wijdt aan het cultiveren van het onderwijs op de planeet. Deze engelen houden zich bezig met mentale en morele scholing van individuen, gezinnen, groepen, scholen, gemeenschappen, naties en gehele rassen.
114:6.12 (1256.2) 8. De engelen van de gezondheid. Dit zijn de serafijnse dienaren die zijn aangesteld om bijstand te verlenen aan die instellingen van stervelingen die zich wijden aan het bevorderen van de gezondheid en het voorkomen van ziekten. Het huidige korps is de zesde groep die gedurende deze dispensatie dienstdoet.
114:6.13 (1256.3) 9. De serafijnen van het gezin. Urantia geniet thans de bijstand van de vijfde groep der dienende engelen die zich wijden aan het behoud en de vooruitgang van het huisgezin, de fundamentele instelling der menselijke civilisatie.
114:6.14 (1256.4) 10. De engelen van de industrie. Deze groep serafijnen houdt zich bezig met de bevordering van de industriële ontwikkeling en de verbetering van de economische omstandigheden van de volken van Urantia. Dit korps is sinds de zelfschenking van Michael zeven maal afgewisseld.
114:6.15 (1256.5) 11. De engelen van ontspanning. Dit zijn de serafijnen die de waarden van het spel, van humor en rust cultiveren. Zij trachten steeds de vormen van ontspanning en vermaak van de mens te verheffen en zo een nuttiger gebruik van de vrije tijd te bevorderen. Het huidige korps is het derde van deze orde dat op Urantia dient.
114:6.16 (1256.6) 12. De engelen van het bovenmenselijke dienstbetoon. Dit zijn de engelen van de engelen, de serafijnen die zijn aangesteld om al het andere bovenmenselijke leven op de planeet, tijdelijk en permanent, te dienen. Dit korps heeft gediend sinds het begin van de lopende dispensatie.
114:6.17 (1256.7) Wanneer deze afdelingen der meester-serafijnen van mening verschillen in zaken van planetair beleid of procedures, worden hun geschillen gewoonlijk beslecht door de gouverneur-generaal, maar tegen al zijn uitspraken kan in beroep worden gegaan overeenkomstig de aard en ernst van de kwesties die een rol spelen in het verschil van mening.
114:6.18 (1256.8) Geen van deze groepen engelen heeft directe of eigenmachtige zeggenschap in het domein waar zij is aangesteld. Zij kunnen de zaken van het terrein van hun respectieve activiteiten niet volledig beheersen, maar wel kunnen zij de toestanden op de planeet zo manipuleren en de omstandigheden zo combineren, dat het terrein van menselijke activiteit waaraan zij zijn verbonden, gunstig wordt beïnvloed.
114:6.19 (1256.9) De meester-serafijnen der planetaire supervisie benutten vele instanties teneinde hun missies te kunnen uitvoeren. Zij functioneren als distributiecentra van ideeën, zij concentreren het denken en bevorderen projecten. Ofschoon zij niet in staat zijn nieuwe, hogere begrippen te injecteren in het denken van mensen, handelen zij dikwijls zodanig, dat een bepaald hoger ideaal dat reeds in een menselijk intellect is verschenen, wordt geïntensifieerd.
114:6.20 (1256.10) Maar afgezien van deze vele mogelijkheden tot positieve activiteit, stellen de meester-serafijnen zeker dat de vooruitgang van de planeet niet in gevaar kan komen, doordat zij het korps der bestemmingsreservisten samenbrengen, opleiden en in stand houden. De voornaamste functie van deze reservisten is te garanderen dat de evolutionaire vooruitgang niet tot stilstand komt; zij zijn de voorzorgsmaatregel tegen verrassingen die door de hemelse krachten is getroffen; zij zijn de waarborg dat er geen rampen kunnen geschieden.
114:7.1 (1257.1) Het korps der bestemmingsreservisten bestaat uit levende mannen en vrouwen die zijn toegelaten tot de speciale dienst van het bovenmenselijke bestuur van de zaken van deze wereld. Dit korps bestaat uit de mannen en vrouwen van iedere generatie die door de geest-bestuurders van het gebied worden gekozen om deel te nemen aan de uitvoering van het dienstbetoon van barmhartigheid en wijsheid aan de kinderen van de tijd op de evolutionaire werelden. Bij het bestuur der zaken die de plannen tot opklimming betreffen, is het algemeen gebruik om sterfelijke wilsschepselen op deze wijze als verbindingspersonen in te zetten zodra zij daartoe competent zijn en betrouwbaar genoeg om deze verantwoordelijkheden op zich te nemen. Zodra er op het toneel van handeling in de tijd mannen en vrouwen verschijnen met voldoende mentaal vermogen, adequate morele status en de vereiste geestelijkheid, worden zij dan ook snel aan de juiste hemelse groep planetaire persoonlijkheden toegevoegd als menselijke contactpersonen, sterfelijke helpers.
114:7.2 (1257.2) Op het tijdstip dat mensen worden gekozen als behoeders van de bestemming van de planeet, wanneer zij centrale individuen worden in de plannen die de bestuurders der wereld willen uitvoeren, bevestigt het planetaire hoofd der serafijnen hun tijdelijke aanstelling bij het serafijnse korps en wijst hij persoonlijke bestemmingsbehoeders aan om samen met deze sterfelijke reservisten te dienen. Alle reservisten hebben zelf-bewuste Richters en de meesten van hen functioneren in de hogere kosmische cirkels van intellectuele prestaties en geestelijke verworvenheden.
114:7.3 (1257.3) Stervelingen van het gebied worden gekozen om dienst te doen in het korps van bestemmingsreservisten op de bewoonde werelden wegens:
114:7.4 (1257.4) 1. een speciaal vermogen om in het verborgene te kunnen worden voorbereid op talrijke noodmissies bij de uitvoering van diverse activiteiten in de zaken der wereld;
114:7.5 (1257.5) 2. oprechte toewijding aan een speciale sociale, economische, politieke, geestelijke of andere zaak, gepaard aan de bereidheid om zonder erkenning en beloning van mensen te dienen;
114:7.6 (1257.6) 3. het bezit van een buitengewoon veelzijdige Gedachtenrichter met ervaring in het bestrijden van planetaire moeilijkheden en dreigende noodsituaties op een wereld, die hij waarschijnlijk reeds voor zijn verblijf op Urantia heeft verworven.
114:7.7 (1257.7) Iedere afdeling van de hemelse planetaire dienst heeft recht op een verbindingskorps van deze stervelingen met bestemmingsstatus. Op de gemiddelde bewoonde wereld dienen zeventig afzonderlijke bestemmingskorpsen, in nauwe verbinding met de bovenmenselijke leiding der lopende wereldzaken. Op Urantia zijn er twaalf korpsen bestemmingsreservisten, één voor iedere planetaire groep der serafijnse supervisie.
114:7.8 (1257.8) De twaalf groepen bestemmingsreservisten van Urantia bestaan uit sterfelijke bewoners van de wereld, die zijn voorbereid voor talrijke cruciale posities op aarde, en gereed worden gehouden om in mogelijke noodtoestanden op de planeet handelend op te treden. Dit gecombineerde korps bestaat thans uit 962 personen. Het kleinste korps telt 41 leden en het grootste 172. Met uitzondering van nog geen twintig contact-persoonlijkheden, zijn de leden van deze unieke groep zich volstrekt niet bewust van het feit dat zij erop worden voorbereid om bij bepaalde planetaire crises te kunnen functioneren. Deze sterfelijke reservisten worden gekozen door het korps waaraan zij respectievelijk worden verbonden, en ook zij worden in hun diepe bewustzijn getraind en voorbereid door de gecombineerde techniek van het dienstbetoon van de Gedachtenrichter en dat van de serafijnse behoeder. Vaak nemen ook talrijke andere hemelse persoonlijkheden deel aan deze onbewuste training, en bij al deze speciale voorbereidingen verlenen de middenwezens waardevolle, onontbeerlijke diensten.
114:7.9 (1258.1) Op vele werelden kunnen de beter geadapteerde secundaire middenwezens in uiteenlopende mate contact maken met de Gedachtenrichters van bepaalde stervelingen die een gunstige constitutie daarvoor hebben, door op kundige wijze door te dringen in het bewustzijn waarin de Richters wonen. (Het was ook door precies zo'n gelukkige combinatie van kosmische aanpassingen dat deze openbaringen op Urantia in de Engelse taal werden gematerialiseerd.) Dergelijke potentiële contact-stervelingen op de evolutionaire werelden worden verzameld in de talrijke reservekorpsen, en het is tot op zekere hoogte door deze kleine groepen vooruitziende persoonlijkheden dat de geestelijke beschaving wordt bevorderd en dat de Meest Verhevenen in de koninkrijken der mensen kunnen regeren. De mannen en vrouwen van deze korpsen van bestemmingsreservisten hebben aldus in uiteenlopende mate contact met hun Richter via het bemiddelend dienstbetoon van de middenwezens; maar deze zelfde stervelingen zijn bij hun tijdgenoten nauwelijks bekend, behalve in de zeldzame sociale noodsituaties en geestelijke noodgevallen waarbij deze reservepersoonlijkheden optreden ter voorkoming van de instorting van de evolutionaire beschaving of het uitdoven van het licht der levende waarheid. Op Urantia zijn deze bestemmingsreservisten zelden geprezen in de annalen van de menselijke geschiedenis.
114:7.10 (1258.2) De reservisten treden onbewust op als conservatoren van essentiële planetaire informatie. Bij de dood van een reservist worden dikwijls bepaalde vitale gegevens uit het bewustzijn van de stervende reservist overgedragen aan een jongere opvolger, door een verbinding tussen de twee Gedachtenrichters. De Richters functioneren in verband met deze korpsen van reservisten ongetwijfeld op nog vele andere manieren die ons niet bekend zijn.
114:7.11 (1258.3) Op Urantia heeft het korps der bestemmingsreservisten weliswaar geen permanent hoofd, maar wel zijn eigen permanente raden die samen de bestuursorganisatie van het korps vormen. Deze omvatten de gerechtelijke raad, de raad voor de historiciteit, de raad voor politieke soevereiniteit en vele andere. Van tijd tot tijd zijn, in overeenstemming met de organisatie van het korps, titulaire (sterfelijke) hoofden van het gehele reservistenkorps belast geweest met specifieke functies. Deze hoofden der reservisten bekleden hun ambt gewoonlijk maar een paar uur, want dit is beperkt tot de vervulling van een specifieke onmiddellijke taak.
114:7.12 (1258.4) Het reservistenkorps op Urantia had de meeste leden in de dagen der Adamieten en Andieten. Naarmate het violette bloed verdund raakte, daalde het aantal leden gestaag en bereikte een dieptepunt rond de tijd van Pinksteren, maar sindsdien zijn de leden van het reservistenkorps weer gestaag in aantal toegenomen.
114:7.13 (1258.5) (Het kosmische reservekorps van burgers van Urantia die zich van het universum bewust zijn, telt nu meer dan duizend stervelingen wier inzicht in het kosmische burgerschap veel verder reikt dan de wereld waar zij hun aardse leven leiden, maar het is mij verboden de werkelijke aard van de functie van deze uitzonderlijke groep levende mensen te openbaren.)
114:7.14 (1258.6) Stervelingen op Urantia moeten zich door de betrekkelijke geestelijke isolatie van hun wereld van bepaalde circuits in het plaatselijke universum niet laten verleiden tot een gevoel van kosmische verlatenheid of verweesdheid van hun planeet. Er wordt op de planeet een zeer welomlijnd en doeltreffend bovenmenselijk toezicht gehouden op de zaken der wereld en op de bestemmingen der mensen.
114:7.15 (1258.7) Maar het is waar dat ge hoogstens een pover idee kunt hebben van een ideale planetaire regering. Sinds de vroege tijden van de Planetaire Vorst heeft Urantia geleden onder de mislukking van het goddelijke plan voor de ontwikkeling der wereld en de ontplooiing der rassen. De loyale bewoonde werelden van Satania worden niet zo geregeerd als Urantia. Niettemin zijn de regeringen van uw planeet, vergeleken met de andere geïsoleerde werelden, niet zo inferieur geweest; van slechts één of twee werelden kan gezegd worden dat zij slechter zijn, en een paar zijn misschien iets beter, maar de meerderheid staat op gelijk niveau met u.
114:7.16 (1259.1) In het plaatselijk universum lijkt niemand te weten wanneer de onzekere status van het bestuur van de planeet zal worden beëindigd. De Melchizedeks van Nebadon zijn over het algemeen van mening dat er vóór Michaels tweede persoonlijke komst naar Urantia weinig zal veranderen in de regering en het bestuur van de planeet. Zonder twijfel zullen er op dit tijdstip, zoniet eerder, vèrreikende veranderingen worden bewerkstelligd in het bestuur van de planeet. Maar niemand lijkt zelfs maar te kunnen gissen wat de aard van dergelijke wijzigingen in het wereldbestuur zal zijn. In de gehele geschiedenis van de bewoonde werelden van het universum Nebadon is er geen precedent voor een dergelijke gebeurtenis. Bij de vele aspecten van de toekomstige regering van Urantia die moeilijk te begrijpen zijn, valt vooral het feit in het oog dat er zich hier een circuit en afdelingshoofdkwartier van de aartsengelen bevinden.
114:7.17 (1259.2) Uw geïsoleerde wereld wordt niet vergeten in de raadsvergaderingen van het universum. Urantia is geen kosmische wees die door zonde is gestigmatiseerd en door rebellie onbereikbaar is voor de goddelijke, wakende zorg. Van Uversa tot Salvington en nog verder, op Jerusem en zelfs in Havona en op het Paradijs, weten allen dat wij hier zijn; en gij stervelingen die nu op Urantia woont, wordt net zo liefdevol gekoesterd en even getrouwelijk behoed alsof de wereld nooit door een trouweloze Planetaire Vorst verraden is, zelfs nog meer. Het is eeuwig waar: 'de Vader zelf heeft u lief.'
114:7.18 (1259.3) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 115
115:0.1 (1260.1) MET God de Vader is zoonschap de belangrijkste verhouding. Bij God de Allerhoogste zijn prestaties de noodzakelijke voorwaarde voor status — men moet zowel iets doen als iets zijn.
115:1.1 (1260.2) Eenzijdige, onvolledige en evoluerende intellecten zouden hulpeloos zijn in het meester-universum, zouden niet in staat zijn ook maar het eerste rationele gedachtenpatroon te vormen, indien niet alle denkend bewustzijn, hoog en laag, het aangeboren vermogen bezat om een universum-kader te vormen waarbinnen gedacht kan worden. Indien het bewustzijn geen conclusies kan trekken, indien het niet kan doordringen tot ware oorsprongen, zal het altijd conclusies postuleren en oorsprongen bedenken, zodat er binnen het kader van deze door het bewustzijn geschapen postulaten logisch kan worden gedacht. En ofschoon deze universum-kaders voor het denken van schepselen onmisbaar zijn om op rationeel intellectuele wijze te kunnen opereren, zijn zij zonder uitzondering min of meer onjuist.
115:1.2 (1260.3) Conceptuele universum-kaders zijn slechts relatief waar: het zijn bruikbare constructies, die uiteindelijk moeten wijken wanneer het kosmische begrip groter wordt en uitbreiding van denkbeelden tot gevolg heeft. Uw opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid, moraliteit, ethiek, plicht, liefde, goddelijkheid, oorsprong, bestaan, bedoeling, bestemming, tijd, ruimte en zelfs de Godheid, zijn slechts relatief waar. God is veel, veel meer dan een Vader, maar de Vader is ’s mensen hoogste begrip van God; niettemin zal de Vader-Zoon-uitbeelding van de betrekking tussen Schepper en schepsel worden aangevuld met de boven-sterfelijke opvattingen van de Godheid die ge in Orvonton, in Havona en op het Paradijs zult verwerven. De mens moet binnen het sterfelijke universum-kader denken, maar dit betekent niet dat hij zich geen andere, hogere kaders kan voorstellen waarbinnen denken kan plaatsvinden.
115:1.3 (1260.4) Teneinde het stervelingen gemakkelijker te maken het universum van universa te begrijpen, zijn de verschillende niveaus der kosmische realiteit aangeduid als eindig, absoniet en absoluut. Van deze is alleen het absolute onbeperkt eeuwig, waarlijk existentieel. Absoniete en eindige niveaus zijn afleidingen, modificaties, kwalificaties en verzwakkingen van de oorspronkelijke, primordiale, absolute werkelijkheid der oneindigheid.
115:1.4 (1260.5) De gebieden van het eindige bestaan krachtens de eeuwige bedoeling van God. Eindige schepselen, hoog en laag, kunnen wel theorieën opperen over de noodzakelijkheid van het eindige in de kosmische economie, en hebben dit ook gedaan, maar ten slotte bestaat het omdat God het zo heeft gewild. Het universum kan niet worden uitgelegd, en een schepsel kan geen rationele reden geven voor zijn eigen individuele bestaan, zonder te verwijzen naar de voorafgaande handelingen en het preëxistente wilsvermogen van wezens uit wie hij is voortgekomen, Scheppers of verwekkers.
115:2.1 (1261.1) Vanuit het existentiële standpunt kan er nergens in de sterrenstelsels iets nieuws gebeuren, want de voltooiing der oneindigheid die inherent is in de IK BEN, is eeuwig tegenwoordig in de zeven Absoluten, maakt functioneel deel uit van de associatie der drieënigheden en transmittief van de associatie der trioditeiten. Maar het feit dat de oneindigheid aldus existentieel tegenwoordig is binnen deze absolute associaties, maakt het geenszins onmogelijk nieuwe kosmische experiëntiele fasen te realiseren. Vanuit het gezichtspunt van een eindig schepsel, bevat de oneindigheid veel dat potentieel is, veel dat eerder een toekomstige mogelijkheid lijkt dan een huidige actualiteit.
115:2.2 (1261.2) Waarde is een uniek element in de universum-werkelijkheid. Wij begrijpen niet hoe de waarde van iets oneindigs en goddelijks ooit zou kunnen toenemen. Maar wij ontdekken dat zelfs in de betrekkingen van de oneindige Godheid betekenissen kunnen worden gemodificeerd, zo niet verhoogd. Voor de experiëntiële universa worden zelfs goddelijke waarden versterkt als actualiteiten wanneer het begrip van werkelijkheidsbetekenissen groter wordt.
115:2.3 (1261.3) Het gehele plan der schepping en evolutie van universa op alle ervaringsniveaus is klaarblijkelijk een zaak van de omzetting van potentialiteiten in actualiteiten; deze transmutatie betreft gelijkelijk de gebieden der ruimtepotentie, bewustzijnspotentie, en geest-potentie.
115:2.4 (1261.4) De zichtbare methode waardoor de mogelijkheden van de kosmos tot actueel bestaan worden gebracht, varieert van niveau tot niveau: op het eindige niveau is het de experiëntiële evolutie en op het absoniete is het de experiëntiële resultering. De existentiële oneindigheid is inderdaad onbeperkt in alomvattendheid, en juist deze alomvattendheid moet noodzakelijkerwijs zelfs de mogelijkheid tot het evolutionaire, eindige ervaren omvatten. En de mogelijkheid tot deze experiëntiële groei wordt een universum-actualiteit door de betrekkingen tussen de trioditeiten die van invloed zijn op en in de Allerhoogste.
115:3.1 (1261.5) De absolute kosmos is conceptueel zonder begrenzing; wanneer wij de uitgebreidheid en de natuur van deze primaire realiteit zouden definiëren, zouden wij de oneindigheid limiteren en het zuivere begrip eeuwigheid verzwakken. De idee van het oneindig-eeuwige, het eeuwig-oneindige, is onbeperkt in uitgebreidheid en absoluut in feitelijkheid. Er bestaat geen taal in verleden, heden of toekomst van Urantia die adequaat is om de werkelijkheid der oneindigheid of de oneindigheid der werkelijkheid uit te drukken. De mens, een eindig schepsel in een oneindige kosmos, moet zich tevreden stellen met vertekende bespiegelingen over en verzwakte opvattingen van het onbegrensde, eindeloze, nimmer-beginnende, nimmer-eindigende bestaan dat zijn begripsvermogen werkelijk te boven gaat.
115:3.2 (1261.6) Bewustzijn kan nooit verwachten het denkbeeld van een Absolute te vatten zonder eerst te trachten de eenheid van zulk een werkelijkheid op te breken. Bewustzijn brengt steeds alle divergenties tot eenheid, maar wanneer zulke divergenties geheel ontbreken, vindt het bewustzijn geen basis waarop het interpreterende begrippen kan formuleren.
115:3.3 (1261.7) De primordiale stasis der oneindigheid moet gesegmenteerd worden voordat de mens kan pogen haar te begrijpen. Er is een eenheid in de oneindigheid die in deze verhandelingen is uitgedrukt als de IK BEN — het eerste postulaat van het geschapen bewustzijn. Maar een schepsel kan nooit begrijpen hoe deze eenheid dualiteit, drieënigheid en diversiteit kan worden, terwijl zij toch een onbeperkte eenheid blijft. De mens stuit op een soortgelijk probleem wanneer hij nadenkt over de ongedeelde Godheid der Triniteit naast de meervoudige personalisatie van God.
115:3.4 (1262.1) s Mensen afstand tot de oneindigheid is de enige reden waarom het begrip oneindigheid in één woord wordt uitgedrukt. Terwijl oneindigheid enerzijds EENHEID is, houdt dit begrip anderzijds DIVERSITEIT zonder einde of begrenzing in. Zoals de oneindigheid wordt gezien door eindige verstandelijke wezens, is zij de maximale paradox in de filosofie van schepselen en in de eindige metafysica. Ofschoon ’s mensen geestelijke natuur in de ervaring van godsverering omhoog reikt naar de Vader die oneindig is, bereikt ’s mensen capaciteit tot intellectueel begrijpen zijn grens bij de maximale opvatting van de Allerhoogste. Voorbij de Allerhoogste zijn begrippen in toenemende mate namen: steeds minder zijn het ware aanduidingen van de werkelijkheid en steeds meer worden het projecties van het eindige begrip van het schepsel in de richting van het boveneindige.
115:3.5 (1262.2) Eén fundamentele opvatting van het absolute niveau houdt een postulaat van drie fasen in:
115:3.6 (1262.3) 1. het Oorspronkelijke, het onbeperkte begrip van de Eerste Bron en Centrum, de manifestatie van de IK BEN als de bron waaruit alle werkelijkheid ontspringt;
115:3.7 (1262.4) 2. het Actuele, de verbintenis van de drie Absoluten van actualiteit, de Tweede, Derde en Paradijs-Bronnen en Centra. Deze trioditeit van de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest en het Paradijs-Eiland vormt de actuele openbaring van de oorspronkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum;
115:3.8 (1262.5) 3. het Potentiële, de verbintenis van de drie Absoluten van potentialiteit, het Godheid-Absolute, het Ongekwalificeerd en het Universeel Absolute. Deze trioditeit van existentiële potentialiteit vormt de potentiële openbaring van de oorspronkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum.
115:3.9 (1262.6) Door de onderlinge associatie van het Oorspronkelijke, het Actuele en het Potentiële ontstaan de spanningen binnen de oneindigheid, die resulteren in de mogelijkheid tot alle groei in het universum; groei is dan ook de natuur van de Zevenvoudige, de Allerhoogste en de Ultieme.
115:3.10 (1262.7) In de associatie van het Godheid-Absolute, het Universeel en het Ongekwalificeerd Absolute, is potentialiteit absoluut, terwijl actualiteit wordend is; in de associatie van de Tweede, Derde en Paradijs-Bronnen en Centra is actualiteit absoluut, terwijl potentialiteit wordend is; in de oorspronkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum kunnen wij niet zeggen dat actualiteit of potentialiteit hetzij bestaand is of wordend — de Vader is.
115:3.11 (1262.8) Vanuit het gezichtspunt van de tijd is het Actuele dat wat was en is; het Potentiële is dat wat wordend is en zal zijn; het Oorspronkelijke is dat wat is. Vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid zijn de verschillen tussen het Oorspronkelijke, het Actuele en het Potentiële niet zo duidelijk. Deze drieënige kwaliteiten worden op de niveaus van de Paradijs-eeuwigheid niet op dezelfde wijze onderscheiden. In de eeuwigheid is alles — alleen is alles nog niet geopenbaard in tijd en ruimte.
115:3.12 (1262.9) Vanuit het gezichtspunt van een schepsel is actualiteit substantie en is potentialiteit capaciteit. Actualiteit bestaat in het centrum en breidt zich daarvandaan uit tot in de perifere oneindigheid; potentialiteit komt vanuit de oneindigheidsperiferie naar binnen en convergeert bij het centrum van alle dingen. Oorspronkelijkheid is dat wat de tweeledige beweging van de cyclus van realiteitsmetamorfose — de ene die van potentiële tot actuele fasen, en de tweede die der potentialisering van bestaande actuele fasen — ten eerste veroorzaakt, en vervolgens in evenwicht houdt.
115:3.13 (1262.10) De drie Absoluten van potentialiteit zijn werkzaam op het zuiver eeuwige niveau van de kosmos en functioneren derhalve nooit als zodanig op subabsolute niveaus. Op de afdalende niveaus van werkelijkheid is de trioditeit van potentialiteit manifest bij het Ultieme en op het Allerhoogste. Het potentiële kan wel niet tot tijd-actualisering komen ten aanzien van een deel op enig subabsoluut niveau, doch nooit in het totaal. Uiteindelijk zegeviert de wil van God, niet altijd ten aanzien van het individu, doch steeds waar het om het totaal gaat.
115:3.14 (1263.1) Het is in de trioditeit der actualiteit dat de existente werkelijkheden van de kosmos hun centrum hebben; of het nu geest, bewustzijn of energie is, alle hebben deze hun centrum in deze associatie van de Zoon, de Geest en het Paradijs. De persoonlijkheid van de geest-Zoon is het grondpatroon voor alle persoonlijkheid in alle universa. De substantie van het Paradijs-Eiland is het grondpatroon waarvan Havona een volmaakte openbaring is, en de superuniversa een zich vervolmakende openbaring. De Vereend Handelende Geest is op één en hetzelfde moment de bewustzijnsactivering van kosmische energie, de conceptualisering van geest-voornemen, en de integratie van de mathematische oorzaken en gevolgen van de materiële niveaus met de volitionele bedoelingen en beweegredenen van het geestelijke niveau. In en voor een eindig universum werken de Zoon, de Geest en het Paradijs in en op de Ultieme, zoals deze bepaald en gekwalificeerd is in de Allerhoogste.
115:3.15 (1263.2) Actualiteit (van Godheid) is wat de mens zoekt in zijn opklimming naar het Paradijs. Potentialiteit (van menselijke goddelijkheid) is wat de mens in dit zoeken ontwikkelt. Het Oorspronkelijke is wat de coëxistentie en integratie mogelijk maakt van de mens die actueel is, de mens die potentieel is, en de mens die eeuwig is.
115:3.16 (1263.3) De finale dynamiek van de kosmos heeft te maken met de voortdurende transmissie van werkelijkheid van potentialiteit tot actualiteit. In theorie kan er een einde komen aan deze metamorfose, maar in feite is dit onmogelijk, aangezien het Potentiële en het Actuele beide zijn omsloten door het Oorspronkelijke (de IK BEN), en deze identificatie maakt het voor immer onmogelijk een beperking te stellen aan de ontwikkelingsvoortgang van het universum. De voortgang van alles wat geïdentificeerd is met de IK BEN kan nooit ten einde komen, aangezien de actualiteit van de potentiële fasen van de IK BEN absoluut is, terwijl de potentialiteit van de actuele fasen van de IK BEN eveneens absoluut is. Altijd zullen actuele fasen nieuwe wegen blijven ontsluiten tot de verwerkelijking van tot dan toe onmogelijke potentiële fasen — iedere menselijke beslissing actualiseert niet alleen een nieuwe werkelijkheid in ’s mensen ervaring, maar ontsluit tevens een nieuwe menselijke capaciteit tot groei. De volwassen man leeft in ieder kind, en de morontia-voortgaande woont reeds in de gerijpte Godkennende mens.
115:3.17 (1263.4) In de totale kosmos kan er nooit een rusttoestand optreden in de groei, aangezien de basis voor groei — de absolute actuele fasen — onbeperkt is, en de mogelijkheden tot groei — de absolute potentiële fasen — onbegrensd zijn. Uitgaande van een praktisch oogpunt zijn de filosofen van het universum tot de slotsom gekomen dat er niet zoiets als een einde bestaat.
115:3.18 (1263.5) Vanuit een beperkt gezichtspunt zijn er inderdaad vele einden, worden vele activiteiten beëindigd, maar vanuit een wijder gezichtspunt op een hoger universum-niveau zijn er geen einden, alleen overgangen van de ene ontwikkelingsfase tot de volgende. De voornaamste chroniciteit van het meester-universum betreft de verscheidene universum-tijdperken, het tijdperk van Havona, dat van de superuniversa en de tijdperken van de universa in de buiten-ruimte. Maar zelfs deze fundamentele indelingen van sequentiële betrekkingen kunnen niet meer zijn dan relatieve bakens langs de eindeloze heerweg der eeuwigheid.
115:3.19 (1263.6) Het finale doordringen tot de waarheid, schoonheid en goedheid van de Allerhoogste zou voor het steeds vorderende schepsel alleen die absoniete kwaliteiten van uiteindelijke goddelijkheid open kunnen leggen welke de begripsniveaus van waarheid, schoonheid en goedheid te boven gaan.
115:4.1 (1263.7) Iedere beschouwing over de oorsprongen van God de Allerhoogste moet beginnen met de Paradijs-Triniteit, want de Triniteit is oorspronkelijke Godheid, terwijl de Allerhoogste afgeleide Godheid is. Iedere beschouwing over de groei van de Allerhoogste moet aandacht schenken aan de existentiële trioditeiten, want deze omvatten (samen met de Eerste Bron en Centrum) alle absolute actualiteit en alle oneindige potentialiteit. En de evolutionaire Allerhoogste is het culminerende, persoonlijk volitionele focus van de transmutatie — de transformatie — van potentiële tot actuele fasen in en op het eindige niveau van bestaan. De twee trioditeiten, de actuele en de potentiële, omvatten de totaliteit van de onderlinge betrekkingen van groei in de universa.
115:4.2 (1264.1) De bron van de Allerhoogste ligt in de Paradijs-Triniteit — eeuwige, actuele en ongedeelde Godheid. De Allerhoogste is in de allereerste plaats een geest-persoon, en deze geest-persoon stamt uit de Triniteit. Maar de Allerhoogste is ten tweede een Godheid van groei — evolutionaire groei — en deze groei komt voort uit de twee trioditeiten, de actuele en de potentiële.
115:4.3 (1264.2) Als het u moeilijk valt om te begrijpen dat de oneindige trioditeiten op het eindige niveau kunnen functioneren, dient ge stil te staan bij het feit dat juist deze oneindigheid de potentialiteit van het eindige wel moet bevatten: de oneindigheid omvat alle dingen, van de laagste, meest voorwaardelijke, eindige vorm van bestaan tot de hoogste, ongekwalificeerd absolute werkelijkheden.
115:4.4 (1264.3) Het feit dat het oneindige het eindige bevat, is niet zo moeilijk te begrijpen als de manier waarop het oneindige daadwerkelijk manifest is voor het eindige. Maar de inwoning van de Gedachtenrichter in de sterfelijke mens vormt een van de eeuwige bewijzen dat zelfs de absolute God (in zijn absolute kwaliteit) daadwerkelijk rechtstreeks contact kan maken met zelfs de laagste en minste van alle wilsschepselen in het universum, en dit doet.
115:4.5 (1264.4) De trioditeiten die collectief het actuele en het potentiële omvatten, manifesteren zich op het eindige niveau samen met de Allerhoogste. Deze manifestatie vindt zowel langs directe als indirecte weg plaats; direct voorzover betrekkingen tussen de trioditeiten een directe weerslag hebben in de Allerhoogste, en indirect voorzover deze worden afgeleid via het geresulteerde niveau van het absoniete.
115:4.6 (1264.5) De allerhoogste werkelijkheid, die de totale eindige werkelijkheid is, is dynamisch groeiende tussen de ongekwalificeerde potentiële werkelijkheidsfasen der buitenruimte en de ongekwalificeerde actuele werkelijkheidsfasen in het centrum van alle dingen. Het eindige domein komt aldus tot feitelijk bestaan door middel van de samenwerking van de absoniete krachten van het Paradijs en de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden in de tijd. De daad van het tot rijping brengen van de gekwalificeerde mogelijkheden van de drie grote potentiële Absoluten is de absoniete werkzaamheid van de Architecten van het Meester-Universum en hun transcendentale deelgenoten. En wanneer deze resulteringen een bepaald rijpingspunt hebben bereikt, verschijnen uit het Paradijs de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden die de eeuwenlange taak ter hand nemen om de evoluerende universa tot feitelijk bestaan te brengen.
115:4.7 (1264.6) De groei van het Allerhoogst bewind komt voort uit de trioditeiten, de geest-persoon van de Allerhoogste uit de Triniteit, doch de krachtprerogatieven van de Almachtige stoelen op de successen in goddelijkheid van God de Zevenvoudige, terwijl het samenvoegen van de krachtprerogatieven van de Almachtig Allerhoogste met de geest-persoon van God de Allerhoogste plaatsvindt krachtens het dienstbetoon van de Vereend Handelende Geest, die het bewustzijn van de Allerhoogste heeft geschonken als de samenvoegende factor in deze evolutionaire Godheid.
115:5.1 (1264.7) Voor de werkelijkheid van zijn persoonlijke geest-natuur is de Allerhoogste absoluut afhankelijk van het bestaan en de activiteit van de Paradijs-Triniteit. Ofschoon de groei van de Allerhoogste te maken heeft met betrekkingen tussen trioditeiten, is de geest-persoonlijkheid van God de Allerhoogste afhankelijk en afkomstig van de Paradijs-Triniteit, die immer de absolute centrum-bron van volmaakte, oneindige stabiliteit blijft, rond welke de evolutionaire groei van de Allerhoogste zich steeds verder ontvouwt.
115:5.2 (1265.1) De functie van de Triniteit staat in verband met de functie van de Allerhoogste, want de Triniteit is functioneel op alle (totale) niveaus, inclusief het niveau van de functie van het Allerhoogst bewind. Maar naarmate het Havona-tijdperk plaats maakt voor het tijdperk van de superuniversa, maakt de waarneembare activiteit van de Triniteit als onmiddellijke schepper plaats voor de scheppingsdaden van de kinderen van de Paradijs-Godheden.
115:6.1 (1265.2) De trioditeit van actualiteit blijft in de post-Havona-tijdvakken direct functioneren; de Paradijs-zwaartekracht houdt de fundamentele eenheden van de materiële bestaansvorm in haar greep, de geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon heeft directe inwerking op de fundamentele waarden van het geest-bestaan, en feilloos houdt de bewustzijnszwaartekracht van de Vereend Handelende Geest alle vitale bedoelingen van het intellectuele bestaan in zijn greep.
115:6.2 (1265.3) Maar naarmate ieder stadium van creatieve activiteit zich door de niet in kaart gebrachte ruimte verder naar buiten voortzet, functioneert en bestaat het steeds verder verwijderd van de directe activiteit van de scheppende krachten en goddelijke persoonlijkheden die hun plaats in het centrum hebben — van het absolute Paradijs-Eiland en de oneindige Godheden die daar resideren. Deze opeenvolgende niveaus van kosmisch bestaan worden daarom steeds sterker afhankelijk van ontwikkelingen binnen de drie Absolute potentialiteiten der oneindigheid.
115:6.3 (1265.4) De Allerhoogste omsluit mogelijkheden tot kosmisch dienstbetoon die ogenschijnlijk niet worden gemanifesteerd in de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest of de niet-persoonlijke werkelijkheden van het Paradijs-Eiland. Wij stellen dit vast met verschuldigd respect voor de absoluutheid van deze drie fundamentele actualiteiten, maar de groei van de Allerhoogste stoelt niet alleen op deze actualiteiten van de Godheid en het Paradijs, maar heeft ook te maken met ontwikkelingen binnen het Godheid-Absolute en het Universeel en Ongekwalificeerd Absolute.
115:6.4 (1265.5) De Allerhoogste groeit niet alleen naarmate de Scheppers en schepselen van de zich ontwikkelende universa tot Godgelijkheid komen, maar deze eindige Godheid ervaart ook groei tengevolge van de beheersing door schepsel en Schepper van de eindige mogelijkheden van het groot universum. De beweging van de Allerhoogste is tweeledig: naar binnen naar het Paradijs en de Godheid, en naar buiten naar de grenzeloosheid van de Absoluten van potentialiteit.
115:6.5 (1265.6) In het huidige universum-tijdperk wordt deze tweeledige beweging geopenbaard in de afdalende en opklimmende persoonlijkheden van het groot universum. De Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden en al hun goddelijke deelgenoten weerspiegelen de buitenwaartse, divergerende beweging van de Allerhoogste, terwijl de opklimmende pelgrims uit de zeven superuniversa duiden op de binnenwaartse, convergerende tendens van het Allerhoogst bewind.
115:6.6 (1265.7) De eindige Godheid zoekt immer een tweevoudige correlatie, een binnenwaartse met het Paradijs en de Godheden aldaar, en een buitenwaartse met de oneindigheid en de Absoluten daarin. Het machtige uitbreken der Paradijs-creatieve goddelijkheid die gepersonaliseerd wordt in de Schepper-Zonen en tot kracht wordt in de krachtbeheersers, geeft de enorme uitvloeiing te kennen van het Allerhoogst bewind in de domeinen der potentialiteit, terwijl de eindeloze processie van de opklimmende schepselen uit het groot universum getuigt van de machtige instroming van het Allerhoogst bewind naar eenheid met de Paradijs-Godheid.
115:6.7 (1265.8) De mens heeft reeds geleerd dat de beweging van het onzienlijke soms kan worden bespeurd door de observatie van de uitwerking ervan op het zienlijke, en wij in de universa hebben reeds lang geleerd om de bewegingen en tendensen van het Allerhoogst bewind te ontdekken door de observatie van de repercussies van deze evoluties in de persoonlijkheden en patronen van het groot universum.
115:6.8 (1266.1) Ofschoon wij het niet zeker weten, geloven wij dat de Allerhoogste, als een eindige weerspiegeling der Paradijs-Godheid, bezig is met een beweging die zich eeuwig in de buitenruimte voortzet, maar als een kwalificering van de drie Absolute potentialiteiten der buitenruimte zoekt deze Allerhoogste immer de coherentie van het Paradijs. En deze twee bewegingen lijken de oorzaak te zijn van de meeste fundamentele activiteiten in de huidige georganiseerde universa.
115:7.1 (1266.2) In de Godheid van de Allerhoogste heeft de Vader-IK BEN relatief volledige bevrijding bereikt van de beperkingen die inherent zijn aan oneindigheid van status, eeuwigheid van zijn en absoluutheid van natuur. Maar God de Allerhoogste is alleen van alle existentiële beperkingen bevrijd doordat hij zich heeft onderworpen aan experiëntiële beperkingen die universeel functioneren. Het verwerven van de capaciteit tot ervaren maakt de eindige God ook onderworpen aan de noodzaak hiertoe: bij het bereiken van bevrijding uit de eeuwigheid ontmoet de Almachtige de barrières van de tijd, en de Allerhoogste heeft alleen kunnen groeien en zich ontwikkelen ten gevolge van gedeeltelijkheid van bestaan en onvolledigheid van natuur, niet-absoluutheid van zijn.
115:7.2 (1266.3) Dit alles moet in overeenstemming zijn met het plan van de Vader, waarbij eindige vooruitgang stoelt op inspanning, de prestatie van het schepsel op volharding, en de ontwikkeling van de persoonlijkheid op geloof. Door aldus de ervaring-evolutie van de Allerhoogste aldus te verordenen, heeft de Vader de mogelijkheid geschapen dat er eindige schepselen bestaan in de universa, en dat deze eindige schepselen door experiëntiële voortgang eens de goddelijkheid van het Allerhoogst bewind bereiken.
115:7.3 (1266.4) Met inbegrip van de Allerhoogste en zelfs de Uiteindelijke, is alle realiteit, met uitzondering van de ongekwalificeerde waarden der zeven Absoluten, relatief. Het feit van het Allerhoogst bewind berust op Paradijs-kracht, Zoon-persoonlijkheid en Vereende activiteit, maar de groei van de Allerhoogste is vervat in het Godheid-Absolute, het Ongekwalificeerd Absolute en het Universeel Absolute. En deze tot synthese en eenheid brengende Godheid — God de Allerhoogste — is de personificatie van de eindige schaduw die de oneindige eenheid van de ondoorgrondelijke natuur van de Paradijs-Vader, de Eerste Bron en Centrum, over het groot universum werpt.
115:7.4 (1266.5) Naar de mate waarin de trioditeiten direct werkzaam zijn op het eindige niveau, zijn zij van invloed op de Allerhoogste, die de Godheid-focalisatie en kosmische samenvatting is van de eindige kwalificaties van de natuur van het Absoluut Actuele en de natuur van het Absoluut Potentiële.
115:7.5 (1266.6) Wij beschouwen de Paradijs-Triniteit als de absolute onvermijdelijkheid; de Zeven Meester-Geesten zijn klaarblijkelijk Triniteit-onvermijdelijkheden, en de kracht-bewustzijn-geest-persoonlijkheid-actualisering van de Allerhoogste moet wel de evolutionaire onvermijdelijkheid zijn.
115:7.6 (1266.7) God de Allerhoogste lijkt niet onvermijdelijk te zijn geweest in de ongekwalificeerde oneindigheid, maar hij lijkt op alle niveaus van relativiteit te bestaan. Hij is de onmisbare Godheid die de evolutionaire ervaring focaliseert, samenvat en omvat, en hij verenigt de resultaten van deze wijze van werkelijkheidswaarneming doeltreffend in zijn Godheid-natuur. Hij lijkt dit alles te doen met het doel bij te dragen tot de verschijning van de onvermijdelijke resultering, de bovenervaring en boveneindige manifestatie van God de Ultieme.
115:7.7 (1267.1) Ge kunt de Allerhoogste niet ten volle appreciëren zonder zijn bron, functie en bestemming in overweging te nemen: zijn betrekking tot de Triniteit die zijn oorsprong is, het universum waarin hij actief is, en de Ultieme Triniteit van zijn onmiddellijke bestemming.
115:7.8 (1267.2) Door het proces van het samenvatten der evolutionaire ervaring verbindt de Allerhoogste het eindige met het absoniete, zoals ook het bewustzijn van de Vereend Handelende Geest de goddelijke geestelijkheid van de persoonlijke Zoon integreert met de onveranderlijke energie-ën van het Paradijs-patroon, en zoals de tegenwoordigheid van het Universeel Absolute, Godheid-activering verenigt met de Ongekwalificeerde reactiviteit. En deze eenheid moet wel een openbaring zijn van de onbespeurde werking van de oorspronkelijke eenheid van de Eerste Vader-Oorzaak en het Eerste Bron-Patroon van alle dingen en alle wezens.
115:7.9 (1267.3) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 116
116:0.1 (1268.1) INDIEN de mens zou inzien dat zijn Scheppers — zijn directe supervisoren — weliswaar goddelijk maar ook eindig zijn, en dat de God van tijd en ruimte een evoluerende en niet-absolute Godheid is, dan zouden de inconsistenties van de ongelijkheden in de tijd niet langer diepe religieuze paradoxen zijn. Religieus geloof zou niet langer worden geprostitueerd ter bevordering van sociale zelfvoldaanheid bij de fortuinlijken, terwijl het de onfortuinlijke slachtoffers van sociale ontberingen alleen dient ter aanmoediging tot stoïcijnse gelatenheid.
116:0.2 (1268.2) Wanneer wij de uitgelezen volmaakte werelden van Havona aanschouwen, is het zowel redelijk als logisch om te geloven dat zij door een volmaakte, oneindige en absolute Schepper zijn gemaakt. Maar bij de aanblik van de beroering, onvolmaaktheden en onrechtvaardigheden op Urantia leiden dezelfde rede en logica ieder eerlijk wezen tot de gevolgtrekking dat uw wereld gemaakt is en bestuurd wordt door Scheppers die subabsoluut, pre-oneindig en anders dan volmaakt zijn.
116:0.3 (1268.3) Experiëntiële groei impliceert een deelgenootschap van schepsel en Schepper — God en de mens in associatie. Groei is het kenmerk van de experiëntiële Godheid: Havona is niet gegroeid, Havona bestaat en heeft altijd bestaan: het is existentieel zoals de eeuwige Goden die haar bron zijn. Het groot universum wordt echter gekenmerkt door groei.
116:0.4 (1268.4) De Almachtig Allerhoogste is een levende, evoluerende Godheid van kracht en persoonlijkheid. Zijn huidige domein, het groot universum, is eveneens een groeiend gebied van kracht en persoonlijkheid. Zijn bestemming is volmaaktheid, maar zijn huidige ervaring omvat de elementen van groei en onvolledige status.
116:0.5 (1268.5) De Allerhoogste functioneert primair in het centrale universum als geest-persoonlijkheid, en secundair in het groot universum als God de Almachtige, een krachtpersoonlijkheid. De tertiaire functie van de Allerhoogste in het meester-universum is thans latent en bestaat slechts als een onbekend bewustzijnspotentieel. Niemand weet wat deze derde ontwikkeling van de Allerhoogste precies zal onthullen. Sommigen geloven dat wanneer de superuniversa in licht en leven bestendigd zullen zijn, de Allerhoogste vanuit Uversa zal gaan functioneren als de almachtige, experiëntiële soeverein van het groot universum, terwijl hij in kracht zal toenemen als de boven-almachtige van de universa in de buitenruimte. Anderen zijn van mening dat het derde stadium van het Allerhoogst bewind het derde niveau der manifestatie van de Godheid met zich mee zal brengen. Doch niemand van ons weet het werkelijk.
116:1.1 (1268.6) De ervaring van iedere geschapen evoluerende persoonlijkheid is een fase in de ervaring van de Almachtig Allerhoogste. De intelligente onderwerping van ieder fysisch segment van de superuniversa is een onderdeel van de groeiende beheersing door de Almachtig Allerhoogste. De creatieve synthese van kracht en persoonlijkheid is een onderdeel van de creatieve drang van het Allerhoogst Bewustzijn en is de diepste essentie van de evolutionaire groei van eenheid in de Allerhoogste.
116:1.2 (1269.1) De vereniging van de kracht- en persoonlijkheidsattributen van het Allerhoogst bewind is de functie van het Allerhoogst Bewustzijn: de voltooiing van de evolutie van de Almachtig Allerhoogste zal resulteren in één verenigde, persoonlijke Godheid — niet in een vaag gecoör-dineerde associatie van goddelijke attributen. Vanuit het wijdere perspectief zal er geen Almachtige bestaan los van de Allerhoogste, geen Allerhoogste los van de Almachtige.
116:1.3 (1269.2) Door alle evolutionaire tijdperken heen berust het fysische krachtpotentieel van de Allerhoogste bij de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten, en het bewustzijnspotentieel bij de Zeven Meester-Geesten. Het Oneindige Bewustzijn is de functie van de Oneindige Geest, het kosmische bewustzijn is het dienstbetoon van de Zeven Meester-Geesten, en het Allerhoogst Bewustzijn actualiseert zich thans in de coördinatie van het groot universum en in de functionele associatie met de openbaring en verworvenheden van God de Zevenvoudige.
116:1.4 (1269.3) Het tijd-ruimte-bewustzijn, het kosmische bewustzijn, functioneert in de zeven superuniversa op verschillende wijzen, maar wordt door middel van een onbekende associatie-techniek in de Allerhoogste gecoördineerd. De albeheersing van de Almachtige over het groot universum is niet uitsluitend fysisch en geestelijk. In de zeven superuniversa is zij in de eerste plaats materieel en geestelijk, maar er zijn ook huidige verschijnselen van de Allerhoogste die zowel verstandelijk als geestelijk zijn.
116:1.5 (1269.4) Wij weten werkelijk minder over het bewustzijn van de Allerhoogste dan over enig ander aspect van deze evoluerende Godheid. Het is ongetwijfeld overal in het groot universum actief en wij geloven dat het potentieel bestemd is om op enorm omvangrijke wijze in het meester-universum te functioneren. Dit evenwel weten wij zeker: waar het fysische de voltooiing van zijn groei kan bereiken, en geest volmaaktheid van ontwikkeling kan verwerven, houdt bewustzijn nooit op zich te ontwikkelen — het is de experiëntiële techniek van eindeloze vooruitgang. De Allerhoogste is een experiëntiële Godheid en daarom bereikt hij nooit voltooiing van bewustzijnsverwerving.
116:2.1 (1269.5) Het verschijnen van de universum-kracht-tegenwoordigheid van de Almachtige in het universum valt samen met het verschijnen van de hoge scheppers en controleurs der evolutionaire superuniversa op het toneel van kosmische handeling.
116:2.2 (1269.6) God de Allerhoogste ontleent zijn kenmerkende eigenschappen van geest en persoonlijkheid aan de Paradijs-Triniteit, maar hij actualiseert zich als kracht in de handelingen van de Schepper-Zonen, de Ouden der Dagen en de Meester-Geesten, wier collectieve daden de bron zijn van zijn groeiende kracht als almachtige soeverein voor en in de zeven super-universa.
116:2.3 (1269.7) De ongekwalificeerde Paradijs-Godheid is voor de evoluerende schepselen in tijd en ruimte niet te begrijpen. Eeuwigheid en oneindigheid houden een niveau van godheidswerkelijkheid in dat schepselen in tijd en ruimte niet kunnen bevatten. Oneindigheid van godheid en absoluutheid van soevereiniteit zijn inherent in de Paradijs-Triniteit, en de Triniteit is een werkelijkheid die het begrip van stervelingen enigszins te boven gaat. Schepselen in tijd en ruimte moeten beschikken over oorsprongen, relativiteiten en bestemmingen om universum-betrekkingen te kunnen bevatten en de betekeniswaarden van goddelijkheid te kunnen begrijpen. Daarom tempert de Paradijs-Godheid de personalisaties van goddelijkheid buiten het Paradijs en kwalificeert hij dezen ook anderszins, en hierbij brengt hij de Allerhoogste Scheppers en hun deelgenoten tot aanzijn, die het licht des levens immer verder dragen, steeds verder van zijn bron op het Paradijs vandaan, totdat het zijn verste en schoonste uitdrukking vindt in de aardse levens der zelfschenking-Zonen op de evolutionaire werelden.
116:2.4 (1270.1) Dit nu is de oorsprong van God de Zevenvoudige, met wiens opeenvolgende niveaus stervelingen in de hier volgende orde in aanraking komen:
116:2.5 (1270.2) 1. de Schepper-Zonen (en Scheppende Geesten);
116:2.6 (1270.3) 2. de Ouden der Dagen;
116:2.7 (1270.4) 3. de Zeven Meester-Geesten;
116:2.8 (1270.5) 4. de Allerhoogste;
116:2.9 (1270.6) 5. de Vereend Handelende Geest;
116:2.10 (1270.7) 6. de Eeuwige Zoon;
116:2.11 (1270.8) 7. de Universele Vader.
116:2.12 (1270.9) De eerste drie niveaus zijn de Allerhoogste Scheppers, en de laatste drie niveaus zijn de Paradijs-Godheden. De Allerhoogste staat immer tussen dezen in als de experiëntiële geest-personalisatie van de Paradijs-Triniteit en als het experiëntiële focus van de evolutionaire almachtige kracht van de schepper-kinderen der Paradijs-Godheden. De Allerhoogste is de maximale openbaring van de Godheid aan de zeven superuniversa en voor het huidige universum-tijdperk.
116:2.13 (1270.10) Als ge de methode der logica van stervelingen volgt, zoudt ge kunnen concluderen dat de experiëntiële hereniging der collectieve daden van de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige gelijkwaardig moet zijn aan het niveau der Paradijs-Godheid, doch dit is niet het geval. De Paradijs-Godheid is existentiële Godheid. In hun goddelijke eenheid van kracht en persoonlijkheid vormen de Allerhoogste Scheppers een nieuw krachtpotentieel van de experiëntiële Godheid, dat zij ook tot uitdrukking brengen. En dit krachtpotentieel, dat van experiëntiële oorsprong is, verenigt zich onvermijdelijk en onontkoombaar met de experiëntiële Godheid die zijn oorsprong heeft in de Triniteit — de Allerhoogste.
116:2.14 (1270.11) God de Allerhoogste is niet de Paradijs-Triniteit, en evenmin is hij één of al die Scheppers der superuniversa wier functionele activiteiten in actualiteit tot synthese komen in zijn evoluerende almachtige kracht. Terwijl God de Allerhoogste uit de Triniteit voortkomt, wordt hij aan evolutionaire schepselen uitsluitend door de gecoördineerde functie van de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige manifest als krachtpersoonlijkheid. De Almachtig Allerhoogste komt thans tot feitelijk bestaan in tijd en ruimte door de activiteiten van de Allerhoogste Schepper-persoonlijkheden, net zoals in de eeuwigheid de Vereend Handelende Geest in een flits tot aanzijn is gekomen door de wil van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon. Deze wezens van de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige zijn de diepste natuur en bron van kracht van de Almachtig Allerhoogste; daarom moeten zij diens besturende daden immer begeleiden en ondersteunen.
116:3.1 (1270.12) De Paradijs-Godheden handelen niet alleen rechtstreeks in hun zwaartekrachtcircuits overal in het groot universum, maar zij functioneren ook via hun diverse vertegenwoordigingen en andere manifestaties, zoals:
116:3.2 (1270.13) 1. De bewustzijnsfocalisaties van de Derde Bron en Centrum. De eindige domeinen van energie en geest worden letterlijk samengehouden door de bewustzijnstegenwoordigheden van de Vereend Handelende Geest. Dit geldt voor zowel de Scheppende Geest in een plaatselijk universum als de Reflectieve Geesten van een superuniversum, en ten slotte de Meester-Geesten in het groot universum. De bewustzijnscircuits die van deze diverse intelligentie-middelpunten uitgaan, vormen de kosmische arena waar schepselen hun keuzen maken. Bewustzijn is de flexibele werkelijkheid die schepselen en Scheppers zeer geredelijk kunnen manipuleren, het is de vitale schakel die materie en geest verbindt. Het bewustzijn dat de Derde Bron en Centrum schenkt, verenigt de geest-persoon van God de Allerhoogste met de experiëntiële kracht van de evolutionaire Almachtige.
116:3.3 (1271.1) 2. De persoonlijkheidsopenbaringen van de Tweede Bron en Centrum. De bewustzijnstegenwoordigheden van de Vereend Handelende Geest verenigen de geest van goddelijkheid met het patroon van energie. De zelfschenkingsincarnaties van de Eeuwige Zoon en zijn Paradijs-Zonen verenigen, fuseren daadwerkelijk, de goddelijke natuur van een Schepper met de evoluerende natuur van een schepsel. De Allerhoogste is zowel schepsel als schepper; de mogelijkheid om beide te zijn wordt geopenbaard in de zelfschenkingshandelingen van de Eeuwige Zoon en diens Zonen van gelijke en ondergeschikte orden. De zelfschenkingsorden van zoonschap, de Michaels en de Avonals, breiden hun goddelijke natuur daadwerkelijk uit met de authentieke schepsel-natuur welke zij verkregen hebben wanneer zij het leven van schepselen op de evolutionaire werelden daadwerkelijk hebben geleid. Wanneer goddelijkheid aan menselijkheid gelijk wordt, dan is aan deze betrekking de mogelijkheid inherent dat mensen goddelijk worden.
116:3.4 (1271.2) 3. De inwonende tegenwoordigheden van de Eerste Bron en Centrum. Het bewustzijn verenigt al wat door geest wordt veroorzaakt met energetische reacties; het dienstbetoon der zelfschenkingen verenigt de afdalingen van goddelijkheid met de opklimmingen van schepselen, en de inwonende fragmenten van de Universele Vader verenigen de evoluerende schepselen daadwerkelijk met God op het Paradijs. Er bestaan vele van deze presenties van de Vader, inwonend in talrijke orden van persoonlijkheden; in de sterfelijke mens zijn deze goddelijke fragmenten van God de Gedachtenrichters. Voor de mensen zijn de Geheimnisvolle Mentoren wat de Paradijs-Triniteit voor de Allerhoogste is. De Richters zijn absolute grondslagen, en vrije wilskeuze kan op absolute grondslagen de goddelijke realiteit der natuur van een vereeuwigde doen evolueren — de natuur van een volkomene in het geval van de mens, Godheid-natuur in God de Allerhoogste.
116:3.5 (1271.3) Door hun zelfschenkingen als schepselen worden de Paradijs-orden der goddelijke Zonen in staat gesteld hun persoonlijkheid te verrijken door het verwerven van de actuele natuur van schepselen in het universum, terwijl deze zelfschenkingen aan de schepselen zelf zonder falen de weg tot verwerving van goddelijkheid openbaren die naar het Paradijs voert. De Richters, de zelfschenkingen van de Universele Vader, stellen hem in staat de persoonlijkheden van wilskrachtige wilssschepselen tot zich te trekken. En in al deze betrekkingen in de eindige universa is de Vereend Handelende Geest de immer-tegenwoordige bron van het bewustzijnsdienstbetoon waardoor deze activiteiten kunnen plaatsvinden.
116:3.6 (1271.4) Langs deze en vele andere wegen nemen de Paradijs-Godheden deel in de evoluties in de tijd, zoals deze zich ontvouwen op de rondwentelende planeten in de ruimte en culmineren in de wording van de Allerhoogste persoonlijkheid die het gevolg is van alle evolutie.
116:4.1 (1271.5) De eenheid van het Allerhoogste Geheel is afhankelijk van de progressieve vereniging van de eindige delen; de actualisatie van de Allerhoogste is de uitkomst van deze vormen van vereniging der factoren van het allerhoogste bewind — de scheppers, schepselen, denkende wezens en energieën der universa — en brengt deze tevens voort.
116:4.2 (1272.1) Gedurende de tijdperken waarin de soevereiniteit van het bewind van de Allerhoogste haar ontwikkeling in de tijd ondergaat, is de almachtige kracht van de Allerhoogste afhankelijk van de goddelijkheidshandelingen van God de Zevenvoudige, terwijl er een bijzonder nauwe betrekking lijkt te bestaan tussen de Allerhoogste en de Vereend Handelende Geest, en diens primaire persoonlijkheden, de Zeven Meester-Geesten. De Oneindige Geest functioneert als de Vereend Handelende Geest op vele wijzen die de onvolledigheid van de evolutionaire Godheid compenseren, en onderhoudt zeer nauwe betrekkingen met de Allerhoogste. Zulk een nauwe betrekking bestaat ook tot op zekere hoogte met alle Meester-Geesten, maar speciaal met Meester-Geest Nummer Zeven, die voor de Allerhoogste spreekt. Deze Meester-Geest kent — staat in persoonlijk contact met — de Allerhoogste.
116:4.3 (1272.2) Toen het plan voor de schepping der superuniversa werd ontworpen, verenigden de Meester-Geesten zich reeds in een vroeg stadium met de Triniteit die hen had voortgebracht, teneinde gezamenlijk de negenenveertig Reflectieve Geesten te scheppen, en samenvallend hiermede functioneerde de Allerhoogste creatief als de culminator van de vereende daden van de Paradijs-Triniteit en van de scheppende kinderen van de Paradijs-Godheid. Daar verscheen Majeston, die sindsdien immer de kosmische tegenwoordigheid van het Allerhoogst Bewustzijn heeft gefocaliseerd, terwijl de Meester-Geesten bronnen-centra blijven van het wijdverbreide dienstbetoon van het kosmische bewustzijn.
116:4.4 (1272.3) Maar de Meester-Geesten blijven toezicht houden op de Reflectieve Geesten. Bij de algemene supervisie op Orvonton die de Zevende Meester-Geest vanuit het centrale universum uitoefent, staat hij in persoonlijk contact met (en heeft hij de albeheersing over) de zeven Reflectieve Geesten die op Uversa zijn geplaatst. Bij zijn controle- en bestuurshandelingen binnen het superuniversum en tussen de superuniversa onderling, staat hij in reflectief contact met de Reflectieve Geesten van zijn eigen type, die op de hoofdwereld van ieder superuniversum zijn gevestigd.
116:4.5 (1272.4) Deze Meester-Geesten zijn niet alleen de handhavers en uitbreiders der soevereiniteit van de Allerhoogste, maar zij worden op hun beurt ook beïnvloed door de creatieve doeleinden van de Allerhoogste. Gewoonlijk zijn de collectieve scheppingen van de Meester-Geesten van bijna-materiële orde (krachtdirigenten, etc.), terwijl hun individuele scheppingen van geestelijke orde zijn (supernafijnen, etc.). Maar wij moeten vermelden dat toen de Meester-Geesten collectief de Zeven Geesten van de Circuits voortbrachten ingevolge de wil en het voornemen van de Allerhoogste, de nakomelingschap van deze scheppingsdaad geestelijk was, niet materieel of bijna-materieel.
116:4.6 (1272.5) Zoals het is gesteld met de Meester-Geesten van de superuniversa, zo is het ook met de drie- ënige regeerders over deze super-scheppingen — de Ouden der Dagen. Deze personificaties van het recht en de gerechtigheid van de Triniteit in tijd en ruimte zijn de steunpunten in dit gebied van de zich mobiliserende almachtige macht van de Allerhoogste, want zij dienen als zevenvoudig focus van de evolutie der triniteitssoevereiniteit in de gebieden van tijd en ruimte. Vanuit hun gunstige positie halverwege het Paradijs en de evoluerende werelden, zien deze uit de Triniteit ontsprongen soevereinen naar beide richtingen, kennen zij beide en coördineren zij deze.
116:4.7 (1272.6) Maar de plaatselijke universa zijn de werkelijke laboratoria waar de bewustzijnsexperimenten, galactische avonturen, ontvouwingen van goddelijkheid en de voortgang van persoonlijkheden worden uitgewerkt, en wanneer deze kosmisch worden getotaliseerd, vormen zij de actuele grondslag waarop de Allerhoogste doende is godheidsevolutie te volbrengen in en door ervaring.
116:4.8 (1272.7) In de plaatselijke universa evolueren zelfs de Scheppers: de tegenwoordigheid van de Vereend Handelende Geest evolueert van een levend krachtfocus tot de status van de goddelijke persoonlijkheid van een Moeder-Geest van een Universum; de Schepper-Zoon evolueert van de natuur van existentiële Paradijs-goddelijkheid tot de experiëntiële natuur van Allerhoogste soevereiniteit. De plaatselijke universa vormen de beginpunten der ware evolutie, de kweekplaatsen van bonafide, onvolmaakte persoonlijkheden, begiftigd met de vrije wilskeuze om medescheppers te worden van zichzelf zoals zij zijn zullen.
116:4.9 (1273.1) De Magistraat-Zonen verwerven in hun zelfschenkingen op de evolutionaire werelden tenslotte de natuur die de uitdrukking is van Paradijs-goddelijkheid in experiëntiële vereniging met de hoogste geestelijke waarden van de materiële menselijke natuur. En door dezelfde en andere zelfschenkingen verwerven de Michael-Scheppers eveneens de natuur en het kosmische gezichtspunt van hun actuele kinderen in het plaatselijk universum. Zulke Meester-Schepper-Zonen benaderen de voltooiing van de sub-allerhoogste ervaring; en wanneer hun soevereiniteit in het plaatselijk universum ook nog de met hen verbonden Creatieve Geest omvat, kan men zeggen dat zij de grenzen van het allerhoogst bewind binnen het huidige potentieel van het evolutionaire groot universum nabij komen.
116:4.10 (1273.2) Wanneer de zelfschenking-Zonen nieuwe wegen openbaren waarlangs de mens God kan vinden, worden deze paden naar de niveaus van goddelijkheid niet door hen geschapen; de zelfschenking-Zonen verlichten veeleer de eeuwige heerwegen van voortgang die door de tegenwoordigheid van de Allerhoogste heen naar de persoon van de Paradijs-Vader leiden.
116:4.11 (1273.3) Het plaatselijk universum is het beginpunt voor die persoonlijkheden die het verst van God zijn verwijderd en die daarom de hoogste graad van geestelijke opklimming in het universum kunnen ervaren en het maximum aan experiëntiële deelname in de medeschepping van zichzelf kunnen bereiken. Deze zelfde plaatselijke universa verschaffen eveneens de grootst mogelijke diepte aan ervaring voor de afdalende persoonlijkheden, die hierdoor iets bereiken wat voor hen even betekenisvol is als de opklimming naar het Paradijs voor een evoluerend schepsel.
116:4.12 (1273.4) De sterfelijke mens blijkt noodzakelijk te zijn voor het volledig functioneren van God de Zevenvoudige, zoals deze groepering van goddelijkheid culmineert in de zich actualiserende Allerhoogste. Er bestaan vele andere orden universum-persoonlijkheden die even noodzakelijk zijn voor de evolutie van de almachtige kracht van de Allerhoogste, maar wij geven deze beschrijving voor de geestelijke stichting van mensen, en beperken ons daarom grotendeels tot de factoren die operatief zijn in de evolutie van God de Zevenvoudige en met stervelingen hebben te maken.
116:5.1 (1273.5) Ge zijt reeds geïnstrueerd inzake de betrekking van God de Zevenvoudige tot de Allerhoogste, en ge dient nu in te zien dat de Zevenvoudige zowel de controleurs als de scheppers van het groot universum omvat. Deze zevenvoudige controleurs van het groot universum bestaan uit de volgende groeperingen:
116:5.2 (1273.6) 1. de Meester-Fysische Controleurs;
116:5.3 (1273.7) 2. de Allerhoogste Krachtcentra;
116:5.4 (1273.8) 3. de Allerhoogste Krachtdirigenten;
116:5.5 (1273.9) 4. de Almachtig Allerhoogste;
116:5.6 (1273.10) 5. de God van Actie — de Oneindige Geest;
116:5.7 (1273.11) 6. het Paradijs-Eiland;
116:5.8 (1273.12) 7. de Bron van het Paradijs — de Universele Vader.
116:5.9 (1273.13) Deze zeven groepen zijn functioneel niet te scheiden van God de Zevenvoudige en vormen het fysische controleniveau van deze Godheid-associatie.
116:5.10 (1273.14) De bifurcatie van energie en geest (die voortkomt uit de gezamenlijke tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon en het Paradijs-Eiland) werd gesymboliseerd in de superuniversa-zin toen de Zeven Meester-Geesten in vereniging hun eerste daad van collectieve schepping verrichtten. Gedurende deze episode vond ook het verschijnen van de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten plaats. Samenvallend hiermede scheidden de geestelijke circuits van de Meester-Geesten zich contrasterend af van de fysische activiteiten die onder het toezicht der krachtdirigenten staan, en onmiddellijk verscheen toen het kosmische bewustzijn, een nieuwe factor die materie en geest coördineert.
116:5.11 (1274.1) De Almachtig Allerhoogste is evoluerende als de albeheerser van de fysische kracht van het groot universum. In het huidige universum-tijdperk lijkt dit potentieel van fysische kracht zijn middelpunt te hebben in de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten, die opereren via de vaste locaties van de krachtcentra en via de mobiele tegenwoordigheid der fysische contro-leurs.
116:5.12 (1274.2) De universa in de tijd zijn niet volmaakt — volmaaktheid is hun bestemming. De worsteling naar volmaaktheid speelt zich niet alleen af op het intellectuele en het geestelijke niveau, maar ook op het fysische niveau van energie en massa. De bestendiging in licht en leven van de zeven superuniversa vooronderstelt dat zij fysische stabiliteit hebben bereikt. En wij vermoeden dat het finale bereiken van materieel evenwicht zal betekenen dat de evolutie van de fysische beheersing van de Almachtige voltooid zal zijn.
116:5.13 (1274.3) In de vroege dagen van het bouwen van universa houden zelfs de Paradijs-Scheppers zich in de eerste plaats bezig met materieel evenwicht. Het patroon van een plaatselijk universum neemt niet alleen vorm aan tengevolge van de activiteiten van de krachtcentra, maar ook vanwege de ruimte-presentie van de Scheppende Geest. Gedurende al deze vroege tijdvakken van de bouw van een plaatselijk universum vertoont de Schepper-Zoon bovendien een weinig begrepen attribuut van controle over de materie, en hij verlaat de hoofdplaneet van zijn universum pas wanneer het evenwicht in zijn plaatselijk universum in grote lijnen tot stand is gebracht.
116:5.14 (1274.4) Uiteindelijk reageert alle energie op bewustzijn, en de fysische controleurs zijn de kinderen van de God van bewustzijn die de activeerder is van het Paradijs-patroon. De krachtdirigenten wijden hun intelligentie voortdurend aan de taak om materiële beheersing tot stand te brengen. Hun worsteling om fysische dominantie over de betrekkingen van energie en de bewegingen van massa houdt pas op wanneer zij de eindige overwinning behalen op de energieën en massa’s die hun blijvende domeinen van activiteit vormen.
116:5.15 (1274.5) De geestelijke worstelingen in tijd en ruimte hebben te maken met het evolueren van de dominantie van geest over de materie, door de bemiddeling van (persoonlijk) bewustzijn; de fysische (niet-persoonlijke) evolutie der universa heeft te maken met het harmoniseren van kosmische energie met de evenwichtsbegrippen van bewustzijn dat is onderworpen aan de albeheersing van geest. De totale evolutie van het gehele groot universum is een zaak van de persoonlijkheidsvereniging van het energie-beheersende bewustzijn en het intellect dat met geest is gecoördineerd, en deze totale evolutie zal geopenbaard worden in het volledig verschijnen der almachtige kracht van de Allerhoogste.
116:5.16 (1274.6) De moeilijkheid van het bereiken van een staat van dynamisch evenwicht is inherent aan het feit van de groeiende kosmos. De gevestigde circuits der fysische schepping komen voortdurend in gevaar doordat er nieuwe energie en nieuwe massa verschijnen. Een groeiend universum is een veranderlijk universum; vandaar dat geen enkel onderdeel van het kosmische geheel werkelijke stabiliteit kan bereiken voordat de zeven superuniversa zich in de volheid der tijden materieel voltooid zullen zien.
116:5.17 (1274.7) In de universa die bestendigd zijn in licht en leven vinden geen onvoorziene fysische gebeurtenissen van groot belang plaats. Daar is betrekkelijk volledige controle over de materiële schepping bereikt, maar de problemen van de betrekking tussen de bestendigde universa en de evoluerende universa blijven een uitdaging voor de kunde van de Universum-Krachtdirigenten. Deze problemen zullen echter geleidelijk verdwijnen met de vermindering van nieuwe scheppende activiteit, wanneer het groot universum de culminatie der evolutionaire expressie benadert.
116:6.1 (1275.1) In de evolutionaire superuniversa is energie-materie dominant, behalve in persoonlijkheid, waar geest, door bemiddeling van bewustzijn, worstelt om de overhand. Het doel der evolutionaire universa is de onderwerping van energie-materie door bewustzijn, de coördinatie van bewustzijn met geest, en dit alles krachtens de creatieve, verenigende tegenwoordigheid van persoonlijkheid. Zo worden, met betrekking tot persoonlijkheid, fysische systemen ondergeschikt, bewustzijnssystemen nevengeschikt, en geest-systemen richtinggevend.
116:6.2 (1275.2) Deze vereniging van kracht en persoonlijkheid drukt zich op godheidsniveaus uit in en als de Allerhoogste. Maar de daadwerkelijke evolutie van de dominantie van geest is een groeiproces dat stoelt op de vrije wilsdaden van de Scheppers en schepselen van het groot universum.
116:6.3 (1275.3) Op absolute niveaus zijn energie en geest één. Maar zodra deze absolute niveaus worden verlaten, treedt er verschil aan de dag en wanneer energie en geest zich vanuit het Paradijs naar de ruimte toe bewegen, wordt de kloof tussen hen steeds wijder, todat zij in de plaatselijke universa sterk divergent zijn geworden. Daar zijn zij niet meer identiek en lijken zij zelfs niet op elkaar, en de bemiddeling van bewustzijn is daar nodig om hen met elkaar in verband te brengen.
116:6.4 (1275.4) Het feit dat energie door de actie van controlerende persoonlijkheden gericht kan worden, onthult de reactiviteit van energie op de actie van bewustzijn. Het feit dat massa gestabiliseerd kan worden door de actie van dezelfde controlerende entiteiten, toont de reactiviteit aan van massa op de orde-voortbrengende tegenwoordigheid van bewustzijn. En dat geest zelf in wilspersoonlijkheid door middel van bewustzijn kan streven naar de beheersing van energie-materie, onthult de potentiële eenheid van de gehele eindige schepping.
116:6.5 (1275.5) Er bestaat een onderlinge afhankelijkheid van alle krachten en persoonlijkheden in heel het universum van universa. Schepper-Zonen en Scheppende Geesten zijn bij het organiseren van universa afhankelijk van het coöperatief functioneren van de krachtcentra en fysische controleurs; de Allerhoogste Krachtdirigenten zijn incompleet zonder de albeheersing van de Meester-Geesten. In een mens geeft het levensmechanisme, althans gedeeltelijk, gehoor aan de bevelen van (persoonlijk) bewustzijn. Op zijn beurt kan ditzelfde bewustzijn overheerst worden door de leiding van doelgerichte geest, en het gevolg van deze evolutionaire ontwikkeling is dat er een nieuw kind van de Allerhoogste wordt voortgebracht, een nieuwe persoonlijke vereniging van de verscheidene soorten kosmische realiteit.
116:6.6 (1275.6) En zoals het gesteld is met de delen, zo is het ook met het geheel: de geest-persoon van het Allerhoogst bewind heeft de evolutionaire kracht van de Almachtige nodig om voltooiing als Godheid te verwerven en om zijn bestemming, de associatie met de Triniteit, te bereiken. De persoonlijkheden in tijd en ruimte spannen zich in, maar de culminatie en volbrenging van deze inspanning is de daad van de Almachtig Allerhoogste. En terwijl de groei van het geheel aldus een totalisering is van de collectieve groei van de delen, volgt hieruit evenzeer dat de evolutie van de delen een gesegmenteerde weerspiegeling is van de doelgerichte groei van het geheel.
116:6.7 (1275.7) Op het Paradijs zijn monota en geest als één — niet van elkaar te onderscheiden, behalve in naam. In Havona zijn materie en geest weliswaar duidelijk verschillend, maar terzelfdertijd van nature harmonieus. In de zeven superuniversa is er echter een sterke divergentie; er is een wijde kloof tussen kosmische energie en goddelijke geest, en daarom bestaat er een groter experiëntieel potentieel tot bewustzijnswerkzaamheid bij het harmoniseren en uiteindelijk verenigen van fysisch patroon en geestelijke doeleinden. De universa in de ruimte die in de tijd evolueren, kennen een grotere tempering van goddelijkheid, hebben moeilijker problemen op te lossen en een ruimere gelegenheid om ervaring te verwerven bij het oplossen van deze problemen. En deze gehele situatie in de superuniversa brengt een grotere arena van evolutionair bestaan voort, waar schepsel en Schepper — ja zelfs de Allerhoogste Godheid — gelijkelijk beschikken over de mogelijkheid tot kosmische ervaring.
116:6.8 (1276.1) De overheersing door geest, die existentieel is op absolute niveaus, wordt een evolutionaire ervaring op eindige niveaus en in de zeven superuniversa. En deze ervaring wordt gelijkelijk door allen gedeeld, van stervelingen tot en met de Allerhoogste. Allen streven, streven persoonlijk, om deze ervaring te bereiken, en allen hebben deel, persoonlijk deel, in de bestemming.
116:7.1 (1276.2) Het groot universum is niet alleen een materiële schepping van fysische pracht, geest-verhevenheid en intellectuele grootsheid, het is ook een magnifiek, reagerend levend organisme. Er klopt daadwerkelijk leven door heel het mechanisme der immense schepping van de vibrerende kosmos. De fysische werkelijkheid van de universa symboliseert de waarneembare werkelijkheid van de Almachtig Allerhoogste, en door dit materiële, levende organisme lopen intelligentiecircuits, net zoals het menselijk lichaam wordt doorkruist door een netwerk van neurale gevoelsbanen. Door dit fysische universum lopen energiebanen die de materiële schepping doeltreffend activeren, zoals ook het menselijk lichaam gevoed wordt en van energie wordt voorzien door de circulerende distributie van assimileerbare energie-voedingsproducten. Het immense universum is goed voorzien van coördinerende centra van magnifieke albeheersing, die ge kunt vergelijken met het delicate chemische controlesysteem van het menselijke mechanisme. Maar als ge iets zoudt afweten van het fysiek van een krachtcentrum, zouden wij u, door analogie, zeer veel meer kunnen vertellen over het fysische universum.
116:7.2 (1276.3) Op bijna dezelfde manier waarop stervelingen op zonne-energie bouwen voor de instandhouding van het leven, is het groot universum afhankelijk van de onuitputtelijke energieën die vanuit de onderzijde van het Paradijs uitstromen ten behoeve van de instandhouding van de materiële activiteiten en kosmische bewegingen in de ruimte.
116:7.3 (1276.4) Stervelingen zijn begiftigd met bewustzijn, waardoor zij zich zelf-bewust kunnen worden van hun identiteit en persoonlijkheid; ook aan de totaliteit van het eindige is bewustzijn — zelfs een Allerhoogst Bewustzijn — geschonken, waardoor de geest van de wordende persoonlijkheid van de kosmos immer streeft naar de beheersing van energie-materie.
116:7.4 (1276.5) De sterveling geeft gehoor aan leiding van de geest op dezelfde wijze als het groot universum reageert op de wijdverbreide greep der geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, de universele supermateriële cohesie van de eeuwige geestelijke waarden van alle scheppingen in de eindige kosmos van tijd en ruimte.
116:7.5 (1276.6) Mensen zijn in staat zich voor eeuwig te identificeren met totale, onvernietigbare universum-realiteit — fusie met de inwonende Gedachtenrichter. Evenzo vertrouwt de Allerhoogste voor eeuwig op de absolute stabiliteit der Oorspronkelijke Godheid, de Paradijs-Triniteit.
116:7.6 (1276.7) s Mensen drang naar Paradijs-volmaaktheid, zijn streven om God te bereiken, schept een echte goddelijkheidsspanning in de levende kosmos, en deze kan alleen worden opgelost door de evolutie van een onsterfelijke ziel — dit is wat er gebeurt in de ervaring van een individueel sterfelijk schepsel. Maar wanneer alle schepselen en alle Scheppers in het groot universum evenzo streven om God en goddelijke volmaaktheid te bereiken, bouwt zich een diepe kosmische spanning op, die slechts kan worden opgelost door de sublieme synthese van almachtige kracht met de geest-persoon van de evoluerende God van alle schepselen, de Allerhoogste.
116:7.7 (1277.1) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 117
117:0.1 (1278.1) NAAR de mate waarin wij de wil van God doen op welke post dan ook in het universum waar wij ons bestaan mogen hebben, in die mate wordt het almachtige potentieel van de Allerhoogste met één schrede actueler. De wil van God is het voornemen van de Eerste Bron en Centrum, zoals dit is gepotentialiseerd in de drie Absoluten, personaliseerd in de Eeuwige Zoon, vereend tot universum-actie in de Oneindige Geest, en vereeuwigd in de eeuwige patronen van het Paradijs. En God de Allerhoogste wordt thans de hoogste eindige manifestatie van de totale wil van God.
117:0.2 (1278.2) Indien alle bewoners van het groot universum ooit relatief zouden bereiken dat zij volledig naar Gods wil leven, dan zouden de scheppingen in tijd en ruimte bestendigd worden in licht en leven, en zou de Almachtige, het godheidspotentieel van het Allerhoogst bewind, feitelijk worden in de wording van de goddelijke persoonlijkheid van God de Allerhoogste.
117:0.3 (1278.3) Wanneer een evoluerend bewustzijn raakt afgestemd op de circuits van het kosmische bewustzijn, wanneer een evoluerend universum gestabiliseerd raakt volgens het patroon van het centrale universum, wanneer een voortschrijdende geest contact maakt met het verenigd dienstbetoon van de Meester-Geesten, of wanneer een opklimmende sterfelijke persoonlijkheid zich definitief afstemt op de goddelijke leiding van de inwonende Richter, dan is de actualiteit van de Allerhoogste één graad werkelijker geworden in de universa: dan is de goddelijkheid van het Allerhoogst bewind één stap dichter bij haar kosmische realisatie gekomen.
117:0.4 (1278.4) De delen en individuen van het groot universum evolueren als een reflectie van de totale evolutie van de Allerhoogste, terwijl de Allerhoogste op zijn beurt het synthetisch-cumulatieve totaal is van alle evolutie in het groot universum. Vanuit het gezichtspunt van stervelingen zijn beide evolutionaire, experiëntiële, reciproque processen.
117:1.1 (1278.5) De Allerhoogste is de schoonheid van fysische harmonie, de waarheid van intellectuele betekenissen en de goedheid van geestelijke waarden. Hij is de zoetheid van waar succes en de vreugde van eeuwige verworvenheden. Hij is de alziel van het groot universum, de bewustheid van de eindige kosmos, de voltooiing der eindige werkelijkheid en de personificatie van Schepper-schepsel-ervaring. In de hele toekomstige eeuwigheid zal God de Allerhoogste de realiteit van wilservaring verwoorden in de triniteitsbetrekkingen van de Godheid.
117:1.2 (1278.6) In de personen van de Allerhoogste Scheppers zijn de Goden afgedaald vanuit het Paradijs naar de domeinen van tijd en ruimte, om daar schepselen te scheppen en te doen evolueren met de capaciteit om het Paradijs te bereiken, schepselen die daarheen kunnen opklimmen op zoek naar de Vader. Deze universum-processie van afdalende, God-openbarende Scheppers en opklimmende, Godzoekende schepselen openbaart de Godheidsevolutie van de Allerhoogste, in wie zowel afdalenden als opklimmenden onderling begrip verwerven, de ontdekking van eeuwige, universele broederschap. Aldus wordt de Allerhoogste de eindige synthese van de ervaring van de volmaakte Schepper-oorzaak, en de respons van het zich vervolmakende schepsel.
117:1.3 (1279.1) Het groot universum houdt de mogelijkheid tot volledige unificatie in en zoekt hier ook steeds naar, en dit vloeit voort uit het feit dat deze kosmische bestaansvorm een gevolg is van de creatieve daden en krachtmandaten van de Paradijs-Triniteit, die ongekwalificeerde eenheid is. Deze trinitaire eenheid zelve komt in de eindige kosmos tot uitdrukking in de Allerhoogste, wiens werkelijkheid steeds zichtbaarder wordt naarmate de universa het maximale niveau van identificatie met de Triniteit bereiken.
117:1.4 (1279.2) De wil van de Schepper en de wil van het schepsel zijn kwalitatief verschillend, maar ook experiëntieel verwant, want het schepsel en de Schepper kunnen samenwerken bij het tot stand brengen van universum-volmaaktheid. De mens kan met God samenwerken en daardoor een eeuwige volkomene mede-scheppen. God kan zelfs als menselijkheid werken in de incarnaties van zijn Zonen, die hierdoor het allerhoogst niveau van de ervaring van het schepsel bereiken.
117:1.5 (1279.3) In de Allerhoogste zijn de Schepper en het schepsel verenigd in één Godheid, wiens wil de uitdrukking is van één goddelijke persoonlijkheid. En deze wil van de Allerhoogste is iets meer dan de wil van het schepsel dan wel de Schepper, precies zoals de soevereine wil van de Meester-Zoon van Nebadon nu iets meer is dan een combinatie van de wil van goddelijkheid en menselijkheid. De verbintenis van Paradijs-volmaaktheid en ervaring in ruimte en tijd levert op godheidsniveaus van werkelijkheid een nieuwe betekeniswaarde op.
117:1.6 (1279.4) De evoluerende goddelijke natuur van de Allerhoogste wordt een getrouwe afbeelding van de onvergelijkelijke ervaring van alle schepselen en van alle Scheppers in het groot universum. In de Allerhoogste valt het wezen van scheppers en het wezen van schepselen samen: zij zijn voor immer verenigd door de ervaring die geboren is uit de wisselvalligheden welke samengaan met de oplossing der veelvoudige problemen waardoor de gehele eindige schepping wordt gekweld tijdens haar eeuwige zoektocht naar volmaaktheid en bevrijding uit de boeien van onvolledigheid.
117:1.7 (1279.5) Waarheid, schoonheid en goedheid zijn gecorreleerd in het dienstbetoon van de Geest, de grootsheid van het Paradijs, de barmhartigheid van de Zoon en de ervaring van de Allerhoogste. God de Allerhoogste is waarheid, schoonheid en goedheid, want deze voorstellingen van goddelijkheid vormen eindige maxima van ideatie-ervaring. De eeuwige bronnen van deze drieënige kwaliteiten van goddelijkheid liggen op boveneindige niveaus, maar een schepsel kan zich deze bronnen alleen als superwaarheid, superschoonheid, en supergoedheid voorstellen.
117:1.8 (1279.6) Michael, een schepper, heeft de goddelijke liefde van de Schepper-Vader voor zijn aardse kinderen geopenbaard. En nu zij deze goddelijke genegenheid ontdekt en ontvangen hebben, kunnen de mensen ernaar streven deze liefde te openbaren aan hun broeders in het vlees. Deze genegenheid van schepselen is een ware afspiegeling van de liefde van de Allerhoogste.
117:1.9 (1279.7) De Allerhoogste is op symmetrische wijze alomvattend. De Eerste Bron en Centrum is potentieel in de drie grote Absoluten, en actueel in het Paradijs, de Zoon en de Geest; de Allerhoogste echter is actueel en potentieel beide, een wezen van persoonlijke, allerhoogste en almachtige kracht, die gelijkelijk reageert op de inspanning van het schepsel en het voornemen van de Schepper; die uit zichzelf handelend optreedt met het universum en uit zichzelf reageert op het totaal van het universum; die op één en hetzelfde moment de allerhoogste schepper en het allerhoogste schepsel is. De Godheid van Allerhoogste Macht drukt aldus het totaal van het gehele eindige uit.
117:2.1 (1280.1) De Allerhoogste is God-in-de-tijd; bij hem berust het geheim van de groei van schepselen in de tijd; aan hem is ook de verovering van het onvolledige heden en de voleinding van de zich vervolmakende toekomst. En de finale vruchten van alle eindige groei zijn: kracht beheerst door geest via bewustzijn, ingevolge de verenigende, creatieve tegenwoordigheid van persoonlijkheid. De culminerende consequentie van al deze groei is de Allerhoogste.
117:2.2 (1280.2) Voor de sterfelijke mens staat bestaan gelijk aan groei. En dit lijkt inderdaad zo te zijn, zelfs in de grotere universum-zin, want een bestaan dat door de geest wordt geleid, lijkt inderdaad experiëntiële groei — vergroting van status — ten gevolge te hebben. Wij geloven echter reeds lang dat de huidige groei, waardoor het bestaan van schepselen in het huidige universum-tijdperk wordt gekenmerkt, een functie is van de Allerhoogste. Wij zijn tevens van mening dat deze soort groei eigen is aan het tijdperk van de groei van de Allerhoogste, en dat zij zal ophouden wanneer de groei van de Allerhoogste voltooid is.
117:2.3 (1280.3) Wanneer wij de status van de schepsel-getrinitiseerde zonen in beschouwing nemen, zien wij het volgende: zij worden geboren en leven in het huidige universum-tijdperk; zij hebben persoonlijkheid, naast gaven van bewustzijn en geest. Zij hebben ervaringen en de herinnering daaraan, maar zij groeien niet zoals opklimmende persoonlijkheden dat doen. Wij geloven en begrijpen dat deze schepsel-getrinitiseerde zonen weliswaar in het huidige universum-tijdperk leven, maar werkelijk behoren tot het volgende universum-tijdperk — het tijdperk dat zal volgen op de voltooiing van de groei van de Allerhoogste. Hierom zijn zij niet in de Allerhoogste, in zijn huidige status van onvolledigheid en van groei die hieruit volgt. Aldus nemen zij geen deel in de experiëntiële groei van het huidige universum-tijdperk, en worden zij in reserve gehouden voor het volgende universum-tijdperk.
117:2.4 (1280.4) De Machtige Boodschappers, de orde tot welke ik behoor, zijn door de Triniteit omhelsd en nemen daarom niet deel in de groei van het huidige universum-tijdperk. Qua status behoren wij in zekere zin tot het voorgaande universum-tijdperk, zoals de Stationaire Zonen der Triniteit dit in feite ook doen. Eén ding is zeker: onze status is vast door de omhelzing door de Triniteit, en ervaring heeft geen groei meer ten gevolge.
117:2.5 (1280.5) Dit geldt niet voor de volkomenen of voor enig andere evolutionaire, experiëntiële orde die deelneemt in het groeiproces van de Allerhoogste. Gij stervelingen die thans op Urantia leeft en moogt streven naar het bereiken van het Paradijs en de status van volkomenen, dient te begrijpen dat deze bestemming alleen is te verwezenlijken omdat ge in en van de Allerhoogste zijt en hierom deelhebt aan de groeicyclus van de Allerhoogste.
117:2.6 (1280.6) Eens zal er een einde komen aan de groei van de Allerhoogste: zijn status zal tot voltooiing komen (in de energie-geest-zin). Deze beëindiging van de evolutie van de Allerhoogste zal ook het einde betekenen van de evolutie van schepselen als onderdeel van het Allerhoogst bewind. Welke soort groei kenmerkend zal zijn voor de universa in de buiten-ruimte weten wij niet. Maar wij weten heel zeker dat het iets geheel anders zal zijn dan wat wij gezien hebben in het huidige tijdperk van de evolutie der zeven superuniversa. Ongetwijfeld zullen de evolutionaire burgers van het groot universum de functie hebben om de schepselen in de buiten-ruimte te compenseren voor dit ontberen van de groei van het Allerhoogst bewind.
117:2.7 (1280.7) Zoals hij existent zal zijn na de voleinding van het huidige universum-tijdperk, zal de Allerhoogste functioneren als experiëntieel soeverein van het groot universum. Schepselen in de buiten-ruimte — burgers van het volgende universum-tijdperk — zullen een post-superuniversum groeipotentieel hebben, een capaciteit tot het bereiken van evolutionaire niveaus die de soevereiniteit van de Almachtig Allerhoogste vooronderstelt, en dientengevolge de deelname van schepselen in de kracht-persoonlijkheid-synthese, zoals in het huidige universum-tijdperk, uitsluit.
117:2.8 (1281.1) Zo kunt ge de onvolledigheid van de Allerhoogste als een deugd zien, aangezien hierdoor de evolutionaire groei van de schepsel-schepping van de huidige universa mogelijk wordt. Leegte heeft inderdaad zijn deugden, want zij kan experiëntieel worden gevuld.
117:2.9 (1281.2) Een van de meest boeiende vragen in de eindige filosofie is de volgende: actualiseert de Allerhoogste zich ingevolge de evolutie van het groot universum, of evolueert deze eindige kosmos progressief ingevolge de geleidelijke actualisering van de Allerhoogste? Of is het mogelijk dat zij wederzijds van elkaar afhankelijk zijn om tot ontwikkeling te kunnen komen? Dat zij evolutionaire reciproquen zijn, en de een aanzet tot de groei van de ander? Wij zijn zeker van het volgende: schepselen en universa, hoog en laag, evolueren thans binnen de Allerhoogste, en terwijl zij evolueren, verschijnt de totale som van de gehele eindige activiteit van dit universum-tijdperk. Dit nu is de verschijning van de Allerhoogste, voor alle persoonlijkheden de evolutie van de almachtige kracht van God de Allerhoogste.
117:3.1 (1281.3) De kosmische realiteit die afwisselend wordt aangeduid als de Allerhoogste, God de Allerhoogste en de Almachtig Allerhoogste, is de complexe, universele synthese van de wordende fasen van alle eindige werkelijkheden. De wijdverbreide diversificatie van eeuwige energie, goddelijke geest en universeel bewustzijn bereikt zijn eindige hoogtepunt in de evolutie van de Allerhoogste, die het totaal is van alle eindige groei, zelf-verwerkelijkt op godheid-niveaus van eindige maximale voltooiing.
117:3.2 (1281.4) De Allerhoogste is het goddelijke kanaal waardoor de creatieve oneindigheid van de trioditeiten stroomt, en deze creatieve oneindigheid stolt in het galactische panorama der ruimte, waartegen zich het luisterrijke persoonlijkheidsdrama van de tijd afspeelt: de verovering van energie-materie door geest, door de bemiddeling van bewustzijn.
117:3.3 (1281.5) Jezus zei: ‘Ik ben de levende weg,’ en hij is ook de levende weg van het materiële niveau van zelf-bewustheid tot het geestelijke niveau van God-bewustheid. En net zoals hij deze levende weg van opklimming is van het zelf naar God, zo is de Allerhoogste de levende weg van eindige bewustheid naar de transcendentie van bewustheid, ja naar het inzicht van absoniteit.
117:3.4 (1281.6) Uw Schepper-Zoon kan daadwerkelijk dit levende kanaal van menselijkheid naar goddelijkheid zijn, aangezien hij persoonlijk de volheid van dit universum-pad van voortgang heeft ervaren, van de ware menselijkheid van Joshua ben Josef, de Zoon des Mensen, tot de Paradijs-goddelijkheid van Michael van Nebadon, de Zoon van de oneindige God. Op dezelfde wijze kan de Allerhoogste functioneren als de universum-toegangsweg tot de transcendentie van eindige beperkingen, want hij is de daadwerkelijke belichaming en persoonlijke samenvatting van alle evolutie, voortgang en vergeestelijking van schepselen. Zelfs de ervaringen van de afdalende persoonlijkheden uit het Paradijs in het groot universum vormen dat onderdeel van zijn ervaring, dat zijn samenvatting van de opklimmingservaring van de pelgrims in de tijd complementeert.
117:3.5 (1281.7) De sterfelijke mens is in meer dan figuurlijke zin gemaakt naar het beeld Gods. Vanuit een fysisch standpunt gezien is deze verklaring nauwelijks juist, maar met betrekking tot zekere universum-potentialiteiten is zij daadwerkelijk een feit. In het ras der mensen ontvouwt zich iets van hetzelfde drama van evolutionaire vervulling dat zich op een enorm veel grotere schaal afspeelt in het universum van universa. De mens, een wilspersoonlijkheid, wordt creatief in verbinding met een Richter, een onpersoonlijke entiteit, in de tegenwoordigheid van de eindige potentialiteiten van de Allerhoogste, en het gevolg is de bloei van een onsterfelijke ziel. In de universa functioneren de Schepper-persoonlijkheden van tijd en ruimte in verbinding met de onpersoonlijke geest van de Paradijs-Triniteit en scheppen hierdoor een nieuw krachtpotentieel van Godheidswerkelijkheid.
117:3.6 (1282.1) De sterfelijke mens, die een schepsel is, is niet precies als de Allerhoogste, die godheid is, maar ’s mensen evolutie lijkt in bepaalde opzichten wel op de groei van de Allerhoogste. De mens groeit bewust van het materiële naar het geestelijke door de kracht, energie en volharding van zijn eigen beslissingen; hij groeit ook naarmate zijn Gedachtenrichter nieuwe methoden ontwikkelt om omlaag te reiken van het geestelijke niveau naar de morontiale niveaus van de ziel; en als de ziel eenmaal tot aanzijn is gekomen, begint zij in en uit zichzelf te groeien.
117:3.7 (1282.2) Dit lijkt enigszins op de manier waarop de Allerhoogste zich uitbreidt. Zijn soevereiniteit groeit in en uit de daden en prestaties van de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden: dit is de evolutie van de majesteit van zijn kracht als heerser over het groot universum. Zijn godheidsnatuur is eveneens afhankelijk van de preëxistente eenheid van de Paradijs-Triniteit. Maar de evolutie van God de Allerhoogste kent nog een ander aspect: hij is niet alleen geëvolueerd door Scheppers en ontsprongen aan de Triniteit: hij is ook uit zichzelf geëvolueerd en uit zichzelf ontsprongen. God de Allerhoogste neemt zelf wilskrachtig en creatief deel in zijn eigen godheidsactualisatie. Zo is ook de menselijke morontiale ziel een wilskrachtige, mede-scheppende deelgenoot in haar eigen onsterfelijk worden.
117:3.8 (1282.3) De Vader werkt samen met de Vereend Handelende Geest bij het manipuleren van de energieën van het Paradijs en bij het reactief maken van deze energieën op de Allerhoogste. De Vader werkt samen met de Eeuwige Zoon bij het voortbrengen van Schepper-persoonlijkheden, wier daden eens zullen culmineren in de soevereiniteit van de Allerhoogste. De Vader werkt met Zoon en Geest beiden samen bij de schepping van Triniteitspersoonlijkheden, die als regeerders van het groot universum zullen funtioneren tot de tijd dat de evolutie van de Allerhoogste is voltooid en hij daardoor bevoegd zal zijn deze soevereiniteit op zich te nemen. De Vader werkt op deze en op vele andere wijzen samen met zijn Godheids- en niet-Godheidsgelijken bij de bevordering van de evolutie van het bewind van de Allerhoogste, maar hij functioneert in deze zaken ook alleen. En zijn solitaire functioneren wordt waarschijnlijk het duidelijkst onthuld in het dienstbetoon van de Gedachtenrichters en de entiteiten die met dezen zijn verbonden.
117:3.9 (1282.4) Godheid is eenheid, existentieel in de Triniteit, experiëntieel in de Allerhoogste, en in stervelingen door het schepsel verwezenlijkt in de fusie met de Richter. De aanwezigheid van de Gedachtenrichters in stervelingen openbaart de wezenlijke eenheid van het universum, want de mens, het laagste type persoonlijkheid dat in het universum kan bestaan, bevat in zichzelf een actueel fragment van de hoogste, eeuwige werkelijkheid, ja de oorspronkelijke Vader van alle persoonlijkheden.
117:3.10 (1282.5) De Allerhoogste evolueert krachtens zijn verbinding met de Paradijs-Triniteit en ingevolge de successen in goddelijkheid van de kinderen van die Triniteit, die scheppers en bestuurders zijn. ’s Mensen onsterfelijke ziel ontwikkelt zijn eigen eeuwige bestemming door omgang met de goddelijke tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader, en conform de persoonlijkheidsbeslissingen van het menselijke bewustzijn. Wat de Triniteit is voor God de Allerhoogste, is de Richter voor de evoluerende mens.
117:3.11 (1282.6) Gedurende het huidige universum-tijdperk is de Allerhoogste blijkbaar niet in staat om rechtstreeks als schepper te functioneren, behalve in die gevallen waar de eindige mogelijkheden tot handelen zijn uitgeput door de scheppende instanties in tijd en ruimte. Tot nu toe is dit in de geschiedenis van het universum slechts eenmaal gebeurd: toen de mogelijkheden tot eindige daden met betrekking tot de universum-reflectiviteit waren uitgeput, heeft de Allerhoogste inderdaad gefunctioneerd als de scheppende bekroner van alle voorgaande handelingen van scheppers. En wij geloven dat hij in toekomstige tijdperken steeds opnieuw als bekroner zal functioneren, wanneer er door voorafgaande scheppers een passende cyclus van creatieve activiteit is voltooid.
117:3.12 (1283.1) De Allerhoogste heeft de mens niet geschapen, maar de mens is letterlijk geschapen, zijn leven zelve is voortgekomen uit, de potentialiteit van de Allerhoogste. Hij doet de mens niet evolueren, maar toch is de Allerhoogste zelf in diepste wezen evolutie. Vanuit het eindige standpunt gezien, leven wij, bewegen wij en bestaan wij werkelijk binnen de immanentie van de Allerhoogste.
117:3.13 (1283.2) Klaarblijkelijk kan de Allerhoogste niet de aanzet geven tot oorspronkelijke veroorzaking, maar hij blijkt wel de katalysator te zijn van alle universum-groei en is blijkbaar voorbestemd om te zorgen voor de bekroning van het totaal, waar het gaat om de bestemming van alle experiëntieel-evolutionaire wezens. De Vader doet het denkbeeld van een eindige kosmos ontstaan; de Schepper-Zonen maken dit idee tot feit in tijd en ruimte met de instemming en medewerking van de Scheppende Geesten; de Allerhoogste bekroont het totaal van het eindige en stelt de betrekking hiervan tot de bestemming van het absoniete in.
117:4.1 (1283.3) Wanneer wij de onophoudelijke worstelingen van de schepsel-scheppingen om volmaaktheid van status en goddelijkheid van zijn aanschouwen, moeten wij wel geloven dat deze eindeloze inspanningen getuigen van de niet aflatende worsteling van de Allerhoogste om goddelijke zelfverwerkelijking. God de Allerhoogste is de eindige Godheid, en hij moet het hoofd bieden aan de opgaven van het eindige in de totale zin van dat woord. Onze worstelingen met de wisselvalligheden van de tijd in de evoluties in de ruimte zijn weerspiegelingen van zijn inspanningen om realiteit van zijn zelfheid en de voltooiing van zijn soevereiniteit te bereiken, binnen de sfeer van handeling die door zijn evoluerende natuur wordt uitgebreid tot de uiterste grenzen van wat mogelijk is.
117:4.2 (1283.4) Door heel het groot universum heen worstelt de Allerhoogste om zich uit te drukken. Zijn goddelijke evolutie stoelt in zekere mate op de wijsheidsactie van iedere persoonlijkheid die bestaat. Wanneer een mens kiest voor eeuwige overleving, is hij medescheppend aan zijn bestemming; in het leven van deze opklimmende sterveling vindt de eindige God bovendien een hogere mate van zelfverwerkelijking van zijn persoonlijkheid en een vergroting van zijn experiëntiële soevereiniteit. Maar indien een schepsel de eeuwige loopbaan afwijst, ervaart dat deel van de Allerhoogste dat afhankelijk was van de keuze van dit schepsel onontkoombaar vertraging, een deprivatie die gecompenseerd moet worden door vervangende, of collaterale ervaring; wat de persoonlijkheid van de niet-overlevende aangaat, deze wordt geabsorbeerd in de alziel der schepping, want zij wordt een deel van de Godheid van de Allerhoogste.
117:4.3 (1283.5) God is zo vertrouwend, zo liefhebbend, dat hij een gedeelte van zijn goddelijke natuur zelfs mensen in handen legt ter bewaring en zelfverwerkelijking. De Vader-natuur, de Richter-tegenwoordigheid, is onvernietigbaar, ongeacht de keuze die de sterveling maakt. Het kind van de Allerhoogste, het evoluerende zelf, kan wel vernietigd worden, niettegenstaande het feit dat de potentieel verenigende persoonlijkheid van een dergelijk verblind zelf zal blijven bestaan als een factor van de Godheid van Allerhoogste macht.
117:4.4 (1283.6) De menselijke persoonlijkheid kan de individualiteit van het geschapen wezen waarlijk vernietigen, en ofschoon alles wat waardevol is geweest in het leven van een dergelijke kosmische zelfmoordenaar zal blijven bestaan, zullen deze kwaliteiten niet blijven bestaan als een individueel schepsel. De Allerhoogste zal opnieuw uitdrukking vinden in de schepselen van de universa, maar nooit weer als die bepaalde persoon; de unieke persoonlijkheid van een niet-opgaande mens keert terug naar de Allerhoogste, zoals een waterdruppel terugkeert naar de zee.
117:4.5 (1284.1) Iedere op zichzelf staande handeling van de persoonlijke delen van het eindige is betrekkelijk onbelangrijk voor de ultieme verschijning van het Allerhoogst Geheel, maar het geheel is niettemin afhankelijk van het totaal der daden van de veelvoudige delen. De persoonlijkheid van de individuele sterveling is onbetekenend ten opzichte van het totaal van het Allerhoogst bewind, maar de persoonlijkheid van iedere mens vertegenwoordigt een onvervangbare betekeniswaarde in het eindige; wanneer persoonlijkheid eenmaal tot uitdrukking is gebracht, vindt zij nooit weer identieke uitdrukking, behalve in het voortdurende bestaan van die levende persoonlijkheid.
117:4.6 (1284.2) En dus is het zo dat wanneer wij streven naar zelfuitdrukking, de Allerhoogste in ons en samen met ons, streeft naar godheidsuitdrukking. Waar wij de Vader vinden, daar heeft de Allerhoogste opnieuw de Paradijs-Schepper van alle dingen gevonden. Waar wij de problemen van zelfverwerkelijking de baas worden, daar verwerft de God der ervaring almachtige allerhoogste macht in de universa van tijd en ruimte.
117:4.7 (1284.3) De mensheid klimt niet zonder inspanning op in het universum, en evenmin evolueert de Allerhoogste zonder doelbewuste, intelligente actie. Schepselen bereiken de volmaaktheid niet door louter passiviteit, en evenmin kan de geest van het Allerhoogst bewind de macht van de Almachtige tot feit maken zonder onophoudelijk dienstbetoon aan de eindige schepping.
117:4.8 (1284.4) De relatie van de mens met de Allerhoogste in de tijd is de basis voor kosmische moraliteit, de universele gevoeligheid voor en aanvaarding van verplichting. Dit is een moraliteit die het gevoel van betrekkelijk goed en verkeerd in de tijd te boven gaat; het is een moraliteit die rechtstreeks stoelt op de erkenning door het van zichzelf bewuste schepsel van zijn experiëntiële verplichting aan de experiëntiële Godheid. De sterfelijke mens en alle andere eindige schepselen worden geschapen uit het levende potentieel van energie, bewustzijn en geest dat in de Allerhoogste existent is. Uit de Allerhoogste put de Richter-sterveling in opklimming om voor het onsterfelijke, goddelijke karakter van een volkomene te scheppen. Uit de werkelijkheid van de Allerhoogste zelve weeft de Richter, met toestemming van de menselijke wil, de patronen van de eeuwige natuur van een opklimmende zoon van God.
117:4.9 (1284.5) De evolutie van Richter-vooruitgang bij de vergeestelijking en vereeuwiging van een menselijke persoonlijkheid brengt een rechtstreekse uitbreiding van de soevereiniteit van de Allerhoogste voort. Deze prestaties in de menselijke evolutie zijn terzelfdertijd prestaties in de evolutionaire actualisering van de Allerhoogste. Ofschoon het waar is dat schepselen niet zonder de Allerhoogste zouden kunnen evolueren, is het waarschijnlijk ook waar dat de evolutie van de Allerhoogste nooit volledig kan worden bereikt los van de voltooide evolutie van alle schepselen. Hierin ligt de grote kosmische verantwoordelijkheid van persoonlijkheden die zich van zichzelf bewust zijn: dat de Allerhoogste Godheid in een bepaalde zin afhankelijk is van de keuze van de wil van de sterveling. En de wederzijdse voortgang van de evolutie van sterveling- en en van de evolutie van de Allerhoogste wordt getrouwelijk en volledig kenbaar gemaakt aan de Ouden der Dagen, via de ondoorgrondelijke reflectiviteitsmechanismen in het universum.
117:4.10 (1284.6) De grote uitdaging die de sterfelijke mens is geschonken is deze: wilt ge besluiten om de ervaarbare waarde-betekenissen van de kosmos te personaliseren in uw eigen evoluerende zelfheid? of wilt ge, door het verwerpen van de overleving, toestaan dat deze geheimen van het Allerhoogst bewind blijven sluimeren in afwachting van de actie van een ander schepsel op een ander tijdstip die op zijn manier zal trachten een schepsel-bijdrage te leveren aan de evolutie van de eindige God? Maar dat zal dan zijn bijdrage aan de Allerhoogste zijn, niet de uwe.
117:4.11 (1284.7) De grote worsteling van dit universum-tijdperk heeft plaats tussen het potentiële en het actuele — het streven naar actualisatie door al wat tot nu toe onuitgedrukt is. Indien de sterfelijke mens het Paradijs-avontuur aanvangt, volgt hij de bewegingen van de tijd, die als stromingen binnen de rivier der eeuwigheid lopen; indien de sterfelijke mens de eeuwige loopbaan verwerpt, beweegt hij zich tegen de stroom der gebeurtenissen in de eindige universa in. De mechanische schepping gaat onverbiddelijk door, in overeenstemming met de zich ontvouwende bedoeling van de Paradijs-Vader, maar de volitionele schepping heeft de keuze om de rol van persoonlijkheidsdeelname in het avontuur der eeuwigheid te aanvaarden of te verwerpen. De sterfelijke mens kan de allerhoogste waarden van het menselijk bestaan niet vernietigen, maar hij kan zeer beslist de evolutie van deze waarden in zijn eigen persoonlijke ervaring verhinderen. In de mate waarin het menselijke zelf op deze wijze weigert deel te nemen in de opklimming naar het Paradijs, in precies die mate wordt de Allerhoogste opgehouden bij het bereiken van goddelijkheidsuitdrukking in het groot universum.
117:4.12 (1285.1) Aan de hoed e van de sterfelijke mens is niet alleen de Richter-tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader toevertrouwd, maar ook de zeggenschap over de bestemming van een oneindig kleine fractie van de toekomst van de Allerhoogste. Want waar de mens zijn menselijke bestemming bereikt, daar bereikt ook de Allerhoogste zijn bestemming op godheidsniveaus.
117:4.13 (1285.2) Zo wacht ieder van u de beslissing die ook eens ieder van ons te wachten stond: wilt ge de God van de tijd, die zo afhankelijk is van de beslissingen van het eindige bewustzijn, in de steek laten? Wilt ge de Allerhoogste persoonlijkheid van de universa in de steek laten door de traagheid van een animalistische terugval? Wilt ge de grote broeder van alle schepselen, die zo afhankelijk is van ieder schepsel, in de steek laten? Kunt ge uzelf toestaan het gebied van het onverwerkelijkte binnen te gaan, wanneer het betoverende vooruitzicht voor u ligt van de loopbaan door het universum — de goddelijke ontdekking van de Paradijs-Vader en de goddelijke deelname in het zoeken naar, en de evolutie van, de God van het Allerhoogst bewind?
117:4.14 (1285.3) Gods gaven — zijn schenking van realiteit — zijn geen afscheidingen van zichzelf; hij vervreemdt de schepping niet van zichzelf, maar hij heeft spanningen ingesteld in de scheppingen die rond het Paradijs wentelen. God bemint de mens eerst en verleent hem het potentieel van onsterfelijkheid — eeuwige realiteit. En wanneer de mens God bemint, dan wordt de mens eeuwig in actualiteit. En hierin ligt een geheimenis: hoe dichter de mens God nadert door liefde, des te groter wordt de realiteit — actualiteit — van die mens. Hoe meer de mens zich van God terugtrekt, des te dichter benadert hij niet-werkelijkheid — het ophouden van zijn bestaan. Wanneer de mens zijn wil wijdt aan het doen van de wil van de Vader, wanneer de mens God alles geeft wat hij heeft, dan maakt God die mens tot meer dan hij is.
117:5.1 (1285.4) De grote Allerhoogste is de kosmische alziel van het groot universum. In hem vinden de kwaliteiten en kwantiteiten van de kosmos inderdaad hun godheidsweerspiegeling: zijn godheidsnatuur is het samengestelde mozaïek van de totale immensiteit van alle schepsel-Schepper-natuur in alle evoluerende universa. En de Allerhoogste is ook een zich actualiserende Godheid, die een creatieve wil belichaamt welke een evoluerende universum-doeleinde behelst.
117:5.2 (1285.5) De verstandelijke, potentieel persoonlijke zelfheden van het eindige treden te voorschijn uit de Derde Bron en Centrum en bereiken eindige tijd-ruimte-synthese met de Godheid in de Allerhoogste. Wanneer het schepsel zich onderwerpt aan de wil van de Schepper, is dit geen verzinken of afstand doen van zijn persoonlijkheid: de individuele persoonlijkheidsdeelnemers in de actualisering van de eindige God verliezen hun volitionele zelfheid niet door aldus te functioneren. Deze persoonlijkheden breiden zich veeleer in toenemende mate uit door deel te nemen in dit grote Godheidsavontuur; door een dergelijke vereniging met goddelijkheid verheft, verrijkt en vergeestelijkt de mens zijn evoluerende zelf en brengt hij het tot eenheid, totdat het op de drempel der allerhoogste macht zelve staat.
117:5.3 (1286.1) De evoluerende onsterfelijke ziel van de mens, de gezamenlijke schepping van het materiële bewustzijn en de Richter, klimt als zodanig op naar het Paradijs, en wordt vervolgens, wanneer zij is opgenomen in het Korps der Volkomenheid, op een nieuwe manier verbonden met het geest-zwaartekrachtcircuit van de Eeuwige Zoon, door een ervaringstechniek die bekend staat als de transcendering van volkomenen. Deze volkomenen worden aldus aanvaardbare kandidaten voor experiëntiele erkenning als persoonlijkheden van God de Allerhoogste. En wanneer deze sterfelijke intellecten bij de ongeopenbaarde toekomstige opdrachten van het Korps der Volkomenheid het zevende stadium van geest-bestaan bereiken, zullen deze tweeledige vormen van bewustzijn drieledig worden. Het menselijke en het goddelijke bewustzijn, die op elkaar zijn afgestemd, zullen dan verheerlijkt worden in vereniging met het experiëntiële bewustzijn van de dan geactualiseerde Allerhoogste.
117:5.4 (1286.2) In de eeuwige toekomst zal God de Allerhoogste worden geactualiseerd — creatief worden uitgedrukt en geestelijk worden uitgebeeld — in het vergeestelijkte bewustzijn, de onsterfelijke ziel, van de mens in opklimming, zoals ook de Universele Vader werd geopenbaard in het aardse leven van Jezus.
117:5.5 (1286.3) De mens verenigt zich niet met de Allerhoogste en laat zijn persoonlijke identiteit niet in hem verzinken, maar de repercussies in het universum van de ervaring van alle mensen vormen wel aldus een deel van het goddelijke ervaren van de Allerhoogste. ‘De daad is aan ons, de gevolgen zijn voor God.’
117:5.6 (1286.4) De vooruitgaande persoonlijkheid laat een spoor na van geactualiseerde werkelijkheid wanneer zij de steeds hogere niveaus van de universa doorloopt. Of zij nu uit bewustzijn, geest of energie bestaan, de groeiende scheppingen in tijd en ruimte worden gemodificeerd door de voortgang van persoonlijkheid door hun domeinen. Wanneer de mens handelt, reageert de Allerhoogste, en deze transactie vormt het feit van voortgang.
117:5.7 (1286.5) De grote circuits van energie, bewustzijn en geest zijn nooit het blijvende bezit van opgaande persoonlijkheid; deze vormen van dienstbetoon blijven voor altijd een deel van het bewind van de Allerhoogste. In de ervaring van de sterveling zetelt zijn menselijke intellect in de ritmische pulsaties van de assistent-bewustzijnsgeesten en verwezenlijkt het zijn beslissingen binnen de arena die ontstaat door aansluiting op de circuits van dit dienstbetoon. Bij de dood van de sterveling wordt het menselijke zelf voor eeuwig losgemaakt uit het circuit van de assistent-geesten. Terwijl deze assistent-geesten nooit de ervaring van de ene persoonlijkheid aan een andere lijken over te brengen, kunnen zij wel de onpersoonlijke repercussies van beslissingsactiviteiten via God de Zevenvoudige aan God de Allerhoogste overbrengen, en doen dit ook. (Dit geldt althans voor de assistent-geesten van godsverering en wijsheid.)
117:5.8 (1286.6) En zo is het ook met de geestelijke circuits gesteld: de mens maakt hiervan gebruik bij zijn opklimming door de universa, maar hij bezit ze nooit als deel van zijn eeuwige persoonlijkheid. Maar deze circuits van geestelijk dienstbetoon, of het nu de Geest van Waarheid, de Heilige Geest, of geest-tegenwoordigheden van het superuniversum betreft, zijn ontvankelijk voor en reactief op de wordende waarden in opgaande persoonlijkheid, en deze worden via de Zevenvoudige getrouwelijk overgebracht aan de Allerhoogste.
117:5.9 (1286.7) Hoewel zulke geestelijke invloeden als de Heilige Geest en de Geest van Waarheid vormen van bijstand zijn in het plaatselijk universum, is de leiding die zij geven niet geheel beperkt tot de geografische begrenzingen van een gegeven plaatselijke schepping. Wanneer de opgaande sterveling de grenzen van het plaatselijk universum van herkomst achter zich laat, wordt hem niet alle bijstand ontnomen van de Geest van Waarheid die hem zo constant heeft onderricht en door de filosofische labyrinthen van de materiële en morontiale werelden heen heeft geleid, de geest die de pelgrim naar het Paradijs in iedere crisis van de opklimming zo onfeilbaar aanwijzingen heeft gegeven, immer zeggende: ‘Dit is de weg.’ Wanneer ge de domeinen van het plaatselijk universum verlaat door het dienstbetoon van de geest van de wordende Allerhoogste en door de reflectiviteitsvoorzieningen in het superuniversum, zult ge bij uw opgang naar het Paradijs nog steeds geleid worden door de troostende, sturende geest van de door het Paradijs geschonken Zonen van God.
117:5.10 (1287.1) Hoe registreren deze veelvoudige circuits van kosmisch dienstbetoon de betekenissen, waarden en feiten der evolutionaire ervaring in de Allerhoogste? Wij weten het niet heel precies, maar wij geloven dat deze registratie plaatsvindt via de personen van de Allerhoogste Scheppers, die afkomstig zijn van het Paradijs en de rechtstreekse schenkers zijn van deze circuits in tijd en ruimte. De bewustzijnservaring van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, die deze vergaren in hun dienstbetoon aan het fysische niveau van het intellect, maakt deel uit van de ervaring van de Goddelijke Hulp en Bijstand in het plaatselijk universum, en via deze Scheppende Geest wordt deze ervaring waarschijnlijk geregistreerd in het bewustzijn van de Allerhoogste Macht. Evenzo worden ervaringen van stervelingen met de Geest van Waarheid en de Heilige Geest waarschijnlijk door soortgelijke technieken geregistreerd in de persoon van de Allerhoogste Macht.
117:5.11 (1287.2) Zelfs de ervaring van mens en Richter moet zijn weerklank vinden in de goddelijkheid van God de Allerhoogste, want wanneer de Richters ervaren, zijn zij als de Allerhoogste, en de evoluerende ziel van de sterfelijke mens wordt geschapen uit de preëxistente mogelijkheid tot zulke ervaring binnen de Allerhoogste.
117:5.12 (1287.3) Op deze wijze worden de veelvoudige ervaringen van de gehele schepping een deel van de evolutie van de Allerhoogste macht. Schepselen maken slechts gebruik van de kwaliteiten en kwantiteiten van het eindige bij hun opgang tot de Vader: de onpersoonlijke gevolgen van dit gebruik blijven eeuwig een deel van de levende kosmos, de Allerhoogste persoon.
117:5.13 (1287.4) Wat de mens zelf met zich meeneemt als een persoonlijkheidsbezit, zijn de gevolgen voor zijn karakter van de ervaring dat hij gebruik heeft gemaakt van de bewustzijns-en geest-circuits van het groot universum in zijn opklimming naar het Paradijs. Wanneer de mens beslist, en wanneer hij deze beslissing volvoert in handeling, dan ervaart de mens, en de betekenissen en waarden van deze ervaring zijn voor immer een deel van zijn eeuwige karakter op alle niveaus, van het eindige tot het volkomene. Het kosmisch-morele en goddelijk-geestelijke karakter van het schepsel vormt zijn verzamelde kapitaal van persoonlijke beslissingen, die verlicht zijn door oprechte godsverering, verheerlijkt door intelligente liefde, en geconsummeerd in broederlijke dienstbaarheid.
117:5.14 (1287.5) De evoluerende Allerhoogste zal eindige schepselen uiteindelijk compenseren voor hun onvermogen om ooit meer dan beperkt ervaringscontact te verwerven met het universum van universa. Schepselen kunnen de Paradijs-Vader bereiken, maar hun evolutionaire bewustzijn, dat eindig is, is niet in staat de oneindige en absolute Vader werkelijk te begrijpen. Aangezien echter alles wat schepselen ervaren, geregistreerd wordt in, en deel uitmaakt van, de Allerhoogste, is het zo dat wanneer alle schepselen het finale niveau van het eindige bestaan bereiken, en wanneer het hun door de totale ontwikkeling van het universum mogelijk wordt om God de Allerhoogste als een actuele goddelijkheidstegenwoordigheid te bereiken, er dan, inherent aan het feit van dit contact, contact zal bestaan met de totale ervaring. Het eindige van de tijd omsluit binnen zichzelf de kiemen der eeuwigheid; en ons wordt geleerd dat wanneer in de volheid der evolutie de capaciteit tot kosmische groei zal zijn uitgeput, het totale eindige zal beginnen aan de absoniete fasen van de eeuwige loopbaan, op zoek naar de Vader als de Ultieme.
117:6.1 (1287.6) Wij zoeken de Allerhoogste in de universa, maar wij vinden hem niet. ‘Hij is het inwendige en het uitwendige van alle dingen en wezens, bewegende en niet bewegende. Onherkenbaar in zijn mysterie, hoewel verre is hij toch nabij.’ De Almachtig Allerhoogste is ‘de vorm van het nog ongevormde, het patroon van het nog ongeschapene.’ De Allerhoogste is uw thuis in het universum, en wanneer ge hem vindt, zal het zijn als een terugkeren naar huis. Hij is uw experiëntiële ouder, en hij is gegroeid in de ervaring van goddelijk ouderschap, evenals dit gebeurt in de ervaring van mensen. Hij kent u omdat hij zowel schepsel-gelijk als schepper-gelijk is.
117:6.2 (1288.1) Wanneer ge waarlijk begeert God te vinden, kan het niet anders dan dat in uw denken het besef van de Allerhoogste wordt geboren. Zoals God uw goddelijke Vader is, zo is de Allerhoogste uw goddelijke Moeder, in wie ge uw hele leven als universum-schepselen wordt gevoed. ‘Hoe universeel is de Allerhoogste — hij is alom! De eindeloze dingen der schepping zijn van zijn tegenwoordigheid afhankelijk om te kunnen leven, en geen ervan wordt afgewezen.’
117:6.3 (1288.2) Wat Michael is voor Nebadon, is de Allerhoogste voor de eindige kosmos: zijn Godheid is de grote weg waarlangs de liefde van de Vader uitstroomt naar de gehele schepping, en hij is de grote weg waarlangs eindige schepselen binnenwaarts gaan in hun zoeken naar de Vader die liefde is. Zelfs Gedachtenrichters zijn aan hem verwant: in hun oorspronkelijke natuur en goddelijkheid zijn zij als de Vader, maar wanneer zij de verrichtingen van de tijd in de universa der ruimte ervaren, worden zij als de Allerhoogste.
117:6.4 (1288.3) De daad van het schepsel waarbij hij verkiest de wil van de Schepper te doen, is een kosmische waarde en heeft een universum-betekenis waarop onmiddellijk wordt gereageerd door een ongeopenbaarde maar alomtegenwoordige coördinerende kracht, waarschijnlijk het functioneren van de activiteit van de Allerhoogste, die zich steeds verder uitbreidt.
117:6.5 (1288.4) De morontia-ziel van een evoluerende sterveling is werkelijk de zoon van de Richter-activiteit van de Universele Vader en het kind van de kosmische reactie van de Allerhoogste, de Universele Moeder. De moeder-invloed beheerst de menselijke persoonlijkheid gedurende de gehele kindheid van de groeiende ziel in het plaatselijk universum. De Godheid-ouders krijgen een meer gelijke invloed na de fusie met de Richter en gedurende de loopbaan in het superuniversum, maar wanneer de schepselen uit de tijd de doortocht door het centrale universum der eeuwigheid aanvangen, wordt de Vader-natuur in toenemende mate manifest, om zijn hoogste eindige manifestatie te bereiken na de herkenning van de Universele Vader en de toelating tot het Korps der Volkomenheid.
117:6.6 (1288.5) In en door de ervaring van het verwerven van volkomenheid worden de experiëntiële moeder-kwaliteiten van het opklimmende zelf enorm beïnvloed door contact met en ingevingen van de geest-tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon en de bewustzijnstegenwoordigheid van de Oneindige Geest. Vervolgens treedt er, in alle gebieden waar volkomenen actief zijn in het groot universum, een nieuw ontwaken aan de dag van het latente moeder-potentieel van de Allerhoogste, een nieuw besef van experiëntiële betekenissen, en een nieuwe synthese van de experiëntiële waarden van de gehele loopbaan van de opklimming. Het lijkt ons toe dat deze verwerkelijking van het zelf zal voortgaan in de universum-loopbaan van de volkomenen van het zesde stadium, totdat de moeder-erfenis van de Allerhoogste eindige synchroniciteit bereikt met de Richter-erfenis van de Vader. Deze intrigerende periode van werkzaamheid in het groot universum vormt de verdere volwassen loopbaan van de opgaande, vervolmaakte sterveling.
117:6.7 (1288.6) Wanneer het zesde stadium van bestaan is voltooid en het zevende, laatste stadium van geest-status is ingetreden, volgen waarschijnlijk de tijdperken van vooruitgang, tijdperken van verrijkende ervaring, rijpende wijsheid en verwezenlijking van goddelijkheid. In de natuur van de volkomene zal dit waarschijnlijk gelijkstaan met het bereiken van de voltooi- ing van de bewustzijnsworsteling om geestelijke zelfverwerkelijking, de voltooiing van de coördinatie van de opgaande mens-natuur met de goddelijke Richter-natuur binnen de grenzen der eindige mogelijkheden. Zulk een luisterrijk universum-zelf wordt aldus zowel de eeuwige, volkomen zoon van de Paradijs-Vader, als het eeuwige universum-kind van de Moeder- Allerhoogste, een universum-zelf dat bevoegd is om zowel de Vader als de Moeder van universa en persoonlijkheden te vertegenwoordigen bij iedere activiteit of onderneming die te maken heeft met het eindige bestuur van geschapen, scheppende, of evoluerende dingen en wezens.
117:6.8 (1289.1) Alle mensen die een ziel ontwikkelen, zijn letterlijk de evolutionaire zonen van God de Vader en God de Moeder, de Allerhoogste. Totdat de tijd aanbreekt dat de sterfelijke mens ziel-bewust wordt van zijn goddelijke erfgoed, moet de zekerheid dat hij verwant is met de Godheid echter in geloof worden beseft. ’s Mensen levenservaring is de kosmische cocon waarbinnen de universele schenkingen van de Allerhoogste en de universum-tegenwoordigheid van de Universele Vader (geen van welke persoonlijkheden zijn) de morontia-ziel van de tijd en het menselijk-goddelijke karakter van de volkomene tot ontwikkeling brengen, en deze volkomene heeft een universum-bestemming en zal eeuwig dienen.
117:6.9 (1289.2) Mensen vergeten maar al te vaak dat God de grootste ervaring in het menselijke bestaan is. Andere ervaringen zijn beperkt van aard en inhoud, maar de ervaring van God kent geen beperkingen behalve die van het begripsvermogen van het schepsel, en deze ervaring op zichzelf vergroot dat vermogen. Wanneer mensen God zoeken, zoeken zij alles. Wanneer zij God vinden, hebben zij alles gevonden. Het zoeken naar God is het onbeperkt schenken van liefde, vergezeld van verbazingwekkende ontdekkingen van nieuwe, grotere liefde die kan worden geschonken.
117:6.10 (1289.3) Alle ware liefde komt van God, en de mens ontvangt de goddelijke liefde naargelang hijzelf deze liefde aan zijn medemensen schenkt. Liefde is dynamisch. Zij kan nooit gevangen worden, zij is levend, vrij, opwindend en altijd in beweging. De mens kan de liefde van de Vader nooit opsluiten en gevangen houden in zijn hart. De liefde van de Vader kan alleen werkelijk worden voor de sterfelijke mens als zij door de persoonlijkheid van die mens heengaat, wanneer hij op zijn beurt deze liefde aan zijn medemensen schenkt. Het grote circuit van liefde loopt van de Vader via zonen naar broeders, en vandaar naar de Allerhoogste. De liefde van de Vader verschijnt in de sterfelijke persoonlijkheid door het dienstbetoon van de inwonende Richter. Zulk een Godkennende zoon openbaart deze liefde aan zijn universum-broeders, en deze broederliefde is het wezen van de liefde van de Allerhoogste.
117:6.11 (1289.4) De Allerhoogste kan niet anders worden benaderd dan door ervaring, en in de huidige tijdvakken der schepping zijn er slechts drie wegen waarlangs het schepsel het bewind van de Allerhoogste kan benaderen:
117:6.12 (1289.5) 1. De Burgers van het Paradijs dalen af van het eeuwige Eiland via Havona, waar zij het vermogen verwerven om het bewind van de Allerhoogste te begrijpen door observatie van de Paradijs-Havona-werkelijkheidsdifferentie, en door het verkennen en ontdekken van de veelvoudige activiteiten der Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden, van de Meester-Geesten tot en met de Schepper-Zonen.
117:6.13 (1289.6) 2. De opgaande persoonlijkheden van tijd en ruimte, die uit de evolutionaire universa van de Allerhoogste Scheppers opklimmen, komen de Allerhoogste zeer nabij wanneer zij door Havona trekken ter voorbereiding op de toenemende appreciatie van de eenheid van de Paradijs-Triniteit.
117:6.14 (1289.7) 3. De inwoners van Havona krijgen een zeker begrip van de Allerhoogste door contacten met de afdalende pelgrims van het Paradijs en de opklimmende pelgrims uit de zeven superuniversa. Inwoners van Havona zijn inherent in de positie om de wezenlijk verschillende gezichtspunten van de burgers van het eeuwige Eiland en de burgers van de evolutionaire universa met elkaar te harmoniseren.
117:6.15 (1290.1) Voor evolutionaire schepselen zijn er zeven grote toegangswegen tot de Universele Vader, en elk van deze opgangen naar het Paradijs loopt door de goddelijkheid van één van de Zeven Meester-Geesten; elk van deze toegangswegen wordt mogelijk gemaakt door een vergroting van de ontvankelijkheid voor ervaring, welke het gevolg is van het feit dat het schepsel gediend heeft in het superuniversum dat de natuur van die Meester-Geest weerspiegelt. Het totaal van deze zeven ervaringen vormt voor een schepsel de thans bekende grens van zijn besef van de realiteit en actualiteit van God de Allerhoogste.
117:6.16 (1290.2) Het zijn niet alleen ’s mensen eigen beperkingen die hem verhinderen de eindige God te vinden, het is ook de onvolledigheid van het universum; zelfs de onvolledigheid van alle schepselen — die van verleden, heden en toekomst — maakt de Allerhoogste ontoegankelijk. God de Vader kan gevonden worden door ieder individu die het goddelijke niveau van Godgelijkheid heeft bereikt, maar God de Allerhoogste zal nooit persoonlijk ontdekt worden door enig schepsel alleen, tot het verre tijdstip waarop, door het universeel bereiken van volmaaktheid, alle schepselen hem gelijktijdig zullen vinden.
117:6.17 (1290.3) Ondanks het feit dat ge hem in dit universum-tijdperk niet persoonlijk kunt vinden, zoals ge de Vader, de Zoon en de Geest wel kunt en zult vinden, zal de opklimming naar het Paradijs en de daarop volgende loopbaan in het universum in uw bewustheid niettemin geleidelijk de erkenning doen ontstaan van de universum-tegenwoordigheid en de kosmische activiteit van de God van alle ervaring. De vruchten van de geest zijn de substantie van de Allerhoogste zoals hij in ’s mensen ervaring realiseerbaar is.
117:6.18 (1290.4) Het feit dat de mens te eniger tijd de Allerhoogste zal bereiken, vloeit voort uit zijn fusie met de geest van de Paradijs-Godheid. Bij Urantianen is deze geest de Richter-tegenwoordigheid van de Universele Vader; en ofschoon de Geheimnisvolle Mentor uit de Vader is en gelijk de Vader, betwijfelen wij of zelfs deze goddelijke gave de onmogelijke taak kan volbrengen om de natuur van de oneindige God aan een eindig schepsel te openbaren. Wij hebben het vermoeden dat wat de Richters aan toekomstige volkomenen van het zevende stadium zullen openbaren, de goddelijkheid en de natuur zal zijn van God de Allerhoogste. En deze openbaring zal voor een eindig schepsel betekenen wat de openbaring van de Oneindige zou betekenen voor een absoluut wezen.
117:6.19 (1290.5) De Allerhoogste is niet oneindig, maar hij behelst waarschijnlijk alle oneindigheid die een eindig schepsel ooit werkelijk kan bevatten. Meer te begrijpen dan de Allerhoogste betekent meer dan eindig te zijn!
117:6.20 (1290.6) Alle experiëntiële scheppingen zijn onderling van elkaar afhankelijk in het verwezenlijken van hun bestemming. Alleen existentiële werkelijkheid is in zichzelf besloten en op zichzelf bestaand. Havona en de zeven superuniversa hebben elkaar nodig om het maximum aan eindige verworvenheid te bereiken; evenzo zullen zij eens afhankelijk zijn van de toekomstige universa in de buiten-ruimte om het eindige te kunnen transcenderen.
117:6.21 (1290.7) Een mens die opklimt kan de Vader vinden; God is existentieel en daarom werkelijk, ongeacht de staat van ervaring in het totale universum. Maar geen enkel wezen in opklimming zal ooit de Allerhoogste vinden, voordat alle opklimmende wezens dat maximum aan universum-volwassenheid hebben bereikt dat hen in staat zal stellen gelijktijdig deel te hebben aan deze ontdekking.
117:6.22 (1290.8) De Vader kent geen aanzien des persoons: hij behandelt elk van zijn opklimmende zonen als een kosmisch individu. De Allerhoogste kent evenmin aanzien des persoons: hij behandelt zijn experiëntiële kinderen als een enkelvoudige kosmische totaliteit.
117:6.23 (1290.9) De mens kan de Vader in zijn hart ontdekken, maar hij zal de Allerhoogste moeten zoeken in de harten van alle andere mensen; en wanneer alle schepselen de liefde van de Allerhoogste volmaakt openbaren, dan zal hij een universum-actualiteit worden voor alle schepselen. En dit is alleen een andere manier om te zeggen dat dan de universa bestendigd zullen zijn in licht en leven.
117:6.24 (1291.1) Het bereiken van vervolmaakte zelfverwerkelijking door alle persoonlijkheden, plus het bereiken van vervolmaakt evenwicht in alle universa, staat gelijk aan het bereiken van de Allerhoogste en getuigt van de bevrijding van alle eindige werkelijkheid uit de beperkingen van onvolledig bestaan. Deze uitputting van alle eindige potentialiteiten levert het voltooide bereiken van de Allerhoogste op, hetgeen anders kan worden gedefinieerd als de voltooide evolutionaire actualisatie van de Allerhoogste zelf.
117:6.25 (1291.2) Mensen vinden de Allerhoogste niet plotseling en op spectaculaire wijze, zoals een aardbeving kloven scheurt in de rotsen, maar zij vinden hem langzaam en geduldig, zoals een rivier in het verborgene de bodem onder zich uitslijpt.
117:6.26 (1291.3) Wanneer ge de Vader vindt, zult ge de grote oorzaak van uw geestelijke opklimming in de universa vinden; wanneer ge de Allerhoogste vindt, zult ge het grote gevolg van uw loopbaan van voortgang naar het Paradijs ontdekken.
117:6.27 (1291.4) Maar geen Godkennende sterveling kan ooit eenzaam zijn op zijn reis door de kosmos, want hij weet dat de Vader naast hem gaat, iedere schrede van de weg, terwijl de weg die hij aflegt de tegenwoordigheid zelve van de Allerhoogste is.
117:7.1 (1291.5) De voltooide verwezenlijking van alle eindige potentialiteiten staat gelijk aan de voltooiing van de verwezenlijking van alle evolutionaire ervaring. Dit suggereert het finale tevoorschijn treden van de Allerhoogste als een almachtige Godheidstegenwoordigheid in de universa. Wij geloven dat de Allerhoogste in dit stadium van zijn ontwikkeling even duidelijk gepersonaliseerd zal zijn als de Eeuwige Zoon, even concreet tot kracht zal zijn geworden als het Paradijs-Eiland en even volledig verenigd zal zijn als de Vereend Handelende Geest, en dit alles binnen de beperkingen van de eindige mogelijkheden van het Allerhoogst bewind bij de culminatie van het huidige universum-tijdperk.
117:7.2 (1291.6) Hoewel dit een geheel correcte voorstelling is van de toekomst van de Allerhoogste, zouden wij toch uw aandacht willen vragen voor bepaalde problemen die inherent zijn aan deze voorstelling:
117:7.3 (1291.7) 1. De Ongekwalificeerde Supervisoren van de Allerhoogste kunnen eigenlijk niet tot godheid worden in enig stadium dat aan de voltooiing van zijn evolutie voorafgaat, en toch oefenen deze zelfde supervisoren op dit moment in gekwalificeerde zin de allerhoogste soevereiniteit uit met betrekking tot de universa die gevestigd zijn in licht en leven.
117:7.4 (1291.8) 2. De Allerhoogste kan eigenlijk pas functioneren in de Ultieme Triniteit wanneer hij volledige actualiteit van universum-status heeft bereikt, en toch is de Ultieme Triniteit ook nu een gekwalificeerde werkelijkheid, en wij hebben u ingelicht inzake het bestaan van de Gekwalificeerde Vice-Regenten van de Ultieme.
117:7.5 (1291.9) 3. De Allerhoogste is niet volledig werkelijk voor universum-schepselen, maar om vele redenen leiden wij af dat hij zeer reëel is voor de Zevenvoudige Godheid, van de Universele Vader op het Paradijs tot en met de Schepper-Zonen en Scheppende Geesten van de plaatselijke universa.
117:7.6 (1291.10) Het kan zijn dat er bij de bovenste grenzen van het eindige, waar de tijd zich aaneenvoegt aan de getranscendeerde tijd, een soort vervaging en vermenging van volgorde plaatsvindt. Misschien is de Allerhoogste in staat zijn universum-tegenwoordigheid te projecteren op deze boventijdse niveaus en dan in beperkte mate de toekomstige evolutie te anticiperen, door deze toekomstvoorspelling terug te reflecteren naar de geschapen niveaus als de Immanentie van het Geprojecteerde Onvolledige. Dergelijke verschijnselen kunnen overal worden waargenomen waar het eindige contact maakt met het boveneindige, zoals in de ervaring van mensen bij wie Gedachtenrichters inwonen, Richters die waarachtige voorspellingen zijn van ’s mensen toekomstige universum-verworvenheden die in alle eeuwigheid zullen bestaan.
117:7.7 (1292.1) Wanneer sterfelijke opklimmenden worden toegelaten tot het korps der volkomenen van het Paradijs, leggen zij een eed af ten overstaan van de Paradijs-Triniteit, en door het afleggen van deze eed van trouw verbinden zij zich tot eeuwige loyaliteit aan God de Allerhoogste, die de Triniteit is, zoals deze wordt begrepen door alle eindige schepsel-persoonlijkheden. Hierna zijn de compagnieën der volkomenen bij hun functioneren in alle evoluerende universa uitsluitend onderworpen aan de mandaten die van het Paradijs afkomstig zijn, tot de veelbewogen tijden van de bestendiging van plaatselijke universa in licht en leven. Wanneer de nieuwe regeringsorganisaties van deze vervolmaakte scheppingen de wordende soevereiniteit van de Allerhoogste beginnen te weerspiegelen, nemen wij waar dat de compagnieën van volkomenen die daarbuiten dienen, dan het bevoegd gezag van deze nieuwe regeringen erkennen. Het schijnt dat God de Allerhoogste bezig is te evolueren als de vereniger van de evolutionaire Korpsen der Volkomenheid, maar het is zeer waarschijnlijk dat de eeuwige bestemming van deze zeven korpsen onder leiding zal staan van de Allerhoogste als lid van de Ultieme Triniteit.
117:7.8 (1292.2) De Allerhoogste omvat drie boveneindige mogelijkheden tot manifestatie in het universum:
117:7.9 (1292.3) 1. absoniete samenwerking binnen de eerste experiëntiële Triniteit;
117:7.10 (1292.4) 2. co-absolute betrekkingen binnen de tweede experiëntiële Triniteit;
117:7.11 (1292.5) 3. co-oneindige deelname in de Triniteit der Triniteiten, maar wij hebben geen voorstelling van hetgeen dit werkelijk betekent.
117:7.12 (1292.6) Dit is een van de algemeen aanvaarde hypothesen aangaande de toekomst van de Allerhoogste, maar er worden ook vele bespiegelingen gewijd aan zijn betrekkingen tot het huidige groot universum wanneer dit de status van licht en leven zal hebben bereikt.
117:7.13 (1292.7) Het huidige doel van de superuniversa is om, zoals zij zijn en binnen hun potentialiteiten, volmaakt te worden evenals Havona dat is. Deze volmaaktheid heeft betrekking op fysische en geestelijke verworvenheden, en op administratieve, goevernementele en broederlijke ontwikkeling. Wij geloven dat in de toekomende tijden de mogelijkheden tot disharmonie, onevenwichtigheid en onaangepastheid in de superuniversa tenslotte zullen zijn uitgeput. De energiecircuits zullen dan in volmaakt evenwicht zijn en volledig zijn onderworpen aan bewustzijn, terwijl geest, in de tegenwoordigheid van persoonlijkheid, de dominantie over bewustzijn zal hebben bereikt.
117:7.14 (1292.8) Wij veronderstellen dat in deze nog ver in de toekomst liggende tijd de geest-persoon van de Allerhoogste en de bereikte kracht van de Almachtige de coördinatie van hun beider ontwikkeling tot stand zullen hebben gebracht, en dat zij beiden, verenigd in en door het Allerhoogst Bewustzijn, tot feitelijk bestaan zullen komen als de Allerhoogste, een voltooide actualiteit in de universa — een actualiteit die voor alle geschapen intelligente wezens waarneembaar zal zijn, op wie gereageerd zal worden door alle geschapen energieën, die gecoördineerd zal zijn in alle geestelijke entiteiten, en die ervaren zal worden door alle persoonlijkheden in het universum.
117:7.15 (1292.9) Deze voorstelling impliceert de actuele soevereiniteit van de Allerhoogste in het groot universum. Het is zeer waarschijnlijk dat de huidige Triniteitsbestuurders zijn vice-regenten zullen blijven, maar wij geloven dat de huidige afbakeningen tussen de zeven superuniversa geleidelijk zullen verdwijnen, en dat het gehele groot universum als een vervolmaakt geheel zal functioneren.
117:7.16 (1292.10) Het is mogelijk dat de Allerhoogste dan persoonlijk zal resideren op Uversa, de hoofdwereld van Orvonton, van waaruit hij het bestuur van de scheppingen in de tijd zal leiden, maar dit is werkelijk alleen maar een gissing. Zeker is evenwel dat het mogelijk zal zijn duidelijk in contact te treden met de persoonlijkheid van de Allerhoogste op een specifieke plaats, ofschoon zijn alomaanwezige Godheidstegenwoordigheid waarschijnlijk het universum van universa zal blijven doordringen. Wat in dat tijdperk de betrekking van de burgers van de superuniversa tot de Allerhoogste zal zijn, weten wij niet, maar zij zou enigszins kunnen lijken op de huidige betrekking tussen de inwoners van Havona en de Paradijs-Triniteit.
117:7.17 (1293.1) Het vervolmaakte groot universum van die toekomstige tijden zal enorm verschillen van wat het nu is. De spannende avonturen bij het organiseren van de galactische stelsels in de ruimte, het planten van leven op de onzekere werelden in de tijd, en het evolueren van harmonie uit chaos, schoonheid uit potentialiteiten, waarheid uit betekenissen en goedheid uit waarden, dit alles zal voorbij zijn. De tijd-universa zullen de vervulling van hun eindige bestemming hebben bereikt! En misschien zal er ruimte zijn voor rust, ontspanning na de eeuwenlange worsteling om evolutionaire volmaaktheid. Maar niet lang! Vast en zeker, en onverbiddelijk, zal het enigma van de wordende Godheid van God de Ultieme deze vervolmaakte burgers van de bestendigde universa uitdagen, net zoals hun worstelende evolutionaire voorouders eens werden uitgedaagd door de zoektocht naar God de Allerhoogste. Het gordijn voor de kosmische bestemming zal opengaan om de transcendente grootsheid te onthullen van de aanlokkelijke absoniete zoektocht naar de Universele Vader op de nieuwe, hogere niveaus die worden geopenbaard in de ultieme ervaring van schepselen.
117:7.18 (1293.2) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 118
118:0.1 (1294.1) TEN aanzien van de verscheidene naturen van de Godheid kan het volgende worden gezegd:
118:0.2 (1294.2) 1. De Vader is een in zichzelf existent zelf.
118:0.3 (1294.3) 2. De Zoon is een coëxistent zelf.
118:0.4 (1294.4) 3. De Geest is een vereend-existent zelf.
118:0.5 (1294.5) 4. De Allerhoogste is een evolutionair-experiëntieel zelf.
118:0.6 (1294.6) 5. De Zevenvoudige is zichzelf distributerende goddelijkheid.
118:0.7 (1294.7) 6. De Ultieme is een transcendentaal-experiëntieel zelf.
118:0.8 (1294.8) 7. De Absolute is een existentieel-experientieel zelf.
118:0.9 (1294.9) Terwijl God de Zevenvoudige onmisbaar is voor het evolutionair bereiken van de Allerhoogste, is de Allerhoogste ook onmisbaar voor de uiteindelijke wording van de Ultieme. En de tweevoudige tegenwoordigheid van de Allerhoogste en de Ultieme vormt de fundamentele associatie van de subabsolute en afgeleide Godheid, want zij zijn op onderling afhankelijke wijze complementair bij het bereiken van bestemming. Samen vormen zij de experiëntiële brug tussen alle begin en voltooiing van alle creatieve groei in het meester-universum.
118:0.10 (1294.10) Creatieve groei is zonder einde maar immer bevredigend, eindeloos in uitgestrektheid maar altijd onderbroken en geaccentueerd door de momenten dat een voorlopig doel is bereikt, momenten die de persoonlijkheid bevredigen en zeer doeltreffend dienen als een mobiliserend voorspel op nieuwe avonturen in kosmische groei, in de verkenning van het universum en in het bereiken van de Godheid.
118:0.11 (1294.11) Ofschoon het domein der mathematica is omgeven door kwalitatieve beperkingen, biedt het wel een conceptuele basis aan het eindige denken waarop dit zich in de oneindigheid kan verdiepen. Er is geen kwantitatieve beperking aan getallen, zelfs niet in het begrip van het eindige denken. Hoe groot ge u ook een getal voorstelt, ge kunt u altijd indenken dat er één bij wordt opgeteld. En ook kunt ge begrijpen dat dit getal niet oneindig zal zijn, want hoe vaak ge deze optelling ook herhaalt, er zal nog altijd één bij kunnen worden opgeteld.
118:0.12 (1294.12) Tegelijkertijd kan de som van deze oneindige reeks op ieder gegeven punt worden vastgesteld, en dit totaal (juister gezegd, subtotaal) doet een bepaald persoon, op een bepaalde tijd en bij een bepaalde status, de volle zoetheid smaken van een doel dat is bereikt. Maar vroeg of laat begint deze zelfde persoon te verlangen en te hunkeren naar nieuwe, grotere doeleinden, en deze avon- turen in groei zullen in de volheid des tijds en in de cycli der eeuwigheid altijd beschikbaar zijn.
118:0.13 (1294.13) Ieder successief universum-tijdperk is de antichambre voor de volgende era van kosmische groei, en ieder tijdvak van het universum vormt de rechtstreekse bestemming van alle stadia die eraan vooraf zijn gegaan. Havona is in zichzelf en uit zichzelf een volmaakte, maar door volmaaktheid beperkte, schepping; de volmaaktheid van Havona vindt in haar uitbreiding naar buiten, de evolutionaire superuniversa in, niet alleen haar kosmische bestemming, maar ook bevrijding uit de beperkingen van het preëvolutionaire bestaan.
118:1.1 (1295.1) Het is dienstig voor de kosmische oriëntatie van de mens dat hij zich zoveel mogelijk begrip verwerft aangaande de betrekking van de Godheid tot de kosmos. Terwijl de absolute Godheid eeuwig is van natuur, zijn de Goden verbonden met de tijd, als een ervaring in de eeuwigheid. In de evolutionaire universa is eeuwigheid eeuwigdurendheid in de tijd — het eeuwigdurende nu.
118:1.2 (1295.2) De persoonlijkheid van het sterfelijke schepsel kan zich vereeuwigen door zelf-identificatie met de inwonende geest, door de techniek van het kiezen voor het doen van de wil van de Vader. Zulk een consecratie van de wil komt neer op de verwezenlijking van de eeuwigheidswerkelijkheid van voornemen. Dit betekent dat het voornemen van het schepsel vast is komen te staan met betrekking tot de opeenvolging van momenten; anders gezegd, dat de opeenvolging van momenten geen verandering te zien zal geven in het voornemen van het schepsel. Of het een miljoen of een miljard momenten zijn maakt geen verschil. Aantallen hebben geen betekenis meer ten aanzien van het voornemen van het schepsel. Zo resulteert de keuze van het schepsel plus Gods keuze in de eeuwige werkelijkheden van de nimmer-eindigende verbintenis van de geest van God en de natuur van de mens in de eeuwige dienst van de kinderen Gods en van hun Paradijs-Vader.
118:1.3 (1295.3) Er bestaat een rechtstreeks verband tussen volwassenheid en de eenheid van tijdsbewustzijn in ieder gegeven verstand. De tijdseenheid kan een dag, een jaar, of een nog langere periode zijn, maar zij is onvermijdelijk het criterium aan de hand waarvan het bewuste zelf de omstandigheden des levens evalueert, en waardoor het concipiërende verstand de feiten van het bestaan in de tijd meet en evalueert.
118:1.4 (1295.4) Ervaring, wijsheid en oordeelkundigheid zijn de nevenverschijnselen van het langer worden van de tijdseenheid in de ervaring van de sterveling. Wanneer het menselijk denken terugrekent naar het verleden, evalueert het ervaring in het verleden met de bedoeling deze toe te passen op een situatie in het heden. Wanneer het denken uitreikt naar de toekomst, tracht het de toekomstige betekenis van een mogelijke handeling in te schatten. En wanneer de menselijke wil aldus bij zowel ervaring als wijsheid te rade is gegaan, neemt hij een oordeelkundige beslissing in het heden, en wordt het plan van handeling, geboren uit verleden en toekomst, existent.
118:1.5 (1295.5) In de rijpheid van het zich ontwikkelende zelf worden het verleden en de toekomst samengebracht om de ware betekenis van het heden te verhelderen. Naarmate het zelf volwassen wordt, reikt het steeds verder terug in het verleden naar ervaring, terwijl het met de voorspellingen die uit zijn wijsheid voortkomen, steeds dieper tracht door te dringen in de onbekende toekomst. En naargelang het concipiërende zelf steeds verder in het verleden en de toekomst reikt, wordt ook de oordeelkundigheid steeds minder afhankelijk van het vluchtige heden. Op deze wijze begint de beslissingshandeling werkelijk los te komen uit de boeien van het bewegende heden, terwijl zij de aspecten van verleden-toekomstige betekenis begint aan te nemen.
118:1.6 (1295.6) Geduld wordt betracht door die stervelingen wier tijdseenheden kort zijn: ware volwassenheid transcendeert geduld door een verdraagzaamheid die uit werkelijk begrijpen wordt geboren.
118:1.7 (1295.7) Volwassen worden betekent intensiever in het heden leven en terzelfdertijd ontsnappen aan de beperkingen van het heden. De plannen der volwassenheid, die gebaseerd zijn op ervaring in het verleden, ontstaan thans op zulk een wijze in het heden dat zij de waarden van de toekomst verhogen.
118:1.8 (1295.8) De tijdseenheid der onvolwassenheid concentreert betekeniswaarde zodanig in het heden, dat het heden wordt losgemaakt van zijn ware betrekking tot het niet-heden — de verleden-toekomst. De tijdseenheid der volwassenheid is zo geproportioneerd, dat zij het gecoördineerde verband van verleden-heden-toekomst openbaart, dat het zelf inzicht begint te krijgen in de heelheid der gebeurtenissen, het landschap van de tijd begint te beschouwen vanuit het panoramisch perspectief van wijdere horizonten, en misschien een vermoeden begint krijgen van het eeuwige continuüm, zonder begin en zonder einde, welks fragmenten tijd worden genoemd.
118:1.9 (1296.1) Op de niveaus van het oneindige en het absolute omsluit het moment van het heden zowel het gehele verleden als de gehele toekomst. IK BEN betekent ook IK WAS en IK ZAL ZIJN. En dit vormt de beste voorstelling die wij van de eeuwigheid en het eeuwige kunnen hebben.
118:1.10 (1296.2) Op het absolute, eeuwige niveau heeft potentiële werkelijkheid evenveel betekenis als actuele werkelijkheid. Alleen op het eindige niveau en voor schepselen die aan de tijd zijn gebonden, lijkt er zulk een enorm verschil tussen deze beide te bestaan. Voor God, als absolute Godheid, is een opgaande sterveling die de eeuwige beslissing heeft genomen reeds een Paradijs-volkomene. Doch de Universele Vader is door de inwonende Gedachtenrichter niet aldus beperkt in bewustzijn, en kan ook wetenschap hebben van, en deelnemen aan, alle worstelingen in de tijd met de opgaven van de opgang van het schepsel van dier-gelijke tot God-gelijke niveaus van bestaan.
118:2.1 (1296.3) De alomaanwezigheid van de Godheid dient niet verward te worden met de ultimiteit van de goddelijke alomtegenwoordigheid. De Universele Vader heeft gewild dat de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute zijn alomaanwezigheid in tijd en ruimte, en zijn alomtegenwoordigheid waarin tijd en ruimte zijn getranscendeerd, compenseren en coördineren, en verenigen met, zijn tijdloze, ruimteloze, universele en absolute tegenwoordigheid. En ge moet in gedachten houden dat ofschoon de alomaanwezigheid van de Godheid zeer dikwijls geassocieerd kan zijn met de ruimte, zij niet noodzakelijkerwijze door de tijd wordt bepaald.
118:2.2 (1296.4) Als stervelingen en morontia-wezens in opgang onderkent ge God in toenemende mate door het dienstbetoon van God de Zevenvoudige. Door Havona ontdekt ge God de Allerhoogste. Op het Paradijs vindt ge hem als een persoon, en vervolgens zult ge hem, als volkomenen, spoedig trachten te leren kennen als Ultiem. Als volkomenen zult ge maar één weg voor u open zien nadat ge de Ultieme hebt bereikt, namelijk de aanvang van de zoektocht naar de Absolute. Geen enkele volkomene zal zich laten verontrusten door de onzekerheden inzake het bereiken van de Absolute Godheid, aangezien hij aan het einde van zijn allerhoogste en ultieme opklimmingen God de Vader heeft ontmoet. Deze volkomenen zullen ongetwijfeld geloven dat zelfs indien zij er in zouden slagen God de Absolute te vinden, zij slechts dezelfde God zouden ontdekken, de Paradijs-Vader zoals hij zich manifesteert op niveaus die het oneindige en universele dichter benaderen. Ongetwijfeld zou bij het bereiken van God in absolute staat de Primaire Voorvader der universa evenals de Finale Vader van persoonlijkheden geopenbaard worden.
118:2.3 (1296.5) God de Allerhoogste moge dan geen demonstratie zijn van de alomtegenwoordigheid van de Godheid in tijd en ruimte, maar hij is letterlijk een manifestatie van de goddelijke alomaanwezigheid. Tussen de geestelijke tegenwoordigheid van de Schepper en de materiële manifestaties der schepping bestaat een enorm domein van het alomaanwezige worden — de universum-wording van de evolutionaire Godheid.
118:2.4 (1296.6) Indien God de Allerhoogste ooit de directe beheersing van de universa van tijd en ruimte op zich neemt, vertrouwen wij dat dit Godheidsbestuur zal functioneren onder de albeheersing van de Ultieme. In dit geval zou God de Ultieme voor de universa in de tijd manifest beginnen te worden als de transcendentale Almachtige (de Omnipotente), die wat de bestuurlijke functies van de Almachtig Allerhoogste aangaat, de albeheersing over het boventijdelijke en de getranscendeerde ruimte zou uitoefenen.
118:2.5 (1297.1) In het sterfelijk bewustzijn kan, evenals bij ons, de volgende vraag opkomen: indien de evolutie van God de Allerhoogste tot bestuurlijke autoriteit in het groot universum gepaard gaat met vergrote manifestaties van God de Ultieme, zal dan een corresponderend tevoorschijn treden van God de Ultieme in de gepostuleerde universa der buitenruimte vergezeld gaan van vergelijkbare, hogere openbaringen van God de Absolute? Maar dit weten wij werkelijk niet.
118:3.1 (1297.2) Alleen door alomaanwezigheid zou de Godheid tijd-ruimte-manifestaties voor het begrip van eindige wezens kunnen verenigen, want tijd is een opeenvolging van momenten, terwijl de ruimte een stelsel is van met elkaar verbonden punten. Ge neemt de tijd tenslotte waar door analyse en de ruimte door synthese. Ge coördineert en associeert deze twee ongelijke begrippen met elkaar door het integrerende inzicht van persoonlijkheid. In de gehele dierenwereld bezit alleen de mens deze bevattelijkheid voor tijd-ruimte. Voor een dier heeft beweging een betekenis, maar alleen voor een schepsel met persoonlijkheidsstatus vertoont beweging waarde.
118:3.2 (1297.3) Dingen zijn afhankelijk van de tijd, maar waarheid is tijdloos. Hoe meer waarheid ge kent, hoe meer waarheid ge zijt, des te meer kunt ge van het verleden begrijpen en van de toekomst bevatten.
118:3.3 (1297.4) Waarheid is onwrikbaar — voor altijd ontheven aan alle vluchtige lotswisselingen, hoewel nimmer dood of formeel, en altijd vibrerend en buigzaam — stralend levend. Maar wanneer waarheid wordt verbonden met feiten, dan worden haar betekenissen zowel door tijd als ruimte bepaald, en haar waarden zowel door tijd als ruimte gecorreleerd. Deze werkelijkheden van waarheid, gepaard aan feiten, worden denkbeelden, en worden dan ook verwezen naar het domein van relatieve kosmische werkelijkheden.
118:3.4 (1297.5) De verbinding van de absolute, eeuwige waarheid van de Schepper met de feitelijke ervaring van het eindige schepsel in de tijd, doet een nieuwe waarde van de Allerhoogste resulteren. Het denkbeeld van de Allerhoogste is van wezenlijk belang om de goddelijke, onveranderlijke bovenwereld te kunnen coördineren met de eindige, immer veranderende benedenwereld.
118:3.5 (1297.6) Van alle niet-absolute dingen nadert de ruimte het dichtst de absolute staat. De ruimte is klaarblijkelijk in absolute zin ultiem. De werkelijke moeilijkheid die wij tegenkomen wanneer wij de ruimte op het materiële niveau trachten te begrijpen, wordt veroorzaakt door het feit dat terwijl materiële lichamen in de ruimte bestaan, de ruimte ook bestaat in deze zelfde materiële lichamen. Hoewel er veel absoluut is aan de ruimte, betekent dit niet dat de ruimte absoluut is.
118:3.6 (1297.7) Misschien helpt het u ruimte-betrekkingen te begrijpen indien ge zoudt willen onderstellen dat, relatief gesproken, de ruimte tenslotte een eigenschap is van alle materiële lichamen. Hieruit volgt dat wanneer een lichaam zich door de ruimte beweegt, het al zijn eigenschappen met zich meevoert, zelfs de ruimte die in en van zulk een bewegend lichaam is.
118:3.7 (1297.8) Alle patronen der werkelijkheid nemen ruimte in op de materiële niveaus, maar geest-patronen bestaan alleen in betrekking tot ruimte; zij beslaan of verplaatsen geen ruimte, en evenmin omsluiten zij ruimte. Maar voor ons heeft het grootste enigma van de ruimte te maken met het patroon van een idee. Wanneer wij het domein van het bewustzijn betreden, vinden wij vele raadsels op onze weg. Neemt het patroon — de realiteit — van een idee ruimte in? Wij weten het werkelijk niet, ofschoon wij wel zeker weten dat een idee-patroon geen ruimte bevat. Maar wij kunnen eigenlijk niet veilig postuleren dat het immateriële altijd niet-ruimtelijk is.
118:4.1 (1298.1) Veel van de theologische moeilijkheden en metafysische dilemma’s van de sterfelijke mens zijn te wijten aan het feit dat de mens de Godheidspersoonlijkheid verkeerd plaatst, en daardoor oneindige en absolute attributen aan ondergeschikte Goddelijkheid en aan evolutionaire Godheid toekent. Ge moet niet vergeten dat er enerzijds inderdaad een ware Eerste Oorzaak bestaat, maar dat er ook een menigte met deze gecoördineerde en aan deze ondergeschikte oorzaken zijn, zowel mede-oorzaken als secundaire oorzaken.
118:4.2 (1298.2) Het essentiële onderscheid tussen eerste oorzaken en tweede oorzaken is dat eerste oorzaken oorspronkelijke gevolgen voortbrengen, die vrij zijn van de overerving van factoren die uit enige voorafgaande veroorzaking zijn voortgekomen. Secundaire oorzaken hebben gevolgen die onveranderlijk de overerving van andere, voorgaande veroorzaking vertonen.
118:4.3 (1298.3) De zuiver statische potentialiteiten die inherent zijn aan het Ongekwalificeerd Absolute, zijn reactief op die veroorzakingen door het Godheid-Absolute, die op hun beurt worden teweeggebracht door de activiteit van de Paradijs-Triniteit. In tegenwoordigheid van het Universeel Absolute worden deze statische, causatief geïmpregneerde potentialiteiten, onmiddellijk actief en responsief op de invloed van bepaalde transcendentale instanties, wier activiteiten uitlopen op de transmutatie van deze geactiveerde potentialiteiten tot de status van ware universum-mogelijkheden tot ontwikkeling, geactualiseerde capaciteiten tot groei. Op deze gerijpte potentialiteiten voeren de scheppers en beheersers van het groot universum het nimmer-eindigende schouwspel der kosmische evolutie op.
118:4.4 (1298.4) In fundamentele aanleg is veroorzaking, de existentialiteiten buiten beschouwing gelaten, drievoudig. Zoals zij in dit universum-tijdperk opereert en met betrekking tot het eindige niveau van de zeven superuniversa, kunt ge u er de volgende voorstelling van maken:
118:4.5 (1298.5) 1. Activering van statische potentialiteiten. Het vastleggen van bestemming in het Universeel Absolute door de activiteiten van het Godheid-Absolute, werkzaam in en op het Ongekwalificeerd Absolute, ingevolge de volitionele opdrachten van de Paradijs-Triniteit.
118:4.6 (1298.6) 2. Resultering van universum-capaciteiten. Dit houdt de transformatie in van ongedifferentieerde potentialiteiten tot gesegregeerde, welomlijnde plannen. Dit is de daad van de Ultimiteit der Godheid en van de veelvoudige instanties van het transcendentale niveau. Deze daden lopen volmaakt vooruit op de toekomstige behoeften van het gehele meester-universum. Het is in verband met de segregatie van potentialiteiten dat de Architecten van het Meester-Universum existeren als de onbetwistbare belichaming van het Godheidsconcept in de universa. Hun plannen blijken uiteindelijk in uitgebreidheid ruimte-beperkt te zijn door de concept-omtrek van het meester-universum, maar als plannen zijn zij voor het overige niet door tijd en ruimte bepaald.
118:4.7 (1298.7) 3. Schepping en evolutie van universum-actualiteiten. Een kosmos geïmpregneerd door de capaciteit-producerende tegenwoordigheid van de Ultimiteit der Godheid, wordt bewerkt door de Allerhoogste Scheppers om de tijd-transmutaties van gerijpte potentialiteiten tot experiëntiële actualiteiten tot stand te brengen. Binnen het meester-universum is alle actualisatie van potentiële werkelijkheid beperkt door de ultieme capaciteit tot ontwikkeling, en is zij in de laatste stadia van haar wording bepaald door tijd en ruimte. De Schepper-Zonen die van het Paradijs uitgaan, zijn in actualiteit transformatieve scheppers, in de kosmische zin. Dit betekent evenwel geenszins een ontkrachting van de voorstelling die de mens zich van hen als scheppers heeft gemaakt: vanuit het eindige gezichtspunt gezien, kunnen zij zeker scheppen en doen zij dit ook.
118:5.1 (1299.1) De almacht van de Godheid houdt niet de macht in om het ondoenlijke te doen. Binnen het raam van tijd en ruimte en vanuit het intellectuele referentiepunt van het sterfelijke bevattingsvermogen, kan zelfs de oneindige God geen vierkante cirkels scheppen, of kwaad voortbrengen dat inherent goed is. God kan niet het ongoddelijke doen. Een zodanige contradictie in filosofische termen is het equivalent van nonentiteit, en houdt in dat niets aldus wordt geschapen. Een eigenschap van een persoonlijkheid kan niet terzelfdertijd Godgelijk en niet-godgelijk zijn. Compossibiliteit is inherent aan goddelijke kracht. En dit alles wordt afgeleid uit het feit dat almacht niet alleen dingen schept met een zekere natuur, maar ook de natuur van alle dingen en wezens doet ontstaan.
118:5.2 (1299.2) In het begin doet de Vader alles, maar bij de ontvouwing van het panorama der eeuwigheid, in antwoord op de wil en de opdrachten van de Oneindige, wordt het in toenemende mate duidelijk dat schepselen, zelfs mensen, Gods partners zullen worden bij het verwezenlijken van de finaliteit van bestemming. En dit is zelfs in het leven in het vlees waar: wanneer de mens en God een deelgenootschap aangaan, kan er geen grens worden gesteld aan de toekomstige mogelijkheden van zulk een deelgenootschap. Wanneer de mens beseft dat de Universele Vader zijn deelgenoot is in de eeuwige voortgang, wanneer hij fuseert met de inwonende tegenwoordigheid van de Vader, dan heeft hij, in de geest, de ketenen des tijds verbroken en is hij reeds begonnen aan de zoektocht naar de Universele Vader langs de wegen van voortgang in de eeuwigheid.
118:5.3 (1299.3) Het bewustzijn van de sterveling beweegt zich van het feit naar de betekenis van het feit, en vervolgens naar de waarde. Het bewustzijn van de Schepper beweegt zich van de gedachte-waarde, via de woord-betekenis, naar het feit van handeling. Altijd moet God handelen om de impasse van de ongekwalificeerde eenheid te verbreken die inherent is aan existentiële oneindigheid. Altijd moet de Godheid het patroon-universum, de volmaakte persoonlijkheden, de oorspronkelijke waarheid, schoonheid en goedheid verschaffen waarnaar alle subgodheidsscheppingen streven. Altijd moet God eerst de mens vinden, zodat de mens later God kan vinden. Altijd moet er een Universele Vader zijn, voordat er ooit universeel zoonschap kan zijn, en de universele broederschap die daaruit voortvloeit.
118:6.1 (1299.4) God is waarlijk almachtig, maar hij is niet al-scheppend — hij doet niet persoonlijk al hetgeen wordt verricht. Almacht omvat het krachtspotentieel van de Almachtig Allerhoogste en van de Allerhoogste, maar de wilshandelingen van God de Allerhoogste zijn niet de persoonlijke daden van God de Oneindige.
118:6.2 (1299.5) Wanneer men bepleit dat de primaire Godheid alscheppend is, komt dit erop neer dat men welhaast een miljoen Schepper-Zonen van het Paradijs uit hun recht ontzet, om maar te zwijgen van de ontelbare heerscharen van de verschillende andere orden van scheppende assistenten, die gelijktijdig met hen optreden. Er is slechts één onveroorzaakte Oorzaak in het ganse universum. Alle andere oorzaken zijn afleidingen van deze ene Eerste Grote Bron en Centrum. En aan de wilsvrijheid van de tienduizenden kinderen van de Godheid, die overal door het immense universum zijn verspreid, wordt door deze opvatting in geen enkel opzicht geweld gedaan.
118:6.3 (1299.6) Binnen een plaatselijk kader kan de wil lijken te functioneren als een onveroorzaakte oorzaak, maar de wil vertoont immer erfelijke factoren, die aantonen dat er een betrekking bestaat tussen de wil en de unieke, oorspronkelijke en absolute Eerste Oorzaken.
118:6.4 (1299.7) Alle wil is relatief. In de zin van voortbrenging bezit alleen de Vader-IK BEN finaliteit van wil; in de absolute zin vertonen alleen de Vader, de Zoon en de Geest de prerogatieven van wil die niet door de tijd wordt bepaald en niet door de ruimte is beperkt. De sterfelijke mens is begiftigd met vrije wil, het vermogen om te kiezen, en ofschoon dit kiezen niet absoluut is, is het niettemin relatief finaal op het eindige niveau en waar het de bestemming van de kiezende persoonlijkheid aangaat.
118:6.5 (1300.1) Op ieder niveau beneden het absolute, komt de wil in aanraking met beperkingen die constitutief zijn in de persoonlijkheid zelve die zijn vermogen tot kiezen aanwendt. De mens kan niet kiezen buiten het bereik van hetgeen gekozen kan worden. Hij kan bijvoorbeeld niet kiezen om iets anders dan een mens te zijn, behalve in de zin dat hij kan verkiezen om meer dan een mens te worden — hij kan kiezen om de reis van opgang in het universum aan te vangen, maar dit is omdat de menselijke keuze en de goddelijke wil op dit punt samenvallen. En wat een zoon verlangt en de Vader wil, zal zekerlijk geschieden.
118:6.6 (1300.2) In het leven van stervelingen gaan er voortdurend wegen van verschillend gedrag open en dicht, en in de perioden wanneer er keuze mogelijk is, beslist de menselijke persoonlijkheid voortdurend tussen deze vele wegen. De wereldlijke wil staat in verbinding met de tijd, en moet zijn tijd afwachten om de gelegenheid te vinden zich uit te drukken. De geestelijke wil is reeds begonnen de bevrijding uit de ketenen van de tijd te smaken, omdat hij gedeeltelijk heeft weten te ontsnappen aan de loop van de tijd, en dit komt doordat de geestelijke wil zich kenmerkt door zelf-identificatie met de wil van God.
118:6.7 (1300.3) De wil, de daad van het kiezen, moet functioneren binnen het universum-kader dat zich geactualiseerd heeft in reactie op hogere, eerdere keuze. Het gehele bereik van de menselijke wil is strikt eindig-beperkt, behalve op één punt: wanneer de mens verkiest God te zoeken en hem gelijk te worden, is deze keuze boveneindig. Alleen de eeuwigheid kan onthullen of deze keuze ook bovenabsoniet is.
118:6.8 (1300.4) Het erkennen van de almacht van de Godheid betekent het kennen van geborgenheid in uw ervaring van het kosmisch burgerschap, het bezit van zekerheid aangaande uw veiligheid op de lange reis naar het Paradijs. Maar de misvatting van zijn alscheppendheid betekent het aanvaarden van de kolossale dwaling van het Pantheïsme.
118:7.1 (1300.5) De functie van Schepper-wil en schepsel-wil opereert in het groot universum binnen de beperkingen van, en in overeenstemming met, de mogelijkheden die zijn vastgelegd door de Meester-Architecten. De voorbeschikking van deze maximale beperkingen betekent echter geenszins dat de soevereiniteit van de wil van het schepsel binnen deze grenzen wordt beknot. Ultieme voorkennis — volledig rekening houden met alle eindige keuze — vormt evenmin een beknotting van de eindige wil. Een volwassen, vooruitziend mens kan de beslissing van een jongere metgezel misschien heel nauwkeurig voorspellen, maar deze voorkennis neemt niets weg van de vrijheid en echtheid van die beslissing zelf. De Goden hebben het bereik van de activiteit van de onvolwassen wil wijselijk beperkt, maar binnen deze welomlijnde grenzen is zij niettemin ware wil.
118:7.2 (1300.6) Zelfs de allerhoogste correlatie van alle verleden, huidige en toekomstige keuzen ontkracht de authenticiteit van dit kiezen niet. Zij is veeleer een aanwijzing van de voorbeschikte richting waarin de kosmos zich ontwikkelt, en duidt op voorkennis van de volitionele wezens die al dan niet verkiezen een medebepalend deel te worden van de experiëntiële actualisatie van alle werkelijkheid.
118:7.3 (1300.7) Dwaling in het eindige kiezen is aan de tijd gebonden en door de tijd begrensd. Zij kan alleen in de tijd bestaan en binnen de evoluerende tegenwoordigheid van de Allerhoogste. Zulk verkeerd kiezen is mogelijk in de tijd en wijst (behalve op de onvolledigheid van de Allerhoogste) op dat bepaalde keuzegebied dat aan onvolwassen schepselen geschonken moet worden, willen zij voortgang maken in het universum door vrijwillig in contact te treden met de werkelijkheid.
118:7.4 (1301.1) Zonde in de door de tijd bepaalde ruimte is een duidelijk bewijs van de vrijheid — zelfs ongebondenheid — van de eindige wil in de tijd. Zonde is een uitbeelding van onvolwassenheid, die verblind is door de vrijheid van de relatief soevereine wil van persoonlijkheid, en de allerhoogste verplichtingen en taken van het kosmische burgerschap niet ziet.
118:7.5 (1301.2) Ongerechtigheid in de eindige domeinen onthult de vluchtige werkelijkheid van alle zelfheid die niet met God is geïdentificeerd. Alleen wanneer een schepsel zich met God gaat identificeren, wordt hij waarlijk werkelijk in de universa. De eindige persoonlijkheid is niet zelf-geschapen, maar in de keuze-arena van de superuniversa bepaalt zij zelf wel haar bestemming.
118:7.6 (1301.3) De schenking van leven stelt materiële energiesystemen in staat zichzelf te bestendigen, zich voort te planten en zich aan te passen. De schenking van persoonlijkheid verleent levende organismen de verdere prerogatieven van zelfbeschikking, van zelfontwikkeling, en van zelf-identificatie met een fusie-geest van de Godheid.
118:7.7 (1301.4) Subpersoonlijke levende dingen wijzen op bewustzijn dat energie-materie activeert, eerst in de gedaante van fysische beheersers, en vervolgens als assisent-bewustzijnsgeesten. De gave van persoonlijkheid komt van de Vader en verleent het levende systeem unieke prerogatieven van keuze. Maar wanneer de persoonlijkheid het voorrecht heeft dat zij uit eigen wil mag kiezen om zich met de werkelijkheid te identificeren, en wanneer dit een echte, vrije keuze is, dan moet de persoonlijkheid in ontwikkeling ook de keuze kunnen maken om zichzelf in verwarring te brengen, zichzelf te ontwrichten en zichzelf te vernietigen. De mogelijkheid van kosmische zelfvernietiging is niet te vermijden, indien de persoonlijkheid in ontwikkeling waarlijk vrij moet zijn in het uitoefenen van zijn eindige wil.
118:7.8 (1301.5) Daarom is het veiliger om de keuzemogelijkheid van persoonlijkheden op alle lagere niveaus van bestaan in te perken. De keuzemogelijkheid wordt steeds ruimer bij de opgang door de universa: de keuzemogelijkheid benadert uiteindelijk goddelijke vrijheid wanneer de opgaande persoonlijkheid goddelijkheid van status bereikt, de allerhoogste vorm van toewijding aan de doeleinden van het universum, de voltooiing van het verwerven van kosmische wijsheid, en de finaliteit van de identificatie van het schepsel met de wil en de weg van God.
118:8.1 (1301.6) In de tijd-ruimte-scheppingen is de vrije wil omringd door belemmeringen, beperkingen. De evolutie van materieel leven is eerst mechanisch, wordt vervolgens door bewustzijn geactiveerd, en kan (na de schenking van persoonlijkheid) geest-geleid worden. De organische evolutie op de bewoonde werelden is in fysische zin beperkt door de capaciteiten van de oorspronkelijke implantaties van fysisch leven door de Levendragers.
118:8.2 (1301.7) De sterfelijke mens is een machine, een levend mechanisme: zijn wortels liggen waarlijk in de fysische wereld van energie. Vele menselijke reacties zijn mechanisch van natuur: veel van zijn leven lijkt op een machine. Maar de mens, een mechanisme, is veel meer dan een machine: hij is begiftigd met bewustzijn en een geest woont in hem, en ofschoon hij zijn hele materiële leven niet kan ontsnappen aan de chemische en elektrische mechanica van zijn bestaan, kan hij deze fysische levensmachine steeds beter leren onderwerpen aan de richtinggevende wijsheid van ervaring door het proces van toewijding van zijn menselijke bewustzijn aan de uitvoering van de geestelijke aansporingen van de inwonende Gedachtenrichter.
118:8.3 (1301.8) De geest bevrijdt en het mechanisme beperkt de functie van de wil. De onvolmaakte keuze, niet beheerst door het mechanisme en niet geïdentifceerd met geest, is gevaarlijk en onstabiel. Mechanische dominantie verzekert stabiliteit ten koste van vooruitgang; de verbinding met geest maakt de keuze los van het fysische niveau en stelt tegelijkertijd de goddelijke stabiliteit zeker die het product is van dieper inzicht in het universum en van toenemend kosmisch begrip.
118:8.4 (1302.1) Het grote gevaar dat het schepsel bedreigt, is dat wanneer hij bevrijding bereikt uit de boeien van het levensmechanisme, zal nalaten dit verlies aan stabiliteit te compenseren door het tot stand brengen van een harmonieuze werkverbinding met geest. Wanneer zijn keuzemogelijkheid relatief is losgemaakt van mechanische stabiliteit, kan het schepsel nog verdere zelfbevrijding trachten te bereiken zonder grotere identificatie met geest.
118:8.5 (1302.2) Het gehele principe van biologische evolutie maakt het de primitieve mens onmogelijk op bewoonde werelden te verschijnen met grote gaven van zelfbeheersing. Daarom voorziet hetzelfde scheppingsplan waarbij de evolutie werd ontworpen, ook in de externe beperkingen van tijd en ruimte, namelijk honger en vrees, waardoor de subgeestelijke keuzemogelijkheid van deze ongecultiveerde schepselen doeltreffend wordt ingeperkt. Naargelang ’s mensen bewustzijn met succes steeds moeilijker barrières overwint, heeft ditzelfde scheppingsplan ook voorzien in de langzame accumulatie van het erfgoed van de met moeite vergaarde experiëntiële wijsheid van het ras — met andere woorden, in het handhaven van evenwicht tussen de afnemende externe beperkingen en de toenemende interne beperkingen.
118:8.6 (1302.3) De traagheid van de evolutie, van de culturele vooruitgang van de mens, getuigt van de doeltreffendheid van de werking van de rem — de materiële inertie — waardoor gevaarlijke snelheden in de vooruitgang zeer efficiënt worden vertraagd. Aldus dempt en verdeelt de tijd zelf de overigens dodelijke gevolgen van een voortijdig ontkomen aan de eerste barrières die het handelen van de mens in de weg zijn gelegd. Want wanneer de cultuur al te snel vooruitgaat, wanneer prestaties op materieel gebied de evolutie van godsverering-wijsheid inhalen, dan omsluit de civilisatie in zichzelf de kiemen van achteruitgang. En tenzij zij geschraagd worden door een snelle toename van de experiëntiële wijsheid, zullen dergelijke menselijke samenlevingen de hoge doch premature niveaus die zij bereiken, weer opgeven en zullen de ‘donkere eeuwen’ van het interregnum van wijsheid getuigen van het onverbiddelijke herstel van het gebrek aan evenwicht tussen de vrijheid van het zelf en zelfbeheersing.
118:8.7 (1302.4) De ongerechtigheid van Caligastia was het opzij zetten van de tijd als regulateur van de steeds voortschrijdende menselijke bevrijding — de niet te rechtvaardigen afbraak van beperkende barrières, barrières die door het bewustzijn van de stervelingen van die dagen nog niet experiëntieel waren opgeheven.
118:8.8 (1302.5) Het bewustzijn dat een gedeeltelijke inkorting van tijd en ruimte teweeg kan brengen, bewijst door deze daad zelf dat het de kiemen van wijsheid bezit die doeltreffend dienst kunnen doen in plaats van de beperkende barrière die is overschreden.
118:8.9 (1302.6) Lucifer trachtte op dezelfde wijze de tijdsregulateur te verstoren die moet verhinderen dat bepaalde vrijheden in het plaatselijk stelsel voortijdig worden bereikt. Een plaatselijk stelsel dat in licht en leven is bestendigd, heeft experiëntieel die gezichtspunten en inzichten verworven, die de werking mogelijk maken van veel technieken die in de tijdvakken voorafgaand aan de bestendiging in licht en leven juist in dat gebied verstorend en destructief zouden zijn.
118:8.10 (1302.7) Wanneer de mens de ketenen van vrees gaat afschudden, wanneer hij continenten en oceanen met zijn machines, en generaties en eeuwen door zijn documenten met elkaar verbindt, moet hij iedere beperking die hij te boven komt, vervangen door een nieuwe, vrijwillig op zich genomen beperking, conform de morele ingevingen van zijn groeiende menselijke wijsheid. Deze zelfopgelegde beperkingen zijn terzelfdertijd de krachtigste en de subtielste factoren in de menselijke civilisatie — opvattingen van rechtvaardigheid en idealen van broederschap. De mens bekwaamt zich zelfs om het intomende gewaad van mededogen te dragen wanneer hij zijn medemensen durft lief te hebben, en hij bereikt het prille begin van geestelijke broederschap wanneer hij verkiest zijn medemensen zo te behandelen als hij zelf behandeld zou willen worden, ja, zoals hij denkt dat God hen zou behandelen.
118:8.11 (1303.1) Een automatische reactie in het universum is stabiel, en zet zich in enige vorm in de kosmos voort. Een persoonlijkheid die God kent en verlangt diens wil te doen, die geest-inzicht heeft, is goddelijk stabiel en eeuwig bestaand. ’s Mensen grote avontuur in het universum bestaat in de overgang van zijn sterfelijke bewustzijn van de stabiliteit van mechanische statica naar de goddelijkheid van geestelijke dynamica, en hij bereikt deze transformatie door de kracht en bestendigheid van zijn eigen persoonlijkheidsbeslissingen, door in iedere situatie des levens te verklaren: ‘Het is mijn wil dat uw wil geschiede.’
118:9.1 (1303.2) Tijd en ruimte zijn een vereend mechanisme van het meester-universum. Het zijn de middelen waardoor eindige schepselen in staat worden gesteld in de kosmos te coëxisteren met de Oneindige. Eindige schepselen worden door tijd en ruimte doeltreffend geïsoleerd van de absolute niveaus. Deze isolatiemiddelen, zonder welke geen sterveling zou kunnen bestaan, opereren echter ook rechtstreeks als beperkingen van het bereik van eindige activiteit. Zonder deze isolatiemiddelen zou geen schepsel kunnen handelen, maar door deze middelen worden de handelingen van ieder schepsel duidelijk beperkt.
118:9.2 (1303.3) Mechanismen die door hogere vormen van bewustzijn worden voortgebracht, functioneren ter bevrijding van de bronnen die hen scheppen, maar beperken steeds tot op zekere hoogte de activiteit van alle ondergeschikte denkende wezens. Voor de schepselen van de universa wordt deze beperking zichtbaar als het mechanisme van de universa. De mens heeft geen ongebonden vrije wil; er zijn beperkingen aan zijn keuzemogelijkheid, maar binnen de radius van deze keuzemogelijkheid is zijn wil relatief soeverein.
118:9.3 (1303.4) Het levensmechanisme van de sterfelijke persoonlijkheid, het menselijk lichaam, is het product van een bovensterfelijk scheppingsontwerp, en kan daarom nooit volmaakt beheerst worden door de mens zelf. Pas wanneer de opgaande mens, in verbintenis met de met hem gefuseerde Richter, zelf het mechanisme voor de uitdrukking van persoonlijkheid schept, zal hij vervolmaakte beheersing hiervan bereiken.
118:9.4 (1303.5) Het groot universum is zowel een mechanisme als een organisme, mechanisch en levend — een levend mechanisme geactiveerd door een Allerhoogst Bewustzijn, dat samenwerkt met een Allerhoogste Geest en uitdrukking vindt op maximale niveaus van kracht-en persoonlijkheidsvereniging als de Allerhoogste. Maar het ontkennen van het mechanisme van de eindige schepping is het ontkennen van feiten en het negeren van de werkelijkheid.
118:9.5 (1303.6) Mechanismen zijn producten van bewustzijn, scheppend bewustzijn werkzaam op en in kosmische potentialiteiten. Mechanismen zijn de vaste kristalliseringen van Schepper-gedachten en zij functioneren steeds exact volgens het volitionele denkbeeld dat hen heeft doen ontstaan. Maar de doelgerichtheid van ieder mechanisme ligt in zijn oorsprong, niet in zijn functie.
118:9.6 (1303.7) Ge moet u deze mechanismen niet voorstellen als beperkingen van de activiteit van de Godheid; het is veeleer zo dat juist in deze mechanismen de Godheid één fase van eeuwige uitdrukking heeft bereikt. De fundamentele mechanismen van het universum zijn tot aanzijn gekomen in antwoord op de absolute wil van de Eerste Bron en Centrum, en daarom zullen zij eeuwig in werking blijven, in volmaakte harmonie met het plan van de Oneindige; het zijn inderdaad de niet-volitionele patronen van dat plan zelf.
118:9.7 (1303.8) Wij begrijpen wel enigszins hoe het mechanisme van het Paradijs gecorreleerd is met de persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon: dit is namelijk de functie van de Vereend Handelende Geest. En wij hebben wel theorieën aangaande de werkingen van het Universeel Absolute met betrekking tot de theoretische mechanismen van het Ongekwalificeerde en de potentiële persoon van de Absolute Godheid. Maar in de evoluerende Godheden van de Allerhoogste en Ultieme zien wij dat bepaalde onpersoonlijke fasen daadwerkelijk verenigd worden met hun volitionele tegenhangers, en zo komt er een nieuwe betrekking tussen patroon en persoon tot ontwikkeling.
118:9.8 (1304.1) In de eeuwigheid van het verleden bereikten de Vader en de Zoon vereniging in de eenheid van hun uitdrukking door de Oneindige Geest. Mochten in de eeuwigheid van de toekomst de Schepper-Zonen en de Scheppende Geesten van de plaatselijke universa in tijd en ruimte scheppende eenheid bereiken in de gebieden van de buiten-ruimte, wat zou deze eenheid dan scheppen als de gecombineerde uitdrukking van hun beider goddelijke natuur? Het is zeer wel mogelijk dat wij dan getuige zullen zijn van een tot nu toe ongeopenbaarde manifestatie van de Ultieme Godheid, een nieuw type superbestuurder. Dergelijke wezens zouden unieke prerogatieven van persoonlijkheid in zich dragen, want zij zouden de eenheid zijn van de persoonlijke Schepper, de onpersoonlijke Scheppende Geest, de ervaring van sterfelijke schepselen en de toenemende personalisatie van de Goddelijke Hulp en Bijstand. Zulke wezens zouden ultiem kunnen zijn, in de zin dat zij persoonlijke en onpersoonlijke werkelijkheid zouden omvatten, terwijl zij de ervaringen van Schepper en schepsel zouden combineren. Wat de attributen van die derde personen van deze gepostuleerde functionerende triniteiten van de scheppingen in de buiten-ruimte ook mogen zijn, zij zullen enigszins dezelfde betrekking onderhouden met hun Schepper-Vaders en hun Scheppende Moeders als de Oneindige Geest onderhoudt met de Universele Vader en de Eeuwige Zoon.
118:9.9 (1304.2) God de Allerhoogste is de personalisatie van alle ervaring in het universum, de focalisatie van alle eindige evolutie, de maximalisering van alle schepsel-werkelijkheid, de voleinding van kosmische wijsheid, de belichaming van alle harmonieuze schoonheid der galactische stelsels in de tijd, de waarheid van betekenissen in het kosmisch bewustzijn, en de goedheid van allerhoogste geest-waarden. En God de Allerhoogste zal in de eeuwige toekomst deze veelvoudige eindige diversiteiten tot synthese brengen in één experiëntieel betekenisvol geheel, evenals deze nu op absolute niveaus existentieel verenigd zijn in de Paradijs-Triniteit.
118:10.1 (1304.3) De voorzienigheid houdt niet in dat God al vooraf alle dingen voor ons heeft besloten. God heeft ons daarvoor te lief, want dit zou niet minder dan kosmische tyrannie zijn. De mens heeft relatieve vermogens tot keuze. En de goddelijke liefde is niet de kortzichtige genegenheid die de mensenkinderen teveel zou toegeven en verwennen.
118:10.2 (1304.4) De Vader, Zoon en Geest — als de Triniteit — zijn niet de Almachtig Allerhoogste, maar de allerhoogste macht van de Almachtige kan zonder hen nooit manifest zijn. De groei van de Almachtige is gericht op de Absoluten van actualiteit en stoelt op de Absoluten van potentialiteit. Maar de functies van de Almachtig Allerhoogste zijn verwant aan de functies van de Paradijs-Triniteit.
118:10.3 (1304.5) Het lijkt zo te zijn dat in de Allerhoogste alle fasen van universum-activiteit ten dele herenigd worden door de persoonlijkheid van deze experiëntiële Godheid. Wanneer wij derhalve de Triniteit als één God wensen te beschouwen, en deze opvatting beperken tot het huidige bekende en georganieerde groot universum, ontdekken wij dat de evoluerende Allerhoogste de gedeeltelijke uitbeelding is van de Paradijs-Triniteit. Bovendien blijkt ons dan dat deze Allerhoogste Godheid evolueert als de persoonlijkheidssynthese van eindige materie, bewustzijn en geest in het groot universum.
118:10.4 (1304.6) De Goden hebben attributen, maar de Triniteit heeft functies, en evenals de Triniteit zelve is de voorzienigheid een functie, het composiet van de anders-dan-persoonlijke albeheersing over het universum der universa, reikend van de evolutionaire niveaus van de Zevenvoudige die tot synthese komen in de kracht van de Almachtige, tot steeds hogere niveaus, door de transcendentale gebieden van de Ultimiteit der Godheid heen.
118:10.5 (1304.7) God heeft ieder schepsel lief als zijn kind, en die liefde beschut ieder schepsel door alle tijd en eeuwigheid heen. De voorzienigheid functioneert met betrekking tot het totaal en heeft te maken met de functie van ieder schepsel voorzover deze functie verband houdt met het totaal. De tussenkomst der voorzienigheid met betrekking tot enig wezen is een aanwijzing van het gewicht van de functie van dat wezen wat de evolutionaire groei van een bepaald totaal aangaat; een dergelijk totaal kan het totale ras zijn, de totale natie, de totale planeet, of zelfs een hoger totaal. Het is het gewicht van de functie van het schepsel dat aanleiding geeft tot tussenkomst der voorzienigheid, niet de belangrijkheid van het schepsel als persoon.
118:10.6 (1305.1) Niettemin kan de Vader, als persoon, te allen tijde met vaderlijke hand tussenbeide komen in de stroom der kosmische gebeurtenissen, geheel overeenkomstig de wil van God, in overeenstemming met de wijsheid van God en gemotiveerd door de liefde van God.
118:10.7 (1305.2) Doch wat de mens voorzienigheid noemt, is maar al te vaak het product van zijn eigen verbeelding, de gelukkige samenloop van toevallige gebeurtenissen. Er is echter een werkelijke, wordende voorzienigheid in het eindige gebied van universum-bestaan, een ware, zich actualiserende correlatie van de energieën der ruimte, de bewegingen van de tijd, de gedachten van het intellect, de idealen van het sterke karakter, de verlangens van geestelijke naturen en de doelgerichte wilsdaden van evoluerende persoonlijkheden. De aangelegenheden van de materiële gebieden vinden hun finale eindige integratie in de tegenwoordigheden van de Allerhoogste en de Ultieme, die in elkaar grijpen.
118:10.8 (1305.3) Wanneer door de albeheersing van bewustzijn de mechanismen van het groot universum vervolmaakt worden tot het punt van finale precisie, en wanneer het bewustzijn van schepselen opklimt tot de volmaaktheid van goddelijkheidsniveaus door een vervolmaakte integratie met geest, en wanneer de Allerhoogste dientengevolge tevoorschijn treedt als actuele vereniger van al deze fenomenen in het universum, dan wordt de voorzienigheid steeds beter waarneembaar.
118:10.9 (1305.4) Sommige verbazingwekkend gelukkige omstandigheden die zich van tijd tot tijd op de evolutionaire werelden voordoen, zijn wellicht toe te schrijven aan de geleidelijk tevoorschijn tredende tegenwoordigheid van de Allerhoogste, een voorsmaak van zijn toekomstige activiteiten in het universum. Het merendeel van wat een sterveling voorzienigheid zou noemen is dit niet; zijn beoordeling van deze zaken wordt zeer belemmerd door het ontbreken van een vèrziende visie op de ware zin en bedoeling van zijn levensomstandigheden. Veel van wat een sterveling geluk noemt, zou in werkelijkheid wel eens ongeluk kunnen zijn: de glimlach van de fortuin die onverdiend gemak en rijkdom schenkt, is misschien de grootste ramp die een mens kan overkomen; de schijnbare wreedheid van een pervers noodlot dat een lijdende sterveling met beproevingen overstelpt, is misschien in werkelijkheid het vuur dat het weke ijzer van een onvolwassen persoonlijkheid omsmelt tot het geharde staal van werkelijk karakter.
118:10.10 (1305.5) Er bestaat een voorzienigheid in de evoluerende universa, en deze kan door schepselen slechts worden ontdekt voorzover zij de capaciteit hebben verworven om het doeleinde van de evoluerende universa te zien. De volledige capaciteit om universum-doeleinden te onderscheiden, staat gelijk aan de evolutionaire voltooiing van een schepsel en kan anders worden uitgedrukt als het bereiken van de Allerhoogste binnen de beperkingen van de huidige staat van de onvolledige universa.
118:10.11 (1305.6) De liefde van de Vader werkt rechtstreeks in het hart van het individu, onafhankelijk van de acties of reacties van alle andere individuen: de verhouding is persoonlijk — de mens en God. De onpersoonlijke tegenwoordigheid van de Godheid (Almachtig Allerhoogste en Paradijs-Triniteit) legt zorg aan de dag voor het geheel, niet voor het onderdeel. De voorzienigheid van de albeheersing door het Allerhoogst bewind wordt in toenemende mate duidelijk naargelang de successieve delen van het universum vorderen in het bereiken van hun eindige bestemming. Naargelang de stelsels, constellaties, universa en superuniversa bestendigd worden in licht en leven, treedt de Allerhoogste in toenemende mate tevoorschijn als de bedoelingsvolle correlator van al hetgeen duidelijk wordt, terwijl de Ultieme geleidelijk tevoorschijn treedt als de transcendentale vereniger van alle dingen.
118:10.12 (1306.1) In het prille begin van een evolutionaire wereld lijken de natuurlijke gebeurtenissen van de materiële orde en de persoonlijke verlangens van mensen dikwijls met elkaar in strijd. Veel van wat er op een evoluerende wereld plaatsvindt, is voor de sterveling tamelijk moeilijk te begrijpen — de wet van de natuur is zo vaak ogenschijnlijk wreed, harteloos en onverschillig voor al hetgeen naar menselijk begrip waar, schoon en goed is. Maar naargelang het mensdom voortschrijdt in zijn planetaire ontwikkeling, nemen wij waar dat dit gezichtspunt door de volgende factoren wordt gemodificeerd:
118:10.13 (1306.2) 1. De breder wordende visie van de mens: zijn toegenomen begrip van de wereld waarin hij leeft; zijn groeiende capaciteit om de materiële feiten in de tijd, de zinvolle ideeën van het denken en de waardevolle idealen van het geestelijk inzicht te begrijpen. Zolang mensen alleen de maatstaf van fysische dingen aanleggen, is er geen hoop dat zij ooit eenheid in tijd en ruimte vinden.
118:10.14 (1306.3) 2. Het toenemende beheersingsvermogen van de mens — de geleidelijke accumulatie van kennis van de wetten der materiële wereld, de doeleinden van het geestelijk bestaan, en de mogelijkheden tot filosofische coördinatie van deze twee werkelijkheden. Als wilde stond de mens hulpeloos tegenover de aanslagen van natuurkrachten, en was hij een slaaf onder de wrede tyrannie van zijn eigen innerlijke angsten. De half-geciviliseerde mens begint de schatkamers der geheimen van de gebieden der natuur te ontsluiten; zijn wetenschap vernietigt langzaam maar doeltreffend zijn bijgeloof en biedt hem tegelijkertijd een nieuwe, bredere basis van feiten om de betekenissen der filosofie en de waarden van ware geestelijke ervaring te kunnen begrijpen. Als geciviliseerd wezen zal de mens de fysische krachten van zijn planeet eens relatief leren beheersen; de liefde voor God in zijn hart zal doeltreffend worden uitgestort als liefde voor zijn medemens, terwijl de waarden van het menselijk bestaan de grenzen van de capaciteit van stervelingen zullen benaderen.
118:10.15 (1306.4) 3. ’s Mensen integratie in het universum — de toename van ’s mensen inzicht plus de toename van zijn experiëntiële verworvenheden brengen de mens tot inniger harmonie met de verenigende tegenwoordigheden van het Allerhoogst Bewind — de Paradijs-Triniteit en de Allerhoogste. Dit nu stelt de soevereiniteit van de Allerhoogste in op de werelden die reeds lang in licht en leven zijn bestendigd. Deze gevorderde planeten zijn inderdaad gedichten van harmonie, beelden van de schoonheid van verworven goedheid die door het zoeken naar kosmische waarheid is bereikt. Indien er dergelijke dingen met een planeet kunnen gebeuren, dan kunnen er nog grotere dingen gebeuren met een stelsel en met de nog grotere eenheden in het groot universum, naargelang ook deze een bestendige toestand bereiken die erop wijst dat de potentialiteiten tot eindige groei zijn uitgeput.
118:10.16 (1306.5) Op een planeet van deze gevorderde orde is de voorzienigheid een actualiteit geworden, de aangelegenheden des levens zijn gecorreleerd, maar dit komt niet alleen doordat de mens de materiële problemen van zijn wereld heeft leren beheersen. Het komt ook doordat de mens is begonnen te leven in overeenstemming met de tendens van de universa: hij volgt het pad van het Allerhoogst Bewind om de Universele Vader te bereiken.
118:10.17 (1306.6) Het koninkrijk Gods is in de harten der mensen, en wanneer dit koninkrijk een actualiteit wordt in het hart van ieder individu op een gegeven wereld, dan is Gods heerschappij op de planeet actueel geworden. En dit is de verworven soevereiniteit van de Allerhoogste.
118:10.18 (1306.7) Om de voorzienigheid te realiseren in de tijd, moet de mens de taak van het bereiken van volmaaktheid volbrengen. Maar de mens kan van deze voorzienigheid in haar eeuwigheidsbetekenissen reeds nu een voorsmaak genieten, wanneer hij het universum-feit overdenkt dat alle dingen, goed en kwaad, samenwerken voor de vooruitgang van Godkennende stervelingen op hun zoektocht naar de Vader van allen.
118:10.19 (1306.8) De voorzienigheid wordt in toenemende mate waarneembaar wanneer de mensen vanuit het materiële omhoog reiken naar het geestelijke. Het bereiken van de voltooiing van geestelijk inzicht stelt de opgaande persoonlijkheid in staat harmonie te bespeuren in wat daarvoor chaos was. Zelfs morontia-mota vormen werkelijk een stap vooruit in deze richting.
118:10.20 (1307.1) De voorzienigheid is gedeeltelijk de albeheersing van de onvolledige Allerhoogste die gema- nifesteerd wordt in de onvolledige universa en moet daarom altijd zijn:
118:10.21 (1307.2) 1. gedeeltelijk — vanwege de onvolledige actualisatie van de Allerhoogste, en
118:10.22 (1307.3) 2. onvoorspelbaar — vanwege de schommelingen in de instelling van het schepsel, die immer van niveau tot niveau varieert en zo de ogenschijnlijk veranderlijke reciproque reactie in de Allerhoogste veroorzaakt.
118:10.23 (1307.4) Wanneer mensen bidden om tussenkomst van de voorzienigheid in de omstandigheden van hun leven, is het antwoord op hun gebed dikwijls hun eigen veranderde houding tegenover het leven. De voorzienigheid echter is niet willekeurig, en evenmin is zij grillig of magisch. De voorzienigheid is het langzame, zekere tevoorschijn treden van de machtige soeverein van de eindige universa, wiens majestueuze tegenwoordigheid door evoluerende schepselen nu en dan wordt bespeurd op hun wegen van voortgang door de universa. De voorzienigheid is de veilige, zekere mars van de galactische stelsels in de ruimte en de persoonlijkheden uit de tijd naar de doeleinden der eeuwigheid, eerst in de Allerhoogste, dan in de Ultieme, en misschien in de Absolute. En wij geloven dat in de oneindigheid dezelfde voorzienigheid bestaat, namelijk de wil, de handelingen, het voornemen van de Paradijs-Triniteit, die aldus het kosmische panorama van het ontstaan van universa na universa motiveert.
118:10.24 (1307.5) [Opgesteld onder de verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 119
119:0.1 (1308.1) ALS hoofd van de Avondsterren van Nebadon ben ik door Gabriël op Urantia aangesteld met de opdracht de geschiedenis te openbaren van de zeven zelfschenkingen van de Soeverein van het Universum, Michael van Nebadon; mijn naam is Gavalia. Bij mijn weergave zal ik mij strikt houden aan de beperkingen die mijn commissie mij heeft opgelegd.
119:0.2 (1308.2) Het attribuut van zelfschenking is eigen aan de Paradijs-Zonen van de Universele Vader. In hun verlangen om de levenservaring van hun ondergeschikte levende schepselen nabij te komen, weerspiegelen de verscheidene orden der Paradijs-Zonen de goddelijke natuur van hun Paradijs-ouders. De Eeuwige Zoon van de Paradijs-Triniteit is hen voorgegaan in dit gebruik, want hij heeft zichzelf zeven maal aan de zeven circuits van Havona geschonken, in de dagen dat Grandfanda en de eerste der pelgrims uit tijd en ruimte de weg omhoog gingen. En de Eeuwige Zoon gaat door zich aan de plaatselijke universa in de ruimte te schenken in de personen van zijn vertegenwoordigers, de Michael- en Avonal-Zonen.
119:0.3 (1308.3) Wanneer de Eeuwige Zoon een Schepper-Zoon schenkt aan een ontworpen plaatselijk universum, neemt deze Schepper-Zoon de volle verantwoording op zich voor de voltooiing, beheersing en het evenwicht van dit nieuwe universum, inclusief de plechtige eed aan de eeuwige Triniteit dat hij de volledige soevereiniteit over de nieuwe schepping niet aan zich zal trekken voordat zijn zeven zelfschenkingen als schepsel met goed gevolgd zijn volbracht en gewaarmerkt door de Ouden der Dagen van het superuniversum onder welks jurisdictie dit plaatselijk universum valt. Deze verplichting neemt iedere Michael-Zoon op zich die zich vrijwillig aanbiedt om uit te gaan van het Paradijs en de organisatie en schepping van een universum ter hand te nemen.
119:0.4 (1308.4) De bedoeling van hun incarnaties als schepsel is om deze Scheppers in staat te stellen wijze, meevoelende, rechtvaardige en begripvolle soevereinen te worden. Deze goddelijke Zonen zijn rechtvaardig van nature, maar zij worden begrijpend barmhartig ten gevolge van deze achtereenvolgende ervaringen van zelfschenking: zij zijn van nature barmhartig, maar deze ervaringen maken hen barmhartig op nieuwe, aanvullende wijzen. Deze zelfschenkingen zijn de laatste treden in hun vorming en opleiding voor de verheven taak om de plaatselijke universa te regeren in goddelijke rechtschapenheid en met rechtvaardige oordeelskracht.
119:0.5 (1308.5) Ofschoon er uit deze zelfschenkingen talrijke bijkomstige voordelen voortspruiten voor de verscheidene werelden, stelsels en constellaties, en ook voor de verschillende orden universum-wezens die erdoor worden beïnvloed en er baat bij hebben, zijn zij toch in de eerste plaats bedoeld als voltooiing van de persoonlijke opleiding en het universum-onderricht van een Schepper-Zoon zelf. Deze zelfschenkingen zijn niet van wezenlijk belang voor de wijze, rechtvaardige en efficiënte regering van een plaatselijk universum, maar absoluut noodzakelijk voor een billijk, barmhartig en begripvol bestuur van zulk een schepping, die wemelt van verschillende levensvormen en van ontelbare intelligente, doch onvolmaakte geschapen wezens.
119:0.6 (1308.6) De Michael-Zonen beginnen het werk van de organisatie van hun universum met volle, rechtvaardige sympathie voor de verschillende orden van wezens die zij hebben geschapen. Zij vloeien over van barmhartigheid voor al deze verschillende schepselen, en zelfs van medelijden met degenen die dwalen en rondploeteren in de modder van zelfzucht die zij zelf voortbrengen. Maar deze gaven van gerechtigheid en rechtvaardigheid zijn naar het oordeel van de Ouden der Dagen niet voldoende. Deze drieënige regeerders van de superuniversa zullen een Schepper-Zoon nimmer waarmerken als Soeverein van zijn Universum, voordat hij zich werkelijk het gezichtspunt van zijn eigen schepselen heeft eigengemaakt door daadwerkelijke ervaring in het milieu waarin zij bestaan, en als deze schepselen zelve. Op deze wijze worden deze Zonen intelligente, begrijpende regeerders; zij leren de verscheidene groeperingen waarover zij regeren en waarover zij universum-gezag uitoefenen, kennen. Door levende ervaring stellen zij zich in het bezit van praktische barmhartigheid en billijk oordeelsvermogen en van het geduld dat voortkomt uit het experiëntiële bestaan als schepsel.
119:0.7 (1309.1) Het plaatselijk universum Nebadon wordt nu geregeerd door een Schepper-Zoon die zijn dienst van zelfschenking heeft volbracht; hij heerst in rechtvaardige, barmhartige allerhoogste macht over alle uitgestrekte gebieden van zijn evoluerende, zich vervolmakende universum. Michael van Nebadon is de 611.121 ste schenking van de Eeuwige Zoon aan de universa in tijd en ruimte; hij begon ongeveer vierhonderd miljard jaar geleden aan de organisatie van uw plaatselijk universum. Rond de tijd dat Urantia zijn huidige vorm kreeg, een miljard jaar geleden, maakte Michael zich op voor het eerste avontuur in het schenken van zichzelf. Zijn zelfschenkingen hebben met tussenpozen van ongeveer honderdvijftig miljoen jaar plaats gevonden, de laatste op Urantia negentienhonderd jaar geleden. Ik zal nu beginnen de natuur en het karakter van deze zelfschenkingen zo volledig als mijn opdracht toelaat uiteen te zetten.
119:1.1 (1309.2) Het was een plechtig moment op Salvington toen de verzamelde leiders en hoofden van het universum Nebadon Michael bijna een miljard jaar geleden hoorden aankondigen dat zijn oudere broeder, Immanuel, weldra het gezag in Nebadon op zich zou nemen, terwijl hij (Michael), zou afreizen op een missie die niet nader werd verklaard. Er werden geen nadere mededelingen gedaan aangaande dit gebeuren, behalve dat er in de afscheidsboodschap aan de Constellatie-Vaders, naast andere instructies, werd gezegd: ‘Voor deze periode nu plaats ik u onder de zorg en hoede van Immanuel, terwijl ik heenga om de bevelen van mijn Paradijs-Vader op te volgen.’
119:1.2 (1309.3) Na deze afscheidsboodschap te hebben uitgezonden, verscheen Michael op het verzendingsveld van Salvington, net zoals vele malen daarvoor wanneer hij zich gereedmaakte voor vertrek naar Uversa of het Paradijs, behalve dat hij nu alleen kwam. Hij besloot de verklaring bij zijn vertrek met de volgende woorden: ‘Ik verlaat u slechts voor een korte tijd. Ik weet dat velen van u met mij mede zouden willen gaan, maar waar ik heen ga kunt gij niet komen. Dat wat ik op het punt sta te gaan doen, kunt gij niet doen. Ik ga om de wil van de Paradijs-Godheden uit te voeren en wanneer ik mijn missie heb beëindigd en deze ervaring heb verworven, zal ik terugkeren naar mijn plaats onder u.’ En toen hij aldus gesproken had, verdween Michael van Nebadon uit het gezicht van allen die daar verzameld waren, om pas na twintig jaar standaardtijd, weer te verschijnen. In heel Salvington wisten alleen de Goddelijke Hulp en Bijstand en Immanuel wat er plaatsvond, en de Unie der Dagen liet alleen de eerste uitvoerend gezagsdrager van het universum, Gabriël, de Blinkende Morgenster, in zijn geheim delen.
119:1.3 (1309.4) Alle inwoners van Salvington en de bewoners van de hoofdkwartierwerelden van de constellaties en stelsels verzamelden zich rond hun respectieve ontvangststations voor berichten uit het universum, in de hoop iets te horen omtrent de missie en verblijfplaats van de Schepper-Zoon. Pas op de derde dag na Michaels vertrek werd er een boodschap ontvangen die mogelijkerwijs van betekenis was. Op deze dag werd er op Salvington een mededeling geregistreerd uit de Melchizedek-wereld, het hoofdkwartier van deze orde in Nebadon, die eenvoudig de volgende buitengewone transactie vermeldde, een transactie waarvan nooit eerder was gehoord: ‘Vandaag op het middaguur is op het aankomstveld van deze wereld een vreemde Melchizedek-Zoon verschenen, die niet een der onzen is, maar geheel gelijk aan onze orde. Hij werd vergezeld door één enkele omniafijn die geloofsbrieven bij zich droeg uit Uversa en opdrachten overhandigde gericht aan ons hoofd, die afkomstig waren van de Ouden der Dagen en waren gewaarmerkt door Immanuel van Salvington; deze hielden in dat deze nieuwe Melchizedek-Zoon in onze orde diende te worden opgenomen en te worden aangesteld bij de nooddienst van de Melchizedeks van Nebadon. En het is aldus geregeld: dit is geschied.’
119:1.4 (1310.1) En dit is ongeveer het enige wat in de archieven van Salvington staat vermeld aangaande de eerste zelfschenking van Michael. Er is verder niets te vinden, tot honderd jaar Urantia-tijd later, toen het feit van Michaels terugkeer en zijn onaangekondigd hervatten van de leiding van de zaken van het universum werd opgetekend. Maar op de Mechizedek-wereld kunt ge een opmerkelijk verslag aantreffen, een relaas van de diensten van deze unieke Melchizedek-Zoon van het nood-korps van dat tijdperk. Dit verslag wordt bewaard in een eenvoudige tempel die nu op het terrein voor het huis van de Vader-Melchizedek staat, en bestaat uit het relaas van de diensten van deze tijdelijke Melchizedek-Zoon in verband met de vierentwintig missies inzake noodtoestanden in het universum, waarmede hij werd belast. En dit verslag, dat ik nog kortgeleden heb doorgenomen, eindigt aldus:
119:1.5 (1310.2) ‘En vandaag, op het middaguur, zonder voorgaande aankondiging en in tegenwoordigheid van slechts drie leden van onze broederschap, verdween deze bezoekende Zoon van onze orde van onze wereld zoals hij was gekomen, vergezeld door slechts één enkele omniafijn; dit verslag wordt nu gesloten met de waarmerking dat deze bezoeker heeft geleefd als een Melchizedek: in de gelijkenis van een Melchizedek heeft hij gewerkt als een Melchizedek, en getrouw al zijn opdrachten volbracht als een Zoon voor noodsituaties van onze orde. Met universele toestemming is hij hoofd der Melchizedeks geworden, want hij heeft onze liefde en verering gewonnen door zijn onvergelijkelijke wijsheid, allerhoogste liefde en verheven plichtsbetrachting. Hij had ons lief, begreep ons en diende met ons en wij zijn voor immer zijn getrouwe en toegewijde mede-Melchizedeks, want deze vreemdeling op onze wereld is nu eeuwig een universum-dienaar geworden met de natuur van een Melchizedek.’
119:1.6 (1310.3) En dit is alles wat ik u mag vertellen over de eerste zelfschenking van Michael. Wij begrijpen natuurlijk geheel dat deze vreemde Melchizedek die een miljard jaar geleden op zulk een mysterieuze wijze dienst deed bij de Melchizedeks, niemand anders was dan de geïncarneerde Michael op de missie van zijn eerste zelfschenking. De verslagen vermelden niet specifiek dat deze unieke, efficiënte Melchizedek Michael was, maar het hele universum gelooft dat hij het was. Waarschijnlijk kan de werkelijke bevestiging van dit feit nergens anders gevonden worden dan in de archieven van Sonarington, en de archieven van die geheime wereld zijn niet toegankelijk voor ons. Alleen op deze heilige wereld van de goddelijke Zonen zijn de mysteriën van incarnatie en zelfschenking volledig bekend. Wij kennen allen de feiten van de zelfschenkingen van de Michaels, maar wij weten niet hoe deze tot stand komen. Wij weten niet hoe de regeerder van een universum, de schepper van de Melchizedeks, zo plotseling en mysterieus één van hen kan worden en gedurende honderd jaar als één hunner onder hen kan wonen en als een Melchizedek-Zoon kan werken. Maar zo is het geschied.
119:2.1 (1310.4) Bijna honderdvijftig miljoen jaar lang na de zelfschenking van Michael als een Melchizedek, ging alles goed in het universum Nebadon, maar toen begonnen er troebelen te ontstaan in stelsel 11 van constellatie 37. Deze troebelen hadden te maken met een geschil met een Lanonandek-Zoon, een Stelsel-Soeverein, waarin uitspraak was gedaan door de Constellatie-Vaders, welke was bevestigd door de Getrouwe der Dagen, de Paradijs-raadsman voor die constellatie, maar de protesterende Stelsel-Soeverein had zich niet geheel neergelegd bij deze uitspraak. Na meer dan honderd jaar van misnoegen, bracht hij zijn metgezellen tot een van de wijdst verbreide en rampzaligste opstanden tegen de soeverei-niteit van de Schepper-Zoon die ooit in het universum Nebadon zijn ontketend, een op- stand die reeds lang is berecht en beëindigd door het optreden van de Ouden der Dagen op Uversa.
119:2.2 (1311.1) Deze opstandige Stelsel-Soeverein, Lutentia, had gedurende meer dan twintig jaar standaard-Nebadon-tijd, het oppergezag op de planeet die zijn hoofdkwartier was; hierna bevalen de Meest Verhevenen, met goedkeuring van Uversa, zijn afscheiding en dienden zij bij de regeerders op Salvington het verzoek in om een nieuwe Stelsel-Soeverein aan te wijzen die de leiding van dit door twist verscheurde en verwarde stelsel van bewoonde werelden op zich zou kunnen nemen.
119:2.3 (1311.2) Tegelijk met de ontvangst van dit verzoek op Salvington nam Michael het initiatief tot de tweede van die buitengewone proclamaties waarbij hij zijn voornemen te kennen gaf het hoofdkwartier van zijn universum te verlaten met het doel om ‘de bevelen van mijn Paradijs-Vader uit te voeren,’ beloofde ‘te gezetter tijd te zullen terugkeren,’ en alle gezag in handen legde van zijn Paradijs-broeder, Immanuel, de Unie der Dagen.
119:2.4 (1311.3) Hierop nam Michael opnieuw afscheid van zijn hoofdkwartierwereld, waarbij hij dezelfde methode volgde als toen hij vertrok in verband met zijn zelfschenking als Melchizedek. Drie dagen na dit niet nader verklaarde afscheid verscheen er bij het reservekorps der primaire Lanonandek-Zonen van Nebadon een nieuw, onbekend lid. Deze nieuwe Zoon verscheen op het middaguur, onaangekondigd en vergezeld door slechts één tertiafijn die geloofsbrieven bij zich droeg van de Ouden der Dagen op Uversa, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington, welke te kennen gaven dat deze nieuwe Zoon diende te worden aangesteld in stelsel 11 van constellatie 37 als opvolger van de afgezette Lutentia, met volledig gezag als waarnemend Stelsel-Soeverein in afwachting van de aanstelling van een nieuwe soeverein.
119:2.5 (1311.4) Gedurende meer dan zeventien jaar universum-tijd, bestuurde deze vreemde, onbeken- de, tijdelijke regeerder de zaken en berechtte hij met wijsheid de moeilijkheden van dit verwarde en gedemoraliseerde plaatselijk stelsel. Geen Stelsel-Soeverein werd ooit vuriger bemind en in grotere kring geëerd en gerespecteerd. In gerechtigheid en barmhartigheid bracht deze nieuwe heerser het woelige stelsel in orde, terwijl hij nauwgezet al zijn onderdanen diende, en zijn rebellerende voorganger zelfs het voorrecht aanbood om de troon des gezags van het stelsel met hemzelf te delen, indien hij Immanuel slechts zijn verontschuldigingen wilde aanbieden voor zijn onbezonnenheden. Maar Lutentia versmaadde deze barmhartige voorstellen, wel wetende dat deze nieuwe, vreemde Stelsel-Soeverein niemand anders was dan Michael, dezelfde universum-regeerder die hij nog zo kort geleden had getart. Miljoenen van zijn misleide en bedrogen volgelingen namen echter wel de vergeving aan van deze nieuwe regeerder, die in die tijd bekend stond als de Heiland-Soeverein van het stelsel Palonia.
119:2.6 (1311.5) En toen brak de gedenkwaardige dag aan van de aankomst van de pasbenoemde Stelsel-Soeverein die door de gezagsdragers in het universum was aangewezen als permanente opvolger van de afgezette Lutentia, en heel Palonia treurde om het vertrek van de edelste en minzaamste stelsel-regeerder die Nebadon ooit had gekend. Hij was bemind in het hele stelsel en werd vereerd door zijn medebroeders van alle groepen der Lanonandek-Zonen. Zijn vertrek vond niet zonder ceremonieel plaats: er werd een grote viering georganiseerd toen hij het hoofdkwartier van het stelsel verliet. Zelfs zijn dwalende voorganger zond de volgende boodschap: ‘Rechtvaardig en rechtschapen zijt gij in al uw wegen. Ofschoon ik het bewind van het Paradijs blijf afwijzen, voel ik mij gedwongen te erkennen dat gij een rechtvaardig en barmhartig bestuurder zijt.’
119:2.7 (1312.1) Hierop nam deze tijdelijke regeerder over een opstandig stelsel afscheid van de planeet waar hij korte tijd als bestuurder had verbleven, terwijl op de derde dag daarna Michael op Salvington verscheen en de leiding over het universum Nebadon hervatte. Spoedig hierop volgde de derde proclamatie van Uversa over de uitbreiding van de soevereiniteit en het gezag van Michael. De eerste proclamatie vond plaats ten tijde van zijn aankomst in Nebadon, de tweede werd uitgegeven kort na de voltooiing van de zelfschenking als Melchizedek, en na de beëindiging van de tweede of Lanonandek-missie volgt nu de derde.
119:3.1 (1312.2) De hoge raadsvergadering op Salvington had juist haar beraad beëindigd over het verzoek van de Levendragers op planeet 217 in stelsel 87, constellatie 61, om hun ter assistentie een Materiële Zoon te zenden. Nu lag deze planeet in een stelsel van bewoonde werelden waar een andere Stelsel-Soeverein op een dwaalspoor was geraakt, de tweede opstand van deze aard die tot aan die tijd in heel Nebadon was ontstaan.
119:3.2 (1312.3) Op verzoek van Michael werd niet tot handelen overgegaan inzake dit verzoek, totdat Immanuel het had overwogen en er over had gerapporteerd. Dit was een ongewone gang van zaken, en ik herinner mij nog goed hoe wij allen iets ongewoons voorvoelden. Wij werden niet lang in onzekerheid gelaten. Michael ging ertoe over de leiding over het universum in handen te geven van Immanuel, terwijl hij het bevel over de hemelse heerscharen aan Gabriël toevertrouwde, en toen hij zijn bestuurlijke verantwoordelijkheden aldus had geregeld, nam hij afscheid van de Moeder-Geest van het Universum en verdween van het verzendingsveld van Salvington, precies zoals bij de twee voorgaande gelegenheden.
119:3.3 (1312.4) En zoals te verwachten was, verscheen er op de derde dag hierna op de hoofdkwartierwereld van stelsel 87 in constellatie 61 onaangekondigd een onbekende Materiële Zoon, vergezeld van één enkele seconafijn, met geloofsbrieven van de Ouden der Dagen op Uversa, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington. De waarnemend Stelsel-Soeverein stelde deze nieuwe, mysterieuze Materiële Zoon onmiddellijk aan als waarnemend Planetair Vorst van wereld 217, en deze benoeming werd direct bekrachtigd door de Meest Verhevenen van constellatie 61.
119:3.4 (1312.5) Aldus ving deze unieke Materiële Zoon zijn moeilijke loopbaan aan op een wereld in quarantaine, een wereld waar afscheiding en rebellie heersten, in een belegerd stelsel zonder enige rechtstreekse communicatie met het universum erbuiten, waarbij hij gedurende een hele generatie in de tijdrekening van de planeet alleen werkte. Deze Nood-Materiële Zoon bereikte dat de nalatige Planetaire Vorst en zijn gehele staf tot berouw kwamen en werden teruggewonnen, en hij was getuige van het herstel op deze planeet van de loyale dienstbaarheid aan het Paradijs-bewind zoals dit in de plaatselijke universa is gevestigd. Te gezetter tijd arriveerden er een Materiële Zoon en Dochter op deze verjongde en herwonnen wereld, en toen dezen naar behoren waren geïnstalleerd als zichtbare planetaire regeerders, nam de tijdelijke of nood-Planetaire Vorst formeel afscheid en verdween op zekere dag op het middaguur. Op de derde dag hierna verscheen Michael in zijn gebruikelijke verblijfplaats op Salvington, en zeer spoedig brachten de uitzendingen van het superuniversum de vierde proclamatie van de Ouden der Dagen, waarin de nieuwe uitbreiding van de soevereinteit van Michael in Nebadon werd bekendgemaakt.
119:3.5 (1312.6) Ik betreur het feit dat ik geen toestemming heb u te verhalen van het geduld, de standvastigheid en de bekwaamheid waarmede deze Materiële Zoon de moeilijke situaties op deze verwarde planeet het hoofd bood. De terugwinning van deze geïsoleerde wereld is een van de schoonste en aangrijpendste hoofdstukken in de annalen van het reddingswerk in heel Nebadon. Tegen het einde van deze missie was het voor heel Nebadon duidelijk geworden waarom hun geliefde regeerder verkoos deze herhaalde zelfschenkingen in de gelijkenis van een ondergeschikte orde van denkende wezens aan te gaan.
119:3.6 (1313.1) De zelfschenkingen van Michael als een Melchizedek-Zoon, toen als een Lanonandek-Zoon en vervolgens als een Materiële Zoon zijn alle even mysterieus en onverklaarbaar. Iedere keer verscheen hij plotseling, en als een volgroeid individu van de groep onder welke zijn zelfschenking plaatsvond. Het mysterie van dergelijke incarnaties zal nooit gekend worden, behalve door degenen die toegang hebben tot de geheimste afdeling van de archieven van de heilige wereld Sonarington.
119:3.7 (1313.2) Sinds deze wonderbare zelfschenking als Planetair Vorst van een geïsoleerde, opstandige wereld is geen enkele Materiële Zoon of Dochter in Nebadon ooit in verleiding gekomen te klagen over zijn of haar toegewezen taak, of aanmerkingen te maken over de moeilijkheden waarvan hun planetaire missies vergezeld gaan. Voor immer weten de Materiële Zonen dat zij in de Schepper-Zoon van het universum een begrijpende soeverein hebben en een meevoelende vriend, iemand die ‘op alle punten beproefd en getoetst is,’ evenals ook zij beproefd en getoetst moeten worden.
119:3.8 (1313.3) Elk van deze missies werd gevolgd door een tijdperk van toenemende dienstvaardigheid en loyaliteit onder alle hemelse denkende wezens van universum-oorsprong, terwijl ieder volgend zelfschenkingstijdperk werd gekenmerkt door vorderingen en verbeteringen in alle bestuursmethoden van het universum, en van alle regeringstechnieken. Sinds deze zelfschenking heeft geen enkele Materiële Zoon of Dochter zich bewust aangesloten bij een opstand tegen Michael; zij beminnen en vereren hem met teveel toewijding dan dat zij hem ooit bewust zullen verwerpen. Alleen door bedrog en sofismen zijn de Adams van recente tijden op dwaalsporen gebracht door opstandige persoonlijkheden van hogere soorten.
119:4.1 (1313.4) Het was aan het slot van een der periodieke appèls van Uversa die ieder millennium worden gehouden, dat Michael het bestuur van Nebadon verder in handen legde van Immanuel en Gabriël; en omdat wij ons herinnerden wat er in het verleden na een dergelijke handeling was gebeurd, bereidden wij ons er natuurlijk allen op voor dat wij zouden zien hoe Michael zou verdwijnen op zijn vierde missie van zelfschenking. Wij behoefden niet lang te wachten, want kort daarna betrad hij het verzendingsveld van Salvington en verdween uit ons gezicht.
119:4.2 (1313.5) Op de derde dag nadat hij voor deze zelfschenking was verdwenen, troffen wij in de universum-uitzendingen naar Uversa het volgende opmerkelijke nieuwsbericht aan uit het serafijnse hoofdkwartier van Nebadon: ‘Wij berichten de onaangekondigde aankomst van een onbekende serafijn, vergezeld van één enkele supernafijn en Gabriël van Salvington. Deze niet-geregistreerde serafijn heeft de kenmerken van de Nebadon-orde en draagt geloofsbrieven bij zich van de Ouden der Dagen op Uversa, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington. Deze serafijn blijkt na toetsing te behoren tot de allerhoogste orde van engelen in een plaatselijk universum en is reeds aangesteld bij het korps van de onderwijs-adviseurs.’
119:4.3 (1313.6) Tijdens deze zelfschenking als serafijn was Michael gedurende een periode van meer dan veertig jaar, standaard universum-tijd, niet aanwezig op Salvington. Deze tijd was hij als serafijns onderwijs-adviseur, als privé-secretaris, zoals ge het zoudt kunnen noemen, toegevoegd aan zesentwintig verschillende hoofdleraren, die op tweeëntwintig verschillende werelden werkzaam waren. Zijn laatste, afsluitende taak was die van toegevoegd adviseur en helper bij een zelfschenkingsmissie van een Leraar-Zoon van de Triniteit, op wereld 462 in stelsel 84 van constellatie 3 in het universum Nebadon.
119:4.4 (1314.1) In de zeven jaar die deze aanstelling duurde, was deze Leraar-Zoon van de Triniteit nooit geheel zeker van de identiteit van zijn serafijnse metgezel. Wel is waar dat alle serafijnen in die tijd met bijzondere belangstelling en nauwkeurigheid werden gadegeslagen. Wij wisten allen heel goed dat onze geliefde Soeverein ergens in het universum verbleef, verhuld als een serafijn, maar we konden nooit zeker zijn van zijn identiteit. Totdat hij verbonden werd aan de zelfschenkingsmissie van deze Leraar-Zoon van de Triniteit, werd hij nooit met zekerheid geïdentificeerd. Gedurende dit hele tijdperk werden de allerhoogste serafijnen echter aldoor met speciale zorg omringd, opdat niet een van ons tot de ontdekking zou komen dat hij ongemerkt gastheer was geweest van de Soeverein van het universum op een missie van zelfschenking als schepsel. En zo geldt, wat engelen betreft, voor immer dat hun Schepper en Regeerder ‘op alle punten is beproefd en getoetst in de gelijkenis van een serafijnse persoonlijkheid.’
119:4.5 (1314.2) Naargelang deze opeenvolgende zelfschenkingen steeds meer de natuur van de lagere levensvormen van het universum kregen, raakte Gabriël steeds meer betrokken bij deze incarnatie-ondernemingen, waarbij hij functioneerde als verbindingspersoon uit het universum tussen de geschonken Michael en de waarnemend regeerder van het universum, Immanuel.
119:4.6 (1314.3) Michael heeft nu de zelfschenkingservaring doorgemaakt van drie orden van zijn geschapen universum-Zonen: de Melchizedeks, de Lanonandeks, en de Materiële Zonen. Vervolgens verwaardigt hij zich om zich te personaliseren in de gelijkenis van een vorm van engel-leven, als allerhoogste serafijn, voordat hij zijn aandacht richt op de verscheidene fasen van de opgaande loopbaan van de laagste vorm van zijn wilsschepselen, de evolutionaire stervelingen in tijd en ruimte.
119:5.1 (1314.4) Iets meer dan driehonderd miljoen jaar geleden, zoals de tijd wordt berekend op Urantia, waren wij er wederom getuige van dat het gezag over het universum aan Immanuel werd overgedragen, en merkten wij dat er voorbereidingen werden getroffen voor het vertrek van Michael. Deze gelegenheid verschilde van de vorige, in de zin dat hij aankondigde dat zijn bestemming Uversa was, het hoofdkwartier van het superuniversum Orvonton. Te gezetter tijd vertrok onze Soeverein, maar de uitzendingen van het superuniversum maakten geen melding van Michaels aankomst in de hoven van de Ouden der Dagen. Kort na zijn vertrek uit Salvington kwam wel de volgende veelzeggende verklaring voor in de uitzendingen van Uversa: ‘Vandaag is er onaangekondigd en zonder nummer een opgaande pelgrim van sterfelijke oorsprong verschenen uit het universum Nebadon, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington en vergezeld door Gabriël van Nebadon. Dit niet-geïdentificeerde wezen vertoont de status van een ware geest en is in onze gemeenschap opgenomen.’
119:5.2 (1314.5) Wanneer ge vandaag Uversa zoudt bezoeken, zoudt ge het verhaal te horen krijgen over de dagen toen Eventod daar verbleef, de naam waaronder deze bijzondere, onbekende pelgrim uit tijd en ruimte op Uversa bekend staat. En deze opklimmende sterveling, in ieder geval een luisterrijke persoonlijkheid in de exacte gelijkenis van het geest-stadium van de opklimmende stervelingen, leefde en functioneerde op Uversa gedurende een periode van elf jaar Orvonton-standaardtijd. Dit wezen kreeg de taken toegewezen en voerde de plichten uit van een geest-sterveling, op dezelfde wijze als zijn metgezellen uit de verschillende plaatselijke universa in Orvonton. ‘Op alle punten werd hij beproefd en getoetst, net zoals zijn metgezellen,’ en bij alle gelegenheden bleek hij het vertrouwen van zijn superieuren waard, terwijl hij onveranderlijk het respect en de loyale bewondering van zijn mede-geesten afdwong.
119:5.3 (1315.1) Op Salvington volgden wij de loopbaan van deze geest-pelgrim met de allergrootste belangstelling, wel wetende, door de tegenwoordigheid van Gabriël, dat deze bescheiden pelgrim-geest zonder nummer niemand anders was dan de geschonken regeerder van ons plaatselijk universum. Deze eerste verschijning van Michael geïncarneerd in de rol van een bepaald stadium in de evolutie van stervelingen, was een gebeurtenis die heel Nebadon ontroerde en betoverde. Wij hadden wel over dergelijke dingen gehoord, maar nu zagen wij ze werkelijk. Hij verscheen op Uversa als een volledig ontwikkelde, volmaakt opgeleide geest-sterveling en zette zo zijn loopbaan voort, tot het moment dat er een groep opklimmende stervelingen naar Havona werd bevorderd. Hierop pleegde hij overleg met de Ouden der Dagen, om onmiddellijk daarna, in het gezelschap van Gabriël, plotseling en informeel afscheid van Uversa te nemen; spoedig hierna verscheen hij in zijn gewone verblijfplaats op Salvington.
119:5.4 (1315.2) Pas toen hij deze zelfschenking had voltooid, ging het ons eindelijk dagen dat Michael waarschijnlijk ging incarneren in de gelijkenis van alle verschillende orden van persoonlijkheden in zijn universum, van de hoogste Melchizedeks tot de laagste stervelingen van vlees en bloed op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Rond deze tijd begonnen de academies van de Melchizedeks te onderrrichten dat het waarschijnlijk was dat Michael te eniger tijd zou incarneren als een sterveling van het vlees, en veel werd er gespeculeerd over de techniek die bij zulk een onverklaarbare zelfschenking mogelijk gevolgd zou worden. Dat Michael in eigen persoon was opgetreden in de rol van een opklimmende sterveling, verleende een nieuw, additioneel belang aan het gehele plan van de vooruitgang van stervelingen, de gehele weg omhoog door zowel het plaatselijk universum als het superuniversum.
119:5.5 (1315.3) Niettemin bleef de techniek van deze achtereenvolgende zelfschenkingen een mysterie. Zelfs Gabriël bekent dat hij de methode volgens welke deze Paradijs-Zoon en Schepper van het universum naar believen de persoonlijkheid kon aannemen van, en kon leven als, een van zijn eigen ondergeschikte schepselen, niet begrijpt.
119:6.1 (1315.4) Nu geheel Salvington vertrouwd was met de voorbereidende maatregelen wanneer er een zelfschenking op handen was, riep Michael allen die op de planeet van zijn hoofdkwartier verbleven tezamen, en ontvouwde hij hun voor de eerste maal de rest van het incarnatie-plan, waarbij hij aankondigde dat hij Salvington spoedig zou verlaten met het doel om de loopbaan op zich te nemen van een morontia-sterveling aan de hoven van de Meest Verheven Vaders op de hoofdkwartierplaneet van de vijfde constellatie. En vervolgens hoorden wij voor de eerste maal aankondigen dat zijn zevende en laatste zelfschenking zou plaatsvinden op een evolutionaire wereld, in de gelijkenis van sterfelijk vlees.
119:6.2 (1315.5) Voordat hij Salvington verliet voor zijn zesde zelfschenking, sprak Michael de verzamelde bewoners van de wereld toe en hij vertrok ten aanschouwe van iedereen, vergezeld door één enkele serafijn en de Blinkende Morgenster van Nebadon. Hoewel de leiding over het universum wederom aan Immanuel was toevertrouwd, was er nu een grotere spreiding van bestuurlijke verantwoordelijkheden.
119:6.3 (1315.6) Michael verscheen op het hoofdkwartier van constellatie vijf als een volledig ontwikkelde morontia-sterveling van opklimmende status. Ik betreur dat mij is verboden u de bijzonderheden te openbaren van de loopbaan van deze morontia-sterveling zonder nummer, want het was een van de uitzonderlijkste en verbazingwekkendste perioden in Michaels ervaring van zelfschenkingen, zelfs als wij zijn dramatisch en tragisch verblijf op Urantia meerekenen. Maar tot de vele beperkingen die mij werden opgelegd toen ik deze opdracht aanvaardde, hoort ook één die mij verbiedt de bijzonderheden van deze wonderbaarlijke loopbaan van Michael als de morontia-sterveling van Endantum te onthullen.
119:6.4 (1316.1) Toen Michael terugkeerde van deze morontia-zelfschenking, was het ons allen duidelijk dat onze Schepper een mede-schepsel was geworden, dat de Soeverein van het Universum ook de vriend en meevoelende helper was van zelfs de laagste vorm van geschapen denkende wezens in zijn gebieden. Wij hadden hiervoor reeds gemerkt dat hij zich steeds meer het gezichtspunt van het schepsel had eigen gemaakt bij het bestuur van het universum, want dit was al geleidelijk gebleken, maar het werd duidelijker zichtbaar na de voltooiing van zijn zelfschenking als morontia-sterveling, en nog veel meer toen hij was teruggekeerd na zijn loopbaan als timmermanszoon op Urantia.
119:6.5 (1316.2) Wij werden van tevoren door Gabriël op de hoogte gebracht van het tijdstip waarop Michael ontheven zou worden van de morontia-zelfschenking, en dus zorgden wij voor een passende ontvangst op Salvington. Vele miljoenen wezens uit de hoofdkwartierwerelden van de constellaties van Nebadon verzamelden zich en ook de meerderheid van degenen die op de omliggende werelden van Salvington verbleven, kwamen samen om hem te verwelkomen nu hij het bestuur van zijn universum weer op zich nam. In antwoord op onze vele welkomsttoespraken en onze uitingen van waardering voor een Soeverein die op zulk een wezenlijke wijze belang stelde in zijn schepselen, antwoordde hij slechts: ‘Ik heb mij eenvoudig beziggehouden met de zaken van mijn Vader. Ik doe slechts wat de Paradijs-Zonen, die hun schepselen liefhebben en ernaar hunkeren hen te begrijpen, behaagt.’
119:6.6 (1316.3) Maar vanaf die dag, tot aan het uur dat Michael zijn stoutmoedig avontuur als Zoon des Mensen op Urantia aanving, bleef heel Nebadon spreken over de vele grote daden van hun Soevereine Regeerder toen hij werkzaam was op Endantum in de zelfschenkingsincarnatie van een morontia-sterveling van evolutionaire opklimming, waarbij hij op alle punten werd beproefd, evenals zijn metgezellen die verzameld waren uit de materiële werelden van de gehele constellatie waar hij had verbleven.
119:7.1 (1316.4) Tienduizenden jaren lang zagen wij allen uit naar de zevende, finale zelfschenking van Michael. Gabriël had ons onderricht dat deze laatste zelfschenking zou plaatsvinden in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, maar wij waren geheel onkundig van de tijd, plaats en wijze waarop deze bekroning van zijn avontuurlijke ondernemingen zou plaatsvinden.
119:7.2 (1316.5) De openbare aankondiging dat Michael Urantia had uitgekozen als het toneel voor zijn finale zelfschenking, kwam kort nadat wij gehoord hadden van de nalatigheid van Adam en Eva. En zo nam uw wereld meer dan vijfendertig duizend jaar lang in de raadsvergaderingen van het gehele universum een zeer opvallende plaats in. Er bestond geen geheimhouding (afgezien van het incarnatie-mysterie) inzake enige fase van de zelfschenking op Urantia. Van het begin tot het einde, tot aan de finale triomfantelijke terugkeer van Michael naar Salvington als allerhoogste Soeverein van het Universum, was alles wat er op uw kleine maar hogelijk geëerde wereld plaatsvond, volledig openbaar in het universum.
119:7.3 (1316.6) Ofschoon wij wel geloofden dat dit de methode zou zijn, wisten wij tot het tijdstip van de gebeurtenis zelve niet dat Michael op aarde zou verschijnen als een hulpeloze zuigeling van dit gebied. Tot dusverre was hij altijd verschenen als een volgroeid individu van de groep persoonlijkheden die was uitgekozen voor zijn zelfschenking, en toen er in de uitzendingen uit Salvington werd aangekondigd dat het kind van Betlehem op Urantia was geboren, was dit een aangrijpend bericht.
119:7.4 (1316.7) Wij beseften toen niet alleen dat onze Schepper en vriend de hachelijkste stap in zijn gehele loopbaan had genomen, nu hij bij deze zelfschenking als een hulpeloze zuigeling klaarblijkelijk zijn positie en autoriteit op het spel zette, maar wij begrepen ook dat hij door zijn ervaring tijdens deze finale, sterfelijke zelfschenking voor eeuwig zou worden gekroond als de onbetwiste, allerhoogste soeverein van het Universum Nebadon. Gedurende een derde deel van een eeuw, naar de tijdrekening op aarde, waren alle ogen in alle delen van dit plaatselijk universum op Urantia gericht. Alle denkende wezens beseften dat de laatste zelfschenking gaande was, en aangezien wij reeds lang wisten van de opstand van Lucifer in Satania en van de ontrouw van Caligastia op Urantia, begrepen wij heel goed welk een hevige worsteling er zou volgen toen onze regeerder zich verwaardigde op Urantia te incarneren in de nederige gedaante en gelijkenis van het sterfelijk vlees.
119:7.5 (1317.1) Joshua ben Josef, de Joodse baby, werd op uw wereld geconcipieerd en geboren zoals alle andere babies voor en na hem, behalve dat deze specifieke baby de incarnatie was van Michael van Nebadon, een goddelijke Zoon van het Paradijs en de schepper van dit gehele plaatselijk universum van dingen en wezens. En dit mysterie van de incarnatie van de Godheid in de menselijke gedaante van Jezus, die voor het overige van natuurlijke afkomst was op uw wereld, zal voor immer onopgelost blijven. Zelfs in de eeuwigheid zult ge de techniek en methode van de incarnatie van de Schepper in de gedaante en gelijkenis van zijn schepselen nooit leren kennen. Dit is het geheim van Sonarington, en mysteriën als dit zijn het uitsluitend bezit van de goddelijke Zonen die de ervaring van zelfschenking hebben doorgemaakt.
119:7.6 (1317.2) Zekere wijze mannen op aarde wisten van de aankomst van Michael die op handen was. Door middel van de contacten tussen de verschillende werelden hoorden deze wijze mannen met geestelijk inzicht over de aanstaande zelfschenking van Michael op Urantia. En de serafijnen deden via de middenwezens ook een aankondiging uitgaan naar een groep Chaldeeuwse priesters, die onder leiding stond van Ardnon. Deze mannen Gods bezochten het pasgeboren kind. Het enige bovennatuurlijke gebeuren in verband met de geboorte van Jezus was deze aankondiging aan Ardnon en zijn metgezellen door de serafijnen die eertijds waren toegevoegd aan Adam en Eva in de eerste hof.
119:7.7 (1317.3) De menselijke ouders van Jezus waren gewone mensen van hun tijd en generatie, en deze geïncarneerde Zoon van God werd aldus uit een vrouw geboren en grootgebracht op de wijze die voor de kinderen van zijn volk en tijdperk gebruikelijk was.
119:7.8 (1317.4) De geschiedenis van Michaels verblijf op Urantia, het verhaal van de zelfschenking van de Schepper-Zoon als sterveling op uw wereld, ligt buiten het bestek en de bedoeling van dit relaas.
119:8.1 (1317.5) Na Michaels finale, geslaagde zelfschenking op Urantia, werd hij niet alleen door de Ouden der Dagen aanvaard als soeverein regeerder van Nebadon, maar hij werd ook door de Universele Vader erkend als de vaste bestuurder van het plaatselijk universum dat hij zelf geschapen had. Bij zijn terugkeer op Salvington werd deze Michael, de Zoon des Mensen en de Zoon van God, uitgeroepen tot de vaste regeerder van Nebadon. Van Uversa kwam de achtste proclamatie van Michaels soevereiniteit, terwijl van het Paradijs de gezamenlijke uitspraak van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon uitging waarbij deze vereniging van God en mens werd aangesteld als het enige hoofd van het universum, en waarbij de Unie der Dagen die op Salvington was gestationeerd, werd geïnstrueerd zijn voornemen aan te kondigen om zich terug te trekken naar het Paradijs. De Getrouwen der Dagen op het hoofdkwartier van de constellatie werden ook geïnstrueerd zich terug te trekken uit de colleges van de Meest Verhevenen. Doch Michael wilde er niet in toestemmen dat de Zonen der Triniteit, die zijn adviserende medewerkers waren, zich zouden terugtrekken. Hij liet hen samenkomen op Salvington en verzocht hen persoonlijk voor altijd in functie te willen blijven in Nebadon. Zij gaven hun verlangen om aan dit verzoek te voldoen te kennen aan hun bestuurders op het Paradijs, en spoedig daarop werden de opdrachten tot afscheiding van het Paradijs uitgevaardigd, waardoor deze Zonen van het centrale universum voor immer werden verbonden aan het hof van Michael van Nebadon.
119:8.2 (1318.1) Michael had bijna een miljard jaar, naar de tijdrekening van Urantia, nodig om zijn loopbaan van zelfschenking te voltooien en om zijn allerhoogst gezag in het universum dat hij zelf had geschapen, finaal te vestigen. Michael werd als schepper geboren, opgeleid tot bestuurder en getraind om leiding te geven, maar hij was verplicht om zijn soevereiniteit door ervaring te verwerven. En aldus is uw kleine wereld door heel Nebadon bekend geworden als de arena waar Michael de ervaring completeerde die van iedere Schepper-Zoon van het Paradijs word vereist alvorens hem de onbeperkte beheersing en leiding over het universum van zijn eigen maaksel in handen wordt gegeven. Naargelang ge opklimt in het plaatselijk universum, zult ge meer te weten komen omtrent de idealen van de persoonlijkheden die betrokken waren bij Michaels eerdere zelfschenkingen.
119:8.3 (1318.2) Bij het volbrengen van zijn zelfschenkingen als schepsel, bevestigde Michael niet alleen zijn eigen soevereiniteit, maar vermeerderde hij ook de evoluerende soevereinieit van God de Allerhoogste. In de loop van deze zelfschenkingen hield de Schepper-Zoon zich niet alleen bezig met een afdalend onderzoek naar de verscheidene naturen van schepsel-persoonlijkheid, maar bracht hij ook de openbaring tot stand van de verschillend gediversifieerde wil van de Paradijs-Godheden, wier op synthese berustende eenheid, zoals geopenbaard door de Allerhoogste Scheppers, de wil van de Allerhoogste openbaart.
119:8.4 (1318.3) Deze verschillende wilsaspecten van de Godheden worden eeuwig gepersonaliseerd in de verschillende naturen van de Zeven Meester-Geesten, en elke zelfschenking van Michael was een bijzondere openbaring van één van deze manifestaties van goddelijkheid. Bij zijn zelfschenking als Melchizedek manifesteerde hij de verenigde wil van de Vader, Zoon en Geest; bij zijn zelfschenking als Lanonandek de wil van de Vader en de Zoon; bij de zelfschenking als Adam openbaarde hij de wil van de Vader en de Geest; bij de serafijnse zelfschenking de wil van de Zoon en de Geest; bij de zelfschenking als sterveling op Uversa beeldde hij de wil van de Vereend Handelende Geest uit; bij de zelfschenking als morontia-sterveling de wil van de Eeuwige Zoon, en bij de materiële zelfschenking op Urantia bracht hij in zijn leven de wil van de Universele Vader tot uitdrukking, zelfs als een sterveling van vlees en bloed.
119:8.5 (1318.4) Door de voltooiing van deze zeven zelfschenkingen kwam Michaels allerhoogste soevereiniteit tot stand, en tevens werd de mogelijkheid geschapen dat de Allerhoogste soeverein zal worden in Nebadon. Bij geen van zijn zelfschenkingen openbaarde Michael God de Allerhoogste, maar de totaliteit van alle zeven zelfschenkingen is een nieuwe Nebadon-openbaring van de Allerhoogste.
119:8.6 (1318.5) Bij zijn ervaring van het afdalen van God tot mens ervoer Michael terzelfdertijd ook het opklimmen uit gedeeltelijkheid van manifesteerbaarheid tot de allerhoogste macht om eindig te handelen en tot de finaliteit van de vrijmaking van zijn potentieel tot absoniet functioneren: Michael, een Schepper-Zoon, is een schepper in tijd en ruimte, maar Michael, een zevenvoudige Meester-Zoon, is lid van een van de goddelijke lichamen die tezamen de Ultieme Triniteit vormen.
119:8.7 (1318.6) Door de ervaring van het openbaren van de wil van de Zeven Meester-Geesten van de Triniteit, heeft de Schepper-Zoon de ervaring opgedaan het openbaren van de wil van de Allerhoogste. Door zijn optreden als openbaarder van de wil van het Allerhoogst Bewind, heeft Michael zich tezamen met alle andere Meester-Zonen voor eeuwig geïdentificeerd met de Allerhoogste. In dit universum-tijdperk openbaart hij de Allerhoogste en neemt hij deel aan de actualisering van de soevereiniteit van het Allerhoogst Bewind. Wij geloven echter dat hij in het volgende universum-tijdperk zal samenwerken met de Allerhoogste in de eerste experiëntiële Triniteit voor en in de universa in de buitenruimte.
119:8.8 (1319.1) Urantia is het altaar van de gevoelens van heel Nebadon, de belangrijkste van tien miljoen bewoonde werelden, het sterfelijk thuis van Christus Michael, soeverein van heel Nebadon, een Melchizedek-dienaar van de gebieden, de heiland van een stelsel, een Adamische verlosser, een metgezel der serafijnen, een partner van geesten in opklimming, een morontia-voortgaande, een Zoon des Mensen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en de Planetaire Vorst van Urantia. En uw geschrift spreekt de waarheid als het zegt dat deze zelfde Jezus heeft beloofd eens te zullen terugkeren naar de wereld van zijn laatste zelfschenking, de Wereld van het Kruis.
119:8.9 (1319.2) [Deze verhandeling, die een beeld geeft van de zeven zelfschenkingen van Christus Michael, is de drieënzestigste uit een serie verhandelingen die u onder de verantwoordelijkheid van talrijke persoonlijkheden wordt aangeboden, en waarin de geschiedenis van Urantia wordt verhaald tot aan de tijd dat Michael op aarde verscheen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. Voor deze verhandelingen werd machtiging verleend door een commissie van twaalf, optredende onder leiding van Mantutia Melchizedek. Wij hebben deze verslagen opgesteld en ze in de Engelse taal overgezet, door middel van een door onze superieuren geautoriseerde techniek, in het jaar 1935 a.d. naar de tijdrekening van Urantia.]